Waterschapsblad van Waterschap Noorderzijlvest
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Noorderzijlvest | Waterschapsblad 2024, 27399 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Noorderzijlvest | Waterschapsblad 2024, 27399 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening op de zuiveringsheffing van waterschap Noorderzijlvest 2025
Het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest;
op voordracht van het dagelijks bestuur van 5 november 2024;
gelet op de artikelen 110 en 113 van de Waterschapswet en hoofdstuk 6, § 2, van het Waterschapsbesluit;
Vast te stellen de: Verordening op de zuiveringsheffing van waterschap Noorderzijlvest 2025
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
Artikel 5 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid voor woonruimten
Indien de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd naar rato van het aantal kalenderdagen dat er in het heffingsjaar nog overblijft. De dag van inschrijving in de basisregistratie personen geldt in dat geval als de datum waarop de heffingsplicht aanvangt.
Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid voor bedrijfsruimten
In afwijking van artikel 9 wordt de vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een bedrijfsruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
Artikel 9 Meting, bemonstering en analyse
beslist op aanvraag van de heffingsplichtige dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de
nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed; kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.
De heffingsambtenaar kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.
Artikel 10 Beperkte meting, bemonstering en analyse
Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de heffingsambtenaar dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 9, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
Deze beschikking bevat in elk geval:
Artikel 12 Tabel afvalwatercoëfficiënten
daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 9, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
Artikel 13 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
In afwijking van artikel 9, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
Artikel 14 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte wordt bepaald op de som van de aantallen
vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 9 tot en met 13, voor zover deze van
Artikel 15 Vervuilingswaarde van woonruimten
In afwijking van artikel 9, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid.
Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
Indien de in het derde lid bedoelde situatie ontstaat na de dagtekening van de aanslag, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar kan indien de in het derde lid bedoelde situatie zich voordoet ook uit eigener beweging en zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten besluiten tot het vaststellen van de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid.
Artikel 16 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
heffingplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar.
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of
gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
Artikel 19 Wijze van heffing en termijnen van betaling
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is, indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven, de aanslag invorderbaar in tien gelijke maandelijkse termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening, en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de
Artikel 22 Inwerkingtreding en citeertitel
De Verordening op de zuiveringsheffing van waterschap Noorderzijlvest 2024, vastgesteld bij besluit van 29 november 2023, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het algemeen bestuur van waterschap Noorderzijlvest, gehouden op 27 november 2024 te Groningen
Doelstelling en karakter zuiveringsheffing
De Waterschapswet regelt in artikel 122d, eerste lid, dat onder de naam zuiveringsheffing een heffing kan worden ingesteld ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten). De relevante bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122l van de Waterschapswet. Zuiveringsheffing wordt geheven voor ‘indirecte’ lozingen. Dat wil zeggen dat het afvalwater niet rechtstreeks naar oppervlaktewater wordt afgevoerd maar via de gemeentelijke riolering en/of de zuiveringsinstallatie (en/of transportleidingen) van het waterschap.
Met de zuiveringsheffing worden onder meer de kosten van de aan waterschappen toebedeelde taak om stedelijk afvalwater te zuiveren (artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet. Met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 2.17 van de Omgevingswet (Staatsblad 2016, 156): artikel 2:17 van de Omgevingswet) bekostigd.
Deze taak kan worden onderverdeeld in actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van afvalwater, alsmede het verbranden van zuiveringsslib) en passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheersplannen). In artikel 122d, vijfde lid, van de Waterschapswet zijn daarnaast nog expliciet een tweetal bestedingsmogelijkheden van de heffingsopbrengst genoemd.
Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn ondergebracht in de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden hoofdzakelijk bestreden uit de opbrengst van de watersysteemheffing (artikel 117 van de Waterschapswet) en de verontreinigingsheffing. De relevante bepalingen betreffende de verontreinigingsheffing zijn opgenomen in Hoofdstuk 7 van de Waterwet. In artikel 7.2, vijfde lid, Waterwet, is bepaald dat de opbrengst van de verontreinigingsheffing ten goede komt aan het watersysteem. Verontreinigingsheffing kan worden geheven ter zake van ‘directe’ lozingen op oppervlaktewater.
Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).
De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de zuiveringsheffing ligt in hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet. Voorts zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog enkele nadere regels gesteld.
Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de
leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1.
Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de Waterschapswet.
Waterschap Noorderzijlvest heeft besloten om de stoffen zilver, chroom, koper, lood, nikkel, zink, arseen, cadmium, kwik, chloride, fosfor en sulfaat niet aan de heffing te onderwerpen. Het gaat hier dus alleen om het lozen van zuurstofbindende stoffen.
Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.
Onder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt bedoeld in artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dit kan worden beheerd door de gemeente zelf, of door een rechtspersoon, in opdracht van de gemeente.
Een zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening voor het zuiveren of het
transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen,
persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het
afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van afvalwater (IBA’s) vallen onder het begrip zuiveringtechnisch werk. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel b, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd).
Afvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voorde woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995,
blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168).
Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).
Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457).
In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om een kavel los land –deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen (Hof ’s-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, blz. 729).
Of daar ook sprake van was bij de zandopspuiting wordt uit de casus niet duidelijk. Het Hof stelde alleen vast dat er sprake was van het afvoeren van met slib verontreinigd perswater en liet de aanslag in stand (Hof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745).
Ook een festivalterrein kan als bedrijfsruimte kwalificeren. Voor kwalificatie van een terrein als bedrijfsruimte is niet van belang of dat terrein een openbaar karakter heeft, en evenmin of belanghebbende zich ten eigen behoeve van dat terrein bedient. Nu niet blijkt dat het festivalterrein niet kan worden gebruikt zonder dat de gebruiker meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders aanwezige voorzieningen, is hier sprake van bedrijfsruimte in de zin van de verordeningen (Hoge Raad 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6823, BNB 2008/241).
Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelde onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.
Noordelijk Belastingkantoor is het samenwerkingsverband op het gebied van waterschapsbelastingen en gemeentelijke heffingen voor de waterschappen Noorderzijlvest, Hunze en Aa’s en Wetterskip Fryslân en de gemeente Groningen. Vestigingsplaats is Groningen. Uitgangspunt is een zo doelmatig mogelijke uitvoering van de heffing en invordering van de belastingen. In de Gemeenschappelijke Regeling Noordelijk Belastingkantoor is een groot aantal wettelijke bevoegdheden betreffende de aangewezen belastingen overgedragen aan Noordelijk belastingkantoor. In dit verband zijn de door het bestuur van Noordelijk Belastingkantoor aangewezen heffingsambtenaar en invorderingsambtenaar in de onderdelen h en i als zodanig ook voor waterschap Noorderzijlvest van belang.
De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op
bezwaarschriften heeft geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen.
Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar, in casu van het Noordelijk belastingkantoor. Die aanwijzing geschiedt bij een door het bestuur van Noordelijk belastingkantoor te nemen aanwijzingsbesluit. Behalve het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften komt krachtens deze verordening aan deze functionaris ook de bevoegdheid tot het afgeven van meetbeschikkingen toe (artikel 9 en verder).
De ambtenaar van het Noordelijk belastingkantoor die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening invorderingsambtenaar genoemd. Tot de
ontvangersbevoegdheden behoort de bevoegdheid tot de invordering van de belasting. Ook het verlenen van kwijtschelding van belasting is een ontvangersbevoegdheid. De Waterschapswet noemt de ontvanger in artikel 123, derde lid, onder c. Evenals dat ten aanzien van de heffingsambtenaar het geval is, kan in geval samenwerking door waterschappen in een gemeenschappelijke regeling en indien hierbij een openbaar lichaam is ingesteld, een ambtenaar van dit openbaar lichaam, in casu Noordelijk Belastingkantoor als invorderingsambtenaar worden aangewezen. Dit volgt uit artikel 124, vijfde lid, onder b, van de Waterschapswet.
Voor de definitie van het begrip drinkwater wordt aangesloten bij het begrip drinkwater zoals dat is omschreven in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt afgevoerd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken. Ditzelfde geldt voor warm tapwater.
Ingevolge artikel 122c, onderdeel g, van de Waterschapswet is voor de toepassing van de zuiveringsheffing een drinkwaterbedrijf een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
Met het begrip ‘afvalwater’ wordt aangesloten bij het begrip uit artikel 3.4 Waterwet. Zodra artikel 2.17 van de Omgevingswet (Stb. 2016, 156) in werking treedt, gaat deze bepaling op in artikel 2.17 van de Omgevingswet. Waar in deze verordening wordt gesproken van afvalwater wordt hiermee stedelijk afvalwater bedoeld.
De grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit artikel 122g van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 9, 10 en 11 van de verordening.
In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een aantal uitzonderingen op deze
hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten,
glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.
Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000
vervuilingseenheden en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 12.
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
De opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is daarmee primair een bestemmingsheffing. De zuiveringsheffing wordt aangemerkt als een directe belasting.
Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect afvoeren van stoffen op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap. Om beheerder en daarmee heffingsbevoegd te zijn, is het niet vereist dat de juridische eigendom van het zuiveringtechnisch werk daadwerkelijk bij het waterschap berust. Dit is vooral van belang in situaties waar sprake is van zogeheten grensoverschrijdend afvalwater: het afvalwater ontstaat in het gebied van het ene waterschap en wordt afgevoerd naar een zuiveringtechnisch werk van een ander waterschap. In een dergelijk geval is het ontvangende waterschap bevoegd om degene die de stoffen heeft afgevoerd in de zuiveringsheffing te betrekken. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat ten aanzien van hetzelfde adres aanslagen worden opgelegd door verschillende waterschappen.
Die veelal ongewenste situatie kan worden voorkomen door het sluiten van een medebeheersovereenkomst tussen de betrokken waterschappen, waarin onder andere de wederzijdse financiële verplichtingen worden vastgelegd.
Het waterschap waar het afvalwater ontstaat wordt daardoor ook beheerder van het ontvangende zuiveringtechnisch werk en daardoor heffingsbevoegd (Hoge Raad 11 december 1991, nr. 27
512, Belastingblad 1992, blz. 350).
Een ander voorbeeld waarin het waterschap weliswaar geen juridisch eigendom van het zuiveringtechnisch werk had, speelde in Hoge Raad 30 september 2016, 15/02820, ECLI:NL:HR:2016:2196, BNB 2016/229. Deze casus speelde weliswaar op een ander belastingterrein (WOZ), maar deze zaak is ook in dit kader relevant doordat daarin voor toepassing van de uitzondering “beheer door het waterschap” van doorslaggevend belang is. De Hoge Raad overwoog hierbij “dat artikel 3.4, lid 1, Waterwet {met ingang van 1-1-2021: artikel 2.17, tweede lid, van de Omgevingswet} belanghebbende met betrekking tot de uitoefening van deze publieke taak de mogelijkheid biedt de exploitatie van de tot zuivering van afvalwater bestemde inrichting op te dragen aan een – door belanghebbendes bestuur aan te wijzen – rechtspersoon, en dat dit niet in de weg staat aan de toepassing van de uitzondering {…}.
Heffingsplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt afgevoerd.
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Ingeval er
meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als heffingsplichtige kan worden aangewezen. Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de
heffingsplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van het waterschap voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, wat tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, blz. 326).
Vindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen, waar onder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.
De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92). In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).
Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant belastingplichtig.
Vindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte plaats, dan is degene die afvoert heffingsplichtig.
Deze bepaling komt overeen met die in artikel 122d, lid 2 onder b van de Waterschapswet en welke is ingevoerd nadat was gebleken dat (incidenteel) afvoeren vanuit een tankauto niet als afvoeren vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler niet altijd mogelijk te zijn, evenals het vaststellen van individuele vervuilingswaarden indien de stoffen van meer dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene die feitelijk afvoert (in het geval van een tankauto dus de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.
Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit tankauto’s aan de heffing onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen van afvoeren anders dan vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt ook het afvoeren vanuit een zuiveringtechnisch werk onder de ratio van deze bepaling.
Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als belastingplichtige. De criteria op grond waarvan die belastingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in beleidsregels.
Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen zuiveringsheffing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen en dergelijke.
Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de zuiveringsheffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.
In verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het zuiveringtechnisch werk van het waterschap plaats via de gemeentelijke riolering. Dit vierde lid voorziet er in dat in dergelijke gevallen niet de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd in de heffing wordt betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingsplichtig voor zover het gaat om het afvoeren vanuit objecten waarvan de gemeente als gebruiker kan worden aangemerkt.
Hier wordt aangegeven waar de opbrengst van de zuiveringsheffing aan wordt besteed.
Het waterschap heeft uit doelmatigheidsoverwegingen ervoor gekozen om het afvoeren vanuit objecten die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen van de zuiveringsheffing. Hoewel de Waterschapswet geen specifieke vrijstellingsbepaling kent voor het afvoeren door het waterschap zelf, kan een dergelijke vrijstellingsbepaling worden opgenomen op de voet van artikel 122l van de Waterschapswet.
Artikel 5 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid voor woonruimten
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter.
Uit jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de verordening in een aantal zaken moet voorzien.
- een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 5, eerste lid);
- een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt (voor woonruimten is dit geregeld in het derde en vierde lid van artikel 5 en voor bedrijfsruimten in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof is dit geregeld in artikel 16,eerste, tweede en derde lid).
Indien in de verordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan een waterschap in het heffingsjaar
wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft
De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuilingseenheden en bij bewoning door één persoon op één vervuilingseenheid. De situatie bij aanvang van de heffingsplicht (peildatum) is bepalend voor de vaststelling van de forfaitaire vervuilingswaarde.
De zuiveringsheffing is een tijdvakbelasting.
Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit
gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 122 h, zesde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de
heffingsplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde
aantal vervuilingseenheden. In de verordening moet zijn aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld. In deze verordening is gekozen voor de dagnauwkeurige variant.
Wanneer de heffingsplicht van een woonruimte in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd.
Wanneer ná het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingsplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige voldoende gewaarborgd.
Het staat het waterschap ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.
Een uitzondering op de hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingsplichtige.
Het zesde lid regelt dat wanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit eveneens wordt geloosd, zowel het tweede als het derde lid niet van toepassing zijn. Dit zou anders resulteren in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Dit wordt met het vierde lid voorkomen. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Bij een dergelijke verhuizing wordt geen rekening gehouden met wijzigingen in de gezinssamenstelling (ook zonder verhuizing wordt daarmee immers geen rekening gehouden).
Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid voor bedrijfsruimten
Opgemerkt wordt dat voor het in artikel 6 beschreven forfait geen mogelijkheid is opgenomen om de
wijzigingen gedurende het jaar het forfait tijdsevenredig toe te passen. Deze regeling is derhalve minder verfijnd dan het geval is bij het woonruimteforfait en het forfait voor glastuinbouwbedrijven (zie artikel 16).
In artikel 7 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.
De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende stoffen en is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren is belast. Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid.
Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.
Artikel 9 Meting, bemonstering en analyse
Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de zuiveringsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het afvoeren vanuit bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het afvoeren vanuit zuiveringtechnische werken of op andere wijze.
Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingplichtige.
Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld. Echter niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988, blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde heffing.
Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 10.
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.
De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan de heffingsambtenaar. Ook ingebruikname en wijziging van
apparatuur gedurende het heffingsjaar valt onder de meldingsplicht.
De heffingsambtenaar mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen
Verder mag hij nadere voorschriften stellen.
De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat wanneer de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen. De heffingsambtenaar zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.
Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.
Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfsonderdeel, dan mag de heffingsambtenaar die in één geschrift combineren.
De heffingsambtenaar kan de beschikkingen ambtshalve wijzigen of intrekken, bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen.
Artikel 10 Beperkte meting en bemonstering
In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingplichtige. De heffingplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de heffingsambtenaar toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.
In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.
In dit kader zijn tevens van belang de model–meetbeschikking (brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 28 oktober 1994, kenmerk 942196 AJBZ/EK, Belastingblad 1994, blz. 802) en de richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.
Artikel 11 Hoedanigheidscorrectie
Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd. In de jurisprudentie staat “in belangrijke mate” voor ten minste 25%. De correctie die dan plaatsvindt, wordt veelal als T-correctie geduid.
Artikel 11 voorziet erin dat de voorschriften die het waterschap betreffende de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor de heffingplichtigen (zie ook Bijlage I, onderdeel C.3). De model–verordening laat daarbij de keuze om voorschriften in Bijlage I op te nemen (mogelijkheid 1) dan wel om deze in de vorm van beleidsregels vast te stellen (mogelijkheid 2).
Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.
Artikel 12 Tabel afvalwatercoëfficiënten
Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is ontleend aan artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet. Deze tabel is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.
Toepassing van de tabel is toegestaan indien:
De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel afgevoerde
stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.
Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalenderjaar. De wijze waarop dit gebeurt ligt vast in beleidsregels.
De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (Besluit van 12 december 2008, Stb. 609).
Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als de heffingsambtenaar kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water.
In afwijking van deze voorwaarden kan – naast de binnen het heffingsjaar verrichte onderzoeken - ook een onderzoek dat buiten het heffingsjaar verricht is representatief zijn voor de vervuilingswaarde die het afvalwater had in de overeenkomstige periode in het heffingsjaar (Hoge Raad 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2658, BNB 2014/228).
De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 vervuilingseenheden en meer.
Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.
Artikel 13 Belasting van tuinbouwkassen
Op basis van artikel 13 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 122i, tweede lid, Waterschapswet).
Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 13 minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 17 van toepassing.
Artikel 14 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 9 tot en met 13 berekende aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:
De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in decimalen nauwkeurig. Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten worden opgeteld, moet worden uitgegaan van niet afgeronde waarden. De uiteindelijke totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens de gebruikelijke afrondingsregels. Er dient te worden “gekapt”. Zo wordt bijvoorbeeld de waarde 20,49 v.e. uiteindelijk 20,4 v.e. op het aanslagbiljet.
Artikel 15 Forfaits voor woonruimten
In navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de woonruimte door één persoon wordt gebruikt één vervuilingseenheid bedraagt. Gebruik van een woonruimte kan ook plaatsvinden zonder dat dat bewoning inhoudt. Bovendien is niet vereist is dat de betrokkene de (woon)ruimte ook daadwerkelijk gebruikt, de feitelijke beschikkingsmacht over de (woon)ruimte is afdoende. De opvatting dat het lage forfaitaire tarief van één vervuilingseenheid slechts van toepassing is in geval van bewoning van een woonruimte door één persoon, is derhalve onjuist (Hoge Raad 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8342, BNB 2008/208).
Het waterschap hanteert een peildatum voor het vaststellen van de vervuilingswaarde. Het aantal bewoners bij aanvang van de heffingsplicht is bepalend voor de vaststelling van de forfaitaire vervuilingswaarde. Zie ook artikel 5, eerste lid.
Met een afname van het aantal gebruikers van de woonruimte in de loop van het heffingsjaar wordt wel rekening gehouden indien de heffingsplichtige alleenwonend wordt. Dat is geregeld in het derde en vierde lid.
Een verhoging van de opgelegde aanslag bij een toename van het aantal gebruikers in de loop van het jaar is wettelijk niet mogelijk.
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingplichtige.
Wie eigenaar is van de recreatiewoningen is voor de toepassing van deze uitzondering niet van belang, zie Hof Den Bosch 29 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2787:
“r.o 4.1 Noch de tekst van artikel 16, lid 2 van de Verordening, noch de overige bepalingen van de Verordening of de bepalingen van de Waterschapswet maakt onderscheid tussen op een recreatieterrein gelegen woonruimten die in eigendom zijn van particulieren en woonruimten die in eigendom zijn bij de eigenaar van het recreatieterrein. Van belang is slechts of de woonruimten zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Deze uitleg volgt niet alleen uit de tekst van artikel 16, lid 2, van de Verordening, maar stemt ook overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals die is af te leiden uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de voorloper van het huidige artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet (Kamerstukken II 1987/88, 20435, 3, p. 4-5 en Kamerstukken II 1987/88, 20435, 7, p. 7-8). Daaruit volgt dat voor de toepassing van de in artikel 18, lid 3 neergelegde regeling (nu: artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet) de eigendomssituatie op het recreatieterrein niet relevant is. Gelet op het voorgaande kunnen woningen in particuliere eigendom in overeenstemming met het bepaalde in de Verordening in de heffing worden betrokken. Vraag 1 moet daarom bevestigend worden beantwoord.”
Artikel 16 Forfaits voor kleine bedrijfsruimten
De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis in artikel 122i, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien de heffingplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en op één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilingswaarde van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie vervuilingseenheden opgelegd. Dit is in artikel 4, eerste lid, geregeld. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder vervuilingseenheid bedraagt.
Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering. Indien de heffingplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de heffingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de heffingsambtenaar ook ambtshalve worden verleend.
In artikel 122j, Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met c nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.
In artikel 122j, Waterschapswet ontbreekt een bepaling ten aanzien van de omstandigheid dat de heffingplichtige de afgegeven meetbeschikking niet heeft nageleefd. Aangezien ook in dit geval de aanslag op basis van schatting zal moeten worden bepaald, is dit aanvullend in onderdeel d van artikel 19 geregeld.
De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren terzake van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 9 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.
Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.
Artikel 19 Wijze van heffing en termijnen van betaling
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. In dit artikel is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag. De opgenomen mogelijkheden zien toe op de betalingswijzen en betalingstermijnen.
Ingevolge het eerste lid vindt de heffing plaats bij wege van aanslag. Dit betekent dat het waterschap eerst zelf een aanslag moet opleggen aan de heffingsplichtige. Voor aanslag kan worden gelezen: de schriftelijke kennisgeving.
Op grond van het tweede lid is het mogelijk meerdere aanslagen op één aanslagbiljet te verenigen. Vooral dient hierbij te worden gedacht aan de combinatie van de ingezetenenheffing, de zuiveringsheffing en de omslag gebouwd voor woonruimten.
Op 1 juli 2009 is de vierde tranche van de AWB in werking getreden. Hierbij is bepaald dat voor
bestuursrechtelijke geldschulden in beginsel een betaaltermijn van zes weken geldt (art. 4:87 AWB). Deze regeling is in de plaats gekomen voor de regeling die voorheen in artikel 9, eerste lid, van de
Invorderingswet 1990 was opgenomen (betaaltermijn van twee maanden). In beide gevallen mag en mocht bij wettelijk voorschrift van deze regelingen worden afgeweken. In het derde lid van de verordening is geregeld, dat in afwijking van de wettelijke regeling, een belastingaanslag betaald moet worden drie maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Het bedrag van een opgelegde bestuurlijke boete is invorderbaar drie maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Het vijfde lid van artikel 19 behelst een aparte regeling voor gevallen waarin de belastingplichtige een
machtiging tot automatische incasso aan het waterschap heeft afgegeven. Is hiervan sprake, dan kan aan de belastingplichtige een ruimer aantal betaaltermijnen worden gegund.
In bepaalde gevallen kan een heffingsplichtige in aanmerking komen voor gehele of gedeeltelijke
kwijtschelding van de woningaanslag zuiveringsheffing. Het waterschap hanteert hierbij een
In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap.
Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:
De bovenstaande bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening geregeld. Artikel 21 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de heffingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de zuiveringsheffing.
Artikel 22 Inwerkingtreding en citeertitel
Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.
Artikel 8 Bekendmakingswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. De bekendmaking vindt in het waterschapsblad plaats. In afwijking hiervan kan een bij het besluit behorende bijlage bekend worden gemaakt door terinzagelegging (zie artikel 14a Bekendmakingswet). Het waterschapsblad wordt elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze uitgegeven en blijft ook na de uitgifte op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar (zie artikel 2, lid 8 en artikel 3, lid 1 Bekendmakingswet). De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 10, lid 2 van de Bekendmakingswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde lid van artikel 22.
Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk. In de toelichting op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar bekendmaking.
Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.
Gelet op de bekendmakingsvoorschriften van artikel 14a Bekendmakingswet en de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:868) maakt het waterschap in het vierde lid bekend waar de normbladen zoals genoemd in bijlage I kunnen worden ingezien.
Als gevolg van het vijfde lid van het onderhavige artikel 22 wordt de verordening voorzien van een citeertitel.
Bijlage I Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening 2025
In deze bijlage wordt verstaan onder:
Deze bijlage bevat de volgende paragrafen:
Paragraaf 1 Algemene onderzoeksvoorschriften
voorbehandelingsinstallaties worden geregistreerd en omschreven. Het ‘logboek’ bestaat uit een doorlopend genummerde, niet losbladig document (bijvoorbeeld een grote kantooragenda). Een beschrijving van een gebeurtenis bevat minimaal : datum, tijdstip, aard, omvang, effect op de afvalwaterstroom en (eventuele) metingen en de genomen (preventieve) maatregelen.
In afwijking van wat onder punt 3 is gesteld wordt een elektronisch logboek, gekoppeld aan de processen binnen het bedrijf, toegestaan. Dit logboek is onderdeel van de procesbesturing of het kwaliteitszorgsysteem en kan op eerste aanzegging getoond worden. Verder is de verslaglegging voorzien van een uniek, niet herroepbaar volgnummer in het systeem. Het maken van een schriftelijk verslag is op eerste aanzegging mogelijk. Het elektronische logboek bevat minimaal de in punt 3 genoemde gegevens.
Over vanuit de bedrijfsriolering verwijderde afvalstoffen is bij afvoer op een zuiveringstechnisch werk, in beheer bij uw waterschap zuiveringsheffing verschuldigd. Deze kosten worden niet doorberekend als deze wordt voldaan door een derde partij (die de afvalstoffen aanbiedt) of als deze per factuur direct door het bedrijf wordt voldaan. Basis voor deze kosten is een bemonstering van de aangevoerde afvalstoffen per as waarbij tevens de analysekosten in rekening worden gebracht. Bij afvoer per as van de afvalstoffen naar een voor dat doel ingericht zuiveringstechnisch werk dienen in het logboek datum, hoeveelheid, transporteur en eindlocatie te worden vermeld.
In de meet- en bemonsteringsvoorziening aanwezig(e) aanslag, bezinksel en/of drijflaag of andere vervuiling, wordt zo vaak als nodig verwijderd om een juiste werking van de voorziening te garanderen. Het is niet toegestaan bezinksel en/of drijflaag te verwijderen voor of tijdens een meetperiode anders dan volgens een van tevoren vastgelegd regulier schema aangezien de representativiteit van het afvalwateronderzoek hierdoor wordt beïnvloed.
Als in het bedrijfsriool voorzieningen zijn aangebracht, zoals nooduitlaten waarbij afvalwater buiten de meetvoorziening om geleid kan worden, dan wordt tijdens de meting een ‘bewaking’ aangebracht om te voorkomen dat ongeregistreerde lozingen of afvoeren kunnen plaatsvinden. Als de samenstelling van het geloosde of afgevoerde afvalwater via de nooduitlaat wezenlijk kan verschillen van het afvalwater wat middels het reguliere meetsysteem wordt geloosd of afgevoerd dan wordt de bewaking voorzien van monsternameapparatuur. Bij constatering van lozing of afvoer via een nooduitlaat zonder deugdelijke registratie en/of bemonstering worden de geproduceerde gegevens van de betreffende meetdag(en) niet- representatief verklaard en de vuillast, op basis van artikel 16, van de verordening geschat.
Opmerkingen, bezwaren over een meetperiode en/of resultaten of aangifte worden schriftelijk overlegd en vergezeld van relevante gegevens die aanwezig zijn in het bedrijfslogboek. Het ontbreken van de gegevens en/of onvolledig invullen van het logboek kan tot een ambtshalve vaststelling, ‘schatting’ of verwerping van verzoeken/bezwaren leiden.
Het is niet toegestaan van de voorschriften af te wijken of modificaties aan te brengen aan de uitvoering van meting, bemonstering, apparatuur, analysering en rapportage zonder een van tevoren verleende schriftelijke toestemming van de heffingsambtenaar. Voorstellen tot wijziging van de voorschriften worden na voorafgaand overleg via een gemotiveerd onderzoeksvoorstel aangevraagd.
Door daartoe aangewezen ambtenaren van uw waterschap of Noordelijk Belastingkantoor kunnen zonder voorafgaande melding controles worden uitgevoerd. Deze controles kunnen een meting en/of bemonstering van het afvalwater omvatten, nemen van duplo monsters, (bedrijfs)rioolonderzoeken, een controle op productiegegevens of (bedrijfs)boekhouding, laboratoriumonderzoek en logboek of andere relevante (relevantie ter beoordeling van de heffingsambtenaar ) gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de representativiteit van meetgegevens.
Paragraaf 2 Meting van afvalwater
De meting betreft het debiet dat in de afvalwaterstroom wordt gemeten. Bij uitzondering en na overleg met de heffingsambtenaar kan het debiet ook worden bepaald door meting van de totale hoeveelheid ingenomen water in het toevoersysteem van het bedrijf of bedrijfsonderdelen. Voorwaarde is dat de per etmaal geloosde of afgevoerde hoeveelheid afvalwater met eventuele aftrek van water voor sanitair gebruik niet groter mag zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid proceswater.
Registratie van (momentane) meetgegevens vindt plaats door middel van een datalogger. Het meetsignaal van het registratiesysteem moet overeenkomen met het meetsignaal van de debietmeter.
Voor een betrouwbare meting is de doorstroomsnelheid van het afvalwater van belang. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een open en een gesloten meetsysteem.
Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast. Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:
Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.
De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter gesimuleerd. In het controlerapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het simuleren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het simuleren. Zowel het absolute als het procentuele verschil moet hierbij worden aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking. De werking van de volgapparatuur bij meting wordt gecontroleerd door vergelijking van de aanwijzing, registratie (datalogger), integratie en telling.
Voor het bepalen van de geschiktheid van de debietmeter geldt als richtlijn dat de verhouding tussen het maximale en minimale debiet ≥ 10 is, waarbij het debiet (indien groter dan nul) van de te bemonsteren stroom in 95 % van de tijd groter is dan het minimale debiet van de meter. Minimale en maximale debiet zijn de debieten waarbij de meter de opgegeven precisie haalt.
Bij de inbouw van een debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘af fabriek’ kalibratierapport meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter, na uitbouwen van de debietmeter en tenminste eenmaal per 3 jaar.
Verder worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:
Het is niet toegestaan om (meet)apparatuur zodanig in te stellen, instellingen te veranderen of te corrigeren dat feitelijke onjuistheden kunnen ontstaan in de verkregen gegevens. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het gebruiken van de ‘low-flow-’ of ‘max-flow’ cutoff van een debietmeter (dient onder normale omstandigheden ‘uit’ te staan). Als het noodzakelijk is dergelijke instellingen te wijzingen wordt dit vooraf gemotiveerd aan de heffingsambtenaar kenbaar gemaakt.
Ten minste éénmaal per jaar wordt de meetapparatuur voor debietmetingen gesimuleerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie plaatsvindt.
Aan de simulatie worden de volgende eisen gesteld:
De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand onder normale bedrijfsomstandigheden nat gekalibreerd. In de praktijk betekent dit dat apparatuur niet uitgebouwd en opgestuurd mag worden naar een kalibrerende instantie. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een droge kalibratie te worden uitgevoerd.
De heffingsambtenaar dient akkoord te geven voor de wijze van uitvoer van de natte kalibratie en ontvangt daarvoor minimaal 6 weken voor de uitvoeringsdatum het ‘Aanvraagformulier natte kalibratie in situ’. De meest recente versie van dit formulier is beschikbaar in Webis Meet onder het kopje ‘Help bestanden’. Tevens ontvangt de heffingsambtenaar een uitnodiging om bij de kalibratie aanwezig te zijn.
Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik op een ijkinstallatie of geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale
Aan de natte kalibratie worden de volgende eisen gesteld:
minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. Onder natte kalibratie wordt verstaan dat een vooraf nauwkeurig bepaalde hoeveelheid water door de te kalibreren meter wordt geleid, of dat tijdelijk een tweede, minimaal op hetzelfde meetprincipe gebaseerd meetsysteem met vergelijkbare onnauwkeurigheid in serie wordt geplaatst en fungeert als moedermeter, dan wel op een andere, door de heffingsambtenaar goedgekeurde methode;
de moedermeter wordt in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal te gebruiken meetbereik. Hierbij is de meter voorzien van het noodzakelijke in- en uitlooptraject óf is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet. De natte kalibratie vindt plaats op een ijkinstallatie van een RvA-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van de aangewezen instantie zoals bedoeld in artikel 12 van de metrologiewet.
tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter en de moedermeter door middel van dataloggers geregistreerd waarbij zowel het analoge milliampère signaal als digitale signaal wordt vastgelegd. De ruwe, onbewerkte data wordt bij het kalibratierapport gevoegd;
bij de natte kalibratie wordt ook de randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd en worden deze standen vermeld op het kalibratiecertificaat. Ook instellingen zoals low-flow cutoff, max-flow cutoff, pulsinstelling, en richting (bi- of unidirectioneel), max. meetbereik, meterconstante, correctiefactor e.d. worden genoteerd;
Het kalibratierapport bevat alle gegevens zoals zijn genoemd in het ‘Aanvraagformulier natte kalibratie in situ’ eventueel aangevuld met afzonderlijk gemaakte afspraken.
De eerste reeks kalibratie waarden inclusief die van de randapparatuur worden als ‘as-found’ gerapporteerd. Als de gevonden onnauwkeurigheid groter is dan 5% is het noodzakelijk corrigerende maatregelen te nemen.
Na uitvoeren van corrigerende handelingen (ook het reinigen van de installatie) wordt de debietmeter nogmaals gekalibreerd en zo nodig alle instellingen opnieuw genoteerd. De bevindingen van deze kalibratie worden als ‘as-left’ gerapporteerd.
Alle geconstateerde afwijkingen en corrigerende handelingen die bij de kalibratie (zowel droog als nat) zijn uitgevoerd worden op de rapportage vermeldt.
Van de genoemde kalibraties van debietregistratieapparatuur wordt een fotokopie van het kalibratierapport, inclusief geconstateerde afwijkingen, en de ruwe data binnen 8 weken en (indien mogelijk) uiterlijk vóór het uitvoeren van het eerstkomende afvalwateronderzoek in het betreffende belastingjaar ter beschikking van de heffingsambtenaar gesteld.
Een kopie van het laatste rapport is bij de meter aanwezig of op eerste aanzegging te tonen. De resultaten van alle kalibraties worden vermeld in het logboek.
Bij een onnauwkeurigheid gelijk of kleiner dan 5% worden geen correcties uitgevoerd op het debiet.
Paragraaf 3 Bemonstering van afvalwater
De bemonstering wordt uitgevoerd met behulp van automatische monsternameapparatuur. De bemonstering geschiedt overeenkomstig de NEN 6600–1. Ook bemonstering van ingenomen kanaal- en geloosd of afgevoerd koelwater, condensaat, permeaat e.d. geschiedt volgens de NEN 6600-1. Steekbemonstering is niet toegestaan tenzij hiervoor, op aanvraag door de belastingplichtige, toestemming is verleend door de heffingsambtenaar.
Afvalwater in perssituaties mag alleen worden bemonsterd met apparatuur zoals in de NEN 6600-1 is beschreven (beslisdiagram). Perssituaties waarbij via een aftakking of bypass gebruik wordt gemaakt van een vacuüm apparaat worden niet toegestaan, tenzij op verzoek van de belastingplichtige anders bepaald door de heffingsambtenaar.
Als tijdens de weekenden/feestdagen geen personeel aanwezig is om deze monsters te nemen dan is het toegestaan de monsters op maandag (of de eerstvolgende werkdag na de feestdag), zo spoedig mogelijk maar binnen 4 uur na einde monsterperiode of etmaal, uit de monsterverzamelvaten te nemen.
Als algemene richtlijn geldt dat alvorens het te analyseren monster uit het monsterverzamelvat te nemen eerst moet worden gecontroleerd of de apparatuur correct heeft gewerkt. Hierbij wordt gebruik gemaakt van registratieformulieren. Deze formulieren worden ter plaatse ingevuld. In de NEN-6600-1 is aangegeven welke informatie op de formulieren moet worden vermeld. Ter aanvulling hierop worden de volgende onderdelen per monsternamepunt ook vermeld:
het resultaat van de toets op de juistheid en representativiteit van de bemonstering via een berekening van de hoeveelheid monster in het monsterverzamelvat n.a.v. het volumemonster, ingestelde pulsfrequentie en geregistreerd geloosd of afgevoerd debiet versus de werkelijk aanwezige hoeveelheid (gemeten of gewogen) monster;
De hierboven genoemde gegevens kunnen op eerste aanzegging door het bedrijf of metende instantie getoond worden.
Paragraaf 4 Behandeling en analysering afvalwatermonster
De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1.
Op verzoek van daartoe aangewezen ambtenaren van uw waterschap of Noordelijk Belastingkantoor kan u worden verzocht voor een bepaalde periode van elk verzameld monster een vooraf afgesproken hoeveelheid gedurende 24 uur in een goed gesloten vat/fles bij maximaal 5 graden Celsius in het donker te bewaren. Deze monsters zijn ten behoeve van contra-analyse van het waterschap. De duur van deze periode wordt in overleg met de heffingsplichtige afgestemd.
De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingsplichtige en voor contra–analyse voor de heffingsambtenaar worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingsplichtige en voor de desbetreffende contra–analyse voor de heffingsambtenaar zoveel mogelijk identiek zijn.
Conservering en maximale bewaartermijn
De monsters uit het etmaalverzamelmonster worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen 12 uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.
In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord.
Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.
Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de zuiverings- en verontreinigingsheffing, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van paragraaf 5 van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut. De publicatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Een wijziging in een normblad wordt eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de bekendmaking van de wijziging in de Nederlandse Staatscourant heeft plaatsgevonden.
De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden. Bij lager gevonden waarden dan de aantoonbaarheidsgrens (= rapportage kleiner dan) wordt deze waarde vermenigvuldigd met de factor 0,5.
Als de aantoonbaarheidsgrens niet haalbaar is (bijvoorbeeld problemen bij monstermatrix) dan wordt dit bij aanvang van het belastingjaar gemotiveerd kenbaar gemaakt aan de heffingsambtenaar. Bij een afwijkend hoger gevonden aantoonbaarheidsgrens wordt deze waarde betrokken in de berekening van de heffing mits de heffingsambtenaar anders beslist.
De analyse van de parameters chemisch zuurstofverbruik en organisch-gebonden stikstof inclusief ammonium worden in duplo uitgevoerd. Duplobepaling van deze parameters kan achterwege blijven als door onderzoek is aangetoond dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed. Een voorstel met daarin de wijze van onderzoek wordt vóóraf, ter goedkeuring, ingediend bij de ambtenaar belast met de heffing.
De analyse van het monster geschiedt op de wijze, zoals is aangegeven in tabel B.
zuiveringen, oppervlaktewater, koelwater e.d. alleen ultra turrax bij zichtbare deeltjes.
Stap 2: na ultra turrax het monster enige minuten laten staan om (eventueel) opgesloten/ ingeslagen lucht te kunnen laten ontsnappen.
Stap 3: homogeniseer het monster door schudden.
Stap 4: pipetteer direct na homogenisatie de gewenste hoeveelheid (t.b.v.de analyse) uit de monsterpot.
De normbladen die in deze bijlage zijn genoemd worden bekendgemaakt door terinzagelegging bij:
Paragraaf 5 Berekeningsvoorschriften
Een etmaalmeting gestart voor 12.00 uur wordt gerekend te behoren tot de datum van start terwijl een meting gestart na dit tijdstip wordt gerekend te behoren tot de datum volgend op de datum van start (startdatum +1).
Berekening vindt plaats via tijdvakindeling. De representativiteitsstelling van de gegevens wordt aangegeven in
Extra afvalwateronderzoek dat in opdracht van- of door uw waterschap wordt uitgevoerd wordt meegenomen in de berekening van de jaarlijkse vuillast.
Afvalwateronderzoek door meerdere instanties op één dag
Bij meerdere metingen op één dag, bijvoorbeeld bij een correlatieonderzoek door uw waterschap, wordt het berekende gemiddelde van de vervuilingswaarden op deze dag geacht de vervuilingswaarde te zijn. Uitzondering hierop is als metingen en/of analyses van een partij niet representatief blijken te zijn of niet voldoen aan het gestelde en voorgeschreven criteria. Dit laatste is ter beoordeling van de heffingsambtenaar.
Afvalwateronderzoek door, of in opdracht van, uw waterschap bij meetbedrijf met meetweken
Afvalwateronderzoek door uw waterschap bij meetbedrijf met losse meetdagen
De resultaten gebaseerd op onderzoek van één of meerdere dagen worden meegenomen voor de periode van het daadwerkelijke onderzoek. Het debiet gemeten tijdens het afvalwateronderzoek van uw waterschap wordt in mindering gebracht op het debiet dat is vastgesteld in de periode tussen de losse meetdagen vanuit de meetbeschikking. Hieronder een voorbeeld.
In de periode van 1 januari tot 11 januari is door een bedrijf 600m³ afvalwater afgevoerd op het riool. Op de dag van 10 op 11 januari is in het kader van de meetbeschikking een volumeproportionele bemonsteringsdag uitgevoerd. De CZV en N-Kj waarde van het monsters waren respectievelijk 1500mg/l en 25mg/l. De vuillast voor deze periode wordt bepaald op onderstaande wijze:
600*(4.57*25+1500)/1000/54,8 = 17,67 v.e.
Stel dat het waterschap op 6 januari een volumeproportionele bemonsteringsdag uitvoert met de volgende waarden: debiet 75m³, CZV 2000 mg/l en N-Kj 30 mg/l. De vuillast voor deze dag wordt bepaald op onderstaande wijze:
75*(4.57*30+2000)/1000/54,8 = 2,92 v.e.
De vuillast voor de periode 1 tot 11 januari van het bedrijf wordt vervolgens vastgesteld op de volgende wijze:
(600-75)*(4.57*25+1500)/1000/54,8 = 15,46 v.e.
Het totaal aantal v.e. voor de periode 1 tot 11 januari is 15,46 v.e. + 2.92 v.e. = 18,38 v.e.
In deze formule wordt verstaan onder:
Als door een bedrijf water wordt onttrokken aan oppervlaktewater en dit vervolgens weer wordt geloosd in een oppervlaktewaterlichaam, worden voor de berekening van de vervuilingswaarde de hoeveelheden verontreinigende stoffen, aanwezig in het ingenomen en vervolgens weer geloosde oppervlaktewater, in mindering gebracht op de hoeveelheden van die stoffen in het geloosde water, met dien verstande dat deze vermindering niet mag leiden tot een negatieve waarde. Deze aftrekregeling is alleen van toepassing op de verontreinigingsheffing en niet op de zuiveringsheffing.
n = het berekende aantal meetdagen;
N= het aantal dagen per jaar dat wordt geloosd of afgevoerd;
n= spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van de gemiddelde hoeveelheid zuurstofverbruik van de onderzoeksresultaten gedurende het heffingsjaar;
tso= toelaatbare statistische onnauwkeurigheid = 35/e 0,000175*VeO;
VeO= vervuilingswaarde van de geloosde/afgevoerde zuurstofbindende stoffen
Bij de bepaling van het aantal etmalen worden de resultaten van de laatste drie jaar in de berekening betrokken. Als deze gegevens niet voorhanden zijn wordt door de heffingsambtenaar een zo representatief mogelijk aantal meetdagen vastgesteld.
Paragraaf 6 Rapportage onderzoeksresultaten
Over elke periode van meting en bemonstering van het afvalwater wordt uiterlijk 8 weken na afloop van de meetperiode een (elektronisch) rapport uitgebracht aan de heffingsambtenaar (postadres: Noordelijk belastingkantoor, Postbus 88 9700AB Groningen).
U wordt dringend verzocht rapportages in het kader van eventueel aan u verleende vergunningen vanuit de Waterwet niet te combineren met de heffingsrapportages. Rapportages in het kader van de Waterwet vallen onder de Wet Openbaarheid van bestuur (WOB) en zijn op verzoek beschikbaar voor derden terwijl de heffingsrapportage onder de Algemene wet Inzake Rijksbelastingen (AWR) valt waarvoor een geheimhoudingsplicht geldt.
Rapportage wordt bij voorkeur elektronisch gedaan via het programma Webis Meet waarover u separaat bent geïnformeerd. Als dit niet mogelijk is of u wilt hier geen gebruik van maken dan wordt de rapportage schriftelijk gedaan.
De rapportage bevat minimaal de volgende gegevens :
Paragraaf 7 Bijzondere situaties (uitval, bijzondere lozingssituaties etc.)
Een afwijkend lozings- of afvoerpatroon kan ontstaan als door omstandigheden extra of juist minder zuurstofbindende stoffen worden geloosd of afgevoerd ten opzichte van de normale situatie. Dit kan ontstaan door weglekken van grondstof, extra of juist minder productie, extra vuillast door slechte werking zuivering etc..
Zowel binnen als buiten de meetperiode maakt u of uw metende instantie melding van deze ALP’s. U kunt hiervoor contact opnemen met team ‘Heffen’ van het Noordelijk belastingkantoor, bereikbaar op telefoonnummer 088 7879000.
Uitval van meetdagen kan ontstaan door storing in de meet- en bemonsteringsapparatuur, verkeerde bediening van apparatuur, spanning uitval etc..
In het geval van uitval van meetdagen neemt u of uw metende instantie contact op met team ‘Heffen’.
Bij lozing of afvoer van extra of minder zuurstofbindende stoffen tijdens de meetperiode wordt in overleg met de heffingsambtenaar een nieuwe meetperiode of gedeelte daarvan vastgesteld. Dit is ook van toepassing als door storing van apparatuur, verkeerde bediening etc. meetdagen uitvallen.
De periode is afhankelijk van de hoeveelheid afwijkende dagen die hebben plaatsgevonden binnen de meetweek. Als basis wordt gehanteerd dat een vervangende meetdag representatief moet zijn voor de weekdag die is uitgevallen (maandag voor maandag etc.). Voorwaarde is ook dat het lozings/afvoerpatroon op de vervangende dag overeen moet komen met de omstandigheden van de uitgevallen weekdag. De werkwijze bij het uitvallen van een meetdag of meetdagen is weergegeven in een beslisschema dat verkrijgbaar is bij het Noordelijk Belastingkantoor en beschikbaar is in Webis Meet.
Bij lozing of afvoer van extra- of minder zuurstofbindende stoffen buiten de meetperiode wordt de vuillast hiervan vastgesteld door meting, bemonstering en analyse. Details hierover worden, indien mogelijk, vooraf afgestemd met de heffingsambtenaar.
De dagen waarop een ALP heeft plaatsgevonden aansluitend voor, tijdens, als aansluitend na de meetperiode tellen mee voor zoveel dagen dat de ALP heeft plaatsgevonden. De vervangende dagen tellen mee voor de overige dagen in het tijdvak.
Vaststelling van de heffing van ALP’s buiten de meetperiode gaat door middel van verkregen informatie uit extra onderzoek of informatie van het bedrijf (berekening van het aantal extra geloosde of afgevoerde v.e.’s).
Bijlage II Tabel afvalwatercoëfficiënten (artikel 122k, derde lid, Waterschapswet)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2024-27399.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.