Update Geometrie tbv Waterschapsverordeing

Het/De algemeen bestuur van Waterschap Hollandse Delta

gelezen de tekstinhoud van ”Besluit houdende wijziging Waterschapsverordening Hollandse Delta” d.d. DATUM

Overwegende dat:

Besluit;

Artikel I

"Besluit houdende wijziging Waterschapsverordening Hollandse Delta" opgenomen in Bijlage A wordt vastgesteld.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking per 11‑11‑2024

Aldus vastgesteld door Waterschap Hollandse Delta, DATUM

Diegenen die mogen ondertekenen

Niet getekend proef-exemplaar

Bijlage A Bijlage bij artikel I

Besluit houdende wijziging Waterschapsverordening Hollandse Delta

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • 1.

    Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling zijn ook van toepassing op afdeling 1.2 en de hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze waterschapsverordening.

  • 2.

    Bijlage I bij deze waterschapsverordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van afdeling 1.2 en de hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze waterschapsverordening.

Afdeling 1.2 Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden

Artikel 1.2 Begrenzing beheergebied

De geometrische begrenzing van het beheergebied van het waterschap is opgenomen in de geometrische informatieobject 'beheergebied' in bijlage III bij deze waterschapsverordening.

Artikel 1.3 Begrenzing waterstaatswerken

De geometrische begrenzingen van het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlageIII bij deze waterschapsverordening: 

 

  • a.

    beperkingengebied primaire waterkering; 

  • b.

    beperkingengebied waterkering;  

  • c.

    beperkingengebied waterkering met uitzondering van de dijktaluds;

  • d.

    beschermingszone binnendijks van een waterkering;  

  • e.

    beschermingszone buitendijks van een waterkering;  

  • f.

    duin- of strandgebied;  

  • g.

    beperkingengebied waterstaatswerk;  

  • h.

    beschermingszone en buitenbeschermingszone van een waterstaatswerk;  

  • i.

    beschermingszone van een waterkering;  

  • j.

    beschermingszone van een waterstaatswerk;  

  • k.

    buitenbeschermingszone van een waterstaatswerk;  

  • l.

    kernzone van een waterkering; en 

  • m.

    primaire waterkering. 

 

Artikel 1.4 Begrenzing oppervlaktewaterlichamen

De geometrische begrenzing van oppervlaktewaterlichamen en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlage III bij deze verordening:

  • a.

    beperkingenbied oppervlaktewaterlichaam binnen een duin- of strandgebied; 

  • b.

    beperkingenbied oppervlaktewaterlichaam binnen het beperkingengebied waterkering; 

  • c.

    beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam; 

  • d.

    beperkingengebied primaire watergang; 

  • e.

    beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam; 

  • f.

    beschermingszone van een waterkering binnen een beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam; 

  • g.

    dijksloot; 

  • h.

    oppervlaktewaterlichaam; 

  • i.

    oppervlaktewaterlichaam binnen het beperkingengebied waterkering; 

  • j.

    oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het waterschap; 

  • k.

    oppervlaktewaterlichaam dat niet in beheer is bij het waterschap; 

  • l.

    oppervlaktewaterlichaam met specifieke doeleinden; 

  • m.

    oppervlaktewaterlichaam met specifieke natuurdoeleinden; 

  • n.

    primaire watergang; 

  • o.

    secundaire watergang; 

  • p.

    spoorsloot; en 

  • q.

    vaarweg.

Artikel 1.5 Begrenzing weg

De geometrische begrenzing van wegen en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlage III bij deze verordening:

  • a.

    beperkingengebied weg; 

  • b.

    beperkingengebied weg buiten een waterkering; 

  • c.

    beperkingengebied weg binnen een waterkering; 

  • d.

    beschermingszone van een weg; 

  • e.

    weg; en

  • f.

     wegberm van een weg.

Artikel 1.6 Waterstaatswerken die niet geometrisch begrensd zijn
  • 1.

    Voor waterstaatswerken die niet geometrisch zijn begrensd en die op grond van een projectplan of omgevingsvergunning zijn aangelegd of gewijzigd ten opzichte van de legger, wordt voor de geometrische begrenzing van het beperkingengebied uitgegaan van de begrenzing, aangegeven in het projectbesluit of de omgevingsvergunning.

  • 2.

    Voor waterstaatswerken die niet geometrisch zijn begrensd en waarvoor de ligging niet volgt uit een projectbesluit of omgevingsvergunning, gelden de grenzen van het waterstaatswerk, de beschermingszone en het profiel van vrije ruimte, opgenomen in bijlage III.

Afdeling 1.3 Normadressaat

Artikel 1.7 Normadressaat
  • 1.

    Aan de regels in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht en door de eigenaar van de gronden waarop de activiteit wordt verricht, tenzij anders is bepaald. Diegenen dragen zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. 

  • 2.

    Wanneer gronden met een beperkt zakelijk recht zijn bezwaard of krachtens persoonlijk recht in gebruik zijn gegeven, wordt aan deze verordening ook voldaan door de beperkt zakelijk gerechtigde of de gebruiker.

Afdeling 1.4 Specifieke zorgplicht en maatwerkvoorschriften

Artikel 1.8 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het watersysteem, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Die verplichting houdt in ieder geval in dat aangelegde werken en constructies in een goede staat van onderhoud worden gehouden.

Artikel 1.9 Maatwerkvoorschriften

In aanvulling op of in afwijking van de zorgplicht in artikel 1.8 en de algemene regels in hoofdstuk 2 van deze verordening, kunnen in een specifieke situatie met het oog op de doelen uit artikel 1.3 van de wet en in overeenstemming met de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen, maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften worden gesteld.

Afdeling 1.5 Melding en informatieverplichting algemeen

Artikel 1.10 Algemene gegevens bij een melding of informatieverplichting
  • 1.

    Een melding of de verstrekking van gegevens wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a.

      de aanduiding van de activiteit;

    • b.

      de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

    • c.

      het adres waarop de activiteit wordt verricht;

    • d.

      een overzichtstekening; en

    • e.

      de dagtekening.

  • 2.

    Op verzoek van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te beoordelen of de algemene regels en de maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn.

  • 3.

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Afdeling 1.6 Beoordelingsregel en aanvraagvereisten

Artikel 1.11 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een omschrijving van de activiteit, waarbij wordt vermeld op welke wijze gebruik zal worden gemaakt van het beperkingengebied;

  • b.

    een toelichtende tekening en de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de activiteit met daarbij het ontwerp en de afmetingen van het werk of het tracé van de kabel of de leiding;

  • c.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • d.

    als een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring: een boorplan met de volgende informatie:

    • 1.

      een beschrijving van de horizontaal gestuurde boring overeenkomstig de Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, uitgegeven door Rijkswaterstaat;

    • 2.

      een tekening met een aanduiding van de boorlijn;

    • 3.

      een tekening van de dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn; en

    • 4.

      gegevens over de controleberekening of sterkteberekening van de buis op basis van een grondmechanisch onderzoek; en

  • e.

    als de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering.

Artikel 1.12 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c.

      de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;

    • b.

      de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van dat besluit niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van dat besluit niet wordt bereikt.

  • 3.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid kan een omgevingsvergunning ook worden verleend als:

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op:

      • 1.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2.

        wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3.

        het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling;

    • b.

      aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c.

      de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

Afdeling 1.7 Uitzondering beheeractiviteiten

Artikel 1.13 Uitzondering beheeractiviteiten

De vergunningplicht en meldplicht op grond van hoofdstuk 2 tot en met 5 zijn niet van toepassing op handelingen die worden uitgevoerd door of in opdracht van het waterschap ten behoeve van het aan het waterschap opgedragen beheer. 

Afdeling 1.8 Uitzondering bijzondere omstandigheden

Artikel 1.14 Aanwijzing bijzondere omstandigheden

Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet zijn:

  • a.

    waterschaarste en dreigende waterschaarste;

  • b.

    overvloed aan water en dreigende overvloed aan water; 

  • c.

    het in ongerede raken van een waterstaatswerk of de dreiging daarvan; en

  • d.

    verslechtering van de waterkwaliteit en dreigende verslechtering van de waterkwaliteit.

Artikel 1.15 Algeheel verbod bij calamiteiten
  • 1.

    Het bestuur kan bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet en zo nodig in afwijking van verleende omgevingsvergunningen of geldende peilbesluiten, verbieden:

    • a.

      water af te voeren naar of aan te voeren uit een oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      water te brengen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam; en

    • c.

      grondwater te onttrekken of water te infiltreren.

  • 2.

    Het besluit kan in ieder geval inhouden dat de activiteiten worden beperkt of worden stopgezet.

  • 3.

    Het besluit wordt onverwijld ingetrokken als het bestuur het niet langer noodzakelijk vindt.

Afdeling 1.9 Ongewoon voorval

Artikel 1.16 Informeren over een ongewoon voorval
  • 1.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      wonen.

Artikel 1.17 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
  • 1.

    Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap:

    • a.

      informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b.

      informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c.

      andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d.

      informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a.

      een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      wonen.

Hoofdstuk 2 Activiteiten bij waterstaatswerken

Afdeling 2.1 Steigers en vlonders

Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen en behouden van steigers of vlonders in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.2 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen 
Artikel 2.3 Aanwijzing algemene regels 
  • 1.

    Bij het aanleggen of behouden van een steiger of vlonder wordt voldaan aan de artikelen 2.4 tot en met 2.62.8 en 2.9.

  • 2.

    Bij het aanleggen of behouden van een steiger of vlonder in de Waal wordt, in afwijking van het eerste lid, voldaan aan de artikelen 2.42.5 en 2.7 tot en met 2.10

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.2.

Artikel 2.4 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een steiger of vlonder aan te leggen zonder dit tenminste drie weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        afmetingen van de activiteit, waaronder locatie van de steiger of vlonder ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam en de perceelsgrens;

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 2.5 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het aanleggen van een steiger of vlonder worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.6 Maatvoering steiger of vlonder met uitzondering van de Waal
  • 1.

    De onderkant van de steiger of vlonder wordt minimaal 0,30 m boven het hoogste gehanteerde peil aangelegd.

  • 2.

    De diepte van de steiger of vlonder beslaat niet meer dan 1/10 van de breedte van het oppervlaktewaterlichaam, met een maximum van 1,50 m.

  • 3.

    De lengte van de steiger of vlonder is niet meer dan 6,00 m.

Artikel 2.7 Maatvoering steiger of vlonder de Waal
  • 1.

    De onderkant van de steiger of vlonder wordt minimaal 0,30 m boven het hoogste gehanteerde peil aangelegd.

  • 2.

    De diepte van de steiger of vlonder is niet meer dan 3,00 m.

Artikel 2.8 Bescherming oppervlaktewater en talud
  • 1.

    De aanleg van de steiger of vlonder wijzigt de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam niet.

  • 2.

    De aanleg of het behouden van de steiger of vlonder belemmert de watertoevoer niet op een ontoelaatbare manier. 

  • 3.

    Onder de steiger wordt taludbescherming aangebracht.

Artikel 2.9 Onderhoud

De steiger of vlonder en een zone van 1,00 m daaromheen wordt in een goede staat van onderhoud gehouden.

Artikel 2.10 Geen bouwwerk op de steiger

Op een steiger wordt geen bouwwerk geplaatst.

Afdeling 2.2 Bruggen

Artikel 2.11 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen en behouden van bruggen in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.12 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen oppervlaktewaterlichamen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug over aan te leggen of te behouden, als deze wordt aangelegd of behouden over een oppervlaktewaterlichaam binnen het beperkingengebied waterkering.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug aan te leggen of te behouden over een oppervlaktewaterlichaam, als: 

    • a.

      deze niet wordt aangelegd op minimaal 10 meter van een naastgelegen ondersteunend kunstwerk; of 

    • b.

      de landhoofden en pijlers in het natte profiel worden geplaatst.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug aan te leggen of te behouden over een oppervlaktewaterlichaam breder dan 14 meter op de waterlijn en met tenminste 1,00 meter waterdiepte op hoogst vigerend peil, als deze niet voldoet aan de volgende maatvoering: 

    • a.

      de brughoogte boven hoogst vigerend peil is minimaal 1,10 meter over tenminste 2,50 meter breedte; en

    • b.

      de brugbreedte boven het oppervlaktewaterlichaam is maximaal 10 meter. 

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug aan te leggen of te behouden over een oppervlaktewaterlichaam, anders dan bedoeld in het derde lid, als deze niet voldoet aan de volgende maatvoering: 

    • a.

      de brughoogte boven hoogst vigerend peil is minimaal 0,60 meter; en

    • b.

      de brugbreedte boven het oppervlaktewaterlichaam is maximaal 5 meter. 

Artikel 2.13 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen primaire watergangen 
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug aan te leggen of te behouden over een primaire watergang breder dan of gelijk aan 3,50 meter op de waterlijn en met tenminste 1,00 meter waterdiepte op hoogst vigerend peil, als deze niet voldoet aan de volgende maatvoering: 

    • a.

      de brughoogte boven hoogst vigerend peil is minimaal 1,10 meter over tenminste 2,50 meter breedte; en

    • b.

      de brugbreedte boven het oppervlaktewaterlichaam is maximaal 5 meter. 

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug aan te leggen of te behouden over een primaire watergang smaller dan 3,50 meter op de waterlijn of met minder dan 1,00 meter waterdiepte op hoogst vigerend peil, als deze niet voldoet aan de volgende maatvoering: 

    • a.

      de brughoogte boven hoogst vigerend peil is minimaal 0,60 meter; en 

    • b.

      de brugbreedte boven het oppervlaktewaterlichaam is maximaal 5 meter. 

Artikel 2.14 Aanwijzing algemene regels 
  • 1.

    Bij het aanleggen of behouden van een brug wordt voldaan aan de artikelen 2.15 tot en met 2.17.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.12 tot en met 2.13.

Artikel 2.15 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een brug aan te leggen zonder dit tenminste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de brug ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam;

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 2.16 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het aanleggen van een brug worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.17 Algemene regels
  • 1.

    De brughoofden tasten de stabiliteit van de oevers niet aan.

  • 2.

    De brug wordt zodanig gefundeerd dat wordt voorkomen dat deze meer zakt dan de natuurlijke maaivelddaling.

  • 3.

    Het oppervlaktewaterlichaam wordt niet afgedamd eerder dan na overleg met de toezichthouder van het waterschap.

  • 4.

    De taluds worden op doelmatige wijze beschermd tegen uitspoeling en inzakking en principetekening 2 wordt als uitgangspunt voor de uitvoering gehanteerd.

  • 5.

    Het oppervlaktewaterlichaam wordt zoals het naastgelegen bestaande profiel hersteld.

Artikel 2.18 Maatwerkvoorschrift

Met een maatwerkvoorschrift kan artikel 2.17 worden verruimd.

Afdeling 2.3 Grondkerende constructies

Artikel 2.19 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen en behouden van grondkerende constructies in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.20 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een grondkerende constructie te plaatsen of te behouden:

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beschoeiing te plaatsen of te behouden, als het talud van het oppervlaktewaterlichaam flauwer is dan 1:2.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beschoeiing te plaatsen of te behouden, als deze een grondkerende hoogte heeft groter dan 0,30 meter.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een damwand te plaatsen of te behouden, als deze hoger is dan de halve breedte van het oppervlaktewaterlichaam, gemeten op het hoogst vigerend peil.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een damwand te plaatsen of te behouden op een taludhelling flauwer dan 1:3, als deze wordt aangebracht op een locatie ten minste 0,20 meter boven hoogst vigerend peil.

  • 6.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een damwand te plaatsen of te behouden op een taludhelling steiler dan 1:3, als deze wordt aangebracht op een locatie op of boven hoogst vigerend peil.

Artikel 2.21 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het plaatsen en behouden van grondkerende constructies wordt voldaan aan de artikelen 2.22 tot en met 2.24.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.20.

Artikel 2.22 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een grondkerende constructie te plaatsen of te behouden zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en de wijze van uitvoering; en 

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de grondkerende constructie ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam;

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 2.23 Informatieplicht

Tenminste twee werkdagen voor het plaatsen van een grondkerende constructie worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.24 Algemene regels
  • 1.

    Het natte profiel op hoogst vigerend peil van het oppervlaktewaterlichaam wordt niet verkleind.

  • 2.

    De grondkerende constructie wordt gronddicht afgewerkt, zodat geen grond of aangevuld materiaal vanachter of van onder de grondkerende constructie in het oppervlaktewaterlichaam kan komen.

  • 3.

    De grondkerende constructie wordt geheel aangesloten op een reeds aanwezig grondkerende constructie.

  • 4.

    De grondkerende constructie wordt zodanig geconstrueerd dat geen ontoelaatbare vervorming kan plaatsvinden.

  • 5.

    Er wordt zorg voor gedragen dat tijdens de uitvoering van de activiteiten de watertoevoer niet ontoelaatbaar wordt belemmerd.

  • 6.

    Voor de uitvoering wordt principetekening 3 of 4 gehanteerd.

  • 7.

    De grondkerende constructie steekt niet boven het maaiveld uit.

Artikel 2.25 Beoordelingsregel

De vergunning, bedoeld in artikel 2.20eerste lid, onder a, wordt alleen verleend als de natuurwaarden niet worden aangetast.

Afdeling 2.4 Natuurvriendelijke oevers

Artikel 2.26 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen en behouden van natuurvriendelijke oevers in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.27 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een natuurvriendelijke oever aan te leggen of te behouden langs een oppervlaktewaterlichaam binnen het beperkingengebied waterkering.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een natuurvriendelijke oever aan te leggen of te behouden langs een oppervlaktewaterlichaam, als het een dijksloot of een spoorsloot betreft.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een natuurvriendelijke oever aan te leggen of te behouden langs een oppervlaktewaterlichaam, als deze het oppervlaktewaterlichaam dempt of versmalt.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een natuurvriendelijke oever aan te leggen of te behouden langs een oppervlaktewaterlichaam, als deze korter is dan 25 meter.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een natuurvriendelijke oever aan te leggen of te behouden langs een oppervlaktewaterlichaam, als het oppervlaktewaterlichaam een waterdiepte heeft van minder dan 0,50 meter ten opzichte van laagst vigerend peil. 

Artikel 2.28 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het aanleggen of behouden van een natuurvriendelijke oever wordt voldaan aan de artikelen 2.29 tot en met 2.31.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.27.

Artikel 2.29 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een natuurvriendelijke oever aan te leggen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de natuurlijke oever;

      • 2.

        de taludhellingen;

      • 3.

        de breedte en diepte van de eventuele plas-drasoever;

      • 4.

        een legenda; en

      • 5.

        een noordpijl.

Artikel 2.30 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het aanleggen van een natuurlijke oever worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.31 Algemene regels
  • 1.

    Voor de uitvoering wordt principetekening 'Natuurvriendelijke oevers' als uitgangspunt gehanteerd.

  • 2.

    Taluds worden op doelmatige wijze beschermd tegen uitspoeling en inzakking.

  • 3.

    Beschadigingen of verzwakkingen van de beschoeiing, het talud of maaiveld, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de waterdoorvoer, worden voorkomen.

  • 4.

    De plas-drasoever, die wordt aangelegd met een nevengeul, wordt om de 25,00 meter van een opening van minimaal 1,00 meter breed voorzien.

  • 5.

    Als een plas-drasoever wordt aangelegd, wordt de volgende maatgeving gehanteerd:

    • a.

      de plas-drasoever is minimaal 2,00 meter breed;

    • b.

      de diepte van de plas-drasoever is 10 tot 40 centimeter onder het laagst vigerend peil;

    • c.

      het talud onder plas-drasoever is 1:2 of flauwer of afgewerkt met een beschoeiing; en

    • d.

      het talud boven de dras-oever is 1:3 of flauwer.

  • 6.

    Bij afwezigheid van een plas-drasoever wordt het gehele talud aangelegd met een helling van minimaal 1:3.

  • 7.

    Aanplant van vegetatie bestaat uit inheemse soorten.

Afdeling 2.5 Oppervlaktewater onttrekken en aanleg onttrekkingsvoorzieningen

Artikel 2.32 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam en het aanleggen of behouden van onttrekkingsvoorzieningen in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.33 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Artikel 2.34 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het onttrekken van oppervlaktewater aan een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.35 tot en met 2.37

  • 2.

    Bij het aanleggen of behouden van een tijdelijke onttrekkingsvoorziening in een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.37 en 2.38.

  • 3.

    Bij het aanleggen of behouden van een permanent onttrekkingsvoorziening in een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.352.362.37 en 2.39.

  • 4.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.33.

Artikel 2.35 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden oppervlaktewater vanaf 20 m3 per uur te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam zonder dit tenminste 24 uur en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het is verboden oppervlaktewater vanaf 60 m3 per uur te lozen zonder dit tenminste 24 uur en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden. 

  • 3.

    Het is verboden een permanente onttrekkingsvoorziening te plaatsen in een oppervlaktewaterlichaam zonder dit tenminste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 4.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en de wijze van uitvoering; en 

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de constructie en de afmetingen van de onttrekkingsvergunning;

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 2.36 Informatieplicht

Tenminste twee werkdagen voor het onttrekken van oppervlaktewater aan een oppervlaktewaterlichaam of het plaatsen van een permanente onttrekkingsvoorziening in een oppervlaktewaterlichaam worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.37 Algemene regels
  • 1.

    Er wordt zorg voor gedragen dat de activiteiten de watertoevoer niet ontoelaatbaar belemmeren.

  • 2.

    Taluds en bodem worden op doelmatige wijze beschermd tegen uitspoeling en inzakking.

  • 3.

    De onttrekking wordt direct beëindigd, als sprake is van een calamiteit als genoemd in artikel 1.15.

Artikel 2.38 Tijdelijke onttrekkingsvoorzieningen
  • 1.

    De voorziening wordt niet langer behouden dan voor het doel noodzakelijk is.

  • 2.

    Er wordt een constructie gebruikt, die binnen 24 uur uit het oppervlaktewaterlichaam of bijbehorend beschermingszone kan zijn verwijderd.

  • 3.

    De voorziening die in de beschermingszone van het oppervlaktewaterlichaam is geplaatst, wordt verwijderd als dat noodzakelijk is voor beheer- en onderhoudswerkzaamheden.

Artikel 2.39 Permanente onttrekkingsvoorzieningen
  • 1.

    De voorziening wordt verzonken in het talud en buiten het profiel van het oppervlaktewaterlichaam aangelegd en principetekening 7 wordt hierbij gehanteerd.

  • 2.

    De voorziening wordt zodanig gefundeerd dat verzakken, met meer dan de natuurlijke maaivelddaling, wordt voorkomen.

  • 3.

    De voorziening wordt zodanig aangelegd dat de beschermingszone van het oppervlaktewaterlichaam vrij bereikbaar en vrij van obstakels blijft.

  • 4.

    Het ondergronds leidingwerk in de beschermingszone van het oppervlaktewaterlichaam wordt zodanig aangelegd, dat hieraan geen schade kan ontstaan tijdens onderhoudswerkzaamheden.

  • 5.

    Uitmondingen van drainageleidingen wordt voorzien van een taludgoot om uitspoeling van het talud te voorkomen en principetekening 8 wordt hierbij gehanteerd.

Artikel 2.40 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;

  • b.

    de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van ieder onttrekkingspunt;

  • c.

    de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per onttrekkingspunt;

  • d.

    de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;

  • e.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en

  • f.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de gevolgen te voorkomen of te beperken.

Afdeling 2.6 Versneld afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam via nieuw verhard oppervlak 

Artikel 2.41 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het versneld afvoeren van hemelwater van nieuw verhard oppervlak naar een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.42 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in stedelijk gebied hemelwater versneld af te voeren van een nieuw verhard oppervlak naar een oppervlaktewaterlichaam, als het totaal aan nieuw verhard oppervlak meer bedraagt dan 500 m2.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in landelijk gebied hemelwater versneld af te voeren van een nieuw verhard oppervlak naar een oppervlaktewaterlichaam, als het totaal aan nieuw verhard oppervlak meer bedraagt dan 500 m2.

  • 3.

    Het beoordelingsoppervlak voor elke aanvraag is gelijk aan het plangebied per ontwikkeling waarbinnen de toename van verharding plaatsvindt; a. Bij ontwikkelingen waarbij de toename aan verhard oppervlak volgt uit een wijziging van de bestemming in het Omgevingsplan, geldt het plangebied in de wijziging van het Omgevingsplan als beoordelingsoppervlak; b. Bij ontwikkelingen waarbij de toename aan verhard oppervlak past binnen de bestaande bestemming in het Omgevingsplan, geldt als beoordelingsgebied het te herstructureren plangebied.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning hemelwater af te voeren van een nieuw verhard oppervlak naar een oppervlaktewaterlichaam, als het nieuw verhard oppervlak een deeluitbreiding betreft van een groter planologisch geheel waarvoor reeds een vergunning is verleend of melding is gedaan op grond van deze verordening.

Afdeling 2.7 Erfverharding

Artikel 2.43 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen en het behouden van gesloten erfverharding in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.44 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten erfverharding aan te leggen en te behouden als deze wordt aangelegd in een beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten erfverharding aan te leggen en te behouden als deze wordt aangelegd in een duin- of strandgebied.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten erfverharding aan te leggen binnen de kernzone van een waterkering.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten erfverharding aan te leggen en te behouden in de beschermingszone van een waterkering, als deze:

    • a.

      wordt aangelegd op het dijktalud;

    • b.

      wordt aangelegd op een perceel zonder woonbestemming; of

    • c.

      een oppervlakte heeft van meer dan 500 m2.

Artikel 2.45 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het aanleggen en behouden van gesloten erfverharding wordt voldaan aan artikel 2.46.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.44.

Artikel 2.46 Algemene regels
  • 1.

    Voor de aanleg van de verharding en bijbehorende stellaag wordt niet dieper dan 0,30 m onder bestaand maaiveld ontgraven.

  • 2.

    De verharding wordt zodanig aangelegd dat:

    • a.

      de afstroming van het hemelwater niet richting de waterkering gaat;

    • b.

      de afwatering van de waterkering niet gehinderd wordt; en 

    • c.

      geen vernatting optreedt ter plaatse van de teen van de waterkering.

  • 3.

    De beweide bodem wordt, direct nadat deze is aangevuld, als volgt ingezaaid: 

    • a.

      type D1 graszaadmengsel; 

    • b.

      100-150 kg/ha inzaai; en 

    • c.

      50-75 kg/ha doorzaai. 

  • 4.

    De niet beweide bodem wordt, direct nadat deze is aangevuld, als volgt ingezaaid: 

    • a.

      type D2 graszaadmengsel; 

    • b.

      100-150 kg/ha inzaai; en 

    • c.

      50-75 kg/ha doorzaai.

  • 5.

    Wanneer op 1 oktober op de waterkering en de bijbehorende beschermingszones geen grasmat aanwezig is of de grasmat zich naar het oordeel van het waterschap in slechte staat bevindt, worden alle maatregelen getroffen om een adequate erosiebestendige waterkering te garanderen, op aanzegging van het waterschap. 

Afdeling 2.8 Kabels en leidingen

Artikel 2.47 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het leggen, wijzigen en behouden van kabels en leidingen in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.48 Specifieke zorgplicht

De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt in elk geval in dat:

  • a.

    beschadigingen en verzakkingen aan de waterstaatswerken, die optreden tijdens de werkzaamheden of binnen één jaar na het gereedkomen van de werkzaamheden, worden hersteld in oorspronkelijke constructie en toestand;

  • b.

    tijdig passende maatregelen worden genomen ter bescherming van de waterkering en het achterliggende land, als weer- en waterstandverwachtingen hiervoor aanleiding geven;

  • c.

    gedurende de activiteiten permanent voorzieningen op de locatie aanwezig blijven die in geval van calamiteiten gebruikt kunnen worden voor het beschermen van de waterkering;

  • d.

    de werkzaamheden de afwatering van de wegen over de bermen of taluds niet ontoelaatbaar belemmeren; en

  • e.

    het verkeer zo min mogelijk hinder van de werkzaamheden ondervindt.

Artikel 2.49 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen kabel en leiding algemeen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam te leggen, wijzigen of behouden, als deze:

    • a.

      in een sleuf parallel aan het oppervlaktewaterlichaam in de beschermingszone op een afstand van minder dan 0,50 meter vanaf de insteek wordt gelegd; of

    • b.

      een duiker onderlangs kruist.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam te leggen, wijzigen of behouden, als deze:

    • a.

      een hoofdwatergang of bijbehorend kunstwerk kruist; en

    • b.

      daarbij op een diepte van minder dan 1,50 meter onder de vaste bodem en het talud wordt gelegd.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam te leggen, wijzigen of behouden, als deze:

    • a.

      een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorend kunstwerk kruist; en 

    • b.

      daarbij op een diepte van minder dan 1,00 meter onder de vaste bodem en het talud wordt gelegd.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel, leiding of vrijvervalriolering in het beperkingengebied waterkering  te leggen, wijzigen of behouden, als deze:

    • a.

      niet in open ontgraving wordt gelegd;

    • b.

      een kunstwerk kruist; of

    • c.

      in een duin- of strandgebied wordt gelegd.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel, leiding of een vrijvervalriolering in het beperkingengebied primaire waterkering te leggen, wijzigen of behouden, als deze in de periode tussen 1 oktober en 1 april wordt gelegd.

Artikel 2.50 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen kabel in waterkeringen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel in het beperkingengebied waterkering te leggen, wijzigen of behouden parallel aan de waterkering, als de kabel in een mantelbuis wordt gelegd waarbij de mantelbuis:

    • a.

      buiten een zijweg of dijkafrit met gesloten verharding wordt aangelegd;

    • b.

      in het leggerprofiel wordt aangebracht; of

    • c.

      anders dan via een open ontgraving of persing wordt aangebracht.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel in het beperkingengebied waterkering te leggen, wijzigen of behouden parallel aan de waterkering, als de kabel niet in een mantelbuis wordt gelegd, en:

    • a.

      buiten de wegberm van de binnenkruin of beschermingszone van de waterkering wordt aangelegd; of

    • b.

      in de wegberm van de binnenkruin of beschermingszone van de waterkering in het dijktalud wordt aangelegd.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel in het beperkingengebied waterkering te leggen, wijzigen of behouden kruisend met de waterkering, als:

    • a.

      de kruising niet haaks op de waterkering ligt; of

    • b.

      de onderkant van de kabel onder de maatgevende hoogwaterstand of boven de kleilaag wordt aangebracht.

  • 4.

    Het eerste tot en met derde lid gelden niet, als de kabel:

    • a.

      niet is bestemd voor transport en distributie; en

    • b.

      de aansluiting op de laatste verbruiker betreft.

Artikel 2.51 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen drukleiding in waterkeringen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een drukleiding in het beperkingengebied waterkering te leggen, wijzigen of behouden parallel aan de waterkering, als de drukleiding in een mantelbuis wordt gelegd waarbij de mantelbuis: 

    • a.

      buiten een zijweg of dijkafrit met een gesloten verharding wordt aangelegd;

    • b.

      in het leggerprofiel wordt aangebracht; of

    • c.

      anders dan via open ontgraving of persing wordt aangebracht.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een drukleiding in het beperkingengebied waterkering te leggen, wijzigen of behouden parallel aan de waterkering, als de drukleiding niet in een mantelbuis wordt gelegd, en:

    • a.

      buiten de wegberm van de binnenkruin of beschermingszone van de waterkering wordt aangelegd; of

    • b.

      onder de kleilaag en in de wegberm van de binnenkruin of beschermingszone van de waterkering in het dijktalud wordt aangelegd.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een drukleiding in het beperkingengebied waterkering te leggen, wijzigen of behouden kruisend met de waterkering, als:

    • a.

      de kruising niet haaks op de waterkering ligt; of

    • b.

      de onderkant van de leiding op minder dan 0,20 meter boven maatgevend hoogwater of boven de kleilaag wordt aangebracht;

  • 4.

    Het eerste tot en met derde lid gelden niet, als de drukleiding:

    • a.

      niet bestemd is voor transport en distributie;

    • b.

      de aansluiting op de laatste verbruiker betreft; en

    • c.

      een buitendiameter heeft van maximaal 110 mm.

Artikel 2.52 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen vrijvervalriolering in waterkeringen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vrijvervalriolering in het beperkingengebied waterkering te leggen, wijzigen of behouden parallel aan de waterkering, als deze:

    • a.

      buiten de wegberm van de binnenkruin of beschermingszone van de waterkering wordt aangelegd;

    • b.

      in het dijktalud wordt aangelegd; of

    • c.

      anders dan via een open ontgraving wordt aangebracht.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vrijvervalriolering in het beperkingengebied waterkering te leggen, wijzigen of behouden kruisend met de waterkering, als: 

    • a.

      de kruising niet haaks op de waterkering ligt; of

    • b.

      de onderkant van de rioolleiding onder maatgevend hoogwater of boven kleilaag wordt aangebracht.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet, als de vrijvervalriolering een binnendiameter heeft van maximaal 315 mm.

Artikel 2.53 Aanwijzing algemene regels
Artikel 2.54 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een kabel of leiding te leggen of te wijzigen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteit en wijze van uitvoering; en

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit ten opzichte van het waterstaatswerk;

      • 2.

        bestaand en nieuw tracé;

      • 3.

        type kabel of leiding;

      • 4.

        materiaalkeuze en toe te passen bijbehorende voorzieningen;

      • 5.

        een legenda; en

      • 6.

        een noordpijl.

Artikel 2.55 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het aanleggen of wijzigen van een kabel of leiding worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.56 Algemene regels
  • 1.

    De leiding wordt ontworpen, aangelegd en beheerd conform de geldende NEN-normen.

  • 2.

    De kabel of leidingwerkzaamheden worden uitgevoerd zonder onderbreking waarbij alle aanwijzingen door of namens het waterschap onmiddellijk worden opgevolgd.

  • 3.

    Er wordt ervoor gezorgd dat na de voltooiing van de uitvoering van de werkzaamheden alle achtergebleven materialen, bagger, losse grond, gereedschappen, werktuigen en tijdelijke voorzieningen zijn verwijderd.

  • 4.

    Een nieuwe kabel of leiding die wordt gelegd op een bestaand tracé, wordt zoveel mogelijk gelegd in de sleuf van de oude of bestaande kabel of leiding.

  • 5.

    Ter bepaling van de exacte ligging van bestaande kabels of leidingen mag een proefsleuf gegraven worden met maximale afmetingen van 0,50 meter breed, 2,00 meter lang en 1,20 meter diep.

  • 6.

    Er wordt laagsgewijs ontgraven waarbij verschillende grondsoorten gescheiden worden.

  • 7.

    Alle ontgravingen met uitkomende grond worden gedicht, zo nodig aangevuld met gelijkwaardige grond, die in lagen van maximaal 0,20 meter mechanisch vast moet worden aangedrukt. Voor de grond ter plaatse wordt zoveel mogelijk dezelfde samenstelling, opbouw en draagkracht verkregen als voor aanvang van het graafwerk het geval was.

  • 8.

    De oorspronkelijke maaiveldbekleding wordt aangebracht op de gedichte sleuf.

  • 9.

    Wanneer op 1 oktober op de waterkering en haar bijbehorende beschermingszones geen grasmat aanwezig is, of de grasmat zich naar het oordeel van het waterschap in slechte staat bevindt, worden op aanzegging van het waterschap, alle maatregelen getroffen om een adequate erosiebestendige waterkering te garanderen.

  • 10.

    Bestaande kabels en leidingen die buiten gebruik worden of zijn gesteld, worden volledig verwijderd en gevoerd uit het waterstaatswerk conform afdeling 2.16 'Verwijderen objecten', voor zover de diepteligging van het niet groter is dan 1,20 meter onder maaiveld of de vaste bodem.

Artikel 2.57 Algemene regels oppervlaktewaterlichamen
  • 1.

    Er wordt een zo groot mogelijk afstand gehouden tussen de insteek van het oppervlaktewaterlichaam en de ontgraving.

  • 2.

    Het oppervlaktewaterlichaam wordt afgewerkt conform oorspronkelijk talud en deze wordt beschermd op doelmatige wijze tegen uitspoeling en inzakking.

  • 3.

    Er wordt zorg voor gedragen dat de activiteiten de watertoevoer van het oppervlaktewaterlichaam niet ontoelaatbaar belemmeren.

  • 4.

    De werkzaamheden in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam worden zodanig uitgevoerd dat de stabiliteit van taluds niet nadelig worden beïnvloed.

  • 5.

    De duikerbuizen worden niet beschadigd als de kabel of leiding via een dam met duiker een oppervlaktewaterlichaam kruist.

Artikel 2.58 Algemene regels waterkeringen
  • 1.

    In het geval van een primaire waterkering, wordt niet tussen 1 oktober en 1 april daaropvolgend een leiding of kabel aangelegd.

  • 2.

    In het geval van een regionale waterkering, wordt niet tussen 1 oktober en 1 april daaropvolgend een leiding of kabel aangelegd zonder de volgende verzwaarde eisen:

    • a.

      de activiteiten mogen tijdens het stormseizoen maximaal één week duren; en

    • b.

      gedurende de activiteiten blijven permanent voorzieningen op locatie aanwezig die in geval van calamiteiten gebruikt kunnen worden voor het beschermen van de waterkering.

  • 3.

    Het tracé van de leiding of kabel heeft een maximale lengte van 200 meter.

  • 4.

    Drukleidingen worden minimaal uitgevoerd in PE100 SDR11.

  • 5.

    Een sleuf wordt niet dieper en breder gegraven dan strikt noodzakelijk is, met een maximum van 1,00 meter diep en 0,50 meter breed.

  • 6.

    Een mantelbuis wordt aangebracht die voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de lengte van de mantelbuis bedraagt niet langer dan 0,5m van de uitweg aan beide zijden;

    • b.

      de mantelbuis heeft geen grotere diameter dan voor het doel noodzakelijk tot een maximale buitendiameter van 125 mm;

    • c.

      onder bestaande verhardingen kan de mantelbuis in de gebruiksfase optredende uitwendige belastingen opvangen zonder dat er vervormingen aan de mantelbuis optreden;

    • d.

      via een persing mogen alleen stalen mantelbuizen worden aangebracht; en

    • e.

      een mantelbuis wordt waterdicht afgedicht met een corrosiewerende viscoelastische dichtingsmassa of een CSD plug.

  • 7.

    Het aantal lassen in de leiding of kabel wordt tot het absolute minimum beperkt.

  • 8.

    Drukleidingen worden gekoppeld door middel van spiegellassen of elektrolasmoffen.

  • 9.

    Een drukleiding wordt voorzien van afsluiters conform de geldende NEN-normen als de leiding een waterkering kruist. Deze afsluiters moeten te allen tijde bereikbaar en bedienbaar zijn.

  • 10.

    Er mogen geen holle ruimtes ontstaan ten gevolge van de ondergrondse werken.

  • 11.

    De activiteiten mogen tijdens het stormseizoen maximaal één week duren.

Afdeling 2.9 Dammen met duiker

Artikel 2.59 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, verlengen, vervangen en behouden van dammen met duikers in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.60 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen, te verlengen, te vervangen en te behouden, als dit plaatsvindt in een secundaire watergang met een breedte op de waterlijn groter dan 2,50 meter.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen, te verlengen, te vervangen en te behouden, als deze activiteiten in duin- of strandgebied worden uitgevoerd.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen, te verlengen, te vervangen en te behouden, als deze activiteiten in een oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd op een kleinere afstand dan 10 meter van een bestaand ondersteunend kunstwerk.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen, te verlengen, te vervangen en te behouden in landelijk gebied, als de duiker niet een minimale inwendige diameter heeft van 0,50 meter.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen, te verlengen, te vervangen en te behouden in stedelijk gebied, als de duiker niet een minimale inwendige diameter heeft van 0,60 meter.

  • 6.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen, te verlengen, te vervangen en te behouden, als deze knikpunten of bochten heeft.

  • 7.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen, te verlengen, te vervangen en te behouden, als deze niet bedoeld is als de eerste perceelontsluiting.

  • 8.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen, te verlengen, te vervangen en te behouden, als de duiker niet wordt uitgevoerd als betonbuis of een gelijkwaardig materiaal, bijvoorbeeld geen staal of pvc.

  • 9.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dam met duiker aan te leggen, te verlengen, te vervangen en te behouden, als de duiker niet voldoet aan de volgende maatvoering:

    • a.

      de maximale totale duikerlengte bij particulier gebruik is 10,00 meter;

    • b.

      de maximale totale duikerlengte bij bedrijfsmatig gebruik is 12,00 meter;

    • c.

      de hoeveelheid lucht in de duiker ten opzichte van hoogst vigerend peil in een droge sloot is 2/3;

    • d.

      hoeveelheid lucht in de duiker ten opzichte van hoogst vigerend peil in een watervoerende sloot is 1/3; of

    • e.

      de duiker steekt buiten de dam maximaal 0,10 meter uit.

Artikel 2.61 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het aanleggen, verlengen, vervangen en behouden van een dam met duiker wordt voldaan aan de artikelen 2.62 tot en met 2.64.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.60.

Artikel 2.62 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een dam met duiker aan te leggen, te verlengen of te vervangen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteit en wijze van uitvoering; en

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit;

      • 2.

        de diameter en de materiaalkeuze van de duiker;

      • 3.

        een legenda; en

      • 4.

        een noordpijl.

Artikel 2.63 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het aanleggen, verlengen of vervangen van een dam met duiker worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.64 Algemene regels
  • 1.

    Het oppervlaktewaterlichaam wordt, als dat nodig is, niet eerder afgedamd dan na overleg met de toezichthouder van het waterschap.

  • 2.

    Slib op locatie van de aan te leggen dam met duiker wordt verwijderd.

  • 3.

    De duiker wordt in het midden van het oppervlaktewaterlichaam aangelegd.

  • 4.

    Verbindingen tussen duikerelementen worden van een waterdichte afdichting voorzien.

  • 5.

    Het talud van de dam met duiker wordt op doelmatige wijze tegen uitspoeling beschermd.

  • 6.

    De duiker wordt dusdanig gefundeerd dat verzakken van deze duiker, met meer dan natuurlijke maaivelddaling, wordt voorkomen.

  • 7.

    Bij vervanging van een duiker wordt de oude duiker volledig verwijderd. 

  • 8.

    Een bestaande duiker wordt met hetzelfde materiaal duikerbuis verlengd.

  • 9.

     Als uiteinden van de duiker worden voorzien van frontmuren worden deze op een fundering geplaatst.

  • 10.

    De frontmuren van de duiker worden onderling verankerd.

  • 11.

    Voor de uitvoering van een dam met duiker wordt principetekening 5 gehanteerd.

  • 12.

    Als de dam met duiker fungeert als eerste perceelontsluiting naar een weg in beheer bij het waterschap, wordt aan afdeling 5.3 voldaan.

Afdeling 2.10 Graven

Artikel 2.65 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het graven, verbreden en behouden van een oppervlaktewaterlichaam in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.66 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te graven, te verbreden of te behouden, als dit plaatsvindt in een beperkingengebied waterkering.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te verbreden of te behouden, tenzij dit plaatsvindt in een secundaire watergang.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te graven of te behouden, als door het graven:

    • a.

      een verbinding ontstaat tussen verschillende peilgebieden;

    • b.

      een nieuw doodlopend oppervlaktewaterlichaam wordt gecreëerd; en

    • c.

      het oppervlaktewaterlichaam niet in verbinding staat met het watersysteem.

Artikel 2.67 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het graven, verbreden en behouden van een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikelen 2.68 tot en met 2.70.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.66.

Artikel 2.68 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een oppervlaktewaterlichaam te graven of verbreden zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden. 

  • 2.

    Een melding bevat

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;  

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en 

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk is aangegeven: 

      • 1.

        afmetingen van het te graven of verbreden oppervlaktewaterlichaam en eventuele dammen met duikers;

      • 2.

        diameter en materiaalkeuze van de duiker;

      • 3.

        een legenda; en 

      • 4.

        een noordpijl.

Artikel 2.69 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het graven of verbreden van een oppervlaktewaterlichaam worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:   

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en   

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.70 Algemene regels
  • 1.

    Taluds van het nieuw te graven of verbreden oppervlaktewaterlichaam en het bestaand oppervlaktewaterlichaam worden vloeiend op elkaar aangesloten.

  • 2.

    Bij een nieuw te graven oppervlaktewaterlichaam worden taluds aangebracht met een helling niet steiler dan 2:3.

  • 3.

    Bij verbreding van een oppervlaktewaterlichaam wordt minimaal de bestaande taludhelling of flauwer gehandhaafd.

  • 4.

    Taluds worden op doelmatige wijze tegen uitspoeling en inzakking beschermd.

  • 5.

    Als het nieuw te graven oppervlaktewaterlichaam wordt aangesloten op een oppervlaktewaterlichaam in onderhoud bij het waterschap wordt in de beschermingszone van een aangrenzend oppervlaktewaterlichaam een dam met duiker geplaatst met een bovenbreedte van minimaal 5,00 m en wordt voldaan aan de afdeling 2.9 ‘Dammen met duiker’.

  • 6.

    Bij verbreding van een oppervlaktewaterlichaam wordt het bestaande oppervlaktewaterlichaam met ten minste 0,20 m op de waterlijn verbreed.

  • 7.

    Bij een nieuw te graven oppervlaktewaterlichaam wordt de maatvoering van tabel 2.122.7 'Maatvoering bij nieuw oppervlaktewaterlichaam' aangehouden:

    Tabel 2.122.7 Maatvoering bij nieuw oppervlaktewaterlichaam

    Waterbreedte

    Minimale bodembreedte 

    Minimale waterdiepte ten opzichte van laagst vigerend peil

    Tot 4,00 m

    0,50 m

    0,50 m

    Vanaf 4,00 m

    1,00 m

    1,00 m

     
Artikel 2.71 Maatwerkvoorschrift

Met een maatwerkvoorschrift kan artikel 2.70 worden verruimd.

Artikel 2.72 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden, als de activiteit betrekking heeft op werkzaamheden waarbij een waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, in aanvulling op artikel 4.1 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een opgave van de hoeveelheid te verwijderen materiaal; en

  • b.

    een aanduiding van het totaal te baggeren oppervlak in kubieke meter.

Afdeling 2.11 Dempen

Artikel 2.73 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het dempen van oppervlaktewaterlichamen in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.74 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen, als dit plaatsvindt in een beperkingengebied waterkering.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen, als het een secundaire watergang betreft met een waterbreedte van meer dan 4,50 meter.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen, als het:

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen, als het wateroppervlak van de demping niet ten minste gelijkwaardig wordt gecompenseerd, waarbij:

    • a.

      een bestaande secundaire watergang wordt verbreed met ten minste 0,20 meter op de waterlijn of het graven van een nieuwe secundaire watergang; en

    • b.

      deze compensatie binnen hetzelfde peilgebied plaatsvindt.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen, als: 

    • a.

      door de demping het oppervlaktewaterlichaam wordt afgesloten van het watersysteem;

    • b.

      door de demping de doorstroming ontoelaatbaar wordt belemmerd;

    • c.

      door de demping een nieuw doodlopend oppervlaktewaterlichaam wordt gecreëerd; of

    • d.

      de demping wordt aangelegd op minder dan 10,00 meter afstand van een ondersteunend kunstwerk.

Artikel 2.75 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen bij duikers algemeen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen, als bij aanleg van een duiker in het oppervlaktewaterlichaam:

  • a.

    de duiker wordt aangelegd met knikpunten of bochten; of

  • b.

    de duiker niet wordt uitgevoerd als betonbuis of een gelijkwaardig materiaal, geen staal of pvc.

Artikel 2.76 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen bij duikers landelijk en stedelijk gebied
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen in landelijk gebied, als bij aanleg van een duiker in het oppervlaktewaterlichaam niet wordt voldaan aan de maximale duikerlengte, minimale diameter van de duiker en de compensatie van water in tabel 2.72.1.

    Tabel 2.72.1 Afmetingen duikers landelijk gebied

    Waterbreedte

    Maximale duikerlengte

    Minimale diameter van de duiker 

    Nieuw water als compensatie 

    Tot 2,50 m 

    12 m 

    0,50 m 

    Tot 30 m² 

    2,50 tot 3,00 m 

    12 m 

    0,80 m 

    30 tot 36 m² 

    3,00 tot 3,50 m 

    12 m 

    1,00 m 

    36 tot 42 m² 

    3,50 tot en met 4,50 m 

    12 m 

    1,25 m 

    42 tot 54 m² 

     
  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam te dempen in stedelijk gebied, als bij aanleg van een duiker in het oppervlaktewaterlichaam niet wordt voldaan aan de maximale duikerlengte, minimale diameter van de duiker en de compensatie van water in tabel 2.72.2.

    Tabel 2.72.2 Afmetingen duikers stedelijk gebied

    Waterbreedte

    Maximale duikerlengte

    Minimale diameter van de duiker

    Nieuw water als compensatie

    Tot 2,50 m

    12 m

    0,60 m

    Tot 30 m² 

    2,50 tot 3,00 m

    12 m

    0,90 m

    30 tot 36 m² 

    3,00 tot 3,50 m

    12 m

    1,00 m

    36 tot 42 m² 

    3,50 tot 4,50 m

    12 m

    1,25 m

    42 tot 54 m² 

     
Artikel 2.77 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het dempen van een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.78 tot en met 2.80.

  • 2.

    Als bij het dempen van een oppervlaktewaterlichaam een duiker wordt aangelegd wordt voldaan aan de artikelen 2.782.79 en 2.81

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 2.74 tot en met 2.76.

Artikel 2.78 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een oppervlaktewaterlichaam te dempen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit; 

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en 

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:  

      • 1.

        de afmetingen van het te dempen oppervlaktewaterlichaam en de te realiseren compensatie; 

      • 2.

        de diameter en materiaalkeuze van de eventuele duiker; 

      • 3.

        een legenda; en 

      • 4.

        een noordpijl.

Artikel 2.79 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het aanleggen van een natuurlijke oever worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en 

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.80 Algemene regels
  • 1.

    Het talud van het gedempte oppervlaktewaterlichaam wordt op doelmatige wijze beschermd tegen uitspoeling en inzakking.

  • 2.

    Het nieuwe water dat wordt gegraven als compensatie wordt vooraf aan of gelijktijdig met de demping uitgevoerd.

  • 3.

    Er wordt zorg voor gedragen dat taluds van het nieuw te graven of verbreden oppervlaktewaterlichaam en het bestaande oppervlaktewaterlichaam vloeiend op elkaar aansluiten en een helling hebben niet steiler dan 2:3. 

  • 4.

    De compensatie wordt volgens de voorschriften in afdeling 2.10 uitgevoerd.

Artikel 2.81 Algemene regels dempen oppervlaktewaterlichaam en aanleggen duiker
  • 1.

    De duiker wordt dusdanig gefundeerd dat verzakken, met meer dan de natuurlijke maaivelddaling, van deze duiker wordt voorkomen.

  • 2.

    De duiker wordt in het midden van het oppervlaktewaterlichaam aangelegd.

  • 3.

    Verbindingen tussen duikerelementen worden van een waterdichte afdichting voorzien.

  • 4.

    De duiker moet zijn vervaardigd van beton, of een buis van gelijkwaardig materiaal toe, geen staal of pvc.

  • 5.

    Als uiteinden van de duiker worden voorzien van frontmuren worden deze op een fundering geplaatst.

  • 6.

    De frontmuren van de duiker worden onderling verankerd.

  • 7.

    Voor de uitvoering wordt principetekening 5 gehanteerd.

Afdeling 2.12 Bomen

Artikel 2.82 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanplanten en behouden van bomen in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.83 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen 
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boom aan te planten en te behouden in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam, als deze wordt aangeplant in een primaire watergang en het beperkingengebied waterkering

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boom aan te planten en te behouden, als het geen knotbomen betreffen. 

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boom aan te planten en te behouden in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam, als deze in volgroeide vorm ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam niet voldoet aan de volgende maatvoering: 

    • a.

      een stamhoogte van minimaal 2,00 meter; 

    • b.

      een afstand van stam tot de insteek van 0,50 meter tot 1,00 meter; en 

    • c.

      een afstand tot andere bomen of objecten van 10,00 meter. 

Artikel 2.84 Aanwijzing algemene regels 
  • 1.

    Bij het aanplanten of behouden van een boom wordt voldaan aan de artikelen 2.85 tot en met 2.87.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.83

Artikel 2.85 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een boom aan te planten zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.  

  • 2.

    Een melding bevat:  

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;  

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en  

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:   

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit, waaronder afstand van de boom tot de insteek en bomen of andere objecten;  

      • 2.

        een legenda; en 

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 2.86 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het aanplanten van een boom worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:  

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan. 

Artikel 2.87 Algemene regels
  • 1.

    Dode, zieke of beschadigde bomen en wortelresten worden verwijderd conform afdeling 2.16 'Verwijderen objecten'. 

  • 2.

    De afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam, zoals vastgelegd in de legger, worden niet gewijzigd. 

  • 3.

    De knotbomen worden onderhouden en gesnoeid, zodat er geen takken afhangen binnen 5,00 meter boven maaiveld. 

Afdeling 2.13 Hekwerken, schuttingen en veekerende afrasteringen

Artikel 2.88 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen en behouden van hekwerken, schuttingen en veekerende afrasteringen in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.89 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen veekerende afrasteringen waterkeringen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een veekerende afrastering te plaatsen of te behouden, als die in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam binnen het beperkingengebied waterkering wordt geplaatst.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een veekerende afrastering te plaatsen of te behouden, als die in een duin- of strandgebied wordt geplaatst.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een veekerende afrastering te plaatsen of te behouden in een beperkingengebied waterkering, als die:

    • a.

      hoger is dan 1,20 meter; of

    • b.

      lager is dan 1,20 meter, maar hoger is dan voor het doel toereikend is.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een veekerende afrastering te plaatsen of te behouden in een beperkingengebied waterkering, als de palen een diepte van meer dan 0,60 meter onder maaiveld bereiken.

Artikel 2.90 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen hekwerken en schuttingen waterkeringen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hekwerk of schutting te plaatsen of te behouden in de beschermingszone van een waterkering, als het niet op woonpercelen wordt geplaatst.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hekwerk of schutting te plaatsen of te behouden, als het in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam binnen het beperkingengebied waterkering wordt geplaatst.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hekwerk of schutting te plaatsen of te behouden in een duin- of strandgebied.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hekwerk of schutting te plaatsen of te behouden in een beperkingengebied waterkering, als het een hoogte heeft van meer dan 2,00 meter.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hekwerk of schutting te plaatsen of te behouden in een beperkingengebied waterkering, als de palen een diepte van meer dan 1,00 meter onder maaiveld bereiken.

  • 6.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hekwerk of schutting te plaatsen of te behouden in een beperkingengebied waterkering, als de poeren een diepte van meer dan 0,60 meter onder maaiveld bereiken.

Artikel 2.91 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen veekerende afrasteringen oppervlaktewaterlichamen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een veekerende afrastering te plaatsen of te behouden, als die niet haaks op en langs in een beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam wordt geplaatst.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een veekerende afrastering te plaatsen of te behouden in een beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam, als die:

    • a.

      hoger is dan 1,35 meter; of

    • b.

      lager is dan 1,35 meter, maar hoger is dan voor het doel toereikend is.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een veekerende afrastering te plaatsen of te behouden in een beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam, als die niet minimaal op 0,50 meter en maximaal 1,00 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewaterlichaam wordt aangelegd.

Artikel 2.92 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen hekwerken en schuttingen oppervlaktewaterlichamen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hekwerk of schutting te plaatsen of te behouden in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam, als het niet tussen woonpercelen wordt geplaatst.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hekwerk of schutting te plaatsen of te behouden in een beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam, als het niet op minimaal 0,50 meter en maximaal 1,00 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewaterlichaam wordt aangelegd.

Artikel 2.93 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het plaatsen of behouden van een hekwerk, schutting of veekerende afrastering bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 2.942.95 en 2.96.

  • 2.

    Bij het plaatsen of behouden van een hekwerk, schutting of veekerende afrastering bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.942.95 en 2.97.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.89 tot en met 2.92.

Artikel 2.94 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een hekwerk, schutting of veekerende afrastering te plaatsen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;   

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit (inclusief fundering);   

      • 2.

        een legenda; en  

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 2.95 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het aanleggen van een hekwerk, schutting of veekerende afrastering worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:   

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en   

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.96 Algemene regels hekwerken, schuttingen of veekerende afrasteringen waterkeringen
  • 1.

    De constructie wordt in goede staat onderhouden.

  • 2.

    Onderhoudspaden gelegen op en langs een waterkering worden toegankelijk gehouden voor inspectie en onderhoud door middel van een 4,00 meter brede poort.

  • 3.

    Er wordt voor gezorgd dat eventuele poorten te allen tijde door de toezichthouder te openen zijn.

  • 4.

    Er wordt voor gezorgd dat de draden van een afrastering over onderhoudspaden of onderhoudsstroken, gemakkelijk met de hand verwijderd kunnen worden en zijn voorzien van geïsoleerde handgrepen.

  • 5.

    De palen van de afrastering worden geslagen of gedrukt in de grond.

Artikel 2.97 Algemene regels hekwerken, schuttingen of veekerende afrasteringen oppervlaktewaterlichamen
  • 1.

    De constructie wordt in een goede staat van onderhoud gehouden.

  • 2.

    De afrastering wordt parallel aan het water geplaatst.

  • 3.

    De afrastering is niet hoger dan 1,35 meter boven maaiveld.

  • 4.

    De constructie wordt zodanig aangelegd dat deze eenvoudig te verwijderen is.

  • 5.

    Onderhoudspaden gelegen langs een oppervlaktewaterlichaam (in onderhoud bij het waterschap) worden toegankelijk gehouden voor inspectie en onderhoud door middel van een 4,00 meter brede poort.

  • 6.

    Er wordt voor gezorgd dat het waterschap te allen tijde een veilige toegang heeft tot het onderhoudspad.

Afdeling 2.14 Anti-worteldoek

Artikel 2.98 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen en behouden van anti-worteldoeken in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.99 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen 
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een anti-worteldoek aan te leggen of te behouden, als deze wordt aangebracht in de kernzone van een waterkering

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning anti-worteldoek aan te leggen of te behouden in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het anti-worteldoek wordt aangelegd of behouden op het droge talud van een oppervlaktewaterlichaam dat grenst aan een bedrijfsperceel in stedelijk gebied of een particuliere tuin.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een anti-worteldoek aan te leggen of te behouden als deze wordt aangebracht binnen een natuurvriendelijke oever die is aangelegd door het waterschap gelegen in een beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een anti-worteldoek aan te leggen of te behouden, als deze wordt aangebracht op het talud van een vaarweg.

Artikel 2.100 Aanwijzing algemene regels 
  • 1.

    Bij het aanleggen of behouden van een anti-worteldoek wordt voldaan aan artikel 2.101.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.99.

Artikel 2.101 Algemene regels 
  • 1.

    Het anti-worteldoek wordt zodanig vastgezet dat voorkomen wordt dat deze in het oppervlaktewaterlichaam terecht komt of kan opwaaien. 

  • 2.

    Als een beschoeiing wordt geplaatst in het talud, dan wordt het anti-worteldoek daarachter vastgezet. 

Artikel 2.102 Beoordelingsregel

De vergunning, bedoeld in artikel 2.99derde lid, wordt alleen verleend als de natuurwaarden niet worden aangetast.

Afdeling 2.15 Tijdelijke en eenvoudig demontabele objecten

Artikel 2.103 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen en behouden van tijdelijke of eenvoudig demontabele objecten in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.104 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een tijdelijk of eenvoudig demontabel object te plaatsen of te behouden in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een tijdelijk of eenvoudig demontabel object te plaatsen of te behouden in een duin- of strandgebied.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een tijdelijk object te plaatsen of te behouden in het beperkingengebied waterkering, als deze:

    • a.

      een fundering heeft;

    • b.

      niet op bestaand maaiveld wordt geplaatst; of

    • c.

      op een dijktalud wordt geplaatst.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een eenvoudig demontabel object te plaatsen of te behouden in de kernzone van een waterkering.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een eenvoudig demontabel object te plaatsen of te behouden als:

    • a.

      grondroeringen plaatsvinden dieper dan 0,30 meter onder het maaiveld; of

    • b.

      gestorte fundering wordt toegepast.

Artikel 2.105 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het plaatsen van een tijdelijk of eenvoudig demontabel object wordt voldaan aan de artikelen 2.106 tot en met 2.108

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.104.

Artikel 2.106 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een tijdelijk of eenvoudig demontabel object te plaatsen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:  

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;  

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en   

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit (inclusief eventuele fundering); 

      • 2.

        een legenda; en  

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 2.107 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het plaatsen van een tijdelijk of eenvoudig demontabel object worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en   

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 2.108 Algemene regels
  • 1.

    Met uitzondering van de fundering, wordt het object bij het plaatsen niet ingegraven. 

  • 2.

    Verlaging of verhoging van het huidige maaiveld, anders dan de natuurlijke achtergrondzettingen ter plaatse, wordt voorkomen.

  • 3.

    Er wordt een stellaag aangebracht die qua gewicht niet minder is dan dat van de verwijderde bovenlaag.

  • 4.

    De doorgaande onderhoudsroutes worden vrijgehouden van objecten.

  • 5.

    Wanneer op 1 oktober op de waterkering en de bijbehorende beschermingszones geen grasmat aanwezig is of de grasmat zich naar het oordeel van het waterschap in slechte staat bevindt, worden op aanzegging van het waterschap alle maatregelen getroffen om een adequate erosiebestendige waterkering te garanderen.

  • 6.

    Het verwijderen van het object gebeurt volgens de regels in afdeling 2.16.

Afdeling 2.16 Verwijderen objecten

Artikel 2.109 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verwijderen van objecten in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.110 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen 
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een object in het, beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam te verwijderen, als het: 

    • a.

      niet gelegen is op een perceel waarvan initiatiefnemer rechthebbende is; 

    • b.

      onderdeel uitmaakt van een onderhoudsroute; 

    • c.

      een peilscheidende, waterkerende of peilregulerende functie heeft; of 

    • d.

      gelegen is in een vaarweg

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een object in het beperkingengebied waterkering te verwijderen, als het: 

    • a.

      niet gelegen is op een perceel waarvan initiatiefnemer rechthebbende is; 

    • b.

      gelegen is in een duin- of strandgebied

    • c.

      een grond- of waterkerende functie heeft; 

    • d.

      een kabel of leiding betreft die dieper ligt dan 1,20 meter beneden maaiveld; 

    • e.

      een oppervlakte heeft van meer dan 15 m2 in of op de waterkering, niet zijnde kabels en leidingen;

    • f.

      in de waterkering dieper dan 0,60 meter beneden maaiveld is gefundeerd; of 

    • g.

      in de beschermingszone van een waterkering dieper dan 1,00 meter beneden maaiveld is gefundeerd. 

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding gelegen onder een weg in de kernzone van een waterkering te verwijderen, als het: 

    • a.

      niet gelegen is op een perceel waarvan initiatiefnemer rechthebbende is; 

    • b.

      gelegen is in een duin- of strandgebied

    • c.

      dieper ligt dan 1,20 meter onder maaiveld of de vaste bodem; of 

    • d.

      de weg niet haaks kruist. 

Artikel 2.111 Aanwijzing algemene regels 
  • 1.

    Bij het verwijderen van objecten wordt voldaan aan de artikelen 2.112 tot en met 2.115

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.110.

Artikel 2.112 Meldplicht 
  • 1.

    Het is verboden een object te verwijderen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.  

  • 2.

    Een melding bevat: 

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;   

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit (inclusief fundering) ten opzichte van het waterstaatswerk of de weg; 

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 2.113 Informatieplicht 

Ten minste twee werkdagen voor het verwijderen van een object worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:   

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en   

  • b.

    de verwachte duur ervan. 

Artikel 2.114 Algemene regels oppervlaktewaterlichaam 
  • 1.

    Het object wordt volledig verwijderd uit het oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszone, inclusief bijbehorende werken. 

  • 2.

    Er wordt zorg voor gedragen dat de activiteiten de watertoevoer niet ontoelaatbaar belemmeren. 

  • 3.

    Het oppervlaktewaterlichaam wordt na verwijdering van het object teruggebracht op de afmetingen conform het naastgelegen profiel. 

  • 4.

    Vrijgekomen kabels en leidingen worden conform afdeling 2.8 'Kabels en leidingen' verlegd. 

  • 5.

    Taluds worden op doelmatige wijze tegen uitspoeling en inzakking beschermd. 

  • 6.

    Het oppervlaktewaterlichaam wordt niet eerder afgedamd na overleg met de toezichthouder van het waterschap. 

  • 7.

    Bestaande kabels of leidingen, die uit gebruik zijn of worden genomen, worden volledig verwijderd. 

Artikel 2.115 Algemene regels waterkering 
  • 1.

    Het object wordt niet uit de primaire waterkering verwijderd in de periode tussen 1 oktober en 1 april. 

  • 2.

    Het object wordt in open ontgraving verwijderd. 

  • 3.

    De activiteiten worden aaneengesloten uitgevoerd en de uitvoeringsduur wordt zo kort mogelijk gehouden. 

  • 4.

    Alle ontgravingen worden met de uitkomende grond gedicht, zo nodig aangevuld met gelijkwaardige grond, die in lagen van maximaal 0,20 meter mechanisch vast moet worden aangedrukt. De grond krijgt zoveel mogelijk de dezelfde samenstelling, opbouw en draagkracht als voor aanvang van het graafwerk het geval was. 

  • 5.

    Bij het verwijderen van het object wordt de afwatering van de waterkering en het omliggende terrein niet gehinderd. 

  • 6.

    Het object wordt volledig verwijderd uit de waterkering of bijbehorende beschermingszone, inclusief bijbehorende werken. 

  • 7.

    Funderingspalen van bouwwerken worden verwijderd tot 1,00 m onder maaiveld. 

  • 8.

    Na verwijdering van het object wordt het maaiveld of dijktalud direct hersteld, waarbij een minimale kleilaag van 1,00 meter gehandhaafd blijft of wordt aangebracht. De aangebrachte klei heeft een erosiebestendigheid categorie 1 of 2. 

  • 9.

    De grond wordt niet meer dan nodig is vergraven. 

  • 10.

    Bij het rooien van beplanting worden de boomstronken en wortels verwijderd uit de bodem tot een maximale diepte van 1,00 meter onder maaiveld. 

  • 11.

    Gerooide bomen, takken, wortels en andere boom- of struikresten worden afgevoerd

  • 12.

    Het te herstellen talud wordt aangesloten overeenkomend aan de aangrenzende taluds. 

  • 13.

    De beweide bodem wordt, direct nadat deze is aangevuld, als volgt ingezaaid: 

    • a.

      type D1 graszaadmengsel; 

    • b.

      100-150 kg/ha inzaai; en 

    • c.

      50-75 kg/ha doorzaai. 

  • 14.

    De niet beweide bodem wordt, direct nadat deze is aangevuld, als volgt ingezaaid: 

    • a.

      type D2 graszaadmengsel; 

    • b.

      100-150 kg/ha inzaai; en 

    • c.

      50-75 kg/ha doorzaai.

  • 15.

    Wanneer op 1 oktober de primaire waterkering en de bijbehorende beschermingszones geen grasmat aanwezig is of de grasmat zich naar het oordeel van het waterschap in slechte staat bevindt, worden alle maatregelen getroffen om een adequate erosiebestendige waterkering te garanderen, op aanzegging van het waterschap. 

Afdeling 2.17 Bodemonderzoek

Artikel 2.116 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het uitvoeren van bodemonderzoek in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.117 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen 
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bodemonderzoek uit te voeren, als het handmatig of mechanisch onderzoek betreft dat niet bestaat uit: 

    • a.

      sonderingen; 

    • b.

      handboringen met een maximale diameter van 0,15 meter; of 

    • c.

      het aanbrengen van peilbuizen.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bodemonderzoek in de kernzone van een waterkering en de beschermingszone buitendijks van een waterkering uit te voeren, als het handmatig en mechanisch onderzoek betreft dat plaatsvindt in de periode tussen 1 oktober en 1 april. 

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bodemonderzoek in een beschermingszone binnendijks van een waterkering uit te voeren, als het handmatig onderzoek betreft dat niet tijdens de periode tussen 1 oktober en 1 april plaatsvindt. 

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bodemonderzoek uit te voeren, als het onderzoek naar freatisch grondwater betreft en de peilbuizen dieper reiken dan 6,00 meter onder het maaiveld. 

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bodemonderzoek uit te voeren, als het peilbuizen betreft die in de wegverharding worden aangebracht. 

  • 6.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bodemonderzoek uit te voeren, als het onderzoek betreft dat plaatsvindt in een duin- of strandgebied

Artikel 2.118 Aanwijzing algemene regels 
  • 1.

    Bij het uitvoeren van een bodemonderzoek wordt voldaan aan de artikelen 2.119 tot en met 2.121

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.117.

Artikel 2.119 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een bodemonderzoek uit te voeren zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:  

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;   

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en   

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de diepte van de peilbuizen ten opzichte van de gemiddelde laagste freatische grondwaterstand; 

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 2.120 Informatieplicht 

Ten minste twee werkdagen voor het uitvoeren van een bodemonderzoek worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:    

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en    

  • b.

    de verwachte duur ervan. 

Artikel 2.121 Algemene regels 
  • 1.

    Sonderingen of boringen worden afzonderlijk uitgevoerd op ten minste 8,00 meter afstand van elkaar. 

  • 2.

    Niet meer in gebruik zijnde peilbuizen worden verwijderd. 

  • 3.

    Gaten die zijn ontstaan door de activiteiten worden afdoende gedicht met zwelklei of bentoniet. 

  • 4.

    Gaten in wegen die zijn ontstaan door de activiteiten, worden gedicht met materiaal gelijk aan de wegverharding. 

  • 5.

    Peilbuizen worden afgewerkt op maaiveldniveau met een straatpot of worden gemarkeerd en beschermd op zodanige wijze dat deze duidelijk zichtbaar zijn en dat beschadigingen tijdens onderhoudswerkzaamheden uitgesloten zijn. 

  • 6.

    Voorafgaand aan de werkzaamheden worden de graszoden uitgestoken en worden deze na uitvoering van de werkzaamheden teruggeplaatst. 

  • 7.

    Peilbuizen worden handmatig in de waterkering en bijbehorende beschermingszone aangebracht zonder gebruik van een spuitlans. 

  • 8.

    Het werkterrein wordt direct na de voltooiing van de activiteiten in een nette staat en in gelijke gesteldheid teruggebracht. 

  • 9.

    Wanneer op 1 oktober op de waterkering en de bijbehorende beschermingszones geen grasmat aanwezig is of de grasmat zich naar het oordeel van het waterschap in slechte staat bevindt, worden op aanzegging van het waterschap alle maatregelen getroffen om een adequate erosiebestendige waterkering te garanderen. 

Afdeling 2.18 Werken plaatsen

Artikel 2.122 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen, wijzigen, vervangen, verwijderen of behouden van werken in het beperkingengebied waterstaatswerk.

Artikel 2.123 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Afdeling 2.19 Overige activiteiten bij waterstaatswerken

Paragraaf 2.19.1 Algemeen
Artikel 2.124 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op alle activiteiten in het beperkingengebied waterstaatswerk, als de andere paragrafen in dit hoofdstuk daarop niet van toepassing zijn.

Artikel 2.125 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a.

      werkzaamheden te verrichten; of

    • b.

      vaste substanties of voorwerpen te leggen, laten staan, vervangen of verwijderen.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een waterstaatswerk te vervangen, verwijderen, wijzigen of aan te leggen.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in de beschermingszone en buitenbeschermingszone van een waterstaatswerk

    • a.

      boringen te verrichten voor het exploiteren of winnen van gas-, vloei- of delfstoffen; of

    • b.

      een afgraving of seismisch onderzoek te verrichten.

Paragraaf 2.19.2 Gras en eenjarige gewassen
Artikel 2.126 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen en behouden van gras of eenjarige gewassen in de beschermingszone van een waterstaatswerk.

Artikel 2.127 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning gras of eenjarige gewassen aan te brengen of te behouden, als het betreffende perceel geen agrarische bestemming heeft.

Paragraaf 2.19.3 Recreatief varen
Artikel 2.128 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het recreatief gebruik van objecten in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.129 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning objecten recreatief te gebruiken in een oppervlaktewaterlichaam, als: 

  • a.

    het oppervlaktewaterlichaam geen recreatieve hoofdfunctie heeft;

  • b.

    gebruik wordt gemaakt van gemotoriseerde vaartuigen met een verbrandingsmotor; of 

  • c.

    gebruik wordt gemaakt van vaartuigen met een zeil.

Paragraaf 2.19.4 Vissen
Artikel 2.130 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van visactiviteiten in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.131 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Artikel 2.132 Uitzondering vergunningplicht

De verboden in artikel 2.131 zijn niet van toepassing als de visactiviteiten worden uitgeoefend in overeenstemming met een visstandbeheerplan.

Hoofdstuk 3 LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF EEN ZUIVERINGTECHNISCH WERK

Afdeling 3.1 ALGEMEEN

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, dat in beheer is bij het waterschap.

Artikel 3.2 Oogmerken

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • b.

    het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en

  • c.

    het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.3 Normadressaat

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 3.4 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    Degene die een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 3.2, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • c.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • d.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • e.

      lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • f.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en

    • g.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

Artikel 3.5 Maatwerkvoorschriften
  • 1.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 3.4 en 3.9 tot en met 3.60.

  • 2.

    Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 3.9 tot en met 3.60.

Artikel 3.6 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden die ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening.

Artikel 3.7 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
  • 1.

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 2.6, wijzigt, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Artikel 3.8 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap
  • 1.

    Op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen over die kwaliteit.

  • 2.

    Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Afdeling 3.2 LOZEN VAN GRONDWATER BIJ SANERING OF ONTWATERING

Artikel 3.9 Lozen van grondwater bij saneringen
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor het lozen van dat grondwater in een Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hollandse Delta zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.1, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.1 Emissiegrenswaarden bij lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK’s

    1 μg/l

    BTEX

    50 μg/l

    Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor

    20 μg/l

    Aromatische organohalogeen-verbindingen

    20 μg/l

    Minerale olie

    500 μg/l

    Cadmium

    4 μg/l

    Kwik

    1 μg/l

    Koper

    11 μg/l

    Nikkel

    41 μg/l

    Lood

    53 μg/l

    Zink

    120 μg/l

    Chroom

    24 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

  • 3.

    Voor het lozen van dat grondwater in een Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen waterschap Hollandse Delta zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.2, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.2 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK’s

    1 μg/l

    Minerale olie

    50 μg/l

    Cadmium

    0,4 μg/l

    Kwik

    0,1 μg/l

    Koper

    1,1 μg/l

    Nikkel

    4,1 μg/l

    Lood

    5,3 μg/l

    Zink

    12 μg/l

    Chroom

    2,4 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    20 mg/l

    Benzeen

    2 μg/l

    Tolueen

    7 μg/l

    Ethylbenzeen

    4 μg/l

    Xyleen

    4 μg/l

    Tetrachlooretheen

    3 μg/l

    Trichlooretheen

    20 μg/l

    1,2-dichlooretheen

    20 μg/l

    1,1,1-trichloorethaan

    20 μg/l

    Vinylchloride

    8 μg/l

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 μg/l

    Monochloorbenzeen

    7 μg/l

    Dichloorbenzenen

    3 μg/l

    Trichloorbenzenen

    1 μg/l

Artikel 3.10 Lozen van grondwater bij ontwatering
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat grondwater:

    • a.

      niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering; en

    • b.

      geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is.

  • 2.

    Voor het te lozen grondwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van grondwater bij wonen.

Artikel 3.11 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;

    • b.

      voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • c.

      voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;

    • d.

      voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • e.

      voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • f.

      voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en

    • g.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.

Artikel 3.12 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.11 en 3.12, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater bij ontwatering, als:

    • a.

      het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of

    • b.

      het lozen plaatsvindt bij wonen.

  • 4.

    In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.

Afdeling 3.3 LOZEN VAN AFVLOEIEND HEMELWATER DAT NIET AFKOMSTIG IS VAN EEN BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING

Artikel 3.13 Lozen van afvloeiend hemelwater
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat hemelwater:

    • a.

      niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

    • b.

      geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • c.

      geen overig afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

Artikel 3.14 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2.

    Ten minste zes maanden voor het veranderen van de lozingsactiviteit door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 3.4 LOZEN VAN HUISHOUDELIJK AFVALWATER

Artikel 3.15 Lozen van huishoudelijk afvalwater
  • 1.

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a.

      40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b.

      100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c.

      600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d.

      1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e.

      3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 3.16 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
  • 1.

    Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 3.3.

    Tabel 3.3 Emissiegrenswaarden bij lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 3.4.

    Tabel 3.4 Emissiegrenswaarden bij lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    20 mg/l

    40 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    100 mg/l

    200 mg/l

    Totaal stikstof

    30 mg/l

    60 mg/l

    Ammoniumstikstof

    2 mg/l

    4 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

    Fosfor totaal

    3 mg/l

    6 mg/l

  • 4.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 5.

    Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 3.17 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2;

    • b.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705;

    • c.

      voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;

    • d.

      voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

    • e.

      voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en

    • f.

      voor totaal fosfor: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 3.18 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.15, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b.

      de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Afdeling 3.5 LOZEN VAN KOELWATER

Artikel 3.19 Koelwater
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

  • 3.

    De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 1000 kJ/s bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

  • 4.

    De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 10 kJ/s bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.20 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.19, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de maximale warmtevracht; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 3.6 LOZEN BIJ REINIGEN, CONSERVEREN, BOUWEN, RENOVEREN OF SLOPEN VAN BOUWWERKEN

Artikel 3.21 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:

  • a.

    afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of

  • b.

    afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.

Artikel 3.22 Werkinstructie bij reinigen en conserveren
  • 1.

    Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:

    • a.

      is een werkinstructie opgesteld; en

    • b.

      wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.

  • 2.

    In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

    • a.

      welke technieken worden toegepast;

    • b.

      welke stoffen kunnen vrijkomen; en

    • c.

      welke stoffen worden gebruikt.

  • 3.

    Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:

    • a.

      op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;

    • b.

      wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;

    • c.

      of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;

    • d.

      op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en

    • e.

      welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.

Artikel 3.23 Werkinstructie bij bouwen en slopen

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en

  • b.

    welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terechtkomen.

Artikel 3.24 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

Artikel 3.25 Meet- en rekenbepalingen

Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 3.26 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 3.21 tot en met 3.23 worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      voor het lozen afkomstig van reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 3.22 of

    • b.

      voor het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 3.23.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden niet voor reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

Afdeling 3.7 LOZEN BIJ OPSLAAN EN OVERSLAAN VAN INERTE GOEDEREN

Artikel 3.27 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze afdeling worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a.

    bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c.

    A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d.

    snoeihout;

  • e.

    banden van voertuigen;

  • f.

    autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;

  • g.

    straatmeubilair;

  • h.

    tuinmeubilair;

  • i.

    aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j.

    kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k.

    kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l.

    papier en karton;

  • m.

    textiel en tapijt; en

  • n.

    vlakglas.

Artikel 3.28 Lozen bij opslaan van inerte goederen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.29 Lozen bij overslaan van inerte goederen
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3.

    Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a.

      de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b.

      het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

  • 4.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het overslaan van inerte goederen bij wonen.

Afdeling 3.8 LOZEN BIJ OPSLAAN OF OVERSLAAN VAN ANDERE DAN INERTE GOEDEREN

Artikel 3.30 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1058, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, worden geloosd op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.5, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.5 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

    Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

    1 mg/l

    Minerale olie

    20 mg/l

    Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

    50 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Som van stikstofverbindingen

    10 mg/l

    Som van fosforverbindingen

    2 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/l

Artikel 3.31 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • b.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705;

    • c.

      voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • d.

      voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • e.

      voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • f.

      voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;

    • g.

      voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

    • h.

      voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en

    • i.

      voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 3.32 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam bij:

    • a.

      het bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

    • b.

      het overslaan van zout voor het strooien op wegen;

    • c.

      het overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • d.

      het overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

  • 2.

    Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3.

    Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a.

      de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b.

      het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Artikel 3.33 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 3.30 en 3.32, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op het overslaan van:

    • a.

      zout voor het strooien op wegen;

    • b.

      niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • c.

      niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Afdeling 3.9 LOZEN UIT GEMEENTELIJKE VOORZIENINGEN VOOR INZAMELING EN TRANSPORT VAN AFVALWATER

Artikel 3.34 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 3.35 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Afdeling 3.10 LOZEN BIJ ONTGRAVINGEN, BAGGERWERKZAAMHEDEN EN WERKZAAMHEDEN DOOR DE WATERBEHEERDER OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM

Artikel 3.36 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.37 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a.

    de toe te passen baggertechniek, en

  • b.

    de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 3.38 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 3.36 op een oppervlaktewaterlichaam en worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.39 Lozen van algen en bacteriën

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.40 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.36, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;

    • b.

      als de waterbodem de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in artikel 3.37; en

    • c.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als de ontgraving of baggerwerkzaamheden plaatsvinden door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

Afdeling 3.11 LOZEN BIJ SCHOONMAKEN DRINKWATERLEIDINGEN

Artikel 3.41 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2.

    Aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt, worden geen chemicaliën toegevoegd.

Afdeling 3.12 LOZEN BIJ CALAMITEITENOEFENINGEN

Artikel 3.42 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

Artikel 3.43 Gegevens en bescheiden

Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.42, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en

  • b.

    welke stoffen dat blusschuim bevat.

Afdeling 3.13 LOZEN BIJ TELEN, KWEKEN, SPOELEN OF SORTEREN VAN GEWASSEN

Artikel 3.44 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.6, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.6 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 3.45 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 3.46 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.7, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.7 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

Artikel 3.47 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 3.8, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 3.8 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Chloride

    200 mg/l

    IJzer

    2 mg/l

  • 3.

    De artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing.

Artikel 3.48 Lozen bij ontijzeren grondwater
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 3.49 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2.

    Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3.

    Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a.

      voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;

    • b.

      onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • c.

      voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2;

    • d.

      voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705; en

    • e.

      voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 3.50 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 3.44 tot en met 3.48, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 3.14 LOZEN BIJ MAKEN VAN BETONMORTEL EN UITWASSEN VAN BETON

Artikel 3.51 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

Als in het omgevingsplan voor afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in die artikelen, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.

Afdeling 3.15 LOZEN BIJ NIET-INDUSTRIËLE VOEDSELBEREIDING

Artikel 3.52 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

Deze afdeling is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 3.53 Lozen bereiden van voedingsmiddelen
  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als het bereiden plaatsvindt met:

    • a.

      grootkeukenapparatuur;

    • b.

      één of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

    • c.

      één of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kilowatt.

  • 2.

    Het afvalwater wordt alleen gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater geloosd, en wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

Artikel 3.54 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.52, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 3.16 LOZEN VAN SPUIWATER UIT RECREATIEVE VISVIJVERS

Artikel 3.55 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.56 Gegevens en bescheiden
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.55, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de aard en omvang van de lozing; en

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Afdeling 3.17 LOZEN VANAF VAARTUIGEN OF ANDERE DRIJVENDE WERKTUIGEN BIJ SPOELEN OF SCHEIDEN VAN ZAND OF GRIND

Artikel 3.57 Lozen van spoelwater

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen de volgende afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

  • a.

    afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport daarvan met een vaartuig of werktuig; en

  • b.

    afvalwater dat vrijkomt bij het op dat vaartuig of werktuig scheiden van zand of grind.

Afdeling 3.18 ASVERSTROOIING

Artikel 3.58 Asverstrooiing

Het op een oppervlaktewaterlichaam individueel verstrooien van as door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging, is toegestaan.

Afdeling 3.19 ANDERE LOZINGEN

Artikel 3.59 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, als daarbij stoffen of warmte worden geloosd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      het lozen van stoffen of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      het lozen, bedoeld in de afdelingen 3.2 tot en met 3.18;

    • c.

      het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd; en

    • d.

      het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen.

Artikel 3.60 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afdeling 3.20 AANVRAAGVEREISTEN, BEOORDELINGSREGELS EN VOORSCHRIFTEN OMGEVINGSVERGUNNING LOZINGSACTIVITEIT

Artikel 3.61 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het debiet in kubieke meters per uur van het te lozen afvalwater;

  • b.

    de regelmaat waarmee lozingen plaatsvinden;

  • c.

    een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;

  • d.

    een riooltekening;

  • e.

    de locaties van de lozingspunten;

  • f.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;

  • g.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;

  • h.

    een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;

  • i.

    de samenstelling van het afvalwater dat wordt geloosd;

  • j.

    de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • k.

    de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

  • l.

    een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd.

Artikel 3.62 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.63 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 4 Activiteiten met grondwater

Afdeling 4.1 Algemene bepalingen

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water.

Artikel 4.2 Gegevens bij een melding 
  • 1.

     

    Een melding op grond van de afdelingen 4.2 tot en met 4.6 bevat: 

    • a.

      het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt; 

    • b.

      aantal in te richten putten; 

    • c.

      de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting van iedere put; 

    • d.

      de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil; 

    • e.

      de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put; 

    • f.

      de capaciteit van de pomp in kubieke meter per uur per put; 

    • g.

      de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken; 

    • h.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en 

    • i.

      als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater: 

      • 1.

        de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste in de bodem wordt gebracht; 

      • 2.

         de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht; 

      • 3.

        een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking; 

      • 4.

        de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en 

      • 5.

        een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem te voorkomen of te beperken. 

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet:

    • a.

      voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      voor zover in deze waterschapsverordening is bepaald dat geen melding van de wateronttrekkingsactiviteit hoeft te worden gedaan.

Artikel 4.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

  • b.

    het aantal in te richten putten;

  • c.

    de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

  • d.

    de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

  • e.

    de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;

  • f.

    de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per put;

  • g.

    de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

  • h.

    de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • i.

    een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

  • j.

    als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

    • 1.

      de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

    • 2.

      de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;

    • 3.

      een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

    • 4.

      de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

    • 5.

      een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.4 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit
  • 1.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.5 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.6 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltreren van water 
  • 1.

    Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.

  • 2.

    Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het bestuur in de voorschriften van de omgevingsverordening of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.

  • 3.

    Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in tabel 3.3.3 opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.

    Tabel 3.3.3 Parameters en meetfrequenties

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    Bacteriën van de coligroep

     

    Vierwekelijks

    Kleur

     

    Vierwekelijks

    Zwevende stof

    SS

    Vierwekelijks

    Geleidingsvermogen voor elektriciteit

     

    Vierwekelijks

    Temperatuur

    T

    Vierwekelijks

    Zuurgraad

    pH

    Vierwekelijks

    Opgelost zuurstof

    O2

    Vierwekelijks

    Totaal organisch koolstof

    TOC

    Vierwekelijks

    Bicarbonaat

    HCO3

    Vierwekelijks

    Nitriet

    NO2

    Vierwekelijks

    Nitraat

    NO3

    Vierwekelijks

    Ammonium

    NH4

    Vierwekelijks

    Totaal fosfaat

    Totaal P

    Vierwekelijks

    Fluoride

    F

    Driemaandelijks

    Chloride

    Cl

    Vierwekelijks

    Sulfaat

    SO4

    Driemaandelijks

    Natrium

    Na

    Driemaandelijks

    IJzer

    Fe

    Driemaandelijks

    Mangaan

    Mn

    Driemaandelijks

    Chroom

    Cr

    Driemaandelijks

    Lood

    Pb

    Driemaandelijks

    Koper

    Cu

    Driemaandelijks

    Zink

    Zn

    Driemaandelijks

    Cadmium

    Ca

    Driemaandelijks

    Arseen

    As

    Driemaandelijks

    Cyanide

    CN

    Driemaandelijks

    Minerale olie

     

    Vierwekelijks

    Adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    Vierwekelijks

    Vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    Vierwekelijks

    Vluchtige aromaten

     

    Vierwekelijks

    Polycyclische aromaten

    PAK

    Driemaandelijks

    Fenolen

     

    Driemaandelijks

     
  • 4.

    Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het bestuur de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water; en

    • b.

      de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.

  • 5.

    De analyse van de monsters vindt plaats overeenkomstig bijlage 4 van de Drinkwaterregeling.

  • 6.

    Het eerste tot en met het vijfde lid gelden niet:

    • a.

      voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en 

    • b.

      voor zover in deze waterschapsverordening is bepaald dat geen metingen hoeven te worden verricht.

Afdeling 4.2 Bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering en grondsanering

Artikel 4.7 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering en grondsanering.

Artikel 4.8 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in gebied A voor bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering of grondsanering, als de onttrekking niet voldoet aan tabel 3.5.1.

    Tabel 3.5.1 Gebied A

    m3 per uur

    m3 per maand

    m3 in totaal

    duur

    minder dan  60

    minder dan 20.000

    minder dan 50.000

    korter dan 26 weken

     
  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in gebied B voor bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering of grondsanering, als de onttrekking niet voldoet aan tabel 3.5.2.

    Tabel 3.5.2 Gebied B

    m3 per uur

    m3 per maand

    m3 in totaal

    duur

    m3 per jaar

    minder dan  60

    minder dan 20.000

    minder dan 50.000

    korter dan 26 weken

     

    minder dan  10

     

     

     

    minder dan 50.000

     
  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in gebied C voor bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering of grondsanering, als de onttrekking niet voldoet aan tabel 3.5.3.

    Tabel 3.5.3 Gebied C

    m3 per uur

    m3 per maand

    m3 in totaal

    duur

    m3 per jaar

    minder dan 150

    minder dan 50.000

    minder dan 200.000

    korter dan 26 weken

     

    minder dan 10

     

     

     

    minder dan 50.000

     
Artikel 4.9 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het onttrekken van grondwater voor bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering of grondsanering wordt voldaan aan de artikelen 4.10 tot en met 4.12.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 4.8.

Artikel 4.10 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden grondwater te onttrekken voor bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering of grondsanering zonder dit ten minste vijf werkdagen en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden, als de onttrekking langer dan 48 uur, maar korter dan 8 weken duurt.

  • 2.

    Het is verboden grondwater te onttrekken voor bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering of grondsanering zonder dit ten minste drie weken voor het begin ervan te melden, als de onttrekking langer dan 8 weken duurt.

  • 3.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;  

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en  

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:   

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit;  

      • 2.

        een legenda; en 

      • 3.

        een noordpijl.

  • 4.

    De meet- en rapportageverplichting, zoals bedoeld in artikel 4.6, wordt uitgevoerd als de onttrekking plaatsvindt in gebied B of gebied C en de onttrekking wordt uitgevoerd met een pompcapaciteit van 10 m3 per uur en/of meer bedraagt dan 12.000 m3 per jaar.

Artikel 4.11 Informatieplicht
  • 1.

    Ten minste twee werkdagen voor het onttrekken van grondwater voor bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering of grondsanering worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

    • a.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en 

    • b.

      de verwachte duur ervan.

  • 2.

    Binnen twee werkdagen na het onttrekken van grondwater voor bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering of grondsanering worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt over aanvang, einde en duur van de activiteiten.

Artikel 4.12 Algemene regels
  • 1.

    De freatische grondwaterstand of de stijghoogte in het watervoerende pakket wordt niet meer dan noodzakelijk verlaagd.

  • 2.

    Er wordt een peilbuis of meetput geplaatst om de stijghoogte te bepalen, als spanningsbemaling wordt toegepast.

  • 3.

    Bij het aanleggen en beheren van de voorziening voor de grondwateronttrekking wordt voorkomen dat uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt.

  • 4.

    Voorzieningen voor grondwateronttrekking worden verwijderd of gedicht na definitieve beëindiging van de onttrekking, zodat geen uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt.

  • 5.

    Bij retourbemaling wordt het grondwater teruggebracht in het watervoerende pakket waaruit het onttrokken grondwater afkomstig is.

  • 6.

    De nadelige gevolgen van de onttrekking worden voorkomen of zoveel mogelijk beperkt als die niet te voorkomen zijn.

  • 7.

    Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over eventuele ontstane schade en over de reeds getroffen of te treffen maatregelen.

Afdeling 4.3 Grondwatersanering

Artikel 4.13 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor grondwatersanering.

Artikel 4.14 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor grondwatersanering als de onttrekking plaatsvindt in gebied B of gebied C, voor zover de onttrekking:

  • a.

    meer bedraagt dan 15 m3 per uur;

  • b.

    meer bedraagt dan 4.200 m3 per maand; of

  • c.

    langer duurt dan 4 jaar.

Artikel 4.15 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het onttrekken van grondwater voor grondwatersanering wordt voldaan aan de artikelen 4.16 tot en met 4.18.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 4.14.

Artikel 4.16 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden grondwater te onttrekken voor grondwatersanering zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat: 

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;   

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en   

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:    

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit;   

      • 2.

        een legenda; en 

      • 3.

        een noordpijl.

  • 3.

    De meet- en rapportageverplichting , zoals bedoeld in artikel 4.6, wordt uitgevoerd als de onttrekking plaatsvindt in gebied B of gebied C en de onttrekking meer bedraagt dan 12.000 m3 per jaar. 

Artikel 4.17 Informatieplicht
  • 1.

    Ten minste twee werkdagen voor het onttrekken van grondwater voor grondwatersanering worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:  

    • a.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • b.

      de verwachte duur ervan. 

  • 2.

    Binnen twee werkdagen na het onttrekken van grondwater voor grondwatersanering wordt aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt.

Artikel 4.18 Algemene regels
  • 1.

    De freatische grondwaterstand of de stijghoogte in het watervoerende pakket wordt niet meer dan noodzakelijk verlaagd.

  • 2.

    Bij het aanleggen en beheren van de voorziening voor de grondwateronttrekking wordt voorkomen dat uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt.

  • 3.

    Voorzieningen voor grondwateronttrekking worden gedicht of verwijderd na definitieve beëindiging van de onttrekking, zodat geen uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt.

  • 4.

    Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over eventuele ontstane schade en over de reeds getroffen en nog te treffen maatregelen.

Afdeling 4.4 Beregening, bevloeiing en veedrenking

Artikel 4.19 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor beregening, bevloeiing en veedrenking.

Artikel 4.20 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor beregening, bevloeiing of veedrenking, als de onttrekking plaatsvindt in gebied B of gebied C, voor zover de onttrekking:

  • a.

    meer bedraagt dan 60 m3 per uur;

  • b.

    meer bedraagt dan 50.000 m3 per jaar; of

  • c.

    langer duurt dan 5 aaneengesloten maanden per jaar.

Artikel 4.21 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het onttrekken van grondwater voor beregening, bevloeiing of veedrenking wordt voldaan aan de artikelen 4.22 tot en met 4.24.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 4.20.

Artikel 4.22 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden grondwater te onttrekken voor beregening, bevloeiing of veedrenking zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden, als de onttrekking meer bedraagt dan 1 m3 per uur.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en   

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit;   

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

  • 3.

    De meet- en rapportageverplichting, zoals bedoeld in artikel 4.6, wordt uitgevoerd als de onttrekking plaatsvindt in gebied B of gebied C en de onttrekking meer bedraagt dan 12.000 m3 per jaar.

Artikel 4.23 Informatieplicht
  • 1.

    Ten minste twee werkdagen voor het onttrekken van grondwater voor beregening, bevloeiing of veedrenking worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

    • a.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • b.

      de verwachte duur ervan. 

  • 2.

    Binnen twee werkdagen na het onttrekken van grondwater voor beregening, bevloeiing of veedrenking wordt aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt.

Artikel 4.24 Algemene regels
  • 1.

    Bij het aanleggen en beheren van de voorziening voor de grondwateronttrekking wordt voorkomen dat uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt.

  • 2.

    De voorziening voor grondwateronttrekking wordt na definitieve beëindiging van de onttrekking verwijderd of gedicht, zodat een uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt.

  • 3.

    Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over eventuele ontstane schade en over de reeds getroffen en nog te treffen maatregelen.

Afdeling 4.5 Brandblusvoorziening

Artikel 4.25 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor een brandblusvoorziening.

Artikel 4.26 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor een brandblusvoorziening, als de onttrekking plaatsvindt in gebied A.

Artikel 4.27 Aanwijzing algemene regels

Bij het onttrekken van grondwater voor een brandblusvoorziening in gebied B of gebied C wordt voldaan aan de artikelen 4.28 tot en met 4.30.

Artikel 4.28 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden grondwater te onttrekken voor een brandblusvoorziening zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden. 

  • 2.

    Een melding bevat: 

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;   

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en   

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:    

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit;   

      • 2.

        een legenda; en 

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 4.29 Informatieplicht
  • 1.

    Ten minste twee werkdagen voor het onttrekken van grondwater voor een brandblusvoorziening worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:   

    • a.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en   

    • b.

      de verwachte duur ervan.  

  • 2.

    Binnen twee werkdagen na het onttrekken van grondwater voor een brandblusvoorziening wordt aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt.

Artikel 4.30 Algemene regels
  • 1.

    Bij het aanleggen en beheren van de voorziening voor de grondwateronttrekking wordt voorkomen dat uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt. 

  • 2.

    De voorziening voor grondwateronttrekking wordt verwijderd of gedicht na definitieve beëindiging van de onttrekking, zodat geen uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt.

  • 3.

    Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over eventuele ontstane schade en over de reeds getroffen en nog te treffen maatregelen.

Afdeling 4.6 Overige grondwateronttrekkingen

Artikel 4.31 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor overige doeleinden, anders dan bedoeld in de afdelingen 4.2 tot en met 4.5.

Artikel 4.32 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen 
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor overige doeleinden in gebied A.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor het drooghouden van ondergrondse bouwwerken of gietwatervoorziening in de glastuinbouw, in gebied B of gebied C, als de onttrekking meer bedraagt dan 1 m3 per uur.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor koelwater, in gebied B of gebied C, als de onttrekking:

    • a.

      meer bedraagt dan 10 m3 per uur; of

    • b.

      meer bedraagt dan 12.000 m3 per jaar.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken voor het drooghouden van ondergrondse bouwwerken, gietwatervoorziening in de glastuinbouw, of koelwater in gebied B of gebied C, als de onttrekking:

    • a.

      meer bedraagt dan 10 m3 per uur; of

    • b.

      meer bedraagt dan 50.000 m3 per jaar. 

Artikel 4.33 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het onttrekken van grondwater voor overige doeleinden wordt voldaan aan de artikelen 4.34 tot en met 4.36.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 4.32.

Artikel 4.34 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden grondwater te onttrekken voor overige doeleinden zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden, als de onttrekking meer bedraagt dan 1 m3 per uur.

  • 2.

    Een melding bevat: 

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;    

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en    

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:     

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit;    

      • 2.

        een legenda; en  

      • 3.

        een noordpijl.

  • 3.

    De meet- en rapportageverplichting, zoals bedoeld in artikel 4.6, wordt uitgevoerd als de onttrekking meer bedraagt dan 1 m3 per uur.

Artikel 4.35 Informatieplicht
  • 1.

    Ten minste twee werkdagen voor het onttrekken van grondwater voor overige doeleinden worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:    

    • a.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en    

    • b.

      de verwachte duur ervan.   

  • 2.

    Binnen twee werkdagen na het onttrekken van grondwater voor overige activiteiten wordt aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt.

Artikel 4.36 Algemene regels
  • 1.

    Bij het aanleggen en beheren van de voorziening voor de grondwateronttrekking wordt voorkomen dat uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt.

  • 2.

    De voorzieningen voor grondwateronttrekking worden verwijderd of gedicht na definitieve beëindiging van de onttrekking, zodat geen uitwisseling van grondwater tussen de verschillende watervoerende pakketten plaatsvindt.

  • 3.

    Het bestuur wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over eventuele ontstane schade en over de reeds getroffen en nog te treffen maatregelen.

Hoofdstuk 5 Activiteiten bij wegen

Afdeling 5.1 Onderhoud aan wegbermen en het plaatsen van verkeersborden

Artikel 5.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het uitvoeren van onderhoud aan wegbermen en het plaatsen van verkeersborden in het beperkingengebied weg.

Artikel 5.2 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen wegbermen onderhoud en verkeersborden
Artikel 5.3 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het uitvoeren van onderhoud aan een wegberm en het plaatsen van een verkeersbord in de wegberm wordt voldaan aan artikel 5.4.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 5.2.

Artikel 5.4 Algemene regels
  • 1.

    Alle materialen die vrijkomen worden afgevoerd.

  • 2.

    Het dijktalud en de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam worden niet gebruikt als opslagplaats voor materiaal of materieel.

  • 3.

    Palen van verkeersborden worden niet voorzien van een betonnen voet.

  • 4.

    De palen worden in de grond geslagen of gedrukt tot een maximale diepte van 0,90 meter.

  • 5.

    De wegberm wordt aangevuld met uit de werkzaamheden voortgekomen grond.

  • 6.

    Wanneer de grond wordt beweid, wordt de aangevulde grond ingezaaid met een graszaadmengsel:

    • a.

      type D1;

    • b.

      100-150 kg/ha inzaai; en

    • c.

      50-75 kg/ha doorzaai.

  • 7.

    Wanneer de grond niet wordt beweid, wordt de aangevulde grond ingezaaid met een graszaadmengsel:

    • a.

      type D2;

    • b.

      100-150 kg/ha inzaai; en

    • c.

      50-75 kg/ha doorzaai.

  • 8.

    Wanneer op 1 oktober op de waterkering en de bijbehorende beschermingszone geen grasmat aanwezig is of de grasmat zich in slechte staat bevindt, worden alle maatregelen getroffen om een adequate erosiebestendige waterkering te garanderen.

Afdeling 5.2 Evenementen en standplaatsen

Artikel 5.5 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het houden van evenementen, het plaatsen van borden bij evenementen en het innemen van standplaatsen in het beperkingengebied weg.

Artikel 5.6 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een evenement te houden of een bord bij een evenement te plaatsen, als de bruikbaarheid van de weg voor langer dan 1 dag wordt beperkt.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een evenement te houden of een bord bij een evenement te plaatsen, als wedstrijdachtige activiteiten met motorvoertuigen op de weg deel uitmaken van het evenement. 

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een evenement te houden of een bord bij een evenement te plaatsen, als op de weg gedurende het evenement andere werkzaamheden of andere evenementen plaatsvinden.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een evenement te houden of een bord bij een evenement te plaatsen, als een gebiedsontsluitingsweg moet worden afgesloten.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een evenement te houden of een bord bij een evenement te plaatsen, als het evenement op de volgende gebiedsontsluitingswegen wordt gehouden buiten de tijdvakken op maandag tot en met vrijdag tussen 9.00 uur en 15.30 uur:

    • a.

      Rotterdamseweg te Ridderkerk;

    • b.

      Verbindingsweg te Ridderkerk;

    • c.

      IJsselmonde Randweg te Barendrecht;

    • d.

      Hendrik Ydenweg te Hendrik Ido Ambacht; en

    • e.

      Munnikensteeg te Zwijndrecht.

  • 6.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een standplaats in te nemen met een voertuig, kraam of tent voor verblijf of verkoop van waren. 

Artikel 5.7 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het houden van een evenement en het plaatsen van een bord bij evenementen wordt voldaan aan artikelen 5.8 tot en met 5.10.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 5.6.

Artikel 5.8 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een evenement te houden of een bord bij een evenement te plaatsen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat: 

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit; 

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering;

    • c.

      de aard en omvang van het evenement en omschrijving van het gebruik van de weg;

    • d.

      een routebeschrijving; en

    • e.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk is aangegeven:

      • 1.

        eventuele bebording en bewegwijzering omleiding;

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 5.9 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het houden van een evenement of het plaatsen van een bord bij een evenement worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en  

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 5.10 Algemene regels
  • 1.

    Er worden maatregelen genomen om:

    • a.

      de veiligheid van de overige weggebruikers te garanderen;

    • b.

      de bereikbaarheid voor hulpdiensten te waarborgen;

    • c.

      de bereikbaarheid van achterliggende percelen, bedrijven en woningen te waarborgen; en

    • d.

      schade aan de weg te voorkomen.

  • 2.

    Bij eventuele schade aan paden of wegen als gevolg van het evenement wordt het waterschap zo snel mogelijk geïnformeerd.

  • 3.

    Als het noodzakelijk is voor de organisatie van het evenement worden er tijdelijk verkeersborden en markeringen geplaatst in verband met het omleiden van het verkeer.

  • 4.

    Verkeersborden en markeringen worden conform CROW 96b en NEN-EN 12899-1 geplaatst.

  • 5.

    Verkeersborden en markeringen voor het evenement worden niet langer dan strikt noodzakelijk geplaatst.

  • 6.

    De weg en het bijbehorende wegmeubilair worden tijdens en na afloop van het evenement schoon gehouden.

  • 7.

    Omwonenden en andere belanghebbenden worden geïnformeerd over de verkeersmaatregelen die getroffen worden, door deze minimaal één week voor aanvang van het evenement bekend te maken door een kennisgeving in de plaatselijke krant of op een andere geschikte wijze. 

Afdeling 5.3 Uitwegen

Artikel 5.11 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het maken van uitwegen in het beperkingengebied weg.

Artikel 5.12 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, als deze in het beperkingengebied waterkering wordt aangelegd.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, als het kadastraal perceel al ontsloten is door een uitweg.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, als deze niet aansluit op een erftoegangsweg type 1 of type 2.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, als de breedte:

    • a.

      meer dan 8,00 meter is bij ontsluiting van een landbouwperceel;

    • b.

      meer dan 4,50 meter is bij ontsluiting van een bedrijfsperceel waar voor de reguliere bedrijfsvoering grote voertuigen in en uit moeten rijden; of

    • c.

      meer dan 3,50 meter is voor ontsluiting van overige percelen.

  • 5.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, als deze niet op ten minste 5,00 meter afstand ligt van uitwegen, bochten, kruisingen en zebrapaden.

  • 6.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, als het zicht vanuit de uitweg op de openbare weg wordt gehinderd binnen een afstand van 5,00 meter naar beide kanten.

Artikel 5.13 Aanwijzing algemene regels 
  • 1.

    Bij het maken van een uitweg wordt voldaan aan de artikelen 5.14 tot en met 5.16.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 5.12.

Artikel 5.14 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een uitweg te maken zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden. 

  • 2.

    Een melding bevat: 

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en 

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk is aangegeven: 

      • 1.

        afmetingen van de activiteit ten opzichte van de weg; 

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 5.15 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het maken van een uitweg worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:   

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en   

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 5.16 Algemene regels
  • 1.

    De uitweg wordt voorzien van afwijkend, gesloten verhardingsmateriaal, anders dan grasbetontegels, schors, schelpen of grind, over een breedte van ten minste 1,00 meter, gezien vanuit de zijkant van de verharding van de openbare weg.

  • 2.

    De uitweg wordt voorzien van een funderingsconstructie, die afgestemd is op de ondergrond ter plaatse en het gebruik van de uitweg.

  • 3.

    De uitweg sluit blijvend gelijkmatig aan op de weg.

  • 4.

    De uitweg wordt zodanig geconstrueerd dat voertuigen bij het in- en uitrijden niet door de berm rijden, door de uitweg te voorzien van afgeschuinde hoeken van 45 graden en maximaal 1,50 meter lang.

  • 5.

    De uitweg wordt voorzien van een gelijkwaardige afwatering, zodanig dat het water niet afvloeit naar de weg of daarop blijft staan.

  • 6.

    De uitvoering van de activiteiten levert geen gevaar op voor de verkeersveiligheid.

Afdeling 5.4 Veekerende afrastering

Artikel 5.17 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen van veekerende afrasteringen in het beperkingengebied weg.

Artikel 5.18 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een veekerende afrastering in de beschermingszone van een weg te plaatsen, als deze:

    • a.

      het zicht belemmert en niet botsvriendelijk is;

    • b.

      niet minimaal 1,00 meter uit de kant van de wegverharding wordt geplaatst; of

    • c.

      hoger is dan 1,20 meter boven maaiveld.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een veekerende afrastering in de beschermingszone van een weg te plaatsen, als deze in een duin- of strandgebied wordt geplaatst. 

Artikel 5.19 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het plaatsen van een veekerende afrastering wordt voldaan aan artikel 5.20.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 5.18.

Artikel 5.20 Algemene regels
  • 1.

    De afrastering wordt in goede staat onderhouden.

  • 2.

    De afrastering bevat geen uitstekende delen.

  • 3.

    De uitvoering van de activiteiten levert geen gevaar op voor de verkeersveiligheid.

  • 4.

    Bij het plaatsen van een veekerende afrastering worden veiligheidsmaatregelen toegepast die voldoen aan de CROW-publicatie PM.

Afdeling 5.5 Beplanting

Artikel 5.21 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aanbrengen, hebben, onderhouden en verwijderen van beplantingen in het beperkingengebied weg.

Artikel 5.22 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning beplantingen aan te brengen, te hebben, te onderhouden of te verwijderen.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning gras of eenjarige gewassen aan te brengen of te behouden, als het betreffende perceel geen agrarische bestemming heeft.

Artikel 5.23 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het aanbrengen of onderhouden van beplanting wordt voldaan aan de artikelen 5.24 en 5.25.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 5.22.

Artikel 5.24 Informatieplicht 

Ten minste dertig werkdagen voor het aanbrengen, onderhouden of verwijderen van beplanting worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 5.25 Maatwerkvoorschrift

Bij het planten, vellen of rooien van beplanting kan het bestuur bij maatwerkvoorschrift voorschriften en aanwijzingen geven.

Afdeling 5.6 Kabels en leidingen bij wegen

Artikel 5.26 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het leggen, wijzigen en behouden van kabels en leidingen in het beperkingengebied weg.

Artikel 5.27 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding te leggen, wijzigen of behouden parallel aan de weg, als deze niet op een afstand van de wegverharding wordt gelegd die ten minste gelijk is aan de diepte waarop de kabel of leiding wordt gelegd.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding te leggen, wijzigen of behouden kruisend met een weg in een beperkingengebied weg buiten een waterkering, als deze: 

    • a.

      de weg niet haaks kruist door middel van een sleufloze techniek; of

    • b.

      op minder dan 1,25 meter onder het wegdek wordt aangebracht.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding te leggen, wijzigen of behouden kruisend met een weg in een beperkingengebied weg binnen een waterkering, als deze: 

    • a.

      de weg niet haaks kruist door middel van een open ontgraving; of 

    • b.

      waarbij de kabel of leiding onder maatgevend hoogwater of boven de kleilaag wordt aangebracht. 

Artikel 5.28 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het leggen, wijzigen of behouden van kabels en leidingen wordt voldaan aan de artikelen 2.482.56 en 5.29 tot en met 5.31.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 5.27.

Artikel 5.29 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een kabel of leiding te leggen of te wijzigen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;

    • b.

      de omschrijving van de activiteit en wijze van uitvoering; en

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit ten opzichte van het waterstaatswerk;

      • 2.

        bestaand en nieuw tracé;

      • 3.

        type kabel of leiding;

      • 4.

        materiaalkeuze en toe te passen bijbehorende voorzieningen;

      • 5.

        een legenda; en

      • 6.

        een noordpijl.

Artikel 5.30 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het aanleggen of wijzigen van een kabel of leiding worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over: 

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • b.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 5.31 Algemene regels
  • 1.

    De kabel of leiding wordt niet gelijk of groter dan een 45-graden lijn gemeten vanaf de zijkant van de wegverharding gelegd.

  • 2.

    De uit de sleuf afkomstige grond wordt ontgraven en zodanig opgeslagen dat de bovenlaag met een dikte van 0,15 meter tot 0,20 meter niet vermengd wordt met de overige grond.

  • 3.

    Een sleuf in de wegberm wordt als volgt aangevuld:

    • a.

      een sleuf in de wegberm wordt met het uitgekomen materiaal aangevuld, in omgekeerde volgorde, en in lagen van 0,20 meter;

    • b.

      iedere laag wordt apart verdicht tot een proctordichtheid van 98%; en

    • c.

      als bovenlaag wordt de uitkomende grasmat teruggebracht of de bovenlaag wordt ingezaaid met bermgraszaadmengsel.

  • 4.

    Wegafzettingen worden toegepast die voldoen aan de CROW-publicatie 96b.

  • 5.

    De wegverharding wordt hersteld volgens de voorwaarden in afdeling 5.8.

Afdeling 5.7 Verwijderen objecten bij wegen

Artikel 5.32 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verwijderen van objecten in het beperkingengebied weg.

Artikel 5.33 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een object te verwijderen, als het: 

  • a.

    niet gelegen is op een perceel waarvan initiatiefnemer rechthebbende is; 

  • b.

    gelegen is onder een 45-graden lijn gemeten vanuit de zijkant wegverharding; 

  • c.

    een grond- of waterkerende functie heeft; 

  • d.

    een noodzakelijke verkeersfunctie vervult; 

  • e.

    onderdeel uitmaakt van de constructie van de weg; of 

  • f.

    de wegverharding opbreekt.

Artikel 5.34 Aanwijzing algemene regels
  • 1.

    Bij het verwijderen van objecten wordt voldaan aan de artikelen 5.35 tot en met 5.37.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 5.33.

Artikel 5.35 Meldplicht
  • 1.

    Het is verboden een object te verwijderen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat: 

    • a.

      het adres of de locatie van de activiteit;   

    • b.

      de omschrijving van de activiteiten en wijze van uitvoering; en

    • c.

      een situatietekening op een goed leesbare schaal waarop duidelijk zijn aangegeven:

      • 1.

        de afmetingen van de activiteit (inclusief fundering) ten opzichte van het waterstaatswerk of de weg; 

      • 2.

        een legenda; en

      • 3.

        een noordpijl.

Artikel 5.36 Informatieplicht

Ten minste twee werkdagen voor het verwijderen van een object worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:   

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en   

  • b.

    de verwachte duur ervan. 

Artikel 5.37 Algemene regels
  • 1.

    Het object wordt volledig uit wegberm verwijderd, met uitzondering van boomwortels onder de weg. 

  • 2.

    Voor de verwijdering worden niet meer dan noodzakelijk grondroeringen verricht. 

  • 3.

    Beschadigingen of verzakkingen van de weg worden voorkomen. 

  • 4.

    De wegberm wordt hersteld, eventuele ontgravingen worden tot maaiveld gedicht en het oppervlak wordt afgewerkt zoals het naastgelegen profiel. 

  • 5.

    Uit te graven grond wordt niet binnen 1,00 meter uit de kant verharding opgeslagen. 

  • 6.

    Er wordt zorg voor gedragen dat uitvoering van de activiteiten geen gevaar opleveren voor de verkeersveiligheid en dat het verkeer zo min mogelijk hinder van de werkzaamheden heeft. 

  • 7.

    Gerooide bomen, takken, wortels en andere boom- of struikresten worden afgevoerd. 

  • 8.

    Een kabel of leiding wordt volledig uit de weg verwijderd.

  • 9.

    Bij het verwijderen van een kabel of leiding wordt een sleuf voor een wegkruising in asfalt altijd op klinkermaat gezaagd.

  • 10.

    Het herstel van wegverhardingen gebeurt volgens de voorwaarden in afdeling 5.8.

Afdeling 5.8 Herstel wegopbrekingen

Artikel 5.38 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het herstellen van opgebroken wegverhardingen in het beperkingengebied weg.

Artikel 5.39 Aanwijzing algemene regels

Bij het herstellen van opgebroken wegverharding wordt voldaan aan de artikelen 5.40 en 5.43.

Artikel 5.40 Informatieplicht

Zo spoedig mogelijk worden voor het herstellen van opgebroken wegverharding aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    aard en noodzaak van de activiteit;

  • b.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

  • c.

    de verwachte duur ervan.

Artikel 5.41 Algemene regel graven van sleuven of gaten
  • 1.

    Langs wegen wordt de uit te graven grond niet opgeslagen op de wegverharding of op de bermen binnen 1 meter uit de kant van de wegverharding.

  • 2.

    Voordat met het graven van de sleuf wordt begonnen, wordt de indringingsweerstand van de te ontgraven grond bepaald door middel van sonderen. 

  • 3.

    Voor het sonderen gelden de volgende voorwaarden:

    • a.

      per 100 m sleuflengte wordt één sondering verricht;

    • b.

      het aantal sonderingen per sleuf bedraagt minimaal drie;

    • c.

      de sonderingen worden zodanig uitgevoerd dat een redelijk beeld van de indringingsweerstand over de diepte van de te ontgraven sleuf wordt verkregen;

    • d.

      de indringingsweerstand wordt gemeten met behulp van een continu registrerend sondeerapparaat; en

    • e.

      het meetbereik van het sondeerapparaat moet tenminste 5 MPa bedragen en het dieptebereik ten minste 1,0 m.

  • 4.

    De meetgegevens van het sonderen worden gedateerd en voorzien van een plaatsaanduiding.

Artikel 5.42 Algemene regel aanvullen van de sleuven of gaten
  • 1.

    De sleuven of gaten worden zoveel mogelijk aangevuld met de uitgekomen grond.

  • 2.

    De aanvulling van de sleuven of gaten moet zodanig worden uitgevoerd dat de verschillende grondsoorten zoveel mogelijk op hun oorspronkelijke plaats terugkomen.

  • 3.

    De verdichting van de aanvulling van de sleuven of gaten is:

    • a.

      gelijkwaardig aan de verdichting die is gemeten voorafgaand aan het graven; en 

    • b.

      bepaald met eenzelfde sondeerapparaat dat is gebruikt voor de bepaling van de indringingsweerstand van de grond voorafgaand aan het graven.

  • 4.

    Bevroren grond wordt niet verwerkt in de aanvulling van de sleuven of gaten.

  • 5.

    Bij ongeschiktheid van de vrijgekomen materialen voor sleufherstel, omdat de vereiste verdichtingsgraad niet meer kan worden bereikt, worden de sleuven of gaten aangevuld met een materiaal dat een gelijkwaardige funderingsopbouw geeft als de onderliggende ondergrond van de weg.

  • 6.

    Tot het tijdelijk herstellen van een bestrating behoort ook het toepassen van het benodigde straat- en afstrooizand.

Artikel 5.43 Algemene regel herstel van opgebroken wegverharding
  • 1.

    Voor het aanbrengen van de definitieve verharding of de tijdelijke elementenverharding wordt door het waterschap de totale omvang van de wegopbreking opgemeten voor afrekening van de kosten voor het definitieve herstel op basis van de tarieven vergoeding in bijlage IV van deze verordening. 

  • 2.

    Als er een semi verharding wordt toegepast, gelden bij herstel van de opgebroken wegverharding de volgende voorwaarden:

    • a.

      de deklaag van het semi verhardingsmateriaal heeft een gelijkwaardige sterkte en kwaliteit als de aansluitende deklaag van het bestaande profiel;

    • b.

      tot één jaar na uitvoering van de herstelwerkzaamheden wordt de semi verharding indien nodig opnieuw vlak gemaakt

  • 3.

    Als er een elementenverharding wordt toegepast, gelden bij herstel van de opgebroken wegverharding de volgende voorwaarden:

    • a.

      de losse bestratingsmaterialen worden voorzichtig uitgenomen en netjes opgetast;

    • b.

      na het uitvullen van de sleuf of van het gat wordt het materiaal weer in de oorspronkelijke samenstelling en verbanden aangebracht, zo nodig na reiniging van de materialen;

    • c.

      keien, klinkers of tegels, die door het uitgevoerde werk zijn gebroken of beschadigd, worden door gelijksoortige nieuwe elementen vervangen;

    • d.

      de elementenverharding wordt afhankelijk van de situatie licht bollend of vlak aangebracht;

    • e.

      de elementenverharding veroorzaakt geen trilling- of geluidsoverlast;

    • f.

      tot aan het definitieve herstel door het waterschap wordt de elementenverharding indien nodig opnieuw vlak gemaakt;

    • g.

      het waterschap voert het definitieve herstel van de elementenverharding uit; en

    • h.

      de kosten voor het definitieve herstel van de elementenverharding worden door het waterschapberekend en in rekening gebracht op basis van de tarieven vergoeding voor elementenverharding in IV van deze verordening.

  • 4.

    Als er een gesloten verharding wordt toegepast, gelden bij herstel van de opgebroken wegverharding de volgende voorwaarden:

    • a.

      het eerste herstel wordt met behulp van een tijdelijke klinkerverharding uitgevoerd; 

    • b.

      de tijdelijke klinkerverharding moet de sleuf goed gesloten afdichten;

    • c.

      afhankelijk van de situatie wordt de tijdelijke klinkerverharding licht bollend of vlak aangebracht;

    • d.

      de tijdelijke klinkerverharding veroorzaakt geen trilling- of geluidsoverlast;

    • e.

      tot aan het definitieve herstel door het waterschap wordt de tijdelijke klinkerverharding indiennodig opnieuw vlak gemaakt;

    • f.

       het waterschap voert binnen één jaar na afronding van de herstelwerkzaamheden het definitieve herstel van de gesloten verharding uit; en

    • g.

      de kosten voor het definitieve herstel van de gesloten verharding worden door het waterschapberekend en in rekening gebracht op basis van de tarieven vergoeding voor gesloten verharding in IV van deze verordening.

Artikel 5.44 Maatwerkvoorschrift

Met een maatwerkvoorschrift kan artikel 5.41 worden verruimd.

Afdeling 5.9 Overige activiteiten en werken

Artikel 5.45 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten en het plaatsen van werken in het beperkingengebied weg, anders dan bedoeld in de afdelingen 5.1 tot en met 5.7.

Artikel 5.46 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen gebruik, aanleg en veranderen van een weg 
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg te gebruiken in strijd met het doel daarvan.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg aan te leggen of veranderingen aan de weg aan te brengen.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning stoffen, modder, voorwerpen of dieren aan te brengen of te hebben.

Hoofdstuk 6 Aansluiting openbaar riool

Afdeling 6.1 Aansluiting openbaar riool

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het aansluiten van een openbaar riool op en het brengen van afvalwater in een zuiveringtechnisch werk in beheer bij Waterschap Hollandse Delta.

Artikel 6.2 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een openbaar riool aan te sluiten op of afvalwater vanuit het openbaar riool te brengen in een zuiveringtechnisch werk, als geen afvalwaterakkoord is overeengekomen met de gemeente.

Artikel 6.3 Aanvraagvereisten vergunning

Bij de aanvraag van een vergunning worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    de technische gegevens van het openbaar riool, waaronder de verschillende aansluitpunten en een overzichtstekening van het rioleringsgebied;

  • b.

    het aantal particuliere huishoudens per aansluitpunt dat is en zal worden aangesloten op het openbaar riool;

  • c.

    het aantal en de aard van de bedrijven per aansluitpunt die zijn en zullen worden aangesloten op het openbaar riool;

  • d.

    een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheid afvalwater uitgedrukt in m3/h, gedifferentieerd naar droogweerafvoer en regenweerafvoer en gegevens over de pompovercapaciteit uitgedrukt in m3/h;

  • e.

    een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheden afvalstoffen, uitgedrukt in inwonerequivalenten en gedifferentieerd naar inwoners en bedrijven;

  • f.

    per aansluitpunt het aantal hectare verhard oppervlak waarvan het afvloeiend hemelwater wordt afgevoerd via het openbaar riool; en

  • g.

    gegevens over de in het kader van beheer en onderhoud van het openbaar riool te ondernemen activiteiten.

Artikel 6.4 Vergunningvoorschriften
  • 1.

    Het bestuur kan alleen voorschriften aan de vergunning verbinden:

    • a.

      zodat de nakoming van de artikelen 4.608 tot en met 4.612 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verzekerd;

    • b.

      over de bescherming van het zuiveringtechnische werk en tot verzekering van de doelmatige werking daarvan; of

    • c.

      tot het voorkomen of beperken van verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam waarin het effluent van het zuiveringtechnisch werk wordt gebracht.

  • 2.

    De voorschriften kunnen in ieder geval inhouden dat:

    • a.

      emissiegrenswaarden voor aan te wijzen stoffen worden gesteld; of

    • b.

      signaleringswaarden voor aan te wijzen stoffen worden gesteld.

  • 3.

    Het bestuur houdt bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning rekening met de maatwerkvoorschriften die over de artikelen 4.608 tot en met 4.612 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gesteld op grond van artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 6.5 Overschrijding emissie- en signaleringswaarden
  • 1.

    Als de emissiegrenswaarden en signaleringswaarden, bedoeld in artikel 6.4tweede lid, incidenteel significant of stelselmatig worden overschreden, wordt het bestuur hierover geïnformeerd.

  • 2.

    Bij incidenteel significante of stelselmatige overschrijding van de emissiewaarden en signaleringswaarden kunnen de vergunningvoorschriften worden gewijzigd om een toename van de geconstateerde overschrijding van de betreffende emissie- of signaleringswaarde te voorkomen.

Artikel 6.6 Onderzoeksverplichting

Als de emissiegrenswaarden en signaleringswaarden worden overschreden kan het bestuur als voorschrift aan de vergunning verbinden:

  • a.

    te onderzoeken wat de oorzaken zijn van de overschrijdingen en hoe deze voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden;

  • b.

    binnen welke termijn en de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd;

  • c.

    binnen welke termijn en de wijze waarop de resultaten van het onderzoek worden overlegd; en

  • d.

    binnen welke termijn en de wijze waarop de vergunninghouder op basis van de resultaten van het onderzoek maatregelen treft om overschrijdingen ongedaan te maken, te beperken of te voorkomen.

Artikel 6.7 Advies

Bij het verlenen van een vergunning en bij het voornemen om ambtshalve een vergunning te wijzigen of in te trekken, stelt het bestuur de volgende overheidsorganen in de gelegenheid advies te geven:

  • a.

    de gemeente;

  • b.

    de Inspectie Leefomgeving en Transport; en

  • c.

    de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam, als vanuit het zuiveringtechnisch werk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam wordt gebracht dat niet in het beheer bij Waterschap Hollandse Delta is.

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen

Afdeling 7.1 Overgangsbepalingen

Artikel 7.1 Overgangsrecht omgevingsvergunningen
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor een activiteit op grond van de waterschapsverordening zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning op grond van deze verordening.

  • 2.

    Als op een activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening geen verbod geldt om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten, gelden voorschriften uit een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit als maatwerkvoorschrift, voor zover het bevoegd gezag over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen.

  • 3.

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor een activiteit waarvoor op grond van deze verordening een verbod geldt om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, blijft het oude recht van toepassing tot de omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als die omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. 

  • 4.

    Als een activiteit voor de inwerkingtreding van deze verordening zonder vergunning rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van deze verordening voor die activiteit een verbod om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten van toepassing wordt, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding.

Artikel 7.2 Overgangsrecht meldingen en maatwerkvoorschriften
  • 1.

    Een melding of kennisgeving van een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is, als een melding van die activiteit op grond van deze verordening.

  • 2.

    Een melding of kennisgeving van een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt, als voor die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verplichting geldt om gegevens of bescheiden te verstrekken, als het verstrekken van gegevens en bescheiden voor die activiteit op grond van deze verordening.

  • 3.

    Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, geldt, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is, als een melding van die activiteit op grond van deze verordening.

  • 4.

    Een maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van de waterschapsverordening zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en dat onherroepelijk is, geldt als een maatwerkvoorschrift op grond van deze verordening.

Artikel 7.3 Overgangsrecht handhavingsbesluiten

Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor die inwerkingtreding een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:

  • a.

    de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

  • b.

    de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

  • c.

    als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:

    • 1.

      de last volledig is uitgevoerd;

    • 2.

      de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

    • 3.

      de last is opgeheven.

Afdeling 7.2 Slotbepalingen

Artikel 7.4 Inwerkingtreding

Dit wijzigingsbesluit treedt in werking op [2 januari 2024]

Artikel 7.5  Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Waterschapsverordening Waterschap Hollandse Delta.

Bijlage I Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

aangewezen oppervlaktewaterlichaam:

oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage II;

afrastering

eenvoudige constructie bestaande uit palen met draad of gaas;

bergingscapaciteit

volume water dat geborgen kan worden tussen het streefpeil en het aanvaardbaar hoogste peil;

beschermingszone

aan een waterstaatswerk grenzende zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden;

beschoeiing

constructie in de oeverlijn om de oever tegen afkalving te beschermen. Voorbeelden hiervan zijn beschoeiingen, bestaande uit een aan één gesloten rij palen of planken en betuigingen;

bestaand profiel

profiel van het waterstaatswerk zoals het daadwerkelijke aanwezig is;

bestuur

dagelijks bestuur van het waterschap Hollandse Delta;

binnenkruinlijn

lijn die de overgang markeert tussen de kruin van de waterkering en het binnentalud;

duiker

buis in gronddam gelegen in een oppervlaktewaterlichaam;

elementenverharding

het deel van de weg waar het verkeer direct overheen gaat en die bestaat uit losse elementen, die in meer of mindere mate los met elkaar verbonden zijn en in een bepaald verband zijn aangebracht, zoals klinkers, keien, stenen en tegels. 

freatisch grondwater

het eerste grondwater dat men aantreft als men gaat graven en staat rechtstreeks in verbinding met atmosferische luchtdruk;

gebiedsontsluitingsweg

een weg die grote (landelijke) gebieden en woonkernen naar stroomwegen ontsluit;

gestuurde boring

een sleufloze boortechniek waarbij obstakels zoals oppervlaktewaterlichamen diep onder het maaiveld kunnen worden gepasseerd;

grondwatersanering

het onttrekken van verontreinigd grondwater met als doel de verontreinigde bodem te reinigen of het verontreinigde grondwater te verwijderen;

infiltreren van water

in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater;

insteek

het punt waar het talud van een opppervlaktewaterlichaam en het maaiveld elkaar snijden;

kabel

een geïsoleerde draadvormige elektrische geleider, bedoeld voor het transport van elektrische energie of elektrische signalen, of een mantelbuis met een diameter van maximaal 40 mm bestemd voor de doorvoer van kabels of glasvezelkabels;

kruin van waterkering

het platte vlak tussen de kruinlijnen;

kruinlijn

PM;

legger

legger als bedoeld in artikel 2.39 van de wet of in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet;

natuurvriendelijke oever

oever die zo is aangelegd dat het niet alleen dient om afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam te verbeteren, maar ook om landschappelijke en ecologische functies te versterken;

NEN 6600-1

NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;

NEN 6646

NEN 6646/C1:2015: Water – Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem – Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat, versie 2015 + C1:2015;

NEN 6966

NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2006;

NEN-EN 872:

NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;

NEN-EN 12566-1:

NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;

NEN-EN 13284-1

NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode, versie 2001;

NEN-EN-ISO 5667-3:

NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;

NEN-EN-ISO 5815-1:

NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;

NEN-EN-ISO 5815-2:

NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;

NEN-EN-ISO 6878:

NEN-EN-ISO 6878:2004: Water – Bepaling van fosfor – Ammoniummolybdaat spectometrische methode, versie 2004;

NEN-EN-ISO 9377-2:

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;

NEN-EN-ISO 10301:

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;

NEN-EN-ISO 11732:

NEN-EN-ISO 11732:2005: Water – Bepaling van ammonium stikstof – Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 2005;

NEN-EN-ISO 11885:

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;

NEN-EN-ISO 12846:

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;

NEN-EN-ISO 13395:

NEN-EN-ISO 13395:1997: Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 1997;

NEN-EN-ISO 15587-1:

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15587-2:

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15680:

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;

NEN-EN-ISO 15681-1:

NEN-EN-ISO 15681-1:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), versie 2005;

NEN-EN-ISO 15681-2:

NEN-EN-ISO 15681-2:2018: Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), versie 2018;

NEN-EN-ISO 15682:

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

NEN-EN-ISO 17294-2:

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;

NEN-EN-ISO 17852:

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;

NEN-EN-ISO 17993:

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;

NEN-ISO 5663:

NEN-ISO 5663:1993: Water – Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof – Methode na mineralisatie met seleen, versie 1993;.

NEN-ISO 15705:

NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;

NEN-ISO 15923-1:

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;

niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam:

ander oppervlaktewaterlichaam dan een oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage II.

ondersteunend kunstwerk

kunstwerken die van belang zijn voor de taakuitoefening van het waterschap, voor de waterkering, voor het functioneren van de waterhuishouding;

onttrekken

onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam of van grondwater door middel van een onttrekkingsinrichting;

peil

in het peilbesluit vastgestelde waterstand;

peilgebied

gebied als aangewezen in een peilbesluit waarbinnen eenzelfde waterstand wordt gehandhaafd;

permanente lozings- of onttrekkingsvoorziening

een voorziening voor het onttrekken en/of lozen van water in oppervlaktewater met een langdurig karakter;

proefbronnering

het onttrekken van grondwater met als doel het onderzoeken van de hoeveelheid grondwater dat tijdens toekomstige activiteiten moet worden onttrokken. Een proefbronnering is veelal kortdurend en duurt maximaal 30 dagen;

profiel

afmetingen van het waterstaatswerk aangegeven op de legger;

recreatief medegebruik

gebruik door recreanten van terreinen, wateren en objecten die een niet-recreatieve hoofdfunctie hebben en waarbij het medegebruik ondergeschikt is aan de hoofdfunctie;

spanningsbemaling

onttrekken van grondwater uit het watervoerende pakket met als doel de opwaartse druk te verlagen om opbarsten van de bodem te voorkomen;

steiger of vlonder

constructie die over een oppervlaktewaterlichaam is geplaatst of daaraan grenst en is verankerd in het achterliggende perceel;

teen van de waterkering

lijn of knikpunt, waar het hellende vlak van de waterkering en maaiveld elkaar snijden of geacht worden elkaar te snijden;

tijdelijke lozings- of onttrekkingsvoorziening

eenvoudig te verwijderen en tijdelijk benodigde voorziening voor het onttrekken en/of lozen van water in oppervlaktewater. Bijvoorbeeld voor het beregenen van gewassen;

verkeersborden

borden die voldoen aan bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990;

waterhuishoudkundige functie

functie die de provincie of het waterschap aan een waterstaatswerk heeft toegekend;

waterkering

kunstmatige hoogte natuurlijke hoogte of gedeelte daarvan, of hoge gronden met ondersteunende kunstwerken, die een waterkerende of mede een waterkerende functie hebben; en

watervoerend pakket

bodemlaag die water doorvoert en die aan boven- en onderzijde begrensd wordt door een ondoorlatende laag of door oppervlaktewater. 

Bijlage II Aangewezen oppervlaktewaterlichamen

1 Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hollandse Delta

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

  • Boezemvliet

  • Devel

  • Haven van Brielle

  • Haven te Spijkenisse

  • Haven van Strijen

  • Havens van Middelharnis

  • Jachthaven van Zwartewaal

  • Kanaal door Voorne

  • Koopvaardijhaven te Hellevoetsluis

  • Scheepvaart-/Voedingskanaal

  • Zuiderdiep

 

afbeelding binnen de regeling

2 Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hollandse Delta

 

afbeelding binnen de regeling

Bijlage III Overzicht Informatieobjecten

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hollandse Delta

/join/id/regdata/ws0655/2023/6dc502186386495d91c75d7659de38a2/nld@2024‑05‑21;06025624

beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam

/join/id/regdata/ws0655/2022/c5a3e8d51a4d4f7881dac42f2df10e95/nld@2024‑08‑13;14041636

beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam binnen een duin- of strandgebied

/join/id/regdata/ws0655/2022/4be1cfe2001a4ef39181ba02df442e37/nld@2024‑08‑13;14041636

beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam binnen het beperkingengebied waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/45d98961a80b49ccbb0e69d4a41d65b9/nld@2024‑08‑13;14041636

beperkingengebied primaire waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/42f4b1caf11940e4996a3d8fd67cb1b1/nld@2024‑05‑21;06025624

beperkingengebied waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/5a4ea6ef2f374acc850065cf5b7ea1aa/nld@2024‑08‑13;14041636

beperkingengebied waterstaatswerk

/join/id/regdata/ws0655/2022/f05d9c3b11db4099a4fee0270d1ca155/nld@2024‑08‑13;14041636

beperkingengebied weg

/join/id/regdata/ws0655/2022/9a7efd8f5d8742ebb787ffc0d1a1fb38/nld@2024‑11‑07;11554117

beperkingengebied weg binnen een waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/bf8a3516615b4242b0b000319529ec23/nld@2024‑11‑07;11554117

beperkingengebied weg buiten een waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/784b81aca5d04eaa8a1616e6afb8ed17/nld@2024‑11‑07;11554117

beschermingszone binnendijks van een waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/5c6285cce1694d798a416a8b285155e5/nld@2024‑05‑21;06025624

beschermingszone buitendijks van een waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/d281c6ade0244105acd548c685d6179b/nld@2024‑05‑21;06025624

beschermingszone en buitenbeschermingszone van een waterstaatswerk

/join/id/regdata/ws0655/2022/3691689b94494469bd23ed10a2634114/nld@2024‑08‑13;14041636

beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam

/join/id/regdata/ws0655/2022/83c57948cbcf4f758d657c0fcb002625/nld@2024‑08‑13;14041636

beschermingszone van een waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/30b477f1b0b84876a4ad81923992f40f/nld@2024‑05‑21;06025624

beschermingszone van een waterstaatswerk

/join/id/regdata/ws0655/2022/1b529ae1198d44ecb327ae4619ecc187/nld@2024‑08‑13;14041636

beschermingszone van een weg

/join/id/regdata/ws0655/2022/a7ad93c5cddf4e52bbdd42141d4704f2/nld@2024‑11‑07;11554117

binnen een strook van 250 meter, horizontaal gemeten vanaf de kernzonegrens van de primaire waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/d6243c3477974b869b04bb92fac247d0/nld@2024‑05‑21;06025624

de Waal

/join/id/regdata/ws0655/2022/629c7b0be7824b42bb06c39988898bf6/nld@2024‑05‑21;06025624

dijksloot

/join/id/regdata/ws0655/2022/87d054ecc775476582e416c270d6dab4/nld@2024‑08‑13;14041636

duin- of strandgebied

/join/id/regdata/ws0655/2022/24c2f94b87e84724870f7592c5cc223b/nld@2024‑08‑13;14041636

gebied A

/join/id/regdata/ws0655/2022/f70faac22aa047afb1258a5ff3a0f061/nld@2024‑05‑21;06025624

gebied B

/join/id/regdata/ws0655/2022/3b21a332f6c04c5b805e4a0479fa2b36/nld@2024‑05‑21;06025624

gebied C

/join/id/regdata/ws0655/2022/2c8b996fbbc64a53b5e736069a79f093/nld@2024‑05‑21;06025624

kernzone van een waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/618fdbf64c734886a3ee45626a5500c4/nld@2024‑05‑21;06025624

landelijk gebied

/join/id/regdata/ws0655/2022/04fb3dfb490c4ed3ac2a68ae97c98e21/nld@2024‑05‑21;06025624

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen waterschap Hollandse Delta

/join/id/regdata/ws0655/2023/c2a827247b2d4a06be3a333df05cea96/nld@2024‑05‑21;06025624

oppervlaktewaterlichaam

/join/id/regdata/ws0655/2022/e901ba200bbc4916bea6415e2d44e029/nld@2024‑08‑13;14041636

oppervlaktewaterlichaam binnen het beperkingengebied waterkering

/join/id/regdata/ws0655/2022/3ac6d5d10dd74285bd6bfa746d4a7016/nld@2024‑08‑13;14041636

oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het waterschap

/join/id/regdata/ws0655/2022/20576f29990f4df4bafc3bc4fcb23888/nld@2024‑08‑13;14041636

oppervlaktewaterlichaam dat niet in beheer is bij het waterschap

/join/id/regdata/ws0655/2022/15b242b60af84d80b803ce6342c2dcd6/nld@2024‑08‑13;14041636

oppervlaktewaterlichaam met specifieke doeleinden

/join/id/regdata/ws0655/2022/fde765d93c614c04a7eafb1d30527220/nld@2024‑05‑21;06025624

oppervlaktewaterlichaam met specifieke natuurdoeleinden

/join/id/regdata/ws0655/2022/756448d1fd56463784078150c0f41be0/nld@2024‑05‑21;06025624

primaire watergang

/join/id/regdata/ws0655/2022/fe3de0c6d3c5454994928b3229f01810/nld@2024‑08‑13;14041636

primaire watergang, met uitzondering van het binnenwater de Waal

/join/id/regdata/ws0655/2022/e72deaf1931049a7afe0e013bc565263/nld@2024‑08‑13;14041636

secundaire watergang

/join/id/regdata/ws0655/2022/5841c6a665e14640bb8afd07cc138314/nld@2024‑08‑13;14041636

spoorsloot

/join/id/regdata/ws0655/2022/3851c2c788324c3da1c590b5d6e7465c/nld@2024‑08‑13;14041636

stedelijk gebied

/join/id/regdata/ws0655/2022/6b67da7ed66847baa9209fbb2c06683c/nld@2024‑05‑21;06025624

vaarweg

/join/id/regdata/ws0655/2022/485be51f1eab48a39c475eaf0c2f4b59/nld@2024‑05‑21;06025624

Bijlage IV Vergoeding voor herstel van wegopbrekingen 

1 Tarieventabel

De tarieven zijn de vergoeding voor de kosten die het waterschap maakt voor het uitvoeren van het definitieve herstel van de wegverharding. De tarieven zijn exclusief btw. 

Tarieventabel

Verharding

oppervlak

euro's per m2

Elementenverharding:

 

 

Betonstraatstenen 

minder dan 15 m2

7,70

Betonstraatstenen 

meer dan 15 m2

5,85

Tegelbestrating 

minder dan15 m2

5,05

Tegelbestrating 

meer dan 15 m2

4,30

Gesloten verharding:

 

 

Asfalt

 

187,00

Toelichting

Algemene toelichting

1 Doelen, strekking en uitgangspunten
1.1 Algemeen

De Waterschapsverordening Hollandse Delta bevat de regels van het waterschap over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de watersystemen, de zuiveringtechnische werken en de wegen die in beheer zijn bij het waterschap.

1.2 Strekking

De waterschapsverordening berust op artikel 2.5 van de Omgevingswet en vervangt de Keur en de algemene regels die gebaseerd zijn op de Keur. Bovendien bevat het regels over lozingen, die voorheen op het niveau van de centrale overheid waren geregeld.

1.3 Verbeterdoelen van de stelselherziening

De waterschapsverordening is onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht. De invoering van de waterschapsverordening draagt bij aan de landelijke verbeterdoelen van de Omgevingswet: een inzichtelijk omgevingsrecht, waarin de leefomgeving centraal staat, waarin ruimte is voor maatwerk en waarin besluitvorming over projecten sneller en beter verloopt.

1.4 Basisvariant van de waterschapsverordening

Het bestuur van het waterschap heeft gekozen voor een beleidsneutrale overgang van de Keur naar de waterschapsverordening. Dat betekent dat de waterschapsverordening qua vorm en inhoud voldoet aan de uitgangspunten van de Omgevingswet, terwijl de veranderingen ten opzichte van de oude regels inhoudelijk beperkt zijn. Hiervoor is gekozen om de continuïteit en daarmee de betrouwbaarheid van de regels in de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel te kunnen garanderen.

1.5 Activiteitgerichte opbouw

Een tweede verandering in vergelijking met de huidige Keur is dat in de opzet van dewaterschapsverordening het accent is verlegd naar het perspectief van burgers en bedrijven door een activiteitgerichte opbouw. De oude objectgerichte benadering van de Keur wordt daarmee verlaten. In plaats van de waterstaatswerken als aangrijpingspunt van de regels te hanteren, zijn de regels aangeknoopt bij de verschillende activiteiten die burgers en bedrijven willen verrichten. Dat betekent dat de verschillende hoofdstukken en paragrafen zijn geordend naar alle relevante activiteiten, waarbij een clustering van activiteiten is gehanteerd die aansluit bij de terminologie van de Omgevingswet.

1.6 Digitalisering

Nieuw is dat de regels over activiteiten zijn gekoppeld aan geometrisch aangewezen en begrensde werkingsgebieden, die in bijlage 2 van de verordening zijn opgenomen en op een digitale kaart voor gebruikers aanklikbaar zijn. Deze digitalisering is onderdeel van het landelijke Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO), waarin ook de regelgeving van Rijk, provincie, gemeenten en andere waterschappen digitaal ontsloten wordt.De digitalisering van de waterschapsverordening in het DSO gaat gepaard met een verbeterde dienstverlening aan gebruikers van de digitale voorziening door middel van zogenoemde toepasbare regels en vragenbomen. Via toepasbare regelswordt de juridische tekst van de verordening toegankelijk gemaakt aan de hand van vragen(bomen) dieburgers naar de op hun activiteit en locatie toepasselijke juridische regels leiden. Zo kan een gebruiker eenvoudig nagaan of een activiteit op een bepaalde locatie is toegestaan, of een vergunning- of meldplicht geldt en aan welke algemene regels eventueel moet worden voldaan.

1.7 Opbouw van de toelichting

Het algemeen deel van deze toelichting gaat eerst in op (2) de verhouding tot het stelsel vande Omgevingswet waarbinnen de waterschapsverordening zal werken, (3) de werkingssfeervan de verordening en (4) de verhouding tot andere instrumenten van het waterschap onderde Omgevingswet. Vervolgens wordt (5) de inhoud van de verordening op hoofdlijnen beschreven met aandacht voor de belangrijkste wijzigingen. Tot slot (6) is er aandacht voor de voorbereiding en de uitvoering van de waterschapsverordening.

2 Verhouding tot het stelsel van de omgevingswet
2.1 Taken en verantwoordelijkheden

De waterschapsverordening is gebaseerd op artikel 2.5 van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel stelt het algemeen bestuur van het waterschap één waterschapsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Anders dan de Keur is de w aterschapsverordening dus niet vastgesteld met gebruik van de autonome verordenende bevoegdheid in de zin van de Waterschapswet, maar worden de regels gesteld in medebewind op basis van de Omgevingswet. De Omgevingswet stelt daarbij uitdrukkelijke regels over de gebruikte instrumenten, zoals algemene regels, maatwerkvoorschriften of verboden om activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning, zonder melding, zonder het leveren van informatie of in absolute zin.

2.2 Instructieregels besluit kwaliteit leefomgeving en Zuid-Hollandse omgevingsverordening

Bij de vaststelling van de waterschapsverordening spelen instructieregels een rol. Voor zover hier van belang zijn dat enkele regels van het Rijk (vastgesteld in hoofdstuk 6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) of de Provincie Zuid-Holland (Omgevingsverordening) die gaan over de inhoud of de motivering van de waterschapsverordening.

2.3 Decentralisatie van de lozingen en bruidsschat

Het beleid voor lozingen van stoffen was tot dusver centraal geregeld. De meeste algemene regels staan nu in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Rijk was voornemens de lozingen decentraal te regelen, waarmee tegemoet zou worden gekomen aan het uitgangspunt om maximaal lokaal maatwerk te kunnen leveren.De Unie van Waterschappen en de organisaties voor de landbouwsector hebben zich er sterk voor gemaakt om in ieder geval de regels voor lozingen uit de land- en tuinbouw centraal te blijven regelen. Dit om het zogenaamde level-playing-field voor deze bedrijven in stand te houden. De lozingsregels voor de glastuinbouw, akkerbouw en veehouderij worden daarom, in ieder geval tot 2027, ondergebracht in het Besluit activiteiten leefomgeving.Andere regels voor lozingen ‘verhuizen’ wel van het Rijk naar de waterschappen. Hiervoor heeft het Rijk een Invoeringsbesluit opgesteld, dit wordt ook wel de ‘bruidsschat’ genoemd. Met het invoeringsbesluit kunnen de lozingsregels rechtstreeks als onderdeel van de waterschapsverordening gelden. Het waterschap heeft ervoor gekozen deze regels over te nemen en nog niet aan te passen. De regels zijn grotendeels opgenomen in hoofdstuk 3 van de waterschapsverordening.In de bruidsschat wordt nog onderscheid gemaakt tussen aangewezen en niet aangewezen waterlichamen. De aangewezen wateren zijn ook wateren die zijn aangewezen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW).De regels voor lozen in de bruidsschat betreft een set van ca. 20 onderwerpen, variërend van de algemene zorgplicht tot lozingen van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, van lozingenbij grondwatersaneringen tot lozingen op zuiveringtechnische werken. Er spelen dus vele verschillende typen belangen op het gebied van waterkwaliteitsbeheer, waterkwantiteitsbeheer enafvalwaterzuivering. De regels per activiteit uit de bruidsschat zijn in deze waterschapsverordening overgenomen.

3 Werkingssfeer
3.1 Watersystemen en onderdelen daarvan in beheer bij het waterschap

De waterschapsverordening is van toepassing in het beheergebied van het waterschap, voor zover het gaat over de watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij het waterschap. Wat onder watersysteem moet worden verstaan vloeit voort uit de Omgevingswet, zoals dat eerder op basis van de Waterwet het geval was: een samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken. Daarbij geldt dat oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk als waterstaatswerken worden aangemerkt. Welke watersystemen of onderdelen daarvan in beheer zijn bij het waterschap, wordt bepaald bij provinciale verordening die gebaseerd is op artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet.

3.2 Geometrisch bepaalde werkingsgebieden concrete regels

De regels over activiteiten zijn steeds gekoppeld aan werkingsgebieden. Waar geen specifiek werkingsgebied is benoemd, geldt het hele beheergebied van het waterschap als werkingsgebied. Zie voor de uitwerking hiervan de artikelsgewijze toelichting bij artikelen 1.3 en 1.4.De digitalisering van de waterschapsverordening brengt nieuwe informatiebehoeften over de beheerobjecten van het waterschap met zich mee, vooral in verband met aanwijzing en begrenzing van werkingsgebieden. In de waterschapsverordening worden de werkingsgebieden (de gebieden, waarin bepaalde regels uit de verordening van toepassing zijn, zoals beperkingengebieden met betrekking tot waterkeringen of oppervlaktewaterlichamen) aangewezen en geometrisch begrensd.Deze werkingsgebieden berusten op informatie over de ligging van het waterstaatswerk zelf(de kernzones) en over de beschermingszones die daarop aansluiten. Voor deze waterschapsverordening is een eenduidige naamgeving doorgevoerd, waardoor duidelijker is benoemd welk onderdeel van het watersysteem wordt bedoeld.

4 Verhouding tot andere regelingen
4.1 Delegatiesystematiek en delegatiebesluit

De Omgevingswet vereist dat de Waterschapsverordening te allen tijde actueel is. Dat maakthet nodig parallel aan de voorbereiding van de Waterschapsverordening een afzonderlijk delegatiebesluit op te stellen, waarin het algemeen bestuur de onderdelen van dewaterschapsverordening benoemt die het dagelijks bestuur kan wijzigen of aanvullen. Datgeldt niet voor de wezenlijke kenmerken van de verordening (zoals de oogmerken van de regels of, op hoofdlijnen, welke activiteiten zij bestrijkt) maar wel voor andersoortige onderwerpen, zoals de wijziging van beperkingengebieden. In de waterschapsverordening zelf komen dus geen delegatiegrondslagen voor.Voorop staat dat de hoofdelementen van de waterschapsverordening door het algemeen bestuur worden vastgelegd. Regels van uitvoeringstechnische of administratieve aard, uitwerking van de details of van meet- en rekenvoorschriften, regels die dikwijls wijziging behoeven en regels waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld, moeten echter ook door het dagelijks bestuur te stellen zijn. Dit zijn twee uitersten van een spectrum, waarop steeds voor concrete onderwerpen keuzes gemaakt kunnen worden in het delegatiebesluit.

4.2 Verhouding tot de onderhoudslegger

De Keur bevatte in hoofdstuk 2 algemene onderhoudsverplichtingen voor waterstaatswerken.In de onderhoudslegger zijn de onderhoudsplichtigen van de waterstaatswerken genoemd. Deonderhoudslegger is gebaseerd op artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet. In het stelsel van de Omgevingswet mogen deze onderhoudsplichten niet in de Waterschapsverordening opgenomen worden. Bij invoering van de Waterschapsverordening zullen deze onderdelen van de Keur daarom niet vervallen, maar op basis van de Waterschapswet blijven bestaan (als “onderhoudskeur”). Bij de voorgenomen actualisatie van de onderhoudslegger, zal deze onderhoudskeur te zijner tijd worden vervangen door een vast te stellen gemoderniseerde “onderhoudsverordening” met onderhoudslegger.

4.3 Verhouding tot projectbesluit en vergunning eigen dienst

Onder de Waterwet is voor de aanleg of wijziging van waterstaatswerken door het waterschap een projectplan vereist. In de Omgevingswet wordt het projectplan vervangen door een projectbesluit, dat voor het waterschap verplicht is voor de aanleg en wijziging van primaire waterkeringen.Voor de andere gevallen van aanleg en wijziging van waterstaatswerken door het waterschap, waarvoor nu nog een projectplan geldt, laat de Omgevingswet de keuze aan het waterschap om deze categorie vrij te laten, een projectbesluit of een vergunning eigen dienst voor te schrijven. Voor het uitvoeren van beheer en onderhoud geldt nu en onder de waterschapsverordening geen vergunningvereiste het waterschap. Ook onder de Keur gold geen vergunningvereiste. Hier verandert dus niets.

5 Hoofdlijnen van de inhoud
5.1 Indeling

De waterschapsverordening bestaat uit zes hoofdstukken. 

Het eerste hoofdstuk bevat algemene bepalingen over begrippen, de aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden en enkele algemene onderwerpen die relevant zijn voor de gehele verordening zoals de specifieke zorgplicht en maatwerkvoorschriften. Deze zorgplicht geldt altijd, dus ook naast bijvoorbeeld een meldplicht of vergunningplicht.De hoofdstukken 2 tot en met 6 zijn gewijd aan regels over activiteiten. Daarbij is de aard van de activiteiten bepalend. 

Hoofdstuk 2 bevat regels over activiteiten die worden verricht bij waterstaatswerken. Dan gaat het over het realiseren van steigers en vlonders, bruggen, grondkerende constructies, natuurvriendelijke oevers, het onttrekken van oppervlaktewater en de aanleg van onttrekkingsvoorzieningen, het versneld afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam via nieuw verhard oppervlak, het aanleggen en behouden van gesloten erfverharding, kabels en leidingen, dammen met duiker, graven, verbreden en behouden van oppervlaktewaterlichamen, dempen van oppervlaktewaterlichamen, het aanplanten en behouden van bomen, het plaatsen en behouden van hekwerken, schuttingen en veekerende afrasteringen, het aanleggen en behouden van anti-worteldoeken, het plaatsen en behouden van tijdelijke of eenvoudig demontabele objecten, het verwijderen van objecten, het uitvoeren van bodemonderzoek, het plaatsen, wijzigen, vervangen, verwijderen of behouden van werken en, tenslotte, als restcategorie, nog het verrichten van overige activiteiten bij waterstaatswerken. 

Hoofdstuk 3 bevat de artikelen over lozingen die van rechtswege in de waterschapsverordening zijn gekomen. Het gaat om regels over lozingen op oppervlaktewater van het waterschap. Dit betreft lozing van grondwater bij grondwatersanering, bodemsanering of ontwatering, lozing van afvloeiend hemelwater dat niet van een bodembeschermende voorziening afkomt, huishoudelijk afvalwater, koelwater, afvalwater afkomstig uit diverse activiteiten en asverstrooiing. Ook voor andere lozingen op een oppervlaktewater van een waterschap, plaatst de bruidsschat regels in de waterschapsverordening. Die regels houden in dat er een omgevingsvergunning nodig is voor de lozing (afdeling 2.19 van de waterschapsverordening). Deze vergunningplicht geldt niet als de lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit in het Bal. Het Bal bepaalt voor die lozingen in welke gevallen een omgevingsvergunning is vereist.Voor lozingen op een zuiveringtechnisch werk plaatst de bruidsschat een vergunningplicht in de waterschapsverordening. Deze vergunningplicht geldt niet als de lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit in het Bal. 

Hoofdstuk 4 gaat over activiteiten met grondwater. Na enkele algemene bepalingen gaat het over bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering en grondsanering, over grondwatersanering, over beregening, bevloeiing en veedrenking, over brandblusvoorziening, en tenslotte, als restcategorie, over overige grondwateronttrekkingen. 

Hoofdstuk 5 heeft betrekking op activiteiten bij wegen. Dan gaat het over onderhoud aan wegbermen en het plaatsen van verkeersborden, over evenementen en standplaatsen, over uitwegen, over veekerende afrasteringen, over beplanting, over kabels en leidingen bij wegen, over het verwijderen van objecten bij wegen, over het herstel van wegopbrekingen, en tenslotte, als restcategorie, over het verrichten van overige activiteiten en werken bij wegen. 

Hoofdstuk 6 bevat regels over het aansluiten van een openbaar riool op en het brengen van afvalwater in een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap. 

Hoofdstuk 7 bevat de overgangs- en slotbepalingen.

De bijlagen bij de waterschapsverordening zijn:-de begripsbepalingen (bijlage I)-overzicht informatieobjecten (bijlage II)-vergoeding voor herstel van wegopbrekingen (bijlage III)De bijlagen vormen een integraal onderdeel van de juridische tekst.

OvergangsrechtHet overgangsrecht voor de invoering van de waterschapsverordening is geregeld in hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet. 

In de artikelen 4.1, 4.3, 4.4, 4.5, 4.13 en 4.14 is voorzien in de overgang van lopende procedures en wat de consequenties zijn van het vervallen vanvergunningenplichten of het ontstaan van nieuwe vergunningplichten. Werken die overeenkomstig de huidige regels zijn gerealiseerd mogen op grond van het overgangsrecht inde waterschapsverordening in stand blijven.

6 Bijlagen
6.1 Bijlagen

 

1 Steigers en Vlonders
afbeelding binnen de regeling
2 Bruggen
afbeelding binnen de regeling
3 Beschoeiing
afbeelding binnen de regeling
4 Damwanden
afbeelding binnen de regeling
5 Dam met duiker
afbeelding binnen de regeling
6 Natuurvriendelijke oever
afbeelding binnen de regeling
7 Permanente lozings-onttrekkingsvoorziening
afbeelding binnen de regeling
8 Drainageleidingen
afbeelding binnen de regeling

 

Artikelsgewijze Toelichting

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) van toepassing verklaard op deze waterschapsverordening. Dit bevordert de eenduidigheid van begrippen in het nieuwe stelsel. In aanvulling op de begrippen van de wet en de AMvB’s, bevat bijlage I bij deze verordening de overige begripsbepalingen die nog nodig zijn voor de goede toepassing van deze verordening.

Artikel 1.2 Begrenzing beheergebied

Deze bepaling geeft duidelijk aan dat de verordening bedoeld is voor het beheergebied van het waterschap.In bijlage III is de geometrische begrenzing van het beheergebied, benoemd als geometrisch informatieobject ‘beheergebied’, vastgelegd.

Artikel 1.3 Begrenzing waterstaatswerken

Deze bepaling is nodig ten behoeve van het digitale stelsel. Deze bepaling biedt de juridische grondslag voor de digitale kaart met de ligging van de waterstaatswerken.In bijlage III komt de noemer “waterstaatswerken” terug met een url (identificatiecode) met verwijzing naar geografische coördinaten (zie TPOD Waterschapsverordening). Zo wordt het voor deze locaties mogelijk om deze digitaal te bekijken of erop in te zoomen en de voor de gebruiker relevante regels zichtbaar te maken.In de bijlage wordt per werkingsgebied aangegeven wat de noemer is van dat werkingsgebied, of het werkingsgebied exact is begrensd of indicatief en in welk geometrisch informatieobject (GIO) het werkingsgebied is opgenomen. Het GIO wordt met een uniek ID aangeduid. Door het opnemen daarvan in de bijlage, worden de GIO’s met daarin de werkingsgebieden een integraal onderdeel van de verordening. De noemer van het werkingsgebied is de naam die het werkingsgebied heeft in de juridische tekst. De GIO-link is de hyperlink in de juridische tekst naar het werkingsgebied, zoals deze bij inwerkingtreding is ingetekend in het Digitale Stelsel Omgevingswet. Via dehyperlink is het mogelijk de exacte ligging van het werkingsgebied te achterhalen op een digitale kaart.

Artikel 1.4 Begrenzing oppervlaktewaterlichamen

De geometrische begrenzing van oppervlaktewaterlichamen en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in bijlage III bij deze verordening. Een oppervlaktewater is het samenhangend geheel van water dat vrij aan het aardoppervlak voorkomt. Ook de stoffen die in het water zitten, vallen onder het oppervlaktewaterlichaam. Dit geldt ook voor de oevers, planten en dieren.

Artikel 1.5 Begrenzing weg

In deze bepaling is beschreven dat de geometrische begrenzing van wegen en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in bijlage III bij deze verordening. Het gaat daarbij om de brijbanen, paden, trottoirs, wegmeubilair en alles wat daarbij hoort zoals bermen, parkeergelegenheden en bermsloten. Een weg kan ook een geïsoleerd fietspad of voetpad zijn.

Artikel 1.6 Waterstaatswerken die niet geometrisch begrensd zijn

Dit artikel is bedoeld voor de gevallen dat de aanleg of wijziging van waterstaatswerken is vergund of dat er een projectbesluit voor is vastgesteld maar nog in uitvoering is of is uitgevoerd, maar nog niet geometrisch is begrensd. De tekst is gebaseerd op afdeling 3.4 van het Omgevingsbesluit waarin dit is opgenomen voor waterstaatswerken van het Rijk.Dit artikel geeft een vangnet voor waterstaatswerken en wegen, in beheer bij het waterschap, die nog niet zijn aangewezen en geometrisch zijn begrensd in bijlage III.

Artikel 1.7 Normadressaat

Dit artikel bepaalt dat degene die de activiteit verricht, moet voldoen aan de regels over activiteiten van dit hoofdstuk. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor omgevingsvergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten: de vergunninghouder. Dit is bijvoorbeeld de eigenaar of opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van deze verordening, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.

Artikel 1.8 Specifieke zorgplicht

Er is sprake van een specifieke zorgplicht om het verschil tot uitdrukking te brengen met de algemene zorgplicht die in artikel 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet is opgenomen. Die algemene zorgplicht geldt op grond van artikel 1.8 van de Omgevingswet niet voor zover er specifieke regels gelden die worden nageleefd. De specifieke zorgplicht in artikel 1.8 van deze waterschapsverordening is een dergelijke specifieke regel.Deze specifieke zorgplicht stelt dus algemene regels die gelden voor alle activiteiten die eronder vallen, ongeacht of voor die activiteiten op grond van deze waterschapsverordening nog andere regels gelden, zoals een meldingsplicht of een omgevingsvergunningplicht.Specifieke zorgplichten geven voor een activiteit het doel aan dat bij de bescherming van de fysieke leefomgeving moet worden bereikt zonder daarbij aan te geven met welke middelen dat doel bereikt moet worden, en zonder dat doel in kwantificeerbare termen te omschrijven. De specifieke zorgplichten houden daarmee het midden tussen de algemene zorgplicht van de wet ende meer uitgewerkte doelvoorschriften en middelvoorschriften. Ze kunnen bij een evenwichtig gebruik een positieve rol spelen in verschillende situaties:a) Ze dragen bij aan het beperken van gedetailleerde regels, zonder dat dit afbreuk doet aan de duidelijkheid voor zowel degene die de activiteit verricht als het bevoegd gezag;b) Ze voorzien in bescherming van de leefomgeving bij nieuwe activiteiten of het op een andere manier dan gebruikelijk verrichten van bestaande activiteiten, waarmee bij het opstellen van regels geen rekening kon worden gehouden;c) Ze geven aan hoe gehandeld moet worden in gevallen waarin vanwege de verschillen in de fysieke leefomgeving een algemene regel niet kwantificeerbaar kan worden gemaakt;d) Ze geven een maatstaf voor handelen in bijzondere situaties, waarin de bescherming van de leefomgeving tijdelijk een andere of aanvullende inspanning vraagt.

Artikel 1.9 Maatwerkvoorschriften

Op grond van artikel 4.5 Omgevingswet moeten de onderwerpen worden aangewezen waarvoor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften kunnen worden gesteld, waarmee de algemene regels worden aangevuld of daarvan wordt afgeweken. In artikel 4.8 en 4.10 Omgevingswet is geregeld dat het dagelijks bestuur bevoegd is voor het stellen van de maatwerk- c.q. vergunningvoorschriften.Dit artikel maakt het mogelijk om maatwerkvoorschriften op te leggen voor een wateractiviteit om de specifieke zorgplicht van artikel 1.8 te concretiseren. Een maatwerkvoorschrift is een specifiek voorschrift voor het verrichten van een activiteit in een concreet geval. Het gaat dus niet om regels die voor meer personen of gevallen gelden maar op individuele situaties gerichte voorschriften.Het gaat hier om een brede bevoegdheid tot het opleggen van dit soort maatwerkvoorschriften. Dat kan van belang zijn voor activiteiten die niet duidelijk vallen onder een meer concreet hoofdstuk en de in die hoofdstukken gegeven bevoegdheden tot maatwerkvoorschriften. Activiteiten die dus alleen onder de zorgplicht van artikel 1.8 vallen, kunnen zodoende toch, waar nodig, met een maatwerkvoorschrift bijgestuurd worden.

Artikel 1.10 Algemene gegevens bij een melding of informatieverplichting

Hier staan de indieningsvereisten die gelden voor iedere melding of informatieplicht. Per specifieke activiteit kunnen daar aanvullende gegevens nodig zijn. Die worden dan bij die specifieke regels vermeld.

Artikel 1.11 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

In dit artikel zijn de indieningsvereisten overgenomen die voorheen in het voormalige artikel 6.24 van de Waterregeling stonden. Gelet op het belang van waterkeringen heeft de waterbeheerder in het algemeen specifiek beleid vastgesteld over activiteiten bij waterkeringen. Als een initiatiefnemer vermoedt dat voor zijn activiteit geen stabiliteitsberekening nodig is, kan hij daarover contact opnemen met de waterbeheerder.

Artikel 1.12 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten

Het eerste lid van dit artikel bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor aanvragen voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet (zie artikel 8.84, eerste lid, van het Bal).

Het tweede en derde lid van dit artikel bevatten de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheen in artikel 6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt.

In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, zijn specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten die betrekking hebben op een waterstaatswerk opgenomen in de hoofdstukken 2 tot en met 4.

Artikel 1.13 Uitzondering beheeractiviteiten

Voor activiteiten die nodig zijn voor beheer, bediening of onderhoud van waterstaatswerken of wegen en die door of in opdracht van het waterschap worden uitgevoerd, geldt geen vergunningplicht of meldplicht. Bijvoorbeeld het uitvoeren van bagger- en maaiwerkzaamheden.

Artikel 1.14 Aanwijzing bijzondere omstandigheden

In dit artikel zijn de bijzondere omstandigheden beschreven zoals bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet.

Artikel 1.15 Algeheel verbod bij calamiteiten

In geval van calamiteiten kan het nodig zijn de waterafvoer en -aanvoer of lozingen en onttrekkingen te verbieden of maatregelen te nemen ter bescherming van de waterveiligheid. Bij calamiteiten gaat het bijvoorbeeld om droogte of een overvloed aan water, maar ook (een dreiging van) een aanmerkelijke verslechtering van de waterkwaliteit of het in ongerede raken van een waterstaatswerk. Concreet kan op basis van dit artikel het bestuur bijvoorbeeld bij droogte een onttrekkingsverbod instellen.

Afdeling 1.9 Ongewoon voorval

In dit artikel worden onderwerpen aangewezen zoals bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet (bijzondere omstandigheden in de fysieke leefomgeving).

Artikel 1.16 Informeren over een ongewoon voorval

Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken, is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de waterkwaliteit niet wenselijk.

Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij lozingsactiviteiten afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en afkomstig van wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook op grond van het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

Artikel 1.17 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onderdeel d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of te beperken. Voor het «voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen» is aangesloten bij de uitleg die daarover wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

Afdeling 2.1 Steigers en vlonders

Steigers en vlonders in oppervlaktewaterlichamen hebben potentieel invloed op diverse doelen/taken van het waterschap. Dit geldt in het bijzonder voor de doorstroomcapaciteit (in verband met het profiel en de ophoping van vuil), de ecologische kwaliteit (vanwege het licht dat tot de bodem doordringt en de oevervegetatie) en de bevaarbaarheid (de vaarbreedte). Steigers en vlonders zijn maatschappelijk van belang voor de beleefbaarheid en het recreatief gebruik van water, om te kunnen varen, vissen, etc. Het waterschap staat daarom in bepaalde wateren steigers en vlonders toe onder voorwaarde van een meldplicht. Voor andere gevallen geldt een omgevingsvergunningplicht.Steigers en vlonders in het beperkingengebied waterkering zijn, vanwege het belang van de stabiliteit van de waterkering vergunningplichtig. Steigers en vlonders die worden aangelegd binnen een natuurvriendelijke oever zijn vergunningplichtig om natuurwaarden in stand te laten.Daarnaast blijven steigers en vlonders vergunningplichtig als deze wordt aangelegd in een primaire watergang.Vanwege onderhoud is een bepaalde afstand tussen de steiger of vlonder en de perceelsgrens opgenomen.Een steiger wordt haaks op de watergang aangelegd. In de tekst van de bepaling wordt met ‘de lengte’ van de steiger wordt bedoeld het deel van de steiger dat gelijk loopt aan de insteeklijn van de watergang. De insteek is waar het water overgaat in het maaiveld.Met de diepte van de steiger wordt bedoeld de afstand vanaf de insteek haaks op de lengterichting van de watergang.

Afdeling 2.2 Bruggen

Bruggen hebben potentieel een negatief effect hebben op de aan- en afvoer van water, de ecologische waterkwaliteit en als ze in een waterkering liggen, op de waterveiligheid.Bruggen zijn van maatschappelijk belang om gronden, woningen en bedrijven bereikbaar te maken en te houden. Het waterschap staat daarom onder voorwaarden het aanleggen van bruggen toe met een meldplicht. Voor andere gevallen geldt een vergunningplicht. De vergunningplicht geldt bijvoorbeeld voor bruggen in het beperkingen gebied waterkering en voor bruggen in een primaire watergang.

Afdeling 2.3 Grondkerende constructies

Om afkalving van de oever tegen te gaan wordt vaak een beschoeiing of damwand in of langs een water aangebracht. Deze werken vallen onder het begrip ‘ grondkerende constructie’. Daarnaast vallen ook vogelwanden e.d. onder dit begrip indien ze een grondkerende functie hebben. In de meeste gevallen kan worden volstaan met het doen van een melding.De voorwaarden, waaraan moet worden voldaan bij het plaatsen van een grondkerende constructie, hebben tot doel dat er zo min mogelijk waterbergingsverlies optreedt en dat er een zo klein mogelijk effect op de doorstroming van het betreffende water ontstaat.WatergangTaluds van [1:3] of flauwer hebben een significante functie in de berging. Om die reden worden bij deze taluds beperkende richtlijnen gehanteerd om de berging te waarborgen. Door de oeverbeschermende grondkering [20] centimeter boven het hoogst vigerende peil, in het talud aan te brengen kan de eerste [20] centimeter van het talud worden benut als berging. Dit deel van het talud zal het vaakst als berging gebruikt moeten worden.De standvastigheid van grondkerende constructies is met name van belang voor de gebruiker van de oever. Hierdoor is de standvastigheid in grote mate gewaarborgd. Toch is gebrek aan standvastigheid eveneens een risico voor de aangrenzende watergang. In de meeste gevallen zal bij bezwijken van een grondkerende constructie geen direct gevaar voor de waterhuishouding ontstaan. Dit komt mede doordat de gevolgen vrij eenvoudig en snel te verhelpen zijn.Watergangen in onderhoud bij het waterschap hebben een berijdbare oeverstrook. Ook als nu geen berijdbare strook aanwezig is, kan het in de toekomst nodig zijn of wenselijk. Dit betekent dat de damwand voldoende sterkte en standvastigheid moet hebben om het rijden door onderhoudsmaterieel op de oeverstrook mogelijk te maken.WaterkeringVoor damwanden in de zonering van waterkeringen moet worden uitgegaan van de invloed op de waterkering als bepalende factor voor het eisen van berekeningen. Overigens geldt dit principe eveneens zodra de stabiliteit van een weg van het waterschap in het geding is.Natuurvriendelijke oeverDe toepassing van een damwand verdraagt zich in het algemeen niet met een natuurfunctie, omdat de damwand geen natuurlijke overgang creëert tussen oever en water. De damwand mag daarom niet worden toegepast waar een natuurfunctie is toegekend. De locatie van natuurfuncties wordt aangegeven op de legger, een keurkaart of een kaart in het Waterbeheersprogramma.MeldplichtHet is van belang dat de ingrepen in het waterstaatswerk goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden. Om deze reden is de meldplicht in deze algemene regel opgenomen.

Afdeling 2.4 Natuurvriendelijke oevers

Een natuurvriendelijke oever is een oever met een ecologische en landschappelijke functie. De oever heeft een natuurlijke overgang van nat naar droog. Meestal hebben natuurvriendelijke oevers flauwe taluds met begroeiing.Het aanleggen van een natuurvriendelijke oever betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen, zoals het behoud van het doorstroomprofiel en de bescherming van het talud tegen uitspoeling, worden gewaarborgd door het stellen van voorwaarden. De criteria en voorwaarden hebben met name betrekking op de inrichting van de natuurvriendelijke oever waarmee wordt beoogd een interessante habitat te creëren voor diverse flora en fauna.Dijksloten, spoorsloten en oppervlaktewaterlichamen langs een weg of waterkering worden uitgesloten van deze algemene regel, omdat het verflauwen van het talud een negatieve invloed kan hebben op de sterkte van de oever en de functie die deze vervult voor het naastgelegen perceel en waterstaatswerk. Ook de aanleg van een natuurvriendelijke oever in een oppervlaktewaterlichaam van minder dan 25 meter en een diepte van 0,50 meter of minder is vergunningplichtig vanwege de beperkte doorvoercapaciteit.

Afdeling 2.5 Oppervlaktewater onttrekken en aanleg onttrekkingsvoorzieningen

Het onttrekken van oppervlaktewater via een voorziening betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door van het meest maatgevende oppervlaktewaterlichaam te berekenen wat de kritische hoeveelheid water is die eraan kan worden onttrokken. Om te voorkomen dat cumulatie van onttrekkingen problemen oplevert is een marge in acht genomen in de bepaling van de kritische hoeveelheid water.In een aantal gevallen is het onttrekken van oppervlaktewater vergunningplichtig.Het doel daarvan is het voorkomen van waterschaarste. Onttrekkingen leiden tot waterstanddalingen. Waterschaarste heeft negatieve gevolgen voor de grondwaterstand en de daarmee samenhangende maatschappelijke functies. Waterschaarste beïnvloedt de waterkwaliteit negatief en kan in geval van een veenkade leiden tot kadebreuken.[Artikel 3.6 BS] Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteitenDit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 2.40 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Afdeling 2.6 Versneld afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam via nieuw verhard oppervlak 

De versnelde afvoer als gevolg van een toename van verharding van minder dan 500m2, heeft een dusdanig klein effect op het watersysteem dat deze zijn vrijgesteld van compensatie.

Afdeling 2.7 Erfverharding

Op en rondom (agrarische) bedrijven en woningen worden regelmatig erfverhardingen aangebracht. Omdat een erf geen deel uitmaakt van het openbare wegennet hebben we enkel eisen opgenomen ter bescherming van de waterstaatswerken.

Afdeling 2.8 Kabels en leidingen

Aan de uitvoering van deze werkzaamheden kunnen risico’s zijn verbonden, welke in het algemeen goed kunnen worden afgewogen in het kader van beoordeling van vergunningsaanvragen. Met het vaststellen van een algemene regel, waarmee een vrijstelling van de vergunningsplicht wordt bereikt, moet er vooral zekerheid bestaan over de omvang van die risico’s.De werkzaamheden in de bovenvermelde beheersobjecten worden veelal uitgevoerd door of namens nutsbedrijven die voorzieningen van algemeen nut en in het algemeen belang aanleggen. In dit verband wordt onder voorzieningen van algemeen nut verstaan, gas-, water, elektriciteits-, telecommunicatievoorzieningen en riolering.WaterkeringenHet te beschermen belang voor het waterschap bij het aanleggen, hebben, houden en onderhouden van kabels en leidingen binnen de kern- en beschermingszone van waterkeringen is de stabiliteit van de waterkering. Indien wordt voldaan aan de criteria en voorwaarden, hebben deze werkzaamheden een gering effect op de staat van een waterkering. Daarom kan de vergunningplicht voor het aanleggen en behouden van deze kabels en leidingen vervangen worden door algemene regels.Leidingen in waterkeringenMet name de drukleidingen zijn een risico voor de waterkering waarbij geld dat de diameter van de leiding en de inwendige druk de belangrijkste variabelen zijn die de omvang van een calamiteit in of nabij een waterkering definiëren. Omdat deze factoren van grote invloed zijn op het risico van falen van de waterkering zijn er in deze algemene regel beperkingen opgelegd op de diameter van de leiding en de maximaal toegestane druk in relatie tot de minimale leidingkwaliteit. De leiding moet worden ontworpen, aangelegd en beheerd conform de geldende NEN-normen.Voor vrijvervalleidingen geldt een aanzienlijk minder streng regime. Vrijvervalleidingen binnen het gebeid van het waterschap betreffen vrijwel uitsluitend leidingen met afvalwater. In hun aard zorgen deze vrijvervalleidingen bij falen voor zeer kleine problemen. De verhogingen of verlaging in de grondwaterstand, als gevolg van het falen van een dergelijke leiding, zal zeer beperkt zijn. Dit komt omdat het hoogteverschil tussen de grondwaterstand en de waterstand in de vrijvervalleiding relatief beperkt is. Hiervoor geldt dan ook dat de eisen voor een dergelijke constructie minder streng zijn dan die voor drukleidingen. Leidingen met een (buiten)diameter van maximaal 40 mm die gebruikt worden voor glasvezelkabels worden gezien als kabel.Kabels in waterkeringenKabels nemen relatief weinig ruimte in en het risico op gevolgschade voor de waterkering door falen van een kabel is zeer beperkt. Het grootste probleem met betrekking tot kabels is het ruimtebeslag ervan. Dit ruimtebeslag neemt toe naarmate een kabel een prominentere rol heeft in het netwerk. Zo vereist een distributie of hoofdleiding vaak een bepaalde redundantie waardoor deze kabel meervoudig moet worden uitgevoerd. Ook kan de hoeveelheid te transporteren energie of data dusdanig groot zijn dat enkelvoudige uitvoering van de kabel niet mogelijk is. Om te voorkomen dat dergelijk distributienetten niet willekeurig in de waterkering worden aangelegd is op dit onderdeel, net als bij het onderdeel leidingen een beperking aangebracht.Door deze bedrijven worden in het beheersgebied jaarlijks honderden werken uitgevoerd. Omdat het om vele aanvragen met betrekking tot soortgelijke werken gaat en de risico’s in algemene zin goed kunnen worden beheerd, leent deze activiteit zich voor een Algemene Regel. Aan de in principe aanwezige risico’s van het vergunningsvrij werken wordt voldoende tegemoet gekomen door onderstaande toetsingscriteria en voorwaarden.Een glasvezelkabel is een samenstel van twee of meerdere kabels in een mantelbuis met een maximale diameter van 40 mm. Deze categorie wordt beschouwd als kabel. Glasvezelkabels met een grotere diameter kunnen worden beschouwd als (drukloze) leiding.Oppervlaktewaterlichamen (inclusief vaarwegen)Het te beschermen belang voor het waterschap bij het aanleggen, hebben, houden en onderhouden van kabels en leidingen binnen de kern- en beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen betreft voornamelijk de stabiliteit van de oever van het betreffende water. Kabels en leidingen worden veelal geplaatst door middel van een open ontgraving en/of een gestuurde boring. Wanneer deze werkzaamheden te dicht op de insteek van het water worden uitgevoerd, kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oever, in de algemene regel staan uitvoeringsvoorwaarden om deze negatieve effecten te mitigeren. Daarnaast moet worden voorkomen dat kabels en leidingen worden beschadigd bij onderhoudswerkzaamheden aan oppervlaktewaterlichamen en/of ten gevolge van scheepvaart op de als vaarweg aangewezen oppervlaktewaterlichamen.WegenHet waterschap heeft veel wegen buiten de bebouwde kom in beheer. Het waterschap is verantwoordelijk voor de veiligheid op deze wegen. Om deze reden worden er voorwaarden gesteld aan de afstand waarop mag worden gewerkt nabij een weg. Het leggen van kabels en leidingen is een veel voorkomend werk langs of onder de weg, door het stellen van criteria en voorschriften in deze regeling kan het belang van de weg voldoende worden gewaarborgd.

Afdeling 2.9 Dammen met duiker

Bij het plaatsen van een dam met duiker treedt er vernauwing op van het betreffende oppervlaktewaterlichaam, waardoor de doorstroming vermindert. Het waterschap is dan ook terughoudend met het toestaan van dammen met duikers. Er worden voorwaarden gesteld aan de afmetingen van de duiker en het aantal dammen met duikers per perceel, om de afwatering van het gebied waarbinnen het oppervlaktewaterlichaam zich bevindt te garanderen.Het toepassingsbereik van deze algemene regel is gebaseerd op het optredende debiet onder maatgevende omstandigheden bij secundaire watergangen met een bepaalde waterbreedte. Secundaire watergangen zijn bedoeld om, over een vrij korte afstand, water te transporteren naar het hoofdwatergangensysteem. Het afwaterend oppervlak op deze secundaire watergangen is veelal relatief klein en daarmee het debiet ook vrij beperkt blijft. Om deze reden is het mogelijk voor dit type watergangen een standaardmaat voor duikers te formuleren. Bij een bepaalde diameter van de duiker kan de optredende debieten onder maatgevende omstandigheden worden gegarandeerd en er geen compensatie van de afname berging nodig is.Hoofdwatergangen worden niet meegenomen in deze algemene regel, omdat het doel hiervan niet ligt in het kleinschalige transport zoals dit bij secundaire watergangen het geval is. Het doel van de hoofdwatergangenstructuur ligt in het grootschalige transport van water richting het gemaal, de spuisluis of overstort. Door dit grootschalige karakter is het voor duikers noodzakelijk deze qua afmetingen af te stemmen op het maatgevend debiet ter plaatse. Omdat deze debieten in de hoofdwatergangenstructuur zich minder uniform laten formuleren dan in de secundaire watergangen is het niet mogelijk het aanleggen van een dam met duiker in dit type watergang in een algemene regel te vangen.Ook is binnen de regeling onderscheid gemaakt tussen landelijk en stedelijk gebied. Dit onderscheid wordt ingegeven door het verschil in afvoerbeeld tussen beide landtypen. Daar waar in landelijk gebied een grote “sponswerking” is en het regenwater via de bodem gelijkmatig afgevoerd wordt is er in stedelijk gebied sprake van een directe afvoer bij buien. Door deze meer directe afvoer in stedelijk gebied bereiken de debieten in de watergangen sneller hun piek, waardoor het noodzakelijk is duikers groter te dimensioneren.Om de doorstroming door een duiker op langere termijn te borgen dient gekozen te worden voor duurzame en bewezen materialen (beton). Andere materialen zijn ongewenst vanwege vervorming, uitloging of verwering. Het toepassen van een fundatie (repak-laag) onder de duiker is toegestaan mits deze materialen geen bodemrisico meebrengen.Dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer zijn in bepaalde situaties omgevingsvergunningplichtig. Duikers in waterkeringen zijn altijd omgevingsvergunningplichtig met het oog op het risico voor de waterveiligheid.

Afdeling 2.10 Graven

Het graven of vergraven van of nabij een oppervlaktewaterlichaam betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel. Door de risicovolle werkzaamheden, zoals het verbinden van verschillende peilgebieden, uit te sluiten van deze algemene regel kan het graven en vergraven van water onder voorwaarden met vergunning worden toegestaan.[Artikel 4.2 BS] Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteitWaterbodem.Als sprake is van werkzaamheden aan of in een waterstaatswerk waarbij een verontreinigde of eenniet verontreinigde waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, zoals bij baggeren vaneen haven, moet inzicht worden gegeven in de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie.Daarnaast moet de omvang van het te baggeren oppervlak worden vermeld.

Artikel 2.72 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem

Als sprake is van werkzaamheden aan of in een waterstaatswerk waarbij een verontreinigde of een niet verontreinigde waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, zoals bij baggeren van een haven, moet inzicht worden gegeven in de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie. Daarnaast moet de omvang van het te baggeren oppervlak worden vermeld.

Afdeling 2.11 Dempen

Het dempen van een secundair oppervlaktewaterlichaam is een veel voorkomende activiteit die onder voorwaarden via een algemene regel kan worden uitgevoerd. Dit betreft oppervlaktewaterlichamen met voornamelijk een waterbergende functie. De relevante waterhuishoudkundige belangen worden voldoende gewaarborgd door de eis van het graven van nieuw water ter compensatie.Daarnaast mag de demping zelf geen negatieve effecten hebben op de doorstroming en kwaliteit van het omliggende watersysteem. Het afsluiten van een oppervlaktewaterlichaam of het creëren van doodlopende oppervlaktewaterlichamen is daarom uitgesloten.Wordt in de demping een duiker aangebracht dan moet die voldoen aan een aantal criteria, zodat de doorstroming gewaarborgd blijft. Zo is de lengte van de duiker gelimiteerd en is een minimale grootte van de diameter bepaald. De diameter verschilt in stedelijk gebied en landelijk gebied, omdat buien in stedelijk gebied in het algemeen sneller tot hogere afvoerdebieten leiden. Indien een langere duiker benodigd is, vergt dit een locatie specifieke toets op de hydrologische effecten, die in een vergunning moeten worden beoordeeld en afgewogen.

Afdeling 2.12 Bomen

Het planten en behouden van bomen betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel. Vanwege de veiligheid van de waterkering is het planten van bomen in het beperkingengebied waterkering vergunningplichtig. Het planten van een boom in de beschermingszone van een primaire waterkering is vanwege het onderhoud en de stabiliteit van het talud is eveneens vergunningplichtig.

Afdeling 2.13 Hekwerken, schuttingen en veekerende afrasteringen

Het plaatsen van hekwerken, schuttingen en afrasteringen is een veelvoorkomend werk. Het gaat dan om constructies die geplaatst worden voor het keren van vee of als perceelscheiding. Met afrastering wordt bedoeld een eenvoudige constructie van palen met gaas. Van belang is dat onderhoudspaden langs waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen toegankelijk zijn voor inspectie en onderhoud. Door het stellen van criteria en voorwaarden worden de risico’s voor de waterkering tot een minimum beperkt.

Afdeling 2.14 Anti-worteldoek

Bij veel tuinen van particulieren en bedrijven wordt anti-worteldoek op het talud van oppervlaktewaterlichamen toegepast om de tuin ter plaatse een net afgewerkt karakter te geven en het onderhoud te vergemakkelijken. Het aanleggen en behouden van anti-worteldoek is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel. In een aantal gevallen is toch een vergunning nodig. Bijvoorbeeld als het anti-worteldoek wordt toegepast in de kernzone van een waterkering, als het wordt aangebracht in het natte deel van het talud van een oppervlaktewaterlichaam of in een natuurvriendelijke oever.

Afdeling 2.15 Tijdelijke en eenvoudig demontabele objecten

Met een eenvoudig demontabel object wordt bedoeld: Een niet-kapitaal intensief object dat wordt geplaatst op een prefab niet-gestorte fundering en dat snel en eenvoudig op handmatige wijze kan worden verwijderd. Voorbeelden zijn een kippenhok, fietsenrek, blokhut-tuinhuisje.Met een tijdelijk object wordt bedoeld: Een object dat op bestaand maaiveld wordt geplaatst zonder of met beperkte fundering. Voorbeelden zijn een container, kliko, bloempotten, terrasmeubilair.Het plaatsen van tijdelijke objecten op het waterstaatswerk of de bijbehorende beschermingszone betreft vanuit waterstaatkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk waaraan weinig waterhuishoudkundige risico’s zijn verbonden. Aan realiseren van eenvoudig demontabele objecten in de beschermingszone van de waterkering zijn ook weinig risico’s verbonden. Omdat deze objecten verplaatsbaar of eenvoudig demontabel zijn, kunnen deze worden verwijderd of verplaatst indien dit noodzakelijk is, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van groot onderhoud of dijkverbetering. De relevante waterstaatkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.

Afdeling 2.16 Verwijderen objecten

Het verwijderen van een object uit een oppervlaktewaterlichaam heeft een positief effect op de waterhuishouding, met name omdat daardoor de doorstroming van het water verbetert. Het verwijderen van een niet waterkerend object van een waterkering is positief voor de sterkte, stabiliteit en het onderhoud van de waterkering. Het belang van het waterschap bij het verwijderen van een object is erin gelegen dat ingravingen tot een minimum worden beperkt en het oppervlaktewaterlichaam, weg en/of de waterkering in goede staat wordt hersteld. Een ander voorbehoud voor het verwijderen van objecten is het gesloten seizoen, om deze reden is er een vergunningplicht. De risico’s bij het verwijderen van een object zijn zo gering dat kan worden volstaan met een algemene regel.

Afdeling 2.17 Bodemonderzoek

Voor grondonderzoek worden vaak grondboringen en sonderingen uitgevoerd en peilbuizen aangebracht binnen waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, de bijbehorende beschermingszones of de wegberm. Deze activiteiten hebben een zeer gering effect op de staat van een waterkering, oppervlaktewaterlichaam of wegberm doordat de grondroeringen zijn gelimiteerd in de toegestane onderlinge afstand, manier van uitvoeren en diepte.Het maken van een gat, zoals bedoeld in deze algemene regel en ten behoeve van een peilbuis of bodemonderzoek heeft geen directe invloed op de sterkte en stabiliteit van de waterkering. De oppervlakte van de grasmat wordt aangetast en kan een aangrijppunt zijn voor golfaanval of overslag waardoor erosie sneller plaatsvindt. De consensus is echter dat een open plek in de grasmat met een diameter kleiner 0,15 m geen directe problemen oplevert met erosiebestendigheid. Een enkele handboring of plaatsing van een peilbuis zal geen ontoelaatbare schade van de grasmat veroorzaken.Anders is dit voor mechanisch onderzoek, dit type onderzoek veroorzaakt meer schade aan de grasmat door het manoeuvreren van voertuig, om deze reden worden voorwaarden gesteld in deze algemene regel voor het herstel van de grasmat en de uitvoeringsperiode.Andere problemen die kunnen optreden als piping en kwel worden gemitigeerd door het stellen van voorwaarden met betrekking tot afwerking van boorgaten zodat deze effecten niet meer kunnen optreden. Werken aan de buitenkant van een zee- of rivierwaterkerende waterkering in het gesloten seizoen wordt niet vrijgesteld in deze algemene regel omdat dit een te groot risico voor de waterkering zal betekenen. Voor regionale waterkering kan deze beperking onder gebruikmaking van maatwerkvoorschriften versoepeld worden.

Afdeling 2.18 Werken plaatsen

Deze afdeling bevat vangnetbepalingen.

Afdeling 2.19 Overige activiteiten bij waterstaatswerken

Deze afdeling bevat vangnetbepalingen.

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het waterschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het waterschap. De artikelen in dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten die afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. Als een artikel niet van toepassing is op lozingen afkomstig van zo’n milieubelastende activiteit, is dat in het artikel zelf aangegeven.

Artikel 3.2 Oogmerken

Dit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving van beheer van watersystemen in de memorie van toelichting van de Omgevingswet) die betrekking hebben op de waterkwaliteit en functievervulling door watersystemen, aangevuld met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels in dit hoofdstuk zijn niet gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten te voorkomen of te beperken. Er kunnen in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening wel regels over lozingen staan met dat oogmerk (vanuit de voormalige keur).

Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het waterschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd. Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar het oogmerk «doelmatig beheer van afvalwater» staat, duidt dit erop dat deze afweging heeft gespeeld.

Artikel 3.3 Normadressaat

Dit artikel bepaalt dat degene die de activiteit verricht, moet voldoen aan de regels over activiteiten van dit hoofdstuk. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van die activiteit. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en ervoor zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit hoofdstuk, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteiten houden.

Artikel 3.4 Specifieke zorgplicht

Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. De formulering van deze specifieke zorgplicht is gelijk aan die van artikel 2.11 van het Bal. Het eerste lid bevat de omschrijving van de zorg die iedereen die een lozingsactiviteit verricht moet betrachten. Het tweede lid bevat een nadere uitwerking van de elementen die in ieder geval tot die zorg behoren.

De specifieke zorgplicht van dit artikel geldt naast de meer uitgewerkte artikelen over lozingsactiviteiten in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18. De specifieke zorgplicht treedt dus (anders dan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet) niet terug als er meer uitgewerkte regels zijn gesteld. De specifieke zorgplicht geldt ook voor lozingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van afdeling 2.19 is vereist. Dit sluit aan op de keuze die het Rijk heeft gemaakt over de werking van de specifieke zorgplichten van het Bal. De specifieke zorgplicht fungeert zoals een basisnorm voor alle lozingsactiviteiten die onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen. De algemene regels van de afdelingen 2.2 en verder en de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden verbonden, zijn een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor een concrete lozingsactiviteit. Die algemene regels en vergunningvoorschriften moeten steeds passen binnen de oogmerken van artikel 2.2 (waarnaar in het eerste lid van dit artikel wordt verwezen) en de strekking die in het tweede lid van dit artikel is opgenomen. Deze brede werking van de specifieke zorgplicht maakt het mogelijk om maatregelen, die voor zich spreken en die ieder redelijk denkend mens zal nemen, niet uit te schrijven in de algemene regels van dit hoofdstuk en in vergunningvoorschriften. De specifieke zorgplicht waarborgt dat zulke vanzelfsprekende maatregelen worden genomen.

Deze specifieke zorgplicht is de opvolger van de zorgplichten die in artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens waren opgenomen.

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal.

Artikel 3.5 Maatwerkvoorschriften

Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit betreft een ruime bevoegdheid: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van artikel 2.4, over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels over lozingsactiviteiten in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18. De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Deze bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen. Met het verruimen van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen, wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik zal maken van die bevoegdheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.

Artikel 3.6 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens en bescheiden begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

Artikel 3.7 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 3.8 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap

Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen. Artikel 2.8 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft in beginsel niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden te verstrekken. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit en de ontwikkelingen van die waterkwaliteit. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen die zien op de waterkwaliteit kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in samenhang met artikel 5.38 van de Omgevingswet.

Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Artikel 3.9 Lozen van grondwater bij saneringen

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.

Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in dit hoofdstuk.

Artikel 3.10 Lozen van grondwater bij ontwatering

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.

De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

Artikel 3.11 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 3.12 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de hoeveelheid te lozen water wordt aangepast.

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste 5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd in plaats van 4 weken.

Artikel 3.13 Lozen van afvloeiend hemelwater

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht (artikel 2.4) worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer het lozen via een andere route niet mogelijk is.

Artikel 3.14 Gegevens en bescheiden

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

Artikel 3.15 Lozen van huishoudelijk afvalwater

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.

Artikel 3.16 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 2.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Artikel 3.17 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 3.18 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van het afvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.19 Koelwater

Deze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen.

Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan.

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen.

De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:

De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij

L = lozingsdebiet (m3/s)

ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.

W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

Artikel 3.20 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.21 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.

De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op het oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 2.24.

Artikel 3.22 Werkinstructie bij reinigen en conserveren

Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.

Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.23 van het Bal.

Artikel 3.23 Werkinstructie bij bouwen en slopen

Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.

Artikel 3.24 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.

Artikel 3.25 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van stof.

Artikel 3.26 Gegevens en bescheiden

Op grond van dit artikel moeten aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden de in het eerste lid van dit artikel genoemde gegevens en bescheiden verstrekt worden. Daarbij moet de werkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op deze plicht voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.

Artikel 3.27 Inerte goederen

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om «het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen». Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De afdeling heeft geen betrekking op «opslaan». Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.

Artikel 3.28 Lozen bij opslaan van inerte goederen

Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

Artikel 3.29 Lozen bij overslaan van inerte goederen

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

Artikel 3.30 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen

Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen. Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen afvalwater in een vuilwaterriool moet worden geloosd. Voor het doelmatig beheer van afvalwater kan het water ook op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden «uitgezet». Daarom is in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het oppervlaktewater is toegestaan.

Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.

Artikel 3.31 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 2.32 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I bij deze verordening.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 3.32 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:

  • –.

    bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

  • –.

    overslaan van zout voor het strooien op wegen;

  • –.

    overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

  • –.

    overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Met «bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen» wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.

De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij «niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk» kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

Artikel 3.33 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag bepaalde gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.34 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige artikel 3.8 van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in artikel 3.14 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Artikel 3.35 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.36.

Artikel 3.36 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.

Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.

Artikel 3.37 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkinstructie verplicht.

Artikel 3.38 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.

Artikel 3.39 Lozen van algen en bacteriën

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer.

Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewaterlichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.

Artikel 3.40 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.41 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.

Artikel 3.42 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie valt binnen het begrip «calamiteitenoefening». Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.

Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.

Artikel 3.43 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.

Artikel 3.44 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas

Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van artikel 4.795 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 3.45 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.761 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 3.46 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen

Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.773 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 3.47 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars

Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt. Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.

Artikel 3.48 Lozen bij ontijzeren grondwater

Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 3.49 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater, zoals dit artikel, schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Met het toevoegen van «NEN-ISO 15705» wordt deze regel gelijkgetrokken met andere regels in deze verordening.

Artikel 3.50 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.51 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

Volgens de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 3.52 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

Deze afdeling is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze afdeling is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

Artikel 3.53 Lozen bereiden van voedingsmiddelen

Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA. Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.

Artikel 3.54 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.55 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.

Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze – afhankelijk van de vraag – uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder nadere voorschriften toegestaan.

Artikel 3.56 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 3.57 Lozen van spoelwater

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig.

Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.

Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van zand en grind, is toegestaan.

De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze lozingen komen in de praktijk alleen voor in de rijkswateren.

Artikel 3.58 Asverstrooiing

De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.

Artikel 3.59 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater

Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18 van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van artikel 6.2 van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.

De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). Een eventuele vergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening. Beide vergunningen kunnen natuurlijk wel gelijktijdig worden aangevraagd.

De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.

Artikel 3.60 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk

Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo’n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.

Artikel 3.61 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 3.62 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 3.63 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Ook de voorschriften die op grond van het Bkl aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

Hoofdstuk 4 Activiteiten met grondwater

Door het onttrekken van grondwater en het infiltreren van grondwater in de bodem ontstaan effecten op de omgeving door de verandering van de grondwaterstand en stijghoogte. Hierdoor kan zetting van de bodem ontstaan en kan de stromingsrichting en de kwaliteit van het grondwater veranderen. Deze veranderingen kunnen weer nadelige gevolgen voor de omgeving veroorzaken. Zoals schade aan de landbouw (opbrengst), schade aan natuurgebieden (verdroging), verplaatsing van grondwaterverontreinigingen, schade aan bouwwerken als gevolg van zetting en negatieve beïnvloeding op overige grondwateronttrekkingen (in het bijzonder de bodemenergiesystemen). Tevens kan het onttrekken van grondwater gevolgen hebben voor de voorraad zoet grondwater en kan dus van invloed zijn op de drinkwatervoorziening. Ook de kwaliteit van het grondwater kan, met name bij infiltratie, negatief beïnvloed worden.Het beheergebied van het waterschap is, ten behoeve van activiteiten waar grondwater bij betrokken is, verdeeld in gebied A, gebied B en gebied C. Ten aanzien van deze gebieden gelden andere relatieve verboden.[Artikel 3.2 BS] Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.[Artikel 3.3 BS] Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteitDe beoordelingsregel van het Bkl voor omgevingsvergunningen voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem is van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten. Dit sluit aan bij de wijze waarop dit in de Waterwet was geregeld.[Artikel 3.4 BS] Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van waterOok de voorschriften die volgens het Bkl aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water in de bodem moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

Afdeling 4.1 Algemene bepalingen

In deze afdeling wordt voorgeschreven welke gegevens moeten worden verstrekt bij het doen van een melding. Daarnaast is een meetverplichting voorgeschreven.

Artikel 4.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 4.4 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit

De beoordelingsregel van het Bkl voor omgevingsvergunningen voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem is van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten. Dit sluit aan bij de wijze waarop dit in de Waterwet was geregeld.

Artikel 4.5 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water

Ook de voorschriften die volgens het Bkl aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water in de bodem moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

Afdeling 4.2 Bouwputbemaling, sleufbemaling, proefbronnering en grondsanering

Afhankelijk van de hoeveelheid water wat onttrokken wordt en de duur van de onttrekking, alsmede het gebied waar de onttrekking plaatsvindt, is vergunning nodig of kan volstaan worden met het doen van een melding.

Afdeling 4.3 Grondwatersanering

Afhankelijk van de hoeveelheid water wat onttrokken wordt en de duur van de onttrekking, alsmede het gebied waar de onttrekking plaatsvindt, is vergunning nodig of kan volstaan worden met het doen van een melding.

Afdeling 4.4 Beregening, bevloeiing en veedrenking

Afhankelijk van de hoeveelheid water wat onttrokken wordt en de duur van de onttrekking, alsmede het gebied waar de onttrekking plaatsvindt, is vergunning nodig of kan volstaan worden met het doen van een melding.

Afdeling 4.5 Brandblusvoorziening

Voor een onttrekking van grondwater ten behoeve van een brandblusvoorziening geldt in gebied A een relatief verbod. Voor deze activiteit kan vergunning worden verleend.Voor de gebieden B en C kan, als voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden en criteria, worden volstaan met het doen van een melding.

Afdeling 4.6 Overige grondwateronttrekkingen

Deze afdeling is van toepassing op een onttrekking met andere doeleinden dat bedoeld in de afdelingen 3.2 tot en met 3.5.Voor een onttrekking van grondwater geldt in gebied A een relatief verbod. Voor deze activiteit kan vergunning worden verleend.Voor de gebieden B en C kan, als voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden en criteria, worden volstaan met het doen van een melding.

Afdeling 5.1 Onderhoud aan wegbermen en het plaatsen van verkeersborden

Op veel waterkeringen en langs oppervlaktewaterlichamen zijn wegen aanwezig waaraan kleinschalig onderhoud moet worden gepleegd (het roven en aanvullen van bermen). Daarnaast is voor de verkeersveiligheid het plaatsen van verkeersborden noodzakelijk. De impact van deze werken op de verkeersveiligheid is beperkt en de verkeerstechnische belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel. De algemene regel is van toepassing op de wegen waar het waterschap zelf wegbeheerder is, op basis van de waterschapsverordening geldt geen vergunningplicht voor het waterschap. De algemene regel is hiermee bedoeld voor overige wegbeheerders zoals gemeenten.

Afdeling 5.2 Evenementen en standplaatsen

Het houden van evenementen op wegen is een activiteit die onder voorwaarden in veel gevallen via een algemene regel kan worden uitgevoerd. Er zijn diverse criteria opgenomen, waardoor de overlast naar omwonenden en gebruikers van de weg door het evenement zoveel mogelijk wordt beperkt. Belangrijke ontsluitingswegen vallen deels buiten de algemene regel, omdat de doorstroming van het verkeer teveel hinder ondervindt van een evenement. Gebiedsontsluitingswegen is een beperking met betrekking tot het type evenement. Hier kan alleen gebruik gemaakt worden van de weg als het evenement de weg passeert, zoals bij wieler- of hardloopwedstrijden. Bij tijdelijke afsluiting van een weg dient een bebordingsplan te worden ingezonden bij de melding.Ook het object in de wegberm en eventueel het lozen van afvalwater is van belang bij deze activiteit.

Afdeling 5.3 Uitwegen

Het maken van een uitweg naar een erftoegangsweg is een veel voorkomende activiteit. De relevante wegenbelangen kunnen in veel gevallen voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel. Door risicovolle werkzaamheden, zoals het realiseren van een uitweg naar een gebiedsontsluitingsweg, uit te sluiten van deze algemene regel kan het maken van een uitweg onder voorwaarden zoals ons programma APVIEW en de huidige NEN normen worden toegestaan.

Afdeling 5.4 Veekerende afrastering

Met veekerende afrastering bedoelen we eenvoudige constructies van bijvoorbeeld gaas met palen om vee te keren. Wildroosters, vee-oversteekplaatsen en hagen vallen hier niet onder . Het aanbrengen van een afrastering betreft vanuit verkeerstechnisch oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante verkeerstechnische belangen kunnen in veel gevallen voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel. Dit betreft de gevolgen voor onderhoud, maar ook die voor de verkeersveiligheid en bereikbaarheid.

Afdeling 5.5 Beplanting

Het belang van het waterschap bij het aanbrengen van bomen, struiken en heggen betreft het bevorderen van het veilige gebruik en het optimaal functioneren van een weg. Hierbij is het minimaal verstoren van de verkeersstroom een voorwaarde.

Afdeling 5.6 Kabels en leidingen bij wegen

Het waterschap heeft veel wegen buiten de bebouwde kom in beheer. Het waterschap is verantwoordelijk voor de veiligheid op deze wegen. Om deze reden worden er voorwaarden gesteld aan de afstand waarop mag worden gewerkt nabij een weg. Het leggen van kabels en leidingen is een veel voorkomend werk langs of onder de weg, door het stellen van criteria en voorschriften in deze regeling kan het belang van de weg voldoende worden gewaarborgd.

Afdeling 5.7 Verwijderen objecten bij wegen

Het verwijderen van een object bij een weg heeft een positief effect op de weg, vanwege de gebruiksfunctie van de weg en het uitvoeren van onderhoud aan de weg. Het belang van het waterschap bij het verwijderen van een object is er in gelegen dat ingravingen tot een minimum worden beperkt en de weg in goede staat wordt hersteld.

Afdeling 5.8 Herstel wegopbrekingen

Het herstellen van wegopbrekingen is een veel voorkomend werk. De verkeerstechnische belangen kunnen door het stellen van criteria en voorschriften voldoende worden gewaarborgd.

Afdeling 5.9 Overige activiteiten en werken

Deze afdeling ziet op andere activiteiten dan in de afdelingen en werken 4.1 tot en met 4.6 zijn genoemd. In deze bepaling zijn relatieve verboden opgenomen. Voor deze verboden kan een vergunning worden verleend.

Hoofdstuk 6 Aansluiting openbaar riool

In 2007 is het Bestuursakkoord waterketen ondertekend tussen drinkwaterbedrijven, gemeenten, waterschappen, en de Ministeries van VROM en van Verkeer en Waterstaat. Het doel van het bestuursakkoord is de versterking van de onderlinge samenwerking. Hierin hebben gemeenten en waterschappen zich via de koepelorganisaties uitgesproken om gezamenlijke afspraken vast te leggen in bestuurlijke overeenkomsten. Deze lijn is ook doorgetrokken in de Waterwet en de Omgevingswet. De Omgevingswet stimuleert de inzet op samenwerking met gemeenten door ruimte te geven voor het gezamenlijk vastleggen van afspraken in plaats van het vastleggen van eenzijdige voorschriften. Hiermee is ruimte ontstaan voor modernisering van de afspraken met gemeenten over de overname van afvalwater en daaraan gekoppeld andere onderwerpen die daarmee samenhangen. Dit hoofdstuk ziet op de aansluiting van een openbaar riool en het brengen van afvaltwater in een zuiveringtechnisch werk bij het waterschap.

Afdeling 6.1 Aansluiting openbaar riool

Het waterschap heeft binnen zijn beheergebied met diverse gemeenten afvalwaterakkoorden gesloten. Als er geen afvalwaterakkoord is gesloten met het waterschap dan geldt het relatieve verbod uit artikel 5.2 van deze verordening en kan er vergunning worden verleendVoor het aansluiten van een openbaar riool op een zuiveringtechnische werk van een waterschap en ook het brengen van stoffen in een zuiveringtechnisch werk.Artikel 6.4 VergunningvoorschriftenIn dit artikel worden de belangen genoemd ter bescherming waarvan de aan een aansluitvergunning te verbinden voorschriften moeten dienen. Dit is om te waarborgen dat voldaan kan worden aan de artikelen 4.608 tot en met 4.612 van het Besluit activiteiten leefomgeving en om de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken (alsmede de bescherming van deze werken zelf) en de kwaliteit van het oppervlaktewater, waarop het effluent van het zuiveringstechnisch werk wordt geloosd.Gezien de onvermijdelijke restvervuiling van het op het zuiveringstechnisch werk behandelde rioolwater is het van belang om de vervuilingswaarde van het aangeboden rioolwater tot een uit een oogpunt van waterkwaliteitsbeleid aanvaardbaar niveau terug te dringen. Hiertoe kunnen in het kader van de sanering van een afvalwatersituatie bepaalde voorschriften aan een aansluitvergunning verbonden worden. Overbelasting van een zuiveringsinstallatie en de als gevolg daarvan optredende verminderde zuiveringsgraad kan daardoor worden vermeden; tevens kan de aldus vrijkomende zuiveringscapaciteit voor aansluiting van andere lozingen worden benut.De bescherming van de zuiveringstechnische werken omvat met name de bescherming tegen feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onderdelen van de zuiveringsinstallatie zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband de aantasting van leidingen door te hoge concentraties sulfaat in het afvalwater.Het begrip 'doelmatige werking' moet ruim worden opgevat. 'Doelmatige werking' omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in technische zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voorkomen van stank en hinder op, de r.w.z.i. en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Het criterium heeft tevens een zekere bedrijfseconomische betekenis: ook de doelmatige exploitatie van de r.w.z.i., dat wil zeggen de optimale werking en benutting van de aanwezige capaciteit, wordt er onder begrepen.

Artikel 7.1 Overgangsrecht omgevingsvergunningen

Het eerste lid bevat de gelijkschakeling van onherroepelijke vergunningen met vergunningen op grond van de nieuwe waterschapsverordening. Het tweede lid bevat een regeling voor activiteiten die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer vergunningplichtig zijn. De voorschriften van dergelijke vergunningen blijven als maatwerkvoorschrift bestaan, mits het voorschrift past binnen de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen op grond van deze verordening.In het derde lid is een voorziening getroffen voor lopende aanvragen om een omgevingsvergunning. De aanvraag wordt afgehandeld onder het oude recht, mits de activiteit ook in de nieuwe waterschapsverordening vergunningplichtig is. Dit zorgt ervoor dat het er gedurende het vergunningentraject geen omschakeling naar het nieuwe beleid hoeft plaats te vinden. Zodra de vergunning onherroepelijk wordt, wordt de vergunning gelijkgesteld met een vergunning op grond van de nieuwe verordening. Het overgangsrecht voor lopende aanvragen voor activiteiten die niet meer vergunningplichtig zijn, is opgenomen in artikel 5.2.

Artikel 7.2 Overgangsrecht meldingen en maatwerkvoorschriften

Dit artikel bevat het overgangsrecht voor meldingen en maatwerkvoorschriften. Het eerste lid bevat de gelijkschakeling van meldingen en kennisgevingen die onder het oude recht zijn gedaan met meldingen op grond van de nieuwe waterschapsverordening. In het tweede lid is hetzelfde geregeld voor informatieplichten.Het derde lid zorgt ervoor dat de aanvraag om een omgevingsvergunning, die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend voor een activiteit die op grond van deze verordening niet meer vergunningplichtig is maar wel meldingsplichtig, wordt gelijkgesteld met een melding op grond van deze verordening. In het vierde lid is de gelijkschakeling van maatwerkvoorschriften op grond van de oude waterschapsverordening met maatwerkvoorschriften op grond van de nieuwe waterschapsverordening geregeld.Het overgangsrecht voor meldingen en maatwerkvoorschriften sluit aan op de regeling in de artikelen 8.1.1 en 8.1.5 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Anders dan in dat besluit, is er echter geen overgangsrecht opgenomen voor aanvragen om een maatwerkvoorschrift die voor inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend. De reden daarvan is dat aanvragen om maatwerkvoorschriften weinig voorkomen. Een eventuele aanvraag om een maatwerkvoorschrift die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, zal daarom opnieuw moeten worden ingediend (voor zover er nog steeds maatwerk nodig is natuurlijk).

Artikel 7.3 Overgangsrecht handhavingsbesluiten

Dit artikel bevat het overgangsrecht voor lopende handhavingsprocedures. Dit overgangsrecht sluit aan bij het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet. De hoofdlijn is dat overtredingen van de oude regels worden afgehandeld op basis van die oude regels. Mocht zich een situatie voordoen waarbij een overtreding is begaan van de oude regels, terwijl die handeling onder de nieuwe regels geen overtreding meer oplevert, dan zal het waterschap het handhavingsbesluit intrekken.

Artikel 7.5  Citeertitel

De citeertitel zorgt ervoor dat de verordening eenvoudig en eenduidig kan worden aangehaald.

Naar boven