Wijziging Beleidsregels bij de Waterschapsverordening Waterschap Rivierenland

Het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland;

 

Op voordracht van de directieraad van 15 juli 2024;

 

Overwegingen:

 

Door een wijziging van de Waterschapsverordening Waterschap Rivierenland is onder andere de nummering van artikelen die verwijzen naar de vergunningplicht veranderd. De beleidsregels zijn zo aangepast dat deze weer verwijzen naar de juiste artikelen uit de Waterschapsverordening Waterschap Rivierenland.

 

Wettelijk kader:

 

Algemene wet bestuursrecht

Omgevingswet

Waterschapswet

Waterschapsverordening Waterschap Rivierenland

 

BESLUIT:

 

Vast te stellen de wijziging van Beleidsregels bij de Waterschapsverordening Waterschap Rivierenland.

Artikel I. Wijzigingen

De Beleidsregels bij de Waterschapsverordening Waterschap Rivierenland worden als volgt gewijzigd:

 

De artikelen 5.2 Werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal, 5.3 Werkzaamheden in de boezemgebieden van de Alblasserwaard, 5.5 Het plaatsen van objecten in en langs een oppervlaktewaterlichaam, 5.7 Het plaatsen van een brug over primair water of secundair water, 5.17 Grondwateronttrekkingen, 5.22 Wegen, parkeerplaatsen en perceelontsluitingen (op- en afritten, trappen) in de waterkering en bijbehorende beschermingszones en 5.25 Objecten werkzaamheden wijzigingen in gebruik van wegen conform de tekst zoals opgenomen in de bijlagen.

Artikel II. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op 20 augustus 2024.

Artikel III. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit tot wijziging van de Beleidsregels bij de Waterschapsverordening Waterschap Rivierenland.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland van 30 juli 2024 te Tiel.

de secretaris-directeur,

ir. Z.C. Vonk

de waarnemend dijkgraaf,

G.V. den Hartog

Bijlagen

  •  

  • 1.

    5.2 Werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal.

Artikel 2. Werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne , Oude Zederik en het Merwedekanaal

Kader

 

Waterschapsverordening

 

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

 

  • Artikel 2.1.6 Vergunningplicht bij het dempen, versmallen of verondiepen van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.1.7 Vergunningplicht bij het ophogen of gedeeltelijk ophogen van een bergingsgebied;

  • Artikel 2.2.7 Vergunningplicht voor het graven of verbreden van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.3.6 Vergunningplicht voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever;

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

  • Artikel 3.21.5 Vergunningplicht voor het lozen van water op een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied of het plaatsen of hebben van een lozingsvoorziening;

  • Artikel 3.22.8 Vergunningplicht bij het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam of een bergingsgebied;

  • Artikel 5.1.6 Vergunningplicht bodemonderzoek

  • Artikel 5.1.7 Vergunningplicht voor het boren voor een bodemenergiesysteem;

  • Artikel 6.1.8 Vergunningplicht constructie aan het water: steiger, terras en vlonder;

  • Artikel 6.2.6 Vergunningplicht beschoeiing en damwand;

  • Artikel 6.3.7 Vergunningplicht dam met duiker en frontmuren;

  • Artikel 6.4.7 Vergunningplicht brug;

  • Artikel 6.5.5 Vergunningplicht anti-worteldoek;

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting;

  • Artikel 6.7.12 Vergunningplicht kabel of leiding;

  • Artikel 6.8.8 Vergunningplicht schutting of hek;

  • Artikel 6.9.12 Vergunningplicht veekerende afrasteringen;

  • Artikel 6.11.6 Vergunningplicht verbouwing en bouw;

  • Artikel 6.13.14 Vergunningplicht voor het plaatsen van een object;

  • Artikel 6.14.10 Vergunningplicht verwijderen objecten;

Hieronder worden ook werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal verstaan.

 

Verklaring van een aantal begrippen

 

Deze beleidsregel geldt voor alle werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal die de waterberging van het winterbed permanent verminderen.

 

Het gaat hierbij meestal om gebouwen of andere bouwwerken. Maar het kan ook gaan om maaiveldophogingen of opslagterreinen. Op deze terreinen is de opslag meestal wisselend, maar er is gemiddeld wel altijd een bepaalde hoeveelheid materiaal aanwezig.

 

Omdat het winterbed een waterbergende functie heeft, kan er minder water worden geborgen als bebouwing wordt aangebracht. Het verlies aan waterberging moet daarom helemaal worden gecompenseerd.

 

Bij het bouwen (of opslag) wordt bepaald met hoeveel kubieke meter de waterberging afneemt. Deze kubieke meters moeten worden teruggebracht. Bijvoorbeeld door het afgraven van het maaiveld of het verwijderen van bestaande bebouwing.

 

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

 

Voor deze beleidsregel is het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal het gebied tussen de rivier en de dijken en vanaf de stuw Buren en de Julianastuw tot de kanaalsluis in Gorinchem.

 

Als het hard en lang regent of als er om een andere reden veel water moet worden afgevoerd, kan het gebeuren dat de rivieren buiten hun oevers treden. Het winterbed zorgt er dan voor dat het teveel aan water tijdelijk kan worden opgevangen, totdat de waterstand in de rivier zo ver is gedaald, dat het water weer op een normale manier kan worden afgevoerd.

 

Raakvlakken met ander beleid

 

Naast de compensatie van de ingenomen kubieke meters waterberging, moet ook de versnelde afvoer worden gecompenseerd. De regels hiervoor staan in beleidsregel ‘Nieuwe lozingen vanaf verhard oppervlak’.

 

Voor werkzaamheden in de boezemgebieden in de Alblasserwaard, evenals voor werkzaamheden in waterbergingsgebieden, gelden aparte beleidsregels, namelijk beleidsregel ‘Werkzaamheden in de boezemgebieden van de Alblasserwaard’ en beleidsregel ‘Werkzaamheden in waterbergingsgebieden’.

 

Doel van het beleid

 

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om de instandhouding van de belangrijke waterbergende functie van het winterbed van deze oppervlaktewaterlichamen.

 

Toelichting op de beleidsregel

 

Waterberging

 

Het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal heeft een zeer belangrijke waterbergende functie. Als de rivieren buiten hun oevers treden, wordt het water opgevangen in het winterbed. Het winterbed is dus een noodvoorziening die zijn functie altijd moet behouden. Op die manier wordt voorkomen dat de rivieren overstromen en daarbij grote schade aanrichten in bewoonde gebieden en aan percelen die op verschillende manieren in gebruik zijn.

 

Bij bouwen in het winterbed wordt gerekend met de berging die daadwerkelijk wordt weggenomen. De ingenomen kubieke meters worden bijvoorbeeld binnen een bepaalde hoogte ten opzichte van NAP bepaald, omdat het waterpeil maar tot deze maximale hoogte kan stijgen. Voor werkzaamheden onder het maaiveld is wel een vergunning nodig, maar omdat daarbij geen waterbergingsverlies optreedt, is daarvoor geen compensatie nodig.

 

Bij nieuwbouw vindt ook een uitbreiding van het verhard oppervlak plaats. Daardoor is er sprake van een versnelde afvoer van hemelwater. Ook hiervoor moet extra waterberging worden gegraven. Na 2050 zal er nog maar weinig ruimte zijn om extra waterberging in het winterbed mogelijk te maken. Daarom moet in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal voor compensatie van verhard oppervlak 10% extra waterberging gemaakt worden bovenop de al vereiste 10% compensatie in verband met het klimaatscenario. Dat betekent dat er in de genoemde gebieden 476 m3 per hectare verhard oppervlak moet worden gecompenseerd, als de compensatie in open water wordt uitgevoerd.

 

Toetsingscriteria

 

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

  • 2.

    Er geldt een compensatieplicht voor iedere vorm van ruimtebeslag ten gevolge van activiteiten die in het winterbed van de Linge en de Korne worden uitgevoerd beneden NAP + 3,00 meter. Voor het Merwedekanaal en de Oude Zederik geldt deze compensatieplicht voor alle activiteiten die uitgevoerd worden beneden NAP + 1,26 meter.

  • 3.

    De compensatieplicht voor maaiveldophogingen, opslagterreinen, gesloten gebouwen en bouwwerken is 100%. Hierbij wordt gerekend vanaf de bovenkant van het oorspronkelijke maaiveldniveau en voor zover het maaiveld zich tussen NAP + 1,00 meter en NAP + 3,00 meter bevindt in het winterbed van de Linge en de Korne en tussen NAP + 0,80 meter en NAP + 1,26 meter in het winterbed van de Oude Zederik en het Merwedekanaal.

  • 4.

    Voor (delen van) gebouwen en bouwwerken die onder maaiveldniveau worden aangebracht, geldt géén compensatieplicht. Wel moet de onder het maaiveld weggenomen grond worden afgevoerd naar een locatie die zich buiten het winterbed van de Linge en de Korne, Oude Zederik en Merwedekanaal bevindt.

  • 5.

    Compensatie voor de Linge en de Korne moet plaatsvinden:

    • a.

      in het winterbed van de Linge (of de Korne) tussen NAP + 1,00 meter en NAP + 3,00 meter, of bovenstrooms van de Julianastuw tot aan het Amsterdam-Rijnkanaal. Dit kan alleen worden gerealiseerd als de compensatie binnen hetzelfde peilniveau plaatsvindt (dus tussen dezelfde peilhoogten als waar het ruimtebeslag wordt ingenomen).

    • b.

      Compensatie voor de Oude Zederik en het Merwedekanaal moet plaatsvinden in het winterbed van de Oude Zederik en het Merwedekanaal tussen NAP + 0,80 meter en NAP + 1,26 meter.

  • 6.

    Bij het compenseren van ingenomen ruimtebeslag geldt per perceel een algemene vrijstelling van de compensatieplicht van 10 m3. Deze vrijstelling is eenmalig. Als er naar het oordeel van het waterschap sprake is van een opeenstapeling van meerdere vormen van nieuwbouw of uitbreidingen op een perceel die ieder op zich een kleinere inhoud dan 10 m3 omvatten, moet wel aan de compensatieplicht worden voldaan. Daarbij mag dan de vrijstelling van 10 m3 wel op het totaal in mindering worden gebracht.

  • 7.

    Bij vervanging van bestaande gebouwen, bouwwerken of andere boven het maaiveld aanwezige voorzieningen, is de eis voor compensatie alleen van toepassing op dat deel van de vervanging, dat groter is dan het oorspronkelijke gebouw, bouwwerk of voorziening. Als een bestaand gebouw van 1.000 m3 bijvoorbeeld wordt vervangen door een nieuw gebouw met een volume van 1.500 m3, geldt een compensatieplicht voor 500 m³. Is er nog geen gebruik gemaakt van de vrijstelling van de compensatieplicht van 10 m3? Dan mag deze vrijstelling op de totale compensatieverplichting in mindering worden gebracht.

  • 8.

    De aanvrager van een omgevingsvergunning voor voorzieningen die onder deze beleidsregel vallen, is zelf verantwoordelijk voor de compensatie.

  • 2.

    5.3 Werkzaamheden in de boezemgebieden van de Alblasserwaard.

Artikel 3. Werkzaamheden in de boezemgebieden van de Alblasserwaard

Kader

 

Waterschapsverordening

 

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

 

  • Artikel 2.1.6 Vergunningplicht bij het dempen, versmallen of verondiepen van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.1.7 Vergunningplicht bij het ophogen of gedeeltelijk ophogen van een bergingsgebied;

  • Artikel 2.2.7 Vergunningplicht voor het graven of verbreden van een oppervlaktewaterlichaam;

  • Artikel 2.3.6 Vergunningplicht voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever;

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

  • Artikel 3.21.5 Vergunningplicht voor het lozen van water op een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied of het plaatsen of hebben van een lozingsvoorziening;

  • Artikel 3.22.8 Vergunningplicht bij het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam of een bergingsgebied;

  • Artikel 5.1.6 Vergunningplicht bodemonderzoek

  • Artikel 5.1.7 Vergunningplicht voor het boren voor een bodemenergiesysteem;

  • Artikel 6.1.8 Vergunningplicht constructie aan het water: steiger, terras en vlonder;

  • Artikel 6.2.6 Vergunningplicht beschoeiing en damwand;

  • Artikel 6.3.7 Vergunningplicht dam met duiker en frontmuren;

  • Artikel 6.4.7 Vergunningplicht brug;

  • Artikel 6.5.5 Vergunningplicht anti-worteldoek;

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting;

  • Artikel 6.7.12 Vergunningplicht kabel of leiding;

  • Artikel 6.8.8 Vergunningplicht schutting of hek;

  • Artikel 6.9.12 Vergunningplicht veekerende afrasteringen;

  • Artikel 6.11.6 Vergunningplicht verbouwing en bouw;

  • Artikel 6.13.14 Vergunningplicht voor het plaatsen van een object;

  • Artikel 6.14.10 Vergunningplicht verwijderen object;

Verklaring van een aantal begrippen

 

Met werkzaamheden in boezemgebieden worden activiteiten bedoeld die verlies van het waterbergende vermogen van de boezemgebieden tot gevolg hebben. Bijvoorbeeld bebouwing of ophoging van het terrein. Vanwege de belangrijke waterbergende functie van boezemgebieden moet het verlies aan waterberging als gevolg van de werkzaamheden volledig worden gecompenseerd.

 

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

 

Boezemgebieden zijn de gebieden in de Alblasserwaard die liggen tussen de secundaire waterkeringen (boezemkades).

 

Deze beleidsregel gaat over die plaatsen in het boezemgebied, waar het maaiveld ligt tussen het vastgestelde boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter. Het vastgestelde maximale peil is het peil in boezemgebieden, wanneer, door een hogere afvoer van water, een beroep moet worden gedaan op het waterbergend vermogen.

 

Raakvlakken met ander beleid

 

Deze beleidsregel komt voor wat de compensatieverplichting betreft overeen met de beleidsregel voor werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal. Ze zijn verschillend op het punt van de versnelde afvoer van hemelwater door de uitbreiding van het verhard oppervlak: in de boezemgebieden van de Alblasserwaard geldt voor de compensatie geen extra klimaattoeslag zoals bij het Lingesysteem.

 

Doel van het beleid

 

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van de boezemgebieden als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om instandhouding van de belangrijke waterbergende functie van de boezemgebieden.

 

De boezemgebieden hebben een zeer belangrijke waterbergende functie. Als de oppervlaktewaterlichamen en riviertjes buiten hun oevers treden, wordt het water opgeslagen in de boezem. De boezem is dus een noodvoorziening die zijn functie altijd moet behouden. Op die manier voorkomen we dat de rivieren en oppervlaktewaterlichamen overstromen en daarbij grote schade aanrichten in bewoonde gebieden en aan percelen die op verschillende manieren in gebruik zijn.

 

Bij bouwen in het boezemgebied wordt rekening gehouden met de berging die daadwerkelijk wordt weggenomen. De ingenomen kubieke meters worden om die reden bepaald binnen het boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter.

 

Voor werkzaamheden beneden het maaiveld is ook een vergunning nodig. Omdat daarbij geen waterbergingsverlies optreedt, is daarvoor geen compensatie nodig.

 

Toetsingscriteria

 

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

  • 2.

    Elke afname van de bergingscapaciteit tussen het boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter, zoals het dempen van oppervlaktewaterlichamen, het wijzigen van het profiel van oppervlaktewaterlichamen, het ophogen van het maaiveld, het plegen van nieuwbouw, uitbreiding van bestaande bouwwerken, of overige werken, moet tussen die twee peilen voor 100% worden gecompenseerd. Compensatie moet plaatsvinden binnen hetzelfde boezemgebied.

  • 3.

    Voor open constructies, zoals carports, is de compensatieplicht 10%. Ook hier wordt gerekend tussen het boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter.

  • 4.

    Bij het compenseren van ingenomen ruimtebeslag geldt een algemene vrijstelling van de compensatieplicht van 5 m3 per perceel.

  • 5.

    Bouwwerken/constructies zoals bijvoorbeeld nieuwbouw, uitbreidingen bestaande bouw, tuinhuisjes en zwembaden, mogen zich niet binnen meter uit de insteek/damwand van het oppervlaktewaterlichaam bevinden.

  • 6.

    Botenliften mogen niet voorbij de insteek, dus niet in het water, worden aangelegd. Deze moeten op de oever worden geplaatst.

  • 3.

    5.5 Het plaatsen van objecten in en langs een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 5. Het plaatsen van objecten in en langs een oppervlaktewaterlichaam

Kader

 

Waterschapsverordening

 

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

 

  • Artikel 5.1.6 Vergunningplicht bodemonderzoek;

  • Artikel 6.2.6 Vergunningplicht beschoeiing en damwand;

  • Artikel 6.5.5 Vergunningplicht anti-worteldoek;

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting;

  • Artikel 6.8.8 Vergunningplicht schutting en hek;

  • Artikel 6.9.12 Vergunningplicht veekerende afrastering;

  • Artikel 6.10.6 Vergunningplicht voor het plaatsen van (bouw)materiaal;

  • Artikel 6.11.6 Vergunningplicht verbouwing en bouw;

  • Artikel 6.13.14 Vergunningplicht voor het plaatsen van een object;

  • Artikel 6.14.10 Vergunningplicht verwijderen object.

Verklaring van een aantal begrippen

 

Voor de term "objecten" bestaat geen eenduidige omschrijving. Objecten zijn zeer verschillend van aard en worden om zeer verschillende redenen geplaatst.

 

Onder objecten kunnen bijvoorbeeld (bouw)werken, toestellen, vlonders (op maaiveld), afrasteringen, hekwerken, schuttingen en beplanting worden verstaan. Voor een aantal veel voorkomende objecten zijn specifieke beleidsregels opgesteld. Voor alle overige objecten is er deze beleidsregel.

 

Vanwege de grote hoeveelheid aan verschillende objecten en de verschillende functies die objecten hebben, beoordelen wij aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van objecten per geval.

 

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

 

Deze beleidsregel is van toepassing op objecten in alle oppervlaktewaterlichamen en/of in het beperkingengebied van primaire wateren, waarbij het beperkingengebied een breedte heeft van 4 meter of 5 meter. Het beperkingengebied heeft in de Alm en Biesbosch en in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden een breedte van 5,0 meter. In de rest van ons beheersgebied geldt een breedte van 4,0 meter voor het beperkingengebied.

 

Raakvlakken met ander beleid

 

Voor een aantal werken, beplantingen en objecten zijn beleidsregels opgesteld. Gedacht kan worden aan hekwerken, steigers, kabels en leidingen en bomen. Wanneer bij het plaatsen van deze werken, beplantingen en objecten niet kan worden voldaan aan de specifieke beleidsregels worden deze werken, beplanting en objecten beschouwd als objecten in de zin van deze beleidsregel.

 

Doel van het beleid

 

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van objecten gaat het er vooral om dat doelmatig onderhoud niet wordt belemmerd en dat de stabiliteit van de taluds niet wordt aangetast.

 

Toelichting op de beleidsregel

 

Doorstroming, waterberging en waterkwaliteit

 

Sommige objecten bevinden zich vanuit hun functie in het natte profiel van een primair water. Daardoor kunnen ze van invloed zijn op de doorstroming en de waterberging. Hoe groter het object, hoe meer de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam wordt beïnvloed en hoe meer waterberging er wordt weggenomen. Daarnaast kan het materiaal waaruit het object bestaat of de manier waarop het object wordt geplaatst, van invloed zijn op de waterkwaliteit. Omdat objecten sterk verschillend kunnen zijn, zal iedere aanvraag hierop apart getoetst worden.

 

Onderhoud

 

Objecten die binnen het beperkingengebied van een primair water worden geplaatst, kunnen het doelmatig onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam belemmeren. Het beperkingengebied heeft tot voornaamste doel dat het onderhoud machinaal kan worden gedaan. Daarnaast bestaat de kans dat maaisel en baggerspecie via het talud terug in het oppervlaktewaterlichaam glijdt als er sprake is van een (te) smal beperkingengebied. Objecten binnen het beperkingengebied zijn dan ook in principe niet gewenst.

 

Kunstwerken die na realisatie worden overgedragen aan en beheerd door het waterschap

 

Deze werken moeten voldoen aan de eisen die wij aan dergelijke kunstwerken stellen. De eisen hebben betrekking op technische, maar ook op beheers- en procesmatige aspecten. Aan een omgevingsvergunning voor een dergelijk kunstwerk verbinden wij op dit punt specifieke voorschriften. Om vertraging in de vergunningprocedure te voorkomen, is het wenselijk om vooroverleg te voeren.

 

Stabiliteit

 

Een object kan van invloed zijn op de stabiliteit van het talud van een oppervlaktewaterlichaam. In de omgevingsvergunning zullen wij voorschriften opnemen om de stabiliteit van het talud te verzekeren.

 

Toetsingscriteria

 

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • 2.

    Als een object in het beperkingengebied van een primair water wordt geplaatst, is machinaal onderhoud vanaf de betreffende oever niet meer mogelijk. In dat geval zou het onderhoud altijd vanaf de overliggende oever moeten plaatsvinden. Een omgevingsvergunning kan dan alleen worden verleend, als:

    • -

      de bovenbreedte van het oppervlaktewaterlichaam niet meer is dan 8,00 meter

    • -

      aan die overkant een goed toegankelijk openbaar eigendom aanwezig is, óf

    • -

      aan die overkant een obstakelvrij beperkingengebied ligt dat in eigendom van het waterschap is, óf

    • -

      er aan die kant ten gunste van het waterschap een zakelijk recht is gevestigd op een obstakelvrij beperkingengebied op het overliggende perceel.

  • 3.

    Als een zakelijk recht moet worden gevestigd op het overliggende perceel, moet de eigenaar van dat perceel in zo'n zakelijk recht:

    • -

      het onderhoud vanaf één kant van het oppervlaktewaterlichaam vanaf zijn/haar perceel accepteren;

    • -

      altijd toegang verlenen tot zijn/haar perceel aan personen die in opdracht van het waterschap werken en zijn materieel;

    • -

      de algehele ontvangstplicht van zowel maaisel/bagger e.d. afkomstig van het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam accepteren.

  • 4.

    Alle kosten, zoals kosten voor de vastlegging van afspraken, vestiging en een evt. wijziging van een zakelijk recht bij de notaris of extra onderhoudskosten, zijn voor rekening van de aanvrager.

  • 5.

    Een oppervlaktewaterlichaam moet altijd voor onderhoud en inspecties vanaf beide kanten bereikbaar blijven. Wanneer aan voorwaarden die onder punt 2 en 3 zijn vermeld, is voldaan, is een vergunning mogelijk, als het oppervlaktewaterlichaam vanaf de andere kant goed kan worden onderhouden.

  • 6.

    Aan de kant van het primair water waarvoor een omgevingsvergunning voor een object is verleend, moet dan altijd nog een strook van 1,00 meter gemeten vanuit de insteek vrij blijven. Deze strook is o.a. bedoeld voor inspecties en onderhoud te voet, voor de berging van maaisel (ontvangstplicht), voor de stabiliteit van de taluds en om bijvoorbeeld teveel directe bladval in oppervlaktewater te voorkomen.

  • 7.

    Voor particuliere tuinen binnen de bebouwde kom kan vergunning worden verleend voor het plaatsen van objecten (uitgezonderd bomen) binnen 1,00 meter uit de insteek van een primair water. Hierbij moet worden voldaan aan punt 2 en 3, of er moet sprake zijn van varend onderhoud. Voor het aanbrengen van grote en/of zware constructies kan een stabiliteitsberekening worden gevraagd. In de omgevingsvergunning zullen wij voorschriften opnemen om schade aan het talud te voorkomen.

  • 8.

    Voor het plaatsen van objecten (ook bomen) binnen de zone van 1,00 meter uit de insteek van een secundair water kan vergunning worden verleend. Voor schuttingen e.d. zullen voorwaarden worden opgenomen om schade aan het talud te voorkomen.

  • 9.

    Als een oppervlaktewaterlichaam in landelijk gebied normaliter varend (met een zgn. maaiboot) wordt onderhouden, betekent dit niet dat er geen beperkingengebied voor onderhoud nodig is. Ook in dat geval moet in principe aan beide kanten zo´n werkstrook beschikbaar zijn. Voor emissieschermen is een uitzondering op deze regel vastgesteld. Zie hiervoor beleidsregel “Het plaatsen van een emissiescherm in de boom- en fruitteelt langs een primair water”.

  • 10.

    Ook voor stedelijk en met name nieuw stedelijk gebied zullen deze regels niet helemaal worden toegepast. Omdat er daar minder ruimte is, kan met de legger maatwerk worden geleverd. In overleg met initiatiefnemers als gemeente of projectontwikkelaar kunnen afspraken worden gemaakt over inrichting en onderhoud. Hierbij kunnen beperkingengebieden worden opgenomen die afspraken bevestigen. Met dit doel is de specifieke beleidsregel “Het (ver)graven van (nieuwe) oppervlaktewaterlichamen” opgenomen.

  • 11.

    Om kunstwerken (zoals stuwen, duikers e.d.) te kunnen blijven bereiken, mogen objecten binnen beperkingengebieden niet worden geplaatst binnen een straal van 10,00 meter van een ondersteunend kunstwerk in een primair water.

  • 12.

    Bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een object langs een beduikerd primair water, kan in principe omgevingsvergunning worden verleend tot 1,50 meter uit het hart van de duiker aan beide kanten van het oppervlaktewaterlichaam. Er is dan géén zakelijk recht aan de overzijde nodig. Binnen deze 1,50 meter wordt er géén omgevingsvergunning verleend.

  • 13.

    Objecten in een oppervlaktewaterlichaam die na realisatie worden overgedragen aan en in beheer worden genomen door Waterschap Rivierenland, moeten voldoen aan technische, maar ook proces- en beheersmatige eisen. Afhankelijk van aard en functie van het object zullen wij die eisen als voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning.

  • 4.

    5.7 Het plaatsen van een brug over primair water of secundair water.

Artikel 7. Het plaatsen van een brug over primair water of secundair water

Kader

 

Waterschapsverordening

 

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

 

  • Artikel 6.4.7 Vergunningplicht brug;

Verklaring van een aantal begrippen

 

Een brug is een vaste of beweegbare verbinding van de ene kant van het water naar de andere kant van het water. Een brug wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over een oppervlaktewaterlichaam te verbinden. Een brug kan uit verschillende materialen bestaan.

 

Voor welke oppervlaktewaterlichamen geldt deze beleidsregel?

 

Deze beleidsregel is van toepassing op bruggen die worden geplaatst over een primair water of secundair water dat in onderhoud is bij Waterschap Rivierenland.

 

Omdat een brug minder waterberging wegneemt en niet of bijna niet van invloed is op de doorstroming van een water, heeft een brug voordelen die een dam met een duiker niet heeft. Daarom heeft een brug de voorkeur boven een dam met een duiker.

 

Raakvlakken met ander beleid

 

Soms worden de brughoofden van een bepaald soort bruggen in het waterstaatswerk geplaatst. Daardoor krijgen ze meer het karakter van een (WACO-)duiker. Dergelijke 'bruggen' worden dan ook net als duikers getoetst aan beleidsregel "Het plaatsen van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam".

 

Doel van het beleid

 

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van een brug over een primair water gaat het er vooral om dat de brug het doelmatig onderhoud aan het water niet belemmert en dat de stabiliteit van de taluds niet wordt aangetast.

 

Toelichting op de beleidsregel

 

Doorstroming, waterberging en waterkwaliteit

 

Als een brug wordt geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van een water, heeft de brug bijna geen effect op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam. Bij lange bruggen worden wel vaak pijlers gebruikt. Door de pijlers kan de doorstroming iets minder worden, bijvoorbeeld door ophoping van vuil als de ondersteuningspunten/pijlers te dicht op elkaar zijn geplaatst.

 

Het materiaal waaruit de brug bestaat, kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen gesteld worden aan het materiaal.

 

Onderhoud

 

Bij een brug is het belangrijk dat de brug het doelmatig onderhoud aan een water niet belemmert. Er worden daarom eisen gesteld aan de hoogte van de brug ten opzichte van het zomerpeil en de afstand tussen de pijlers, als die er zijn. Daarnaast is het ook belangrijk wat de afstand is tussen de brug en een ander (kunst)werk. Staat een brug bijvoorbeeld te dicht op een andere brug? Of is er een dam met duiker geplaatst? Dan kan dat betekenen dat doelmatig onderhoud met machines moeilijk wordt.

 

Stabiliteit

 

Bij het plaatsen van een brug moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van de taluds/oevers. Bruggen kunnen veel gewicht hebben en als er geen goede ondersteuning is, zou dat kunnen leiden tot het verzakken van de oevers. Er worden daarom eisen gesteld aan de positie van de brug ten opzichte van een water.

 

Toetsingscriteria

 

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria

  • 2.

    In een water met een bovenbreedte van 7,00 meter of smaller zijn pijlers onder een brug niet toegestaan.

  • 3.

    Heeft een water en bovenbreedte van meer dan 7,00 meter? Dan moeten eventuele pijlers die worden aangebracht minimaal 2,25 meter van elkaar af staan.

  • 4.

    Taluds onder en tot 1,00 meter aan allebei de kanten van de brug moeten onderhoudsvrij worden aangelegd.

  • 5.

    Onderhoudt het waterschap een water varend? Dan moet de afstand tussen zomerpeil en de onderkant van de brug minimaal 1,25 meter zijn. Onderhoudt het waterschap een water niet varend? Dan moet deze ruimte minimaal 0,30 meter zijn.

  • 6.

    Gezien de beperkte drooglegging in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden kan in die gebieden de afstand tussen zomerpeil en onderkant brug 0,9 meter zijn voor watergangen die varend worden onderhouden. De brug moet dan onderheid zijn.

  • 7.

    Om onnodige opstuwing te voorkomen, moeten de pijlers rond van vorm zijn.

  • 8.

    De brughoofden mogen de stabiliteit van de oevers niet aantasten.

  • 9.

    Aan bruggen in vaarwegen kunnen aanvullende voorschriften worden verbonden ten behoeve van de doorvaart en de afwatering van het wegdek.

  • 10.

    De afstand tussen een brug die wordt geplaatst en een ander object in een water moet minimaal 8,00 meter zijn.

  • 5.

    5.17 Grondwateronttrekkingen.

Artikel 17. Grondwateronttrekkingen

Kader

 

In de Omgevingswet is aangegeven dat het waterschap het bevoegd gezag is voor het onttrekken en infiltreren van grondwater. Uitzondering vormt een drietal categorieën waar de provincie bevoegd gezag is: drinkwaterwinning, open bodemenergiesystemen en industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3/jaar. Voor gesloten bodemenergiesystemen is de gemeente bevoegd gezag.

 

Het beleid van het waterschap is afgestemd met het beleid van de provincies Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Utrecht en het Waterbeheerplan van het waterschap.

 

  • -

    Doelmatige en duurzame benutting van het grondwater.

  • -

    In beeld (laten) brengen van gevolgen van de onttrekking en beëindiging en waar relevant laten toepassen van mitigerende maatregelen.

Via vergunningverlening stelt het waterschap eisen aan deze activiteiten. De basis hiervoor is de waterschapsverordening. Voor bepaalde categorieën van grondwateronttrekkingen en infiltraties zijn beneden een bepaalde omvang grenzen gesteld waarbij kan worden volstaan met een melding. Deze omvangscriteria zijn opgenomen in de waterschapsverordening. Hierin zijn ook voorwaarden opgenomen waaronder deze onttrekkingen mogen worden uitgevoerd.

 

Waterschapsverordening

 

Deze beleidsregel gaat over het volgende artikel van de waterschapsverordening:

 

  • Artikel 4.2.8 Vergunningplicht voor het onttrekken van grondwater;

Verklaring van een aantal begrippen

 

Er is sprake van infiltratie als er schoon water in de bodem wordt gebracht met als doel dit op een later tijdstip te onttrekken. Schoon water is water dat voldoet aan de chemische waterkwaliteitsnormen genoemd in artikel 4.2.11 van de waterschapsverordening.

 

Retourbemaling is het terugbrengen van schoon grondwater dat eerder aan de bodem was onttrokken.

 

Waar geldt deze beleidsregel?

 

Deze beleidsregel is van toepassing op het hele beheergebied van Waterschap Rivierenland. In de waterschapsverordening is een gebiedsspecifiek beleid uitgewerkt. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de kwetsbare veenweidegebieden en overige zand- en kleigebieden.

 

Raakvlakken met ander beleid of regelgeving.

 

In het algemeen kan worden gesteld dat daar waar grondwater wordt onttrokken, ook grondwater moet worden afgevoerd. Dit kan door middel van retourbemaling in de bodem of als lozing van (verontreinigd)grondwater op oppervlaktewater of riool. Bij lozing op riool of oppervlaktewater is hoofdstuk 3 van de waterschapsverordening van toepassing. Dit voor wat de kwalitatieve aspecten betreft. Bij vergunningverlening voor de grondwateronttrekkingen zullen ook deze toetsingscriteria integraal moeten worden meegewogen.

 

Voor infiltratie van hemelwater met als doel dit vervolgens te onttrekken, worden de eisen van de grondwaterkwaliteitsbeheerder gevolgd ten aanzien van de kwalitatieve aspecten zoals monitoring en behandeling.

 

Doel van het beleid

 

Het doel van het beleid is om zo effectief mogelijk en zo weinig mogelijk grondwater te onttrekken aan het watersysteem. Daarnaast richt het beleid zich op het voorkomen van schade ten gevolge van deze onttrekkingen.

 

De pijlers zijn het borgen van duurzaam en doelmatige gebruik van grondwater, het in beeld (laten) brengen van effecten en het voorkomen van negatieve gevolgen. Daarbij zal de onttrekking/infiltratie en de gevolgen daarvan worden beschouwd vanuit het integrale watersysteem inclusief de beleidsdoelen zoals de verdrogingbestrijding, beheer strategische zoetwaterreserves en tegengaan van bodemdaling. Met name in het vooroverleg zal het waterschap actief inbrengen dat ook naar alternatieven moet worden gekeken om nadelige gevolgen voor het integrale watersysteem te beperken.

 

De toepassing van bovengenoemde uitgangspunten is ook afhankelijk van het doel waarvoor de onttrekking wordt uitgevoerd.

 

Toetsingscriteria

 

Grondwateronttrekkingen moeten zo doelmatig en duurzaam mogelijk en met de laagst mogelijke hoeveelheid te onttrekken grondwater worden uitgevoerd. De criteria hiervoor zijn afhankelijk van het doel van de onttrekking. Hierbij worden de volgende typen onttrekkingen onderscheiden met hun bijbehorende toetsingscriteria.

 

  • 1.

    Koelwater en proceswateronttrekkingen

    Grondwater dat wordt toegepast als koelwater en proceswater wordt getoetst aan doelmatig gebruik. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen laagwaardig en hoogwaardig gebruik. Een nieuwe of uitbreiding van onttrekkingen voor doorstroomkoeling wordt niet toegestaan. Er bestaat voorkeur voor hergebruik van koelwater als proces- of spoelwater bij bestaande doorstroomkoelsystemen. Ook is er voorkeur voor hergebruik van (gezuiverd) proceswater als spoelwater boven het gebruik van grondwater. Bij de beoordeling van doelmatigheid en alternatieven zal een integrale afweging worden gemaakt tussen alle factoren zoals kosten, milieubelasting, volksgezondheid en natuur.

  • 2.

    Grond- en grondwatersanering

    Een grondwateronttrekking moet voldoen aan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet en onder de (nadere) specifieke zorgplicht van de Waterschapsverordening. Er moet een zorgvuldige afweging plaatsvinden van saneringstechnieken waarbij het belang van een minimale onttrekking evenredig wordt meegenomen. Een saneringsplan waarin toestroming van schoon grondwater en verdunning van het onttrokken verontreinigde grondwater wordt voorkomen.

  • 3.

    Bronneringen

    Bij bronbemalingen moet worden gestreefd naar minimalisatie van de onttrekking door het aanpassen van bouwtechnieken (onderwaterbeton, damwanden e.d.) en zorgvuldige planning van de bouwwerkzaamheden. Grondwateronttrekking tijdens hoogwater in kwelgebieden moet worden voorkomen. Variabele peilbeheersing door middel van dataloggers en gestuurde pompen wordt aanbevolen.

  • 4.

    Beregening

    Bij beregening moet bij voorkeur gebruik worden gemaakt van oppervlaktewater. Als er niet voldoende (schoon) oppervlaktewater aanwezig is of als door langdurige droogte het onttrekken van oppervlaktewater niet is toegestaan, kan onttrekking van grondwater worden toegestaan.

  • 5.

    Permanente drooglegging

    Onderbemaling van onbepaalde tijd voor drooglegging wordt, ongeacht de grootte van de onttrekking, niet toegestaan. Alleen als door de aanvrager wordt aangetoond dat dit redelijkerwijs niet is te voorkomen en als voldoende door de aanvrager is aangetoond dat het aangevraagde debiet niet aanmerkelijk zal toenemen, (door bijvoorbeeld ondeugdelijke constructies of materialen) kan vergunning worden verleend.

  • 6.

    Noodvoorzieningen en veedrenking

    Geen specifieke toetsingscriteria.

Een omgevingsvergunning voor onttrekking van grondwater is erop gericht om schade te voorkomen. Iedere voorgenomen onttrekking moet voor de volgende thema’s aan de daarbij horende criteria worden getoetst:

 

  • 1.

    Gevolgschade

Zetting

 

Volgens NEN 6740 is een klink kleiner dan 0,05 meter onder gebouwen of een klinkverhang kleiner dan 1:300 acceptabel. Als de grondwaterstand niet wordt verlaagd tot onder het niveau van de gemiddelde laagste grondwaterstand wordt er geen ontoelaatbare zetting verwacht.

 

Als de verlaging niet toelaatbaar is kunnen de volgende maatregelen worden voorgeschreven:

 

  • 1.

    beperken onttrekking door plaatsen damwanden;

  • 2.

    retourbemaling toepassen;

  • 3.

    actuele staat van gebouwen opnemen;

  • 4.

    monitoren van de staat van bebouwing;

  • 5.

    monitoren van de verlaging van de grondwaterstand.

Landbouw

 

In het algemeen is een verlaging tot 0,05 meter ten opzichte van de GLG grondwaterpeil ter plaatse van de landbouwgrond toelaatbaar. Bij verlagingen van meer dan 0,05 meter bij landbouwgronden met droogtegevoelige gewassen of grond, of bij kapitaalintensieve gewassen, zoals bij boom- en heesterteelt, kunnen de volgende maatregelen worden voorgeschreven:

 

  • 1.

    beperken onttrekking door plaatsen damwanden;

  • 2.

    retourbemaling toepassen;

  • 3.

    actuele staat van gewassen opnemen;

  • 4.

    monitoren van de staat van gewassen;

  • 5.

    monitoren van de verlaging van de grondwaterstand.

De noodzaak tot het nemen van maatregelen is ook afhankelijk van de duur van de onttrekking of peilverlaging en de periode van het groeiseizoen.

 

Archeologie

 

In het algemeen is een verlaging tot 0,05 meter ten opzichte van de GLG ter plaatse van het archeologisch object toelaatbaar. Bij een verlaging van meer dan 0,05 meter ten opzichte van de GLG ter plaatse van het object vindt afstemming plaats met de Rijks Archeologische Dienst over de toelaatbaarheid van de onttrekking en de te voor te schrijven maatregelen.

 

Natuur

 

Veel natte natuurgebieden (zie overzichtskaart uit de bijlage van het Waterbeheerprogramma 2022-2027) lijden onder verdroging. Een eventuele grondwateronttrekking in (de nabijheid van) deze gebieden kan een negatieve invloed hebben op de grondwaterstand en/ of grondwaterstroming in die gebieden. Voor de natte natuurgebieden geldt in het algemeen dat een verlaging van de grondwaterstand in het gebied tot maximaal 0,05 meter toelaatbaar is voor tijdelijke onttrekkingen. Permanente onttrekkingen mogen geen negatieve invloed hebben op de grondwaterstand van natte natuurgebieden.

 

Specifieke regelgeving:

 

Voor alle Natura 2000-gebieden in het beheergebied van Waterschap Rivierenland geldt dat een grondwateronttrekking in de buurt hiervan geen (negatieve) invloed mag hebben op de zogenaamde instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Meestal betekent dit dat een grondwateronttrekking in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied geen gevolgen mag hebben voor de grondwaterstand en/of grondwaterstroming in het gebied.

 

In Gelderland zijn beschermingszones natte landnatuur (zie kaart Regionaal waterprogramma) aangewezen. Voor deze beschermingszones geldt dat de inrichting en beheer van het waterhuishoudkundige systeem mede gericht is op:

 

  • 1.

    het instellen van een peilbeheer en het bepalen van de maximale omvang van grondwateronttrekkingen zó, dat de (benedenstrooms gelegen) natte natuur is veiliggesteld;

  • 2.

    het bewerkstelligen van een minimale nadelige invloed van menselijk handelen op de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater;

  • 3.

    het uitsluiten van nadelige effecten van grondwateronttrekkingen en oppervlaktewaterbeheer in de omgeving van de aangewezen gebieden.

De provincie Noord-Brabant kent een specifiek beschermingsbeleid voor alle natte natuurparels (zie kaart 11 uit het bijlagenrapport van het Waterbeheerplan 2010-2015, alle natte natuurparels in Noord-Brabant zijn aangewezen als TOP lijst gebied). Ingrepen in de waterhuishouding (waaronder dus grondwateronttrekkingen) die niet gericht zijn op behoud of versterking van de natuurwaarden zijn niet toegestaan binnen de natte natuurparels én in een zone daaromheen van gemiddeld 75,00 meter in het kleigebied en gemiddeld 500 m. daaromheen in het zandgebied.

 

Bodemverontreinigingen

 

In het algemeen zal een verlaging tot 0,05 ten opzichte van de GLG meter ter plaatse van de grondwaterverontreiniging (bepaald door de contouren van grenswaarde grondwater) geen nadelige gevolgen hebben. Bij een verlaging van meer dan 0,05 meter wordt in overleg met het bevoegd gezag bepaald of de onttrekking toelaatbaar is en de aanvullende maatregelen moeten worden voorgeschreven. Indien naar verwachting de verontreinigingscontour van de interventiewaarde meer dan 30 meter wordt verplaatst is eveneens toestemming nodig van de betreffende provincie.

 

Drinkwatervoorziening

 

Grondwateronttrekkingen die plaats vinden binnen een grondwaterbeschermingsgebied vinden plaats na afstemming met de provincie en het betreffende drinkwaterbedrijf over de toelaatbaarheid van de onttrekking en de voor te schrijven maatregelen.

 

Voor permanente onttrekkingen worden in deze gebieden geen vergunningen verleend. Uitsluitend voor tijdelijke onttrekkingen ten behoeve van grond(water)saneringen en civieltechnische bronneringen kan een vergunning worden verleend.

 

  • 2.

    Andere onttrekkingen binnen invloedssfeer

De grondwateronttrekking mag geen nadelige invloed hebben op andere grondwateronttrekkingen die binnen de invloedssfeer liggen van de grondwateronttrekking.

 

De gegevens van het Landelijk Grondwater Register zijn hiervoor bepalend.

 

  • 3.

    Retourbemaling

Retourbemaling heeft vanuit waterkwaliteitsoverwegingen de voorkeur boven lozing van het onttrokken grondwater op oppervlaktewater. Retourbemaling wordt alleen toegestaan als de effecten van de retourbemaling in de vergunningsaanvraag zijn opgenomen en als is vastgesteld dat de gevolgen acceptabel zijn. De gevolgen van een retourbemaling worden op dezelfde wijze beoordeeld als de onttrekking. Retourbemaling is dan ook alleen toegestaan als dit in de vergunning is voorgeschreven.

 

  • 6.

    5.22 Wegen, parkeerplaatsen en perceelontsluitingen (op- en afritten, trappen) in de waterkering en bijbehorende beschermingszones.

Artikel 22. Wegen, parkeerplaatsen en perceelontsluitingen (op- en afritten, trappen) in de waterkering en bijbehorende beschermingszones

Kader

 

Waterschapsverordening

 

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

 

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem en

  • Artikel 5.2.5 Vergunningplicht voor klein onderhoud of reconstructies aan een weg.

Hieronder wordt ook verstaan het aanbrengen van werken, zoals wegen, op- en afritten en aanbermingen op het waterstaatswerk en beschermingszones die bij de waterkering horen.

 

Verklaring van een aantal begrippen

 

Wegen, op- en afritten en trappen zijn in het algemeen bedoeld voor de ontsluiting van (bebouwd) gebied, de bereikbaarheid van bebouwing en de toegang tot landbouwgronden en natuurgebieden.

 

Parkeerplaatsen zijn nodig om te voorkomen dat auto's in de wegberm parkeren en daarbij de waterkering beschadigen.

 

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

 

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen en beschermingszones die bij de waterkering horen binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

 

Raakvlakken met ander beleid

 

Wegen en ontsluiting worden vaak gerealiseerd bij (nieuw)bouw. Voor bouwwerken in de waterkering en bijbehorende beschermingszones geldt een aparte beleidsregel (5.18a en 5.18b). Vaak is voor het realiseren van een op- en afrit een ophoging (aanberming) noodzakelijk. Voor het ophogen op een waterkering en beschermingszones die bij de waterkering horen, geldt een aparte beleidsregel (5.21).

 

Voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan de openbare wegen op en nabij de waterkering zijn in de waterschapsverordening (afdeling 5.2) voorwaarden en voorschriften opgenomen waaronder een vrijstelling geldt.

 

Waterkeringen zijn (meestal) eigendom van het waterschap. Daar waar wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten op eigendom van het waterschap liggen, is naast een watervergunning ook een privaatrechtelijke overeenkomst met het waterschap nodig.

 

Doel van de beleidsregel

 

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten op de waterkering en bijbehorende beschermingszone is het voornamelijk van belang dat de stabiliteit , en dus ook de waterkerende functie van de waterkering, evenals het doelmatig onderhoud is gewaarborgd.

 

Toelichting op de beleidsregel

 

Waterkerende functie

 

Wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten en trappen hebben door hun aanwezigheid en het transport hierover een negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Daarnaast zorgen op- en afritten voor een vergroting van het dijkprofiel. Dat betekent aan de ene kant extra stabiliteit, maar aan de andere kant levert het extra belasting voor het bestaande grondlichaam op. Bovendien kan door de toegankelijkheid van verkeer een aanzienlijke verkeersbelasting ontstaan. Trillingen door verkeer kunnen bij met water verzadigde waterkeringen leiden tot verweking. De fundering en verharding mogen geen nadelige invloed hebben op de dijkbekleding.

 

Beheer en onderhoud

 

Trappen, parkeerplaatsen, wegen en op- en afritten tegen en/of op het talud van de waterkering maken doelmatig beheer en onderhoud moeilijker. In maaivakken zal de maaimachine voor elk obstakel moeten uitwijken en moet handwerk worden uitgevoerd. Bestaande beweidingsvakken kunnen door trappen en op- en afritten worden opgedeeld. Ook dit is ongewenst.

 

Waterschap Rivierenland staat daarom liever geen nieuwe wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten en trappen toe. Een omgevingsvergunning voor de aanleg van parkeerplaatsen, trappen en op- en afritten tegen het talud van de waterkering kan alleen worden verleend als de constructie zo wordt aangelegd dat deze geen belemmering vormen voor het beheer en onderhoud dat moet worden uitgevoerd.

 

Toetsingscriteria

 

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

    Voor perceelontsluitingen (op- en afritten of een trap)

  • 2.

    Per perceel gelegen aan de waterkering is één ontsluiting voldoende.

  • 3.

    Bij splitsing van percelen moet naar behoud van de bestaande ontsluiting worden gestreefd. Een vergunning voor een nieuwe ontsluiting wordt alleen verleend als een zwaarwegend belang is aangetoond.

  • 4.

    Als redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden van bestaande aanbermingen, op- en afritten en/of trappen, al dan niet met een kleine aanpassing daarvan, verdient gebruik daarvan de voorkeur.

  • 5.

    Nieuwe ontsluitingen kunnen worden toegestaan als er sprake is van inbreidingsplannen binnen de bebouwde kom. Het aantal ontsluitingen naar de dijk binnen het plan moet dan tot een minimum worden beperkt.

  • 6.

    Op- en afritten en trappen moeten buiten het leggerprofiel van de waterkering worden aangelegd en mogen de stabiliteit en de taludbekleding van de waterkering niet negatief beïnvloeden.

  • 7.

    Op- en afritten mogen worden voorzien van een wegverharding ter breedte van maximaal 2,50 meter met aan weerszijden een berm van maximaal 0,50 meter. De taluds moeten glooiend worden aangelegd in een schuinte van 1:2,5 tot 1:3. Voor bedrijfsmatig gebruik kan (na een goede motivering van de aanvraag) de wegverharding breder worden aangelegd tot maximaal 4,50 meter.

  • 8.

    Trappen mogen maximaal 1,20 meter breed zijn en niet zijn voorzien van een leuning.

Voor parkeerplaatsen

 

  • 9.

    Voor het maken van een parkeerplaats op de waterkering wordt alleen vergunning verleend als parkeren op eigen terrein niet mogelijk is.

  • 10.

    De parkeerplaats moet zijn voorzien van een halfopen verharding en zodanig groot zijn dat veilig parkeren mogelijk is.

  • 11.

    Voor de aanleg van de parkeerplaats mag geen aanberming aan de waterkering worden gemaakt.

  • 12.

    Wanneer de parkeerplaats wordt aangelegd op een waterkering waarvan het onderhoud bij Waterschap Rivierenland ligt, moet de constructie op zo’n manier worden opgebouwd dat de parkeerplaats geen schade ondervindt als het standaard onderhoudsmaterieel bij onderhoud van de waterkering door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt. De vergunninghouder moet zelf zorgen voor het onderhoud aan de parkeerplaats en bijbehorende voorzieningen. Als Waterschap Rivierenland eigenaar is van het perceel, moet voor het onderhoud van de parkeerplaats een onderhoudsovereenkomst met het waterschap worden afgesloten.

Voor wegen

  • 13.

    Bij de aanleg van een nieuwe weg of pad moet rekening worden gehouden met toekomstige dijkversterking.

  • 14.

    De wegverharding en onderliggende fundering moet op zo’n manier worden aangelegd dat de verkeersbelasting voldoende wordt verspreid naar het dijklichaam dat eronder ligt. Er mogen ook geen negatieve effecten op kunnen treden met betrekking tot de constructie en functie van de waterkering. Dit is van toepassing op wegreconstructies en op de aanleg van nieuwe wegen.

  • 15.

    Verkeersvoorzieningen, zoals verkeersborden, komportalen en openbare verlichting, worden gezien als een noodzakelijk deel van de openbare weg. Bij de toetsing of een watervergunning verleend kan worden, wordt hiermee rekening gehouden.

    Er worden nadere eisen gesteld aan de plaats en manier van uitvoering. Zo wordt voor voorzieningen in het buitentalud of in de buitenkruinlijn geen omgevingsvergunning verleend.

Algemeen

  • 16.

    Het hemelwater dat op de verharding valt, moet vanzelf van de waterkering kunnen afstromen.

  • 17.

    De plaats van aan te leggen trappen, op- en afritten, parkeerplaatsen en wegen moet worden afgestemd op het gewone beheer en onderhoud van de waterkering.

  • 18.

    De breedte, taludhelling, -bekleding en samenstelling van de aanberming, op- en afritten en trappen moeten in overeenstemming zijn met de bestemming/functie van het aangevraagde werk en mogen geen afbreuk doen aan LNC-waarden . Nieuwe taludhellingen moeten geleidelijk aansluiten op dijktaluds.

  • 7.

    5.25 Objecten werkzaamheden wijzigingen in gebruik van wegen.

Artikel 25. Objecten werkzaamheden wijzigingen in gebruik van wegen

Kader

 

Waterschapsverordening

 

Deze beleidsregel gaat over de volgende artikelen van de waterschapsverordening:

 

  • Artikel 2.4.5 Vergunningplicht voor het maken van een uitweg;

  • Artikel 2.5.3 Vangnetvergunningplicht veranderingen in het watersysteem;

  • Artikel 5.2.5 Vergunningplicht voor klein onderhoud of reconstructies aan een weg;

  • Artikel 5.3.6 Vergunningplicht voor het houden van een evenement op een weg;

  • Artikel 6.6.11 Vergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting;

  • Artikel 6.9.12 Vergunningplicht veekerende afrastering;

  • Artikel 6.10.6 Vergunningplicht voor het plaatsen van (bouw)materiaal;

  • Artikel 6.13.14 Vergunningplicht voor het plaatsen van een object;

  • Artikel 6.14.10 Vergunningplicht verwijderen object.

Verklaring van een aantal begrippen

 

Erftoegangsweg: een weg die bedoeld is voor het veilig toegankelijk maken van percelen met langzaam en gemotoriseerd verkeer. Men mag hier buiten de bebouwde kom maximaal 60 km per uur rijden.

 

Gebiedsontsluitingsweg: een weg met gelijkvloerse kruisingen die is bedoeld om landelijk en stedelijk gebied te ontsluiten. Men mag hier buiten de bebouwde kom maximaal 80 km per uur rijden.

 

Uitweg: een aansluiting van een perceel op de openbare weg. Ook wel inrit, oprit, afrit, toerit of uitrit genoemd.

 

Voor welke wegen geldt deze beleidsregel?

 

Deze beleidsregel heeft betrekking op alle wegen en wat daartoe behoort zoals fietspaden, wegbermen, kunstwerken e.d. die onder het beheer vallen van het waterschap. Waterschap Rivierenland beheert wegen buiten de bebouwde kom in het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden in het beheergebied van het waterschap, met uitzondering van de wegen die in beheer zijn bij het rijk en de provincie.

 

Raakvlakken met ander beleid

 

Soms zijn wegen of wegbermen gelegen in de beschermingszone van een oppervlaktewater of op de waterkering (of beschermingszone). In dat geval wordt bij werkzaamheden/activiteiten niet alleen gekeken naar het wegbelang, maar worden ook de andere (waterstaatkundige) belangen afgewogen bij de beoordeling van een vergunningaanvraag.

 

Doel van het beleid

 

Het doel van deze beleidsregel is om de gevolgen van de wijzigingen in het gebruik van de weg en het plaatsen en houden van werken en objecten op en nabij de weg binnen een aanvaardbaar niveau te houden voor wat de veiligheid en het gebruik van de wegen betreft.

 

Toelichting op de beleidsregel

 

Algemeen

 

Welke situaties vallen onder dit verbod?

 

Alle situaties waarin de weg wordt gebruikt in strijd met het doel ervan, de weg wordt veranderd of wanneer er een werk wordt aangebracht, gehouden, veranderd of verwijderd op, in, boven, of onder de weg.

 

In veel gevallen is er de mogelijkheid om voor de werkzaamheden te volstaan met een melding. Maar als niet wordt voldaan aan de voorwaarden en de voorschriften zoals die genoemd zijn in de waterschapsverordening, dan moet voor de werkzaamheden/activiteit een omgevingsvergunning worden aangevraagd.

 

De meeste vergunningen worden aangevraagd voor het maken van een uitweg, het plaatsen van borden (met constructie) en erfafscheidingen of het leggen van kabels en leidingen. De volgende onderwerpen worden hieronder nader uitgewerkt:

 

  • 1.

    Uitrit

  • 2.

    Borden

  • 3.

    Parkeren vrachtauto's

  • 4.

    Planten van bomen

Maar er zijn nog veel meer situaties die onder deze bepaling vallen, zoals het houden van evenementen, het aanbrengen van of hebben van kramen, tenten en kiosken. Niet voor alle onderwerpen is een nadere uitwerking gemaakt. In dat geval wordt er getoetst aan vastgestelde beleidsnota’s en aan het kader van de waterschapsverordening en aan de belangen die door de waterschapsverordening worden beschermd.

 

  • 1.

    Uitrit

In afdeling 2.4 van de waterschapsverordening zijn voorwaarden en voorschriften opgenomen. Als aan alle voorwaarden en alle voorschriften wordt voldaan, is een melding bij het waterschap voldoende. Maar als daar niet aan wordt voldaan, dan moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd.

 

Bij gebiedsontsluitingswegen (80 km/u wegen) is het uitgangspunt dat er geen uitritconstructies worden toegestaan. Ze verstoren het beeld en de functie van de weg en zijn daarom verkeersonveilig. Alleen als er geen andere mogelijkheid is om op een andere weg aan te sluiten en het de eerste uitrit van het perceel is, wordt een vergunning verleend. Bij erftoegangswegen (60 km/u wegen) is het uitgangspunt dat in principe één uitrit per gebruiksperceel wordt toegestaan. In de vergunning zal een afweging worden gemaakt tussen het belang van de noodzaak voor meerdere uitritten en de verkeersveiligheid.

 

  • 2.

    Borden en andere uitingen

In artikel 6.13.10 en artikel 6.13.11 zijn voorwaarden en voorschriften opgenomen voor het plaatsen van borden langs wegen van het waterschap. Als daaraan wordt voldaan, kan er een melding bij het waterschap worden ingediend. In alle andere gevallen, dus als niet voldaan kan worden aan alle voorwaarden en alle voorschriften, is er een omgevingsvergunning nodig. Borden kunnen namelijk de verkeersveiligheid verminderen, bijvoorbeeld omdat het zicht op en langs de weg wordt verminderd.

 

  • 3.

    Parkeren vrachtauto's

In het gebied Alblasserwaard-Vijfheerenlanden zijn altijd al veel bedrijven voor transport en logistiek geweest. Dit is dan ook een sector van groot economisch belang. Maar om alle bedrijven in de regio te kunnen huisvesten, is veel ruimte nodig. Ruimte die gedeeld moet worden met landelijke gebieden, kleine kernen en infrastructuur. Het is dan ook belangrijk om op efficiënte wijze met de beschikbare ruimte om te gaan. Veel van deze bedrijven zijn verspreid over de regio. Meestal zijn ze op locaties gevestigd die vanuit de huidige beleidsopvattingen minder gewenst zijn in het Groene Hart. Voor de gemeenten en de bewoners van het gebied vormt dit steeds meer een probleem. Hierdoor wordt het ook voor de bedrijven zelf steeds moeilijker om hun huidige bedrijfsvoering voort te kunnen zetten, laat staan uit te breiden. Op initiatief van zeven gemeenten is een vennootschap opgericht, waarin acht partijen samenwerken: de vennootschap de regionale ontwikkelingsmaatschappij ROM-S. ROM-S zet zich in voor kwaliteitsverbetering binnen de regio op het gebied van transport en logistiek. Naast aanleg van diverse parkeerlocaties in de regio, hebben de gemeenten in de regio besloten een nieuw transport- en logistiek centrum te ontwikkelen. Dit terrein biedt de logistieke sector in de regio nieuwe kansen. Dit transport- en logistiek centrum komt bij Schelluinen-west. Gelet op deze ontwikkelingen is in de APV van de gemeenten opgenomen dat het verboden is om binnen en buiten de bebouwde kom vrachtwagens te parkeren. Waterschap Rivierenland houdt in zijn vergunningenbeleid rekening met deze regionale ontwikkelingen en staat niet toe dat er in de wegberm door vrachtwagens wordt geparkeerd of dat hiervoor voorzieningen worden aangebracht.

 

  • 4.

    Planten van bomen

Bomen kunnen door de wortelgroei schade aanbrengen aan de weg. Daarom zijn er in afdeling 6.6 van de waterschapsverordening voorwaarden en voorschriften opgenomen voor het planten van bomen langs de weg. Als aan deze voorschriften en voorwaarden wordt voldaan, kan de aanplant van bomen gemeld worden bij het waterschap. Maar als niet aan alle voorschriften en alle voorwaarden wordt voldaan, moeten er voor het planten van bomen een omgevingsvergunning worden aangevraagd.

 

Toetsingscriteria

 

  • 1.

    Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst, zoals deze zijn opgenomen in het “Handboek weginrichting”.

    Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

    Uitritten

  • 2.

    Bij gebiedsontsluitingswegen (80 km/u wegen) worden er geen nieuwe uitrit constructies toegestaan.

  • 3.

    In afwijking van het voorgaande criterium kan voor nieuwe bouwpercelen, als er geen andere ontsluiting mogelijk is, voor één uitrit een vergunning worden verleend.

  • 4.

    Bij gecombineerde woon- en bedrijfspercelen wordt één uitrit toegestaan.

  • 5.

    In afwijking van de voorgaande criteria voor erftoegangswegen kan voor meer dan één uitrit vergunning worden verleend als:

    • -

      er geen andere ontsluiting van bedrijf en/of woning mogelijk is

    • -

      dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering in verband met de specifieke behoefte aan toegankelijkheid voor bepaalde voertuigen

  • Borden

  • 6.

    Reclameborden hebben geen functionele betekenis voor de weggebruiker. Ze zijn vanuit wegbeheer onwenselijk en worden daarom niet toegestaan.

    Parkeren vrachtauto’s

  • 7.

    Voor het parkeren van vrachtauto’s bestaat een gezamenlijk gemeentelijk specifiek beleid dat het parkeren van vrachtauto’s buiten de voorzieningen die daarvoor zijn ingericht, niet toestaat. Voor het maken van voorzieningen die het mogelijk maken om in de wegberm te parkeren, wordt geen vergunning verleend.

    Planten van bomen

  • 8.

    Het planten van bomen binnen de objectvrije zone is niet toegestaan.

  • 9.

    Het planten van bomen buiten de objectvrije zone dient te voldoen aan de richtlijnen van de Beheersvisie Houtachtige Vegetaties van het waterschap.

Naar boven