Waterschapsblad van Waterschap Aa en Maas
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Aa en Maas | Waterschapsblad 2023, 16454 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Aa en Maas | Waterschapsblad 2023, 16454 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
VERORDENING ZUIVERINGSHEFFING WATERSCHAP AA EN MAAS 2024
Deze verordening verstaat onder:
Met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 2.17 van de Omgevingswet (Stb. 2016, 156) komt artikel 1, onderdeel e te luiden:
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingplichtig:
in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.
Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht eindigt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening.
Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zink, arseen, kwik en cadmium wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening.
Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:
De heffingplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de heffingsambtenaar. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis van de heffingsambtenaar gebracht.
beslist op aanvraag van de heffingplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
De heffingsambtenaar kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.
Op aanvraag van de heffingplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de heffingsambtenaar dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 9, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
De heffingsambtenaar kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift C.2 van onderdeel C van Bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 9 eerste lid, beslist de heffingsambtenaar bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
In afwijking van artikel 9, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid van dit artikel.
Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 9 tot en met 12, te vermenigvuldigen met 0,0162.
Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 9 tot en met 12, te vermenigvuldigen met 0,0027.
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 9 tot en met 15, voor zover deze van toepassing zijn.
In afwijking van artikel 9, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar.
In afwijking van artikel 9, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt één vervuilingseenheid.
Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin die situatie is ontstaan. Indien de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste dag van een kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van die dag op één vervuilingseenheid vastgesteld.
De heffingsambtenaar kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingplichtige:
In afwijking van het tweede en derde lid moeten, indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven en zolang de verschuldigde bedragen via automatische incasso kunnen worden afgeschreven, de aanslag(en) en de bestuurlijke boete(s) worden betaald in tien gelijke maandelijkse termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening van het aanslagbiljet en de volgende termijnen telkens een maand later.
Het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering.
De 'Verordening zuiveringsheffing waterschap Aa en Maas 2023', vastgesteld bij besluit van 16 december 2022, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
Bijlage I behorend bij de Verordening zuiveringsheffing Waterschap Aa en Maas 2023 (Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening)
A Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
A.2.1.1 Doorstroomsnelheid open meetsystemen
A.2.1.2 Doorstroomsnelheid gesloten meetsystemen
A.2.2 Controle meetapparatuur en meettraject
A.2.2.1 Controle meetapparatuur (simulatie)
A.2.2.2 Controle meettraject (natte kalibratie)
A.3.1 Algemeen, instelling en uitvoering apparatuur
Paragraaf A.4 Monsterbehandeling
A.4.2 Conservering en maximale bewaartermijn
C.1 Berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden
In deze bijlage wordt verstaan onder:
A. Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
In deze paragraaf worden enkele voorschriften gegeven die gelden bij de wijze van meting, de wijze van monstername en –behandeling.
Hierbij gelden de volgende algemene eisen:
In paragraaf A.2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf A.3 op de bemonstering.
In paragraaf A.4 wordt nader ingegaan op de monsterbehandeling.
Meting heeft tot doel de hoeveelheid afvalwater per etmaal (het debiet) vast te stellen. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten. Indien het niet mogelijk is om het debiet in de afvalwaterstroom te meten kan het debiet in plaats daarvan worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.
Het meetsysteem is voorzien van een niet–resetbare pulsteller. Registratie van momentane meetgegevens alsmede etmaalgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger of andere vorm van geautomatiseerd registratiesysteem. Het meetsignaal van het registratiesysteem moet overeenkomen met het meetsignaal van de debietmeter.
A.2.1 Doorstroomsnelheid debiet
Voor een betrouwbare meting is de doorstroomsnelheid van het afvalwater van belang. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een open en een gesloten meetsysteem.
A.2.1.1 Doorstroomsnelheid debiet open meetsystemen
Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast. Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:
Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.
A.2.1.2 Doorstroomsnelheid gesloten meetsystemen
Voor het bepalen van de geschiktheid van de debietmeter geldt als richtlijn dat de verhouding tussen het maximale en minimale debiet ≥ 10 behoort te zijn, waarbij het debiet (indien groter dan nul) van de te bemonsteren stroom in 95 % van de tijd groter is dan het minimale debiet van de meter is. Minimale en maximale debiet zijn de debieten waarbij de meter de opgegeven precisie haalt.
A.2.2 Controle meetapparatuur en meettraject
De meetapparatuur is in goede staat en is kundig geïnstalleerd. In dit onderdeel worden daartoe enkele voorschriften gesteld.
A.2.2.1 Controle meetapparatuur (simulatie)
Ten minste éénmaal per jaar wordt de meetapparatuur voor debietmetingen gesimuleerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie (A.2.2.2) plaatsvindt.
Aan de simulatie worden de volgende eisen gesteld:
Bij toepassing van open meetsystemen worden aan de simulatie de volgende aanvullende eisen gesteld:
De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter gesimuleerd. In het controlerapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het simuleren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het simuleren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking. De werking van de volgapparatuur bij meting wordt gecontroleerd door vergelijking van de aanwijzing, registratie (recorder en/of printer), integratie en telling.
A.2.2.2 Controle meettraject (Natte kalibratie)
De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een simulatie te worden uitgevoerd.
Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik bij een RvA-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van de aangewezen instantie zoals bedoeld in artikel 12 van de Metrologiewet.
Indien blijkt dat een meetinstrument buiten de fabrieksspecificaties valt vindt justering plaats, waarna een natte kalibratie in ingebouwde toestand plaatsvindt (“as left”). Een rapportage van het justeren wordt bij het kalibratiecertificaat gevoegd.
Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld:
Indien bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik. De natte kalibratie vindt plaats op een ijkinstallatie van een RvA-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van de aangewezen instantie zoals bedoeld in artikel 12 van de Metrologiewet. Ook wanneer de moedermeter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.
Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 2.000 waarnemingen worden bereikt. Indien nodig kan hiertoe voor de kalibratieperiode de pulsinstelling tijdelijk aangepast worden. De kalibratie vindt plaats in het werkgebied waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfsomstandigheden functioneert.
Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers continu geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratiecertificaat gevoegd.
Bij de inbouw van een debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘af fabriek’ kalibratiecertificaat meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.
Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:
Van een debietmeter moet het meest recente kalibratiecertificaat bij de aangifte overgelegd worden. Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als complete mobiele meetset op een testbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratiecertificaat:
A.3.1 Algemeen, instelling en uitvoering van apparatuur
De bemonstering vindt plaats met behulp van automatische monsternameapparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water-Monsterneming Deel 1: Afvalwater 2019), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders is bepaald door de ambtenaar belast met de heffing.
Paragraaf A.4 Monsterbehandeling
De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water-Monsterneming Deel 1: Afvalwater 2019). Conform paragraaf 9 van NEN 6600-1 (2019) worden de monsters direct na bemonstering geconserveerd, verpakt en getransporteerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3 (2018). De monsters worden gekoeld en in het donker bewaard tussen 1° en 5° C.
Na vullen van de monsterflessen wordt van het verzameld etmaalmonster een representatief deel van drie liter gedurende 24 uur in een goed gesloten vat/fles in het donker bewaard tussen 1° en 5° C ten behoeve van contra-analyse door de ambtenaar belast met de heffing.
De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra-analyse door de ambtenaar belast met de heffing worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra-analyse door de ambtenaar belast met de heffing zoveel mogelijk identiek zijn.
A.4.2 Conservering en maximale bewaartermijn
De verkregen monsters worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen twaalf uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.
In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder onder meer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.
Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de zuiveringsheffing, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift C.3 van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd.
Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut NEN. Bij wijziging in/van een normblad gedurende het kalenderjaar wordt voor de toepassing van deze verordening deze wijziging eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op de wijziging.
De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.
De analyse van het monster geschiedt op de wijze zoals die is aangegeven in tabel B.
De aantoonbaarheidsgrenzen voor zware metalen zijn gebaseerd op een afvalwatermonster met een soortelijke geleiding tot 1500 μS/cm en bij onopgeloste stoffen tot een gehalte van 100 mg/l. Bij afvalwatermonsters met een matrix die groter is dan genoemde waarden voor elektrisch geleidingsvermogen en onopgeloste stoffen kan een hogere aantoonbaarheidsgrens gelden.
De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 is toepasbaar voor onverdunde monsters met een gehalte aan zuurstofverbruik tot aan 1.000 mg/l en chlorideconcentratie die lager zijn dan 1.000 mg/l. De ambtenaar belast met de heffing kan voorts de methode niet toepasbaar verklaren indien naar zijn oordeel andere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden
Zuurstofbindende stoffen (artikel 8, derde lid):
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend door het totale aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de in het kalenderjaar afgevoerde zuurstofbindende stoffen te delen door 54,8 kilogram.
Het aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de gedurende een etmaal afgevoerde zuurstofbindende stoffen wordt berekend volgens de formule:
In deze formule wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;
CZV: het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;
N–Kj: de som van ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens de in onderdeel B van de in deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.
De afgevoerde hoeveelheden per etmaal voor de hierboven onder b genoemde stoffen worden bepaald met behulp van de formule:
In deze formule wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;
C: de concentratie van de desbetreffende stoffen in mg/l, bepaald op de onder B omschreven wijze.
Bij de bepaling van het aantal etmalen in artikel 10, wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:
In deze formule wordt verstaan onder:
n = het berekende aantal meetdagen;
N = het aantal dagen per jaar waar op wordt afgevoerd;
spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van de gemiddelde hoeveelheid zuurstofverbruik van de onderzoeksresultaten gedurende het heffingsjaar;
tso = toelaatbare statistische onnauwkeurigheid = 35/e 0,000175*VeO, met dien verstande dat VeO vervangen kan worden door respectievelijk VeZ en VeG, waarbij:
VeO = vervuilingswaarde van de afgevoerde zuurstofbindende stoffen;
VeG = vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;
VeZ = vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen arseen, cadmium en kwik.
Indien van mogelijkheid 1 bij artikel 11 gebruik is gemaakt:
Indien de CZV–waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk
In deze formule wordt verstaan onder:
T= het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
Indien de door de ambtenaar belast met de heffing berekende vervuilingswaarde (of de afzonderlijke hoeveelheidsmeting, monstername of analyse), verkregen door uitgevoerde meting, bemonstering en analyse statistisch significant afwijkt van de door het bedrijf berekende vervuilingswaarde, dan kan de vastgestelde vervuilingswaarde van het bedrijf worden gecorrigeerd.
Indien de door de ambtenaar belast met de heffing berekende vervuilingswaarde (of de afzonderlijke hoeveelheidsmeting, monstername of analyse), verkregen door uitgevoerde meting, bemonstering en analyse tijdens de meetperiode, meer dan 10% afwijkt van de door het bedrijf berekende vervuilingswaarde, dan kan de door de ambtenaar belast met de heffing berekende vervuilingswaarde worden meegenomen bij de vaststelling van de vervuilingswaarde van het bedrijf.
Toezichthouders hebben te allen tijde toegang tot de bemonsteringslocatie.
Voor hun veiligheid dient de bemonsteringslocatie aan de volgende eisen te voldoen:
Toelichting op de modelverordening zuiveringsheffing
Doelstelling en karakter zuiveringsheffing
De Waterschapswet regelt in artikel 122d, eerste lid, dat onder de naam zuiveringsheffing een heffing kan worden ingesteld ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten). De relevante bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122l van de Waterschapswet. Zuiveringsheffing wordt geheven voor ‘indirecte’ lozingen. Dat wil zeggen dat het afvalwater niet rechtstreeks naar oppervlaktewater wordt afgevoerd maar via de gemeentelijke riolering en/of de zuiveringsinstallatie (en/of transportleidingen) van het waterschap.
Met de zuiveringsheffing worden onder meer de kosten van de aan waterschappen toebedeelde taak om stedelijk afvalwater te zuiveren (artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet (met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 2.17 van de 1 januari 2021 Omgevingswet (Stb. 2016, 156): artikel 2.17, van de Omgevingswet)) bekostigd. Deze taak kan worden onderverdeeld in actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van afvalwater, alsmede het verbranden van zuiveringsslib) en passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheersplannen). In artikel 122d, vijfde lid, van de Waterschapswet zijn daarnaast nog expliciet een tweetal bestedingsmogelijkheden van de heffingsopbrengst genoemd.
Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn ondergebracht in de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden hoofdzakelijk bestreden uit de opbrengst van de watersysteemheffing (artikel 117 van de Waterschapswet) en de verontreinigingsheffing. De relevante bepalingen betreffende de verontreinigingsheffing zijn opgenomen in Hoofdstuk 7 van de Waterwet. In artikel 7.2, vijfde lid, Waterwet, is bepaald dat de opbrengst van de verontreinigingsheffing ten goede komt aan het watersysteem.
Verontreinigingsheffing kan worden geheven ter zake van ‘directe’ lozingen op oppervlaktewater.
Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).
De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de zuiveringsheffing ligt in hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet. Voorts zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog enkele nadere regels gesteld.
Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de model–verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de Waterschapswet.
Een zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening voor het zuiveren of het transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van afvalwater (IBA’s) vallen onder het begrip zuiveringtechnisch werk. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel b, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd).
Onder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt bedoeld in artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dit kan worden beheerd door de gemeente zelf, of door een rechtspersoon, in opdracht van de gemeente.
Afvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 8. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken, alsmede de gewichtseenheden van die stoffen.x
Met het begrip ‘afvalwater’ wordt aangesloten bij het begrip uit artikel 3.4 Waterwet. Zodra artikel 2.17 van de Omgevingswet (Stb. 2016, 156) inwerking treedt, gaat deze bepaling op in artikel 2.17, van de Omgevingswet. Waar in deze verordening wordt gesproken van afvalwater wordt hiermee stedelijk afvalwater bedoeld.
Voor de definitie van het begrip drinkwater wordt aangesloten bij het begrip drinkwater zoals dat is omschreven in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
Ingevolge artikel 122c, onderdeel g, van de Waterschapswet is voor de toepassing van de zuiveringsheffing een drinkwaterbedrijf een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168).
Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).
Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457).
In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om een kavel los land –deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen (Hof ’s-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, blz. 729). Of daar ook sprake van was bij de zandopspuiting wordt uit de casus niet duidelijk. Het Hof stelde alleen vast dat er sprake was van het afvoeren van met slib verontreinigd perswater en liet de aanslag in stand (Hof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745).
Ook een festivalterrein kan als bedrijfsruimte kwalificeren. Voor kwalificatie van een terrein als bedrijfsruimte is niet van belang of dat terrein een openbaar karakter heeft, en evenmin of belanghebbende zich ten eigen behoeve van dat terrein bedient. Nu niet blijkt dat het festivalterrein niet kan worden gebruikt zonder dat de gebruiker meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders aanwezige voorzieningen, is hier sprake van bedrijfsruimte in de zin van de verordeningen (Hoge Raad 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6823, BNB 2008/241).
Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelde onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.
Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt afgevoerd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken. Ditzelfde geldt voor warm tapwater (zie onderdeel k).
In de Drinkwaterwet komt het begrip warm tapwater voor (artikel 1, eerste lid). Dit is water voor huishoudelijk gebruik dat door een leverancier wordt opgewarmd alvorens het aan de consument wordt geleverd. Door de Drinkwaterwet wordt warm tapwater nadrukkelijk uitgezonderd van het begrip drinkwater. Het is echter wel water dat na gebruik wordt afgevoerd en valt daarom binnen de ratio van ingenomen water (zie onderdeel j).
De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaar heeft geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing geschiedt bij een door het dagelijks bestuur te nemen aanwijzingsbesluit. Tevens kan op grond van het derde lid van artikel 124 Waterschapswet een ambtenaar van samenwerkende waterschappen worden benoemd door de dagelijks besturen van die samenwerkende waterschappen. Voorts kan, op grond van het vijfde lid van artikel 124 van de Waterschapswet, een ambtenaar van een gemeenschappelijke regeling worden aangesteld als ambtenaar belast met de heffing.
Behalve het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaar komt krachtens deze verordening aan de ambtenaar belast met de heffing ook de bevoegdheid tot het afgeven van meetbeschikkingen toe (artikel 9 en verder). In de meetbeschikking worden specifieke voor een bepaalde heffingplichtige geldende voorschriften vastgelegd. Dit betreft een nadere precisering van de algemene regels uit deze verordening voor een specifieke situatie. In de praktijk kan dit zowel een beperking als een aanvulling op de algemene regels betekenen.
De grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit artikel 122g van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 9, 10 en 11 van de verordening.
In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.
Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 12.
De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.
Belastbaar feit en heffingsplicht
De opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is daarmee primair een bestemmingsheffing. De zuiveringsheffing wordt aangemerkt als een directe belasting.
Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect afvoeren van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap. Om beheerder en daarmee heffingsbevoegd te zijn, is het niet vereist dat de juridische eigendom van het zuiveringtechnisch werk daadwerkelijk bij het waterschap berust. Dit is bijvoorbeeld van belang in situaties waar sprake is van zogeheten grensoverschrijdend afvalwater: het afvalwater onstaat in het gebied van het ene waterschap en wordt afgevoerd naar een zuiveringtechnisch werk van een ander waterschap. In een dergelijk geval is het ontvangende waterschap bevoegd om degene die de stoffen heeft afgevoerd in de zuiveringsheffing te betrekken. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat ten aanzien van hetzelfde adres aanslagen worden opgelegd door verschillende waterschappen.Die veelal ongewenste situatie kan worden voorkomen door het sluiten van een medebeheersovereenkomst tussen de betrokken waterschappen, waarin onder andere de wederzijdse financiële verplichtingen worden vastgelegd. Het waterschap waar het afvalwater ontstaat wordt daardoor ook beheerder van het ontvangende zuiveringtechnisch werk en daardoor heffingsbevoegd (Hoge Raad 11 december 1991, nr. 27 512, Belastingblad 1992, blz. 350).Een ander voorbeeld waarin het waterschap weliswaar geen juridisch eigendom van het zuiveringstechnisch werk had, speelde in Hoge Raad 30 september 2016, 15/02820, ECLI:NL:HR:2016:2196, BNB 2016/229. Deze casus speelde weliswaar op een ander belastingterrein (WOZ), maar deze zaak is ook in dit kader relevant doordat daarin voor toepassing van de uitzondering “beheer door het waterschap” van doorslaggevend belang is. De Hoge Raad overwoog hierbij “dat artikel 3.4, lid 1, Waterwet {met ingang van 1-1-2021: artikel 2.17, tweede lid, van de Omgevingswet} belanghebbende met betrekking tot de uitoefening van deze publieke taak de mogelijkheid biedt de exploitatie van de tot zuivering van afvalwater bestemde inrichting op te dragen aan een – door belanghebbendes bestuur aan te wijzen – rechtspersoon, en dat dit niet in de weg staat aan de toepassing van de uitzondering {…}.
Heffingplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt afgevoerd.
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als heffingplichtige kan worden aangewezen. Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de heffingplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van het waterschap voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, wat tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, blz. 326).
Vindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen, waar onder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplchtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.
De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).
In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).
Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant belastingplichtig.
Vindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte plaats, dan is degene die afvoert heffingplichtig.
Deze bepaling komt overeen met die in artikel 122d, tweede lid, onderdeel d, van de Waterschapswet. Dit artikel komt weer overeen met de bepaling in artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, uit de Waterwet. Deze bepaling is oorspronkelijk ingevoerd nadat was gebleken dat (incidenteel) afvoeren vanuit een tankauto niet als afvoeren vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler niet altijd mogelijk te zijn, evenals het vaststellen van individuele vervuilingswaarden indien de stoffen van meer dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene die feitelijk afvoert (in het geval van een tankauto dus de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.
Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit tankauto’s aan de heffing onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen van afvoeren anders dan vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt ook het afvoeren vanuit een zuiveringtechnisch werk onder de ratio van deze bepaling.
Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als heffingplichtige. De criteria op grond waarvan die heffingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in beleidsregels.
Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen zuiveringsheffing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen en dergelijke.
Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingplichtige de zuiveringsheffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.
In verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het zuiveringtechnisch werk van het waterschap plaats via de gemeentelijke riolering. Dit vierde lid voorziet er in dat in dergelijke gevallen niet de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd in de heffing wordt betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingplichtig voor zover het gaat om het afvoeren vanuit objecten waarvan de gemeente als gebruiker kan worden aangemerkt.
Hier wordt aangegeven waar de opbrengst van de zuiveringsheffing, naast het financieren van het zuiveren van afvalwater, aan kan worden besteed.
Het zesde lid is facultatief. Het waterschap kan er om doelmatigheidsredenen voor kiezen om het afvoeren vanuit objecten die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen van de zuiveringsheffing. Hoewel de Waterschapswet, anders dan de Waterwet, geen specifieke vrijstellingsbepaling kent voor het afvoeren door het waterschap zelf, kan een dergelijke vrijstellingsbepaling worden opgenomen op de voet van artikel 122l van de Waterschapswet.
Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om eendefinitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, blz. 495) inzake zuiveringsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:
Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan een waterschap in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de bevoegdheid.
De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuilingseenheden en bij bewoning door één persoon op één vervuilingseenheid (artikel 18, eerste lid). De zuiveringsheffing is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervuilingseenheden. In de verordening moet zijn aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld.
In de modelverordening zijn hiervoor twee mogelijkheden gegeven. De eerste mogelijkheid is een maandnauwkeurige variant. De tweede mogelijkheid betreft een dagnauwkeurige variant. Het waterschap maakt met haar verordening bekend welke variant in haar gebied geldt.
Wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd. In lijn met het tweede lid wordt hierbij een maandnauwkeurige of dagnauwkeurige variant gekozen. Het waterschap maakt met haar verordening bekend welke variant in haar gebied geldt.
Er is tevens voorzien in de mogelijkheid om uit oogpunt van efficiency voor geringe bedragen geen ontheffing te verlenen. Indien daar geen gebruik van wordt gemaakt, kan de betreffende zinsnede worden weggelaten.
Wanneer ná het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Het staat het waterschap ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een aanvraag van de heffingplichtige af te wachten. Het tweede tot en met het vierde lid behoeven niet in de verordening te worden opgenomen indien de heffing ter zake van woonruimten geschiedt op grond van de geleverde hoeveelheid drinkwater (artikel 18 mogelijkheid 2, waterspoor)
Wanneer de heffingplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit eveneens wordt afgevoerd, zijn zowel het tweede als het derde lid van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Dit zou resulteren in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen kan worden bepaald dat in een dergelijk geval het tweede en het derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee.
Uiteraard gaat dit niet op wanneer vanuit de nieuwe woning stoffen op een oppervlaktewater in beheer bij het waterschap worden gebracht: dan is de verontreinigingsheffing verschuldigd. Ook kan er een probleem ontstaan in de situatie waarbij een heffingplichtige binnen het gebied van het waterschap verhuist van een woning waar de aanslag rechtstreeks door het waterschap wordt geheven naar een gebied van het waterschap waar wordt meegelift.
Er is dan mogelijk al voor het hele jaar betaald maar voor de resterende periode wordt opnieuw betaald via de nota’s van het nutsbedrijf terwijl er op grond van het vierde lid geen recht op ontheffing bestaat. Dit kan worden opgelost door het vierde lid te beperken tot de situatie waarbij ten aanzien van zowel de oude als de nieuwe woonruimte bij wege van aanslag wordt geheven. Daartoe zou aan het vierde lid kunnen worden toegevoegd de zin ‘Dit geldt slechts in de gevallen waarin de heffingplichtige verhuist van een woonruimte waarvoor de betaling via de nota’s van het nutsbedrijf geschiedt naar een woonruimte waarvoor de betaling eveneens via de nota’s van het nutsbedrijf geschiedt’.
In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.
Artikel 127, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat de uitnodiging tot het doen van aangifte geschiedt door het uitreiken van een aangiftebiljet. Het tweede lid van dat artikel schrijft voor dat het doen van aangifte geschiedt door het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden. Het vijfde lid biedt de mogelijkheid om in de belastingverordening daar van afwijkende bepalingen op te nemen. Nu de mogelijkheid wordt geboden om langs elektronische weg aangifte te doen, is het opnemen van de artikelen 6 en 7 noodzakelijk.
De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren is belast.
Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de stoffen die worden genoemd in het vierde lid, gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar. In het vierde lid zijn alle andere stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken. Het waterschap heeft de keuze om die stoffen niet in de heffing te betrekken. Daartoe dient op grond van artikel 122f, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet een afzonderlijke bepaling in de verordening te worden opgenomen. Het vijfde lid van artikel 8 voorziet daar in.
Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.
Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van die stoffen die worden afgevoerd. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoeveelheid van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink is één afgevoerde kilogram één vervuilingseenheid. Vanwege de grotere schadelijkheid is bij arseen, cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid. Voor de stoffen chloride, sulfaat en fosfor gewichtshoeveelheden respectievelijk 650 kilogram, 650 kilogram en 20 kilogram één vervuilingseenheid.
Meting, bemonstering en analyse
Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de zuiveringsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het afvoeren vanuit bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het afvoeren vanuit zuiveringtechnische werken of op andere wijze.
Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingplichtige.
Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld.
Echter niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988, blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde heffing.
Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 10.
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.
Door deze lagere maximale afwijking zullen in een aantal gevallen aanvullende maatregelen moeten worden getroffen (aanpassing meetopstelling). Indien in een specifiek geval geen doelmatige aanpassingen mogelijk zijn, kan het waterschap – al dan niet op verzoek – in de meetbeschikking maatwerkvoorschriften afgeven.
De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan de ambtenaar belast met de heffing. Ook de ingebruikname en wijziging van apparatuur gedurende het heffingsjaar valt onder de meldingsplicht.
De ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen voorschriften. Dit mag hij:
Verder mag hij nadere voorschriften stellen.
De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat wanneer de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen. De ambtenaar belast met de heffing zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.
Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.
Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfsonderdeel, dan mag de ambtenaar belast met de heffing die in één geschrift combineren.
De ambtenaar belast met de heffing kan de beschikkingen ambtshalve wijzigen of intrekken, bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen.
Beperkte meting en bemonstering
In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingplichtige. De heffingplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de ambtenaar belast met de heffing toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaarvatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.
In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.
In dit kader zijn tevens van belang de model–meetbeschikking (brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 28 oktober 1994, kenmerk 942196 AJBZ/EK, Belastingblad 1994, blz. 802) en de richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.
Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd. In de jurisprudentie staat “in belangrijke mate” voor ten minste 25%. De correctie die dan plaatsvindt, wordt veelal als T-correctie geduid.
Artikel 11 voorziet erin dat de voorschriften die het waterschap betreffende de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor de heffingplichtigen (zie ook Bijlage I, onderdeel C.3). De model–verordeninglaat daarbij de keuze om voorschriften in Bijlage I op te nemen (mogelijkheid 1) danwel om deze in de vorm van beleidsregels vast te stellen (mogelijkheid 2).
Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.
Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven.
Bij zogenoemde ‘tabelbedrijven’ wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.
Deze bepaling is destijds met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud) ingevoerd. In de Memorie van Toelichting bij de totstandkoming is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1998/1999, 26 367, nr. 3, p. 9 en 10):
“De vijftien afvalwatercoëfficiënten zijn berekend vanuit de coëfficiënt die behoort bij klasse 8, dit is de coëfficiënt die het huishoudelijk en daarmee vergelijkbaar afvalwater representeert.
De afvalwatercoëfficiënten welke behoren bij de hoogste, onderscheidenlijk de laagste klasse van de Tabel Afvalwatercoëfficiënten komen overeen met het meest, respectievelijk het minst geconcentreerde afvalwater dat uit de praktijk bekend is.
Er kan ook op basis van het voorgestelde artikel 23, (thans: 122k, eerste lid Waterschapswet), een afvalwatercoëfficiënt per onderdeel van een bedrijfsruimte worden gehanteerd. Er dient dan wel sprake te zijn van voldoende gescheiden afvalwaterstromen. De in het voorgestelde artikel (…) genoemde eisen voor het mogen toepassen van de tabel afvalwatercoëfficiënten, worden dan per onderdeel van een bedrijfsruimte getoetst. Het is zelfs mogelijk dat binnen één bedrijfsruimte de vervuilingswaarde, bij voldoende gescheiden afvalwaterstromen, deels door middel van meting, bemonstering en analyse en deels aan de hand van de tabel afvalwatercoëfficiënten wordt vastgesteld. (HR 21 november 1990, BNB 1991/120).”
Toepassing van de tabel is toegestaan indien:
De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.
Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalenderjaar. De wijze waarop dit gebeurt, liggen vast in beleidsregels van het waterschap.
De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de tabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (Besluit van 12 december 2008, Stb. 2008/609).
Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingplichtige als de ambtenaar belast met de heffing kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009. In afwijking van deze voorwaarden kan – naast de binnen het heffingsjaar verrichte onderzoeken - ook een onderzoek dat buiten het heffingsjaar verricht is representatief zijn voor de vervuilingswaarde die het afvalwater had in de overeenkomstige periode in het heffingsjaar (Hoge Raad 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2658, BNB 2014/228).
De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 vervuilingseenheden en meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die wordt bepaald op basis van meting, bemonstering en analyse.
Voor een juiste toepassing van de tabel is van belang dat wijzigingen in de bedrijfsomstandigheden, die mogelijk van invloed zijn op de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water, direct worden gemeld aan ambtenaar belast met de heffing. De in een beschikking als bedoeld in artikel 4, lid 6, van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 gegeven voorschriften zijn hierbij van toepassing. De ambtenaar belast met de heffing kan in de veranderingen aanleiding zien om artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 ambtshalve toe te passen.
Op basis van artikel 13 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 122i, tweede lid, Waterschapswet).
Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 13 minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 17 van toepassing.
Artikel 14 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien van de niet–zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van deze aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor het afvoeren van zuurstofbindende stoffen en niet voor het afvoeren van andere stoffen. Uit onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in artikel 14 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.
De kans bestaat dat er na toepassing van de franchise slechts een gering aantal vervuilingseenheden resteert om in de heffing te betrekken. Het facultatieve vierde lid biedt de mogelijkheid om dit achterwege te laten indien dat aantal vervuilingseenheden beneden een bepaalde grens blijft.
Artikel 15 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek dienen te verrichten naar de samenstelling van het afvoeren van niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 9 en 10 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.
Volgens artikel 15 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 14, dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 15.
Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen 1.000 en meer vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen dient in dat geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 14. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 15.
Ter verduidelijking van de artikelen 14 en 15 volgt hierna een voorbeeld.
Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 vervuilingseenheden. Ingevolge artikel 15 wordt het aantal vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000 vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Stel echter dat het waterschap aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in artikel 14 bedoelde aftrek. Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervuilingseenheden. Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt afgevoerd met een vervuilingswaarde van 25 vervuilingseenheden. Daarop moet als gevolg van artikel 14 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht. De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,52 vervuilingseenheden.
In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog vier kilogram zink (vier vervuilingseenheden) en 300 gram arseen (drie vervuilingseenheden) wordt afgevoerd, geldt het volgende. In dat geval geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink samen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58) + (3 – 2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.
Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 9 t/m 15 berekende aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:
De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in decimalen nauwkeurig. Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten worden opgeteld, moet worden uitgegaan van niet afgeronde waarden. De uiteindelijke totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens de gebruikelijke afrondingsregels. Er dient te worden “gekapt”. Zo wordt, afhankelijk van de keuze, 7,94 uiteindelijk 7,9 of 7 op het aanslagbiljet en 20,49 wordt 20,4 of 20.
Forfaits voor kleine bedrijfsruimten
De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis in artikel 122i, eerste lid, van de
Waterschapswet. Indien de heffingplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en op één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilingswaarde van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie vervuilingseenheden opgelegd. Dit is in artikel 4, eerste lid, geregeld. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder vervuilingseenheid bedraagt.
Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering. Indien de heffingplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de heffingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
In navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de woonruimte door één persoon wordt gebruikt één vervuilingseenheid bedraagt.
Gebruik van een woonruimte kan ook plaatsvinden zonder dat dat bewoning inhoudt. Bovendien is niet vereist is dat de betrokkene de (woon)ruimte ook daadwerkelijk gebruikt, de feitelijke beschikkingsmacht over de (woon)ruimte is afdoende. De opvatting dat het lage forfaitaire tarief van één vervuilingseenheid slechts van toepassing is in geval van bewoning van een woonruimte door één persoon, is derhalve onjuist (Hoge Raad 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8342, BNB 2008/208).
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingplichtige.
Wie eigenaar is van de recreatiewoningen is voor de toepassing van deze uitzondering niet van belang, zie Hof Den Bosch 29 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2787:
“r.o 4.1 Noch de tekst van artikel 16, lid 2 van de Verordening, noch de overige bepalingen van de Verordening of de bepalingen van de Waterschapswet maakt onderscheid tussen op een recreatieterrein gelegen woonruimten die in eigendom zijn van particulieren en woonruimten die in eigendom zijn bij de eigenaar van het recreatieterrein. Van belang is slechts of de woonruimten zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Deze uitleg volgt niet alleen uit de tekst van artikel 16, lid 2, van de Verordening, maar stemt ook overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals die is af te leiden uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de voorloper van het huidige artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet (Kamerstukken II 1987/88, 20435, 3, p. 4-5 en Kamerstukken II 1987/88, 20435, 7, p. 7-8). Daaruit volgt dat voor de toepassing van de in artikel 18, lid 3 neergelegde regeling (nu: artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet) de eigendomssituatie op het recreatieterrein niet relevant is. Gelet op het voorgaande kunnen woningen in particuliere eigendom in overeenstemming met het bepaalde in de Verordening in de heffing worden betrokken. Vraag 1 moet daarom bevestigend worden beantwoord.”
Na aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevolgen voor de vervuilingswaarde. Het is, analoog aan artikel 4, derde lid, de keuze van het waterschap hoe dit naar tijdsevenredigheid in de aanslag tot uitdrukking komt.
Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
Het is ook mogelijk om een peildatum te hanteren en voor het vaststellen van het aantal vervuilingseenheden uit te gaan van het aantal bewoners bij aanvang van de heffingsplicht. Met een afname van het aantal gebruikers van de woonruimte in de loop van het heffingsjaar wordt geen rekening gehouden. Een verhoging van de aanslag bij een toename van het aantal gebruikers is evenmin mogelijk. In de wetsgeschiedenis van de wijziging van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren per 1 januari 1989 is expliciet aangegeven dat het hanteren van een dergelijke peildatum is toegestaan (wetsontwerp 20 435, Memorie van antwoord, blz. 9). Het derde en het vierde lid kunnen dan buiten de verordening blijven, terwijl in het eerste lid moet worden opgenomen dat wordt uitgegaan naar de situatue bij het begin van het heffingsjaar of, indien van toepassing, bij het ontstaan van de heffingsplicht in de loop van het jaar.
Artikel 122h van de Waterschapswet biedt voor de zuiveringsheffing van woonruimten de mogelijkheid om als alternatief voor de algemeen geldende forfaitaire regeling het zogeheten waterspoor toe te passen. Hierbij vormt de geleverde hoeveelheid drinkwater het uitgangspunt voor de berekening van de verschuldigde zuiveringsheffing
De door het drinkwaterbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater vormt de basis voor de berekening van de vervuilingswaarde. Wat onder drinkwater en drinkwaterbedrijf moet worden verstaan, is geregeld in artikel 1, de onderdelen f en g.
Artikel 122h, derde lid, van de Waterschapswet maakt het mogelijk om de zuiveringsheffing ook voor een deel op basis van de geleverde hoeveelheid drinkwater te berekenen. Dit doet recht aan het gegeven dat een deel van de geleverde hoeveelheid drinkwater altijd vast is, ongeacht het aantal personen dat op een adres woonachtig is.
Indien een woonruimte niet is voorzien van een eigen watermeter, zal de hoeveelheid geleverd drinkwater op andere wijze moeten worden vastgesteld. De criteria daarvoor dienen te worden vastgelegd in beleidsregels.
De verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, zal vrijwel nooit gelijk zijn aan het kalenderjaar. Deze bepaling voorziet in het afrekenen van de zuiveringsheffing over die verbruiksperiode. Artikel 122h, derde lid, van de Waterschapswet bevat een overeenkomstige bepaling.
Indien de zuiveringsheffing wordt afgerekend over een periode die in twee kalenderjaren is gelegen, dan moeten de voor die jaren geldende belastingtarieven naar tijdsevenredigheid worden toegepast. Artikel 122h, vierde lid, van de Waterschapswet bevat een overeenkomstige bepaling.
Woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein, worden niet als afzonderlijke woonruimte, maar als onderdeel van dat recreatieterrein aangemerkt. Zie verder de toelichting op artikel 18 mogelijkheid 1, tweede lid.
In artikel 122j, Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met c nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.
In artikel 122j, Waterschapswet ontbreekt een bepaling ten aanzien van de omstandigheid dat de heffingplichtige de afgegeven meetbeschikking niet heeft nageleefd. Aangezien ook in dit geval de aanslag op basis van schatting zal moeten worden bepaald, is dit aanvullend in onderdeel d van artikel 19 geregeld.
De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren terzake van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 9 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast. Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.
Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.
Wijze van heffing en termijnen van betaling
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is.
Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel dat de heffing voor de heffingplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, bepalend zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. Het gaat het bestek van deze toelichting te buiten nader in te gaan op de werking en de voor– en nadelen van de genoemde drie heffingstechnieken. In de basis wordt bij beide mogelijkheden gekozen voor de heffing bij wege van aanslag. Indien ten aanzien van woonruimtes is gekozen om de heffing te koppelen aan het waterverbruik (artikel 18, mogelijkheid 2), kan het voor die ruimtes wenselijk zijn om ‘mee te liften’ met de nota van het drinkwaterbedrijf. De modelverordening voorziet in een facultatieve regeling, waarin is vastgelegd dat de heffing in deze situatie niet ‘bij wege van aanslag’, maar ‘op andere wijze’ plaats vindt. De regeling dient op basis van de keuzes door en omstandigheden bij het waterschap nader verfijnd worden in de verordening van het waterschap. Uiteraard blijft het mogelijk dat het waterschap niet van deze facultatieve regeling gebruik maakt en de heffing derhalve ‘bij wege van aanslag’ wordt opgelegd.
Voorts is een mogelijkheid opgenomen ten aanzien van de betalingswijzen en betalingstermijnen.
Deze mogelijkheid is opgenomen voor het geval het waterschap de heffing en de inning zelf verzorgt.
De betalingstermijnen in het tweede en in het derde lid komt overeen met die in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Strikt genomen hoeven die bepalingen niet in de verordening te staan wanneer het waterschap aansluit bij de daar genoemde termijn. Indien de verordening daar geen bepalingen over bevat, is immers automatisch artikel 9 van de Invorderingswet 1990 van toepassing. Omwille van de keuze voor een “aangeklede” modelverordening is de bepaling zo opgenomen. Het ligt voor de hand de betalingstermijnen voor de aanslag en de bestuurlijke boete aan elkaar gelijk te laten zijn, aangezien die in hetzelfde geschrift zijn verenigd.
Het vierde lid voorziet in afwijkende betalingstermijnen indien de heffingplichtige een machtiging voor automatische incasso heeft afgegeven.
Het facultatieve vijfde lid voorkomt dat met automatische incasso relatief geringe termijnbedragen ontstaan. Zo kan het ongewenst worden geacht dat een aanslag van € 25,00 wordt geïnd in tien termijnen van € 2,50.
In de praktijk zou deze variant als volgt uitwerken: De aanslag bedraagt € 110,00, het aantal termijnen bedraagt tien en het minimum termijnbedrag voor automatische incasso is € 15,00. Er worden eerst zes termijnen van € 15,00 geïncasseerd. De zevende termijn is tevens de laatste. Die bestaat uit € 15,00, vermeerderd met het dan nog resterende bedrag van € 5,00, dus samen € 20,00.
Het facultatieve zesde lid geeft de mogelijkheid om voor geringe bedragen geen aanslag op te leggen.
Het facultatieve zevende lid ziet specifiek op de mogelijkheid om voor woonruimtes de heffing te baseren op het drinkwaterbedrijf (zie artikel 18, mogelijkheid 2) en dan ‘mee te liften’ met de nota’s van het drinkwaterbedrijf.
Voor aanslag kan worden gelezen: de schriftelijke kennisgeving.
Hier is geregeld dat de met betrekking tot woonruimten opgelegde aanslagen worden geïnd tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van het openbare nutsbedrijf worden betaald. Dit is mogelijk op grond van artikel 139, tweede lid, van de Waterschapswet. Omdat inhet gebied van het waterschap meerdere nutsbedrijven actief kunnen zijn, is tevens geregeld dat wordt aangesloten bij de werkwijze van het nutsbedrijf dat aan de betreffende woon– of bedrijfsruimte energie levert.
Tot slot kent onderdeel b een regeling voor het aantal betalingstermijnen met betrekking tot een woonruimte of kleine bedrijfsruimte indien geen nota’s door het nutsbedrijf worden verzonden.
Volgens artikel 9 Invorderingswet zijn de termijnen voor de aanslag en de boete in beginsel gelijk. Onderdeel c kent een regeling voor het geval het waterschap hiervan wil afwijken.
Overigens ligt het ook voor de hand de betalingstermijnen voor de (navorderings)aanslag (onderdeel b) en de bestuurlijke boete (onderdeel c) aan elkaar gelijk te laten zijn.
Onderdeel d kent een regeling voor het aantal betalingstermijnen indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar aanvangt danwel indien een aanslag wordt opgelegd nadat al één of meer nota’s zijn verschenen.
Deze mogelijkheid is gelijk aan mogelijkheid 1, zij het dat hiermee kan worden voorzien in een betalingstermijn die afwijkt van die in de Invorderingswet 1990. De bevoegdheid om afwijkende betalingstermijnen in de belastingverordening op te nemen staat in artikel 139, eerste lid, Waterschapswet.
Artikel 22 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Het eerste lid van artikel 115a bepaalt dat een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, niet wordt opgelegd. Doelmatigheid van de heffing staat hierbij voorop; de bepaling voorkomt dat aanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers al snel kunnen overstijgen. Indien meerdere aanslagen op één aanslagbiljet worden verenigd, geldt het voorgaande voor het totaal van de aanslag. Het belang van deze bepaling blijkt in situaties waarin een belastingplichtige voor meerdere belastingen een aanslag zou ontvangen. Indien het waterschap de voor deze belastingplichtige bestemde aanslagen op één biljet verenigt, wordt wellicht boven de eerder bedoelde doelmatigheidsdrempel uitgekomen en kan dus wel een aanslag worden opgelegd.
Elk waterschap is vrij de hoogte van de doelmatigheidsdrempel voor zichzelf te bepalen en in de heffingsverordening neer te leggen. Als een voorlopige aanslag is opgelegd moet geheel los van de hoogte van de aanslag nog een definitieve aanslag worden opgelegd. Deze aanslag bepaalt namelijk het uiteindelijk te betalen bedrag en kan worden gezien als een eindafrekening. Deze aanslag kan alleen al om deze reden niet achterwege blijven.
In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:
De bovenstaande bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening geregeld. Artikel 23 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de heffingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de zuiveringsheffing.
Inwerkingtreding en citeertitel
Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.
Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. De bekendmaking vindt in het waterschapsblad plaats. In afwijking hiervan kan een bij het besluit behorende bijlage bekend worden gemaakt door terinzagelegging (zie artikel 73, derde lid, van de Waterschapswet). Het waterschapsblad wordt elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze uitgegeven en blijft ook na de uitgifte op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar (zie artikel 73, tweede lid, van de Waterschapswet). De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde lid van artikel 23.
Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk. In de toelichting op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar bekendmaking.
Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.
Gelet op de bekendmakingsvoorschriften van artikel 73 Waterschapswet en de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:868) maakt het waterschap in het vierde lid bekend waar de normbladen zoals genoemd in bijlage I kunnen worden ingezien.
Als gevolg van het vijfde lid van het onderhavige artikel 23 wordt de verordening voorzien van een citeertitel.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2023-16454.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.