U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Waterschapsverordening waterschap Scheldestromen

Het waterschap Scheldestromen heeft een publicatie gedaan van de Waterschapsverordening waterschap Scheldestromen d.d.10 november 2023. Dit betrof de eerste publicatie in het nieuwe stelsel DSO-LV. Daarbij is het niet gelukt om alle kaartenlagen gepubliceerd te krijgen die wel goedgekeurd zijn en bleken 2 figuren in de tekst te ontbreken. De Waterschapsverordening waterschap Scheldestromen d.d. 1‑1‑2024 verandert niets aan de juridische inhoud en voegt slechts de ontbrekende geo’s en figuren toe. Daarom is dit een feitelijke handeling, ook wel genoemd een 'technische publicatie’ per 01‑01‑2024.

De grondslag van deze verordening is te vinden in artikel 78 van de Waterschapswet en de artikelen 2.5 van de Omgevingswet.

Artikel I

De Waterschapsverordening van waterschap Scheldestromen wordt vastgesteld zoals deze in Bijlage A is opgenomen.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip dat de Omgevingswet in werking treedt. 2024‑01‑01

Aldus vastgesteld in de Algemene Vergadering van waterschap Scheldestromen op 30 juni 2022

mr. drs. A.J.G. Poppelaars

Dijkgraaf waterschap Scheldestromen

drs. J. Daane

Secretaris Directeur waterschap Scheldestromen

Bijlage A artikel I

A

Artikel 1.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.3 Werkingsgebied

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing in de hieronder genoemde werkingsgebieden:

    • a.

      Voormalig bepalingen Hoofdstuk 3 Activiteiten waterkeringen, Afdeling 3.1 Vergunningplichtige activiteiten en Afdeling 3.2 Algemene regels inzake vergunningsvrije activiteiten waterstaatswerk:

    • b.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot waterstaatswerken: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Waterstaatswerk Waterkeringen dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven alswaterstaatswerken;

    • c.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot beschermingszone A: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone A dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone A; en

    • d.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot beschermingszone B: het gebied dat isopgenomen in werkingsgebied Beschermingszone B dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone B .

  • 2.

    Voormalige bepalingen Hoofdstuk 4 Af- en aanvoer van water, lozingen en onttrekkingen, Afdeling 4.1 Vergunningplichtige activiteiten en afdeling Afdeling 4.2 Vergunningsvrije activiteiten:

    • a.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot oppervlaktewaterlichaam: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Oppervlaktewaterlichamen dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      Voormalige bepalingen met betrekking tot onttrekken grondwater en infiltreren in de bodem:het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beheergebied dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beheergebied; en

    • c.

      Voormalige bepalingen met betrekkingen tot zoetwatervoorkomens en kwetsbare gebieden: de gebieden die zijn aangegeven op de Kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden, die als bijlage IV bij deze verordening is vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022, zijn aangegeven als "zoetwatervoorkomens" en "kwetsbare gebieden".

  • 3.

    Voormalige bepalingen Hoofdstuk 5 Handelingen in het watersysteem, Afdeling 5.1 Vergunningplichtige activiteiten:

    • a.

      voormalige bepalingen met betrekking tot oppervlaktewaterlichaam: het gebied dat isopgenomen in werkingsgebied Oppervlaktewaterlichamen dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      voormalige bepalingen met betrekking tot leggerwater: het gebied dat is opgenomen inwerkingsgebied Waterstaatswerk legger watersystemen dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als leggerwater;

    • c.

      voormalige bepalingen met betrekking tot beschermingszone oppervlaktewaterlichaam: het gebied dat in de Legger oppervlaktewaterlichamen, zoals vastgesteld door de algemene vergadering op 22 december 2016 en sindsdien gewijzigd, isaangegeven als beschermingszone oppervlaktewaterlichamen.

    • d.

      voormalige bepalingen met betrekking tot het beheergebied van het waterschap als bedoeld in Artikel 1.2b Werking van deze verordening: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beheergebied dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beheergebied;

    • e.

      voormalige bepalingen met betrekking tot vispassages: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone Vispassages dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone vispassages;

    • f.

      voormalige bepalingen met betrekking tot bemalingsinstallaties: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone bemalingsinstallaties dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone bemalingsinstallaties; en

    • fg.

      voormalige bepalingen met betrekking tot bemalingsinstallaties: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone bemalingsinstallaties dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone bemalingsinstallaties; en g. voormalige bepalingen over grondbewerkingen bij leggerwateren: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone grondbewerking leggerwateren dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als beschermingszone grondbewerking leggerwateren.

  • 4.

    Voormalige bepalingen Hoofdstuk 6 Activiteiten Wegen, Bijlage III Afdeling 6.2 Vergunningplichtige activiteiten:

    • a.

      voormalige bepalingen met betrekking tot weg: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Weg dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als weg;

    • b.

      voormalige bepalingen met betrekking tot uitzichtstroken: het gebied dat is opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone uitzichtstroken dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als uitzichtstroken;

    • c.

      voormalige bepalingen met betrekking tot bebouwingsvrije stroken: het gebied dat isopgenomen in werkingsgebied Beschermingszone weg bebouwingsvrij dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als bebouwingsvrije stroken; en

    • d.

      voormalige bepalingen met betrekking tot beschermingszone verkeersbaan: het gebied datis opgenomen in werkingsgebied Beschermingszone verkeersbaan dat als zodanig is aangegeven en vastgesteld door de algemene vergadering op 2 juni 2022 overeenkomstig bijlage III van deze verordening, is aangegeven als Beschermingszone verkeersbaan.

B

Artikel 2.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.4 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

  • 1.

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 3.5, wijzigt, worden de daardoor gewijzigdegegevensgewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

C

Artikel 3.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.6 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

  • 1.

    Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 3.5, wijzigt, worden de daardoor gewijzigdegegevensgewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 2.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

D

Artikel 3.10 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.10 Lozen van grondwater bij saneringen

  • 1.

    Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op een Oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    Voor het lozen van dat grondwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.1, gemeten in een steekmonster.

    <strong>Table 2.1</strong> <strong> Emissiegrenswaarden bij lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam</strong>

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK's

    1 µg/l

    BTEX

    50 µg/l

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    20 µg/l

    Aromatische organohalogeenverbindingen

    20 µg/l

    Minerale olie

    500 µg/l

    Cadmium

    4 µg/l

    Kwik

    1 µg/l

    Koper

    11 µg/l

    Nikkel

    41 µg/l

    Lood

    53 µg/l

    Zink

    120 µg/l

    Chroom

    24 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

  • 3.

    Voor het lozen van dat grondwater in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.2, gemeten in een steekmonster.

    Table 2.2 <strong>Emissiegrenswaarden</strong>

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK's

    1 μg/l

    Minerale olie

    50 µg/l

    Cadmium

    0,4 µg/l

    Kwik

    0,1 µg/l

    Koper

    1,1 µg/l

    Nikkel

    4,1 µg/l

    Lood

    5,3 µg/l

    Zink

    12 µg/l

    Chroom

    2,4 µg/l

    Onopgeloste stoffen

    20 mg/l

    Benzeen

    2 µg/l

    Tolueen

    7 µg/l

    Ethylbenzeen

    4 µg/l

    Xyleen

    4 µg/l

    Tetrachlooretheen

    3 µg/l

    Trichlooretheen

    20 µg/l

    1,2-dichlooretheen

    20 µg/l

    1,1,1-trichloorethaan

    20 µg/l

    Vinylchloride

    8 µg/l

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 μg/l

    Monochloorbenzeen

    7 μg/l

    Dichloorbenzenen

    3 μg/l

    Trichloorbenzenen

    1 μg/l

E

Artikel 3.17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.17 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

  • 1.

    Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.3.

    <strong>Table 2.3 Emissiegrenswaarden bij lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam</strong>

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3.

    Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.4.

    <strong>Table 2.4 Emissiegrenswaarden bij lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam</strong>

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    20 mg/l

    40 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    100 mg/l

    200 mg/l

    Totaal stikstof

    30 mg/l

    60 mg/l

    Ammoniumstikstof

    2 mg/l

    4 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

    Fosfor totaal

    3 mg/l

    6 mg/l

  • 4.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:

    • a.

      met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b.

      die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 5.

    Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b.

      op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

F

Artikel 3.31 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.31 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen

  • 1.

    In aanvulling op Artikel 4.1058a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, worden geloosd op een aangewezen Oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.5, gemeten in een steekmonster.

    <strong>Table 2.5 Emissiegrenswaarden</strong>
     
     

    Stof

    Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

    Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

    1 mg/l

    Minerale olie

    20 mg/l

    Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

    50 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Som van stikstofverbindingen

    10 mg/l l

    Som van fosforverbindingen

    2 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/

G

Artikel 3.45 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.45 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas

  • 1.

    In aanvulling op Artikel 4.795a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een Oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.6, gemeten in een steekmonster.

    <strong>Table 2.6 Emissiegrenswaarden</strong>

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

  • 3.

    De afstand, bedoeld in het eerste lid wordt berekend:

    • a.

      vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b.

      langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt

H

Artikel 3.47 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.47 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen

  • 1.

    In aanvulling op Artikel 4.773a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2.

    Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.7, gemeten in een steekmonster.

    <strong>Tabel 2.7 Emissiegrenswaarden</strong>

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

I

Artikel 4.19 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.19 Geen meet- en registratieplicht onttrekken grondwater en voorschriften infiltratie van water

  • 1.

    De meet- en registratieplicht als bedoeld in artikel 4.18 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water geldt niet voor onttrekkingen van grondwater, in de gebieden die op de Kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden niet als kwetsbaar staan aangegeven, met een onttrekkingsinrichting waarvan de pompcapaciteit kleiner is dan 5 kubieke meter per uur en waarmee, per jaar of in totaal, niet meer dan 12.000 kubieke meter grondwater wordt onttrokken.

  • 2.

    De meet- en registratieplicht als bedoeld in artikel 4.18 geldt niet voor onttrekkingen van grondwater ten behoeve van noodvoorzieningen, waaronder worden verstaan brandputten, sprinklerinstallaties, noodstroomaggregaten en nooddrinkwatervoorzieningen, voor zover deze worden gebruikt in buitengewone omstandigheden.

  • 3.

    De meetverplichting als bedoeld in artikel 4.18 geldt niet voor infiltraties van water in de gebieden die op de bij Kaart zoetwatervoorkomens met kwetsbare gebieden niet als kwetsbaar staan aangegeven, met een infiltratie-inrichting waarbij maximaal 150.000 kubieke meter water per jaar wordt geïnfiltreerd ten behoeve van zoetwatervoorziening.

    <strong>Tabel 4.1 Parameters en meetfrequentie&nbsp;<sub>,,</sub></strong>

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    bacteriën van de coligroep

     

    vierwekelijks

    Kleur

     

    vierwekelijks

    zwevende stof

    SS

    vierwekelijks

    geleidingsvermogen voor elektriciteit

     

    vierwekelijks

    temperatuur

    T

    vierwekelijks

    zuurgraad

    pH

    vierwekelijks

    opgelost zuurstof

    O2

    vierwekelijks

    totaal organisch koolstof

    TOC

    vierwekelijks

    bicarbonaat

    HCO3

    vierwekelijks

    Nitriet

    NO2

    vierwekelijks

    Nitraat

    NO3

    vierwekelijks

    Ammonium

    NH4

    vierwekelijks

    totaal fosfaat

    Totaal P

    vierwekelijks

    Fluoride

    F

    driemaandelijks

    Chloride

    Cl

    vierwekelijks

    Sulfaat

    SO4

    driemaandelijks

    Natrium

    Na

    driemaandelijks

    IJzer

    Fe

    driemaandelijks

    Mangaan

    Mn

    driemaandelijks

    Chroom

    Cr

    driemaandelijks

    Lood

    Pb

    driemaandelijks

    Koper

    Cu

    driemaandelijks

    Zink

    Zn

    driemaandelijks

    Cadmium

    Ca

    driemaandelijks

    Arseen

    As

    driemaandelijks

    Cyanide

    CN

    driemaandelijks

    minerale olie

     

    vierwekelijks

    adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    vierwekelijks

    vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    vierwekelijks

    vluchtige aromaten

     

    vierwekelijks

    polycyclische aromaten

    PAK

    driemaandelijks

    fenolen

     

    driemaandelijks

  • 4.

    Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water; en

    • b.

      de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.

  • 5.

    De analyse van de monsters vindt plaats overeenkomstig bijlage 4 bij de Drinkwaterregeling.

  • 6.

    Het eerste tot en met vijfde lid gelden niet:

    • a.

      voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c en artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      voor zover in deze waterschapsverordening is bepaald dat geen metingen hoeven te worden verricht.

J

Artikel 5.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.1 Vergunning gebruik waterstaatswerk

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk, welke aanwezig in de geometrie van Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen of Waterstaatswerk Legger Watersystemenlegger watersystemen, Waterstaatswerk Waterkeringen, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten.

    afbeelding binnen de regeling
  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout)beplantingen te plaatsen of te behouden, dan wel te verwijderen.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder vaste stoffen, voorwerpen of dieren te brengen of te hebben of te (be)houden.

  • 4.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk door daarop evenementen te houden.

  • 5.

    Het is verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan op openbare wegen als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet met motorvoertuigen te rijden en motorvoertuigen te parkeren, dan wel met een dier te rijden of vee te drijven.

  • 6.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een waterstaatswerk door organische mest toe te passen, mest te injecteren dan wel een kunstmestgift toe te passen van meer dan 80 kilogram stikstof per hectare.

    afbeelding binnen de regeling

K

Artikel 6.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.6 Onderhoud beplanting

Onder onderhoud verstaan dat de beplanting op een Weg ten minste zodanig wordt onderhouden:

  • a.

    dat zich tot 4,60 meter boven het hoogste punt van de verkeersbaan of verkeersbanen, niet zijnde fietspaden of andere paden:

    • 1°.

      geen uitstekende delen van de beplanting bevinden boven de verkeersbaan of verkeersbanen; en

    • 2°.

      geen uitstekende delen van de beplanting bevinden binnen een afstand van 1,80 meter uit die verkeersbaan of verkeersbanen;

  • b.

    dat zich tot 3 meter boven het hoogste punt van fietspaden of andere paden:

    • 1°.

      geen uitstekende delen van de beplanting bevinden boven de fietspaden of ander paden; en

    • 2°.

      geen uitstekende delen van de beplanting bevinden binnen een afstand van 0,60 meter uit die paden;

  • c.

    dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 14.3 Uitzichtstroken; en

  • d.

    delen van beplanting die door de slechte staat waarin ze verkeren of anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen, direct worden verwijderd.

afbeelding binnen de regeling

L

Artikel 7.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is ter voorbereiding voor toekomstige artikelen ter bescherming van de Beschermingszone leggerwateren, Waterstaatswerk Legger WatersystemenWaterstaatswerk legger watersystemen, Waterstaatswerk Waterkeringen.

M

Artikel 8.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 8.3 Werken en afrasteringen

Het is verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een Beschermingszone oppervlaktewaterlichaam en WaterstaatswerkWaterstaatswerk legger watersystemenLegger Watersystemen door daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te plaatsen of te behouden, uitgezonderd afrasteringen mits deze een maximale hoogte heeft van 1,00 meter en op een minimale afstand van 0,50 meter uit de insteek wordt geplaatst.

N

Artikel 11.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 11.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen voor Weg en Waterstaatswerk Legger WatersystemenWaterstaatswerk legger watersystemen, Beschermingszone leggerwateren, Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Beschermingszone B, Waterstaatswerk Waterkeringen.

O

Artikel 12.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 12.1 Toepassingsbereik

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen in Weg en Waterstaatswerk Legger WatersystemenWaterstaatswerk legger watersystemen, Beschermingszone leggerwateren, Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Beschermingszone B, Waterstaatswerk Waterkeringen.

P

Artikel 13.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 13.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen voor Weg en Waterstaatswerk Legger WatersystemenWaterstaatswerk legger watersystemen, Beschermingszone leggerwateren, Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Waterstaatswerk Waterkeringen.

Q

Artikel 14.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 14.3 Uitzichtstroken

Het is verboden in Beschermingszone uitzichtstroken zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap bouwwerken, wallen, beplanting, gewassen, terreinafscheidingen en andere uitzicht belemmerende voorwerpen te hebben dan wel te maken, respectievelijk aan te brengen.

  • a.

    geen omgevingsvergunning krachtens artikel 6.5 Aanbrengen, snoeien of verwijderen van beplanting is vereist voor beplanting langs wegen die conform artikel 6.6 Onderhoud beplanting, eerste lid is onderhouden en waar een maximum snelheid geldt van 60 kilometer per uur of minder; en

  • b.

    geen omgevingsvergunning is vereist voor uitzichtbelemmerende voorwerpen die niet hoger zijn dan 0,75 meter.

afbeelding binnen de regeling

R

Artikel 16.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 16.2 Oogmerken

Dit artikel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen voor Waterstaatswerk regionale waterkeringen, Waterstaatswerk primaire waterkeringen, Beschermingszone A primaire waterkeringen, Beschermingszone A regionale waterkeringen, Waterstaatswerk Legger WatersystemenWaterstaatswerk legger watersystemen, Beschermingszone leggerwateren, Waterstaatswerk Waterkeringen en Beschermingszone Vispassages.

S

Bijlage II wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

T

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Algemene Toelichting bij de verordening van Waterschap Scheldestromen, eerste publicatie in STOP/TPOD format voor IWT OW 01‑01‑2024

1 Aanleiding2 Bronnen3 Analyse4 Schrijfstijlkeuze & Structuuropzet5 Effecten administratieve lasten en T&HH6 Implementatie & overgangsrecht7 Verhouding met het nieuwe loket (DSO-TR)

  • a.

    Aanleiding

  • b.

    Bronnen

  • c.

    Analyse

  • d.

    Schrijfstijlkeuze & Structuuropzet

  • e.

    Effecten administratieve lasten en T&HH

  • f.

    Implementatie & overgangsrecht

  • g.

    Verhouding met het nieuwe loket (DSO-TR)

paragraaf 1 AanleidingMetAanleiding

Met
het inwerking treden van de nieuwe Omgevingswet per 01‑01‑2024 is er ook een nieuwe digitale standaard/format voor het publiceren van de waterschapsverordening. In jargon heet deze format STOP/TPOD.  Met de komst van het nieuwe stelsel van de Omgevingswet, komt er ook inhoud van het Rijk naar het waterschap. Deze inhoud heet in jargon Bruidsschat en bestaat uit zowel juridische regels met bevoegdheden, als uit elementen die nodig zijn voor de werking van het loket. Het loket voorziet in de dienstverlening aan de burgers en bedrijven voor bijvoorbeeld het aanvragen van vergunning of het controleren welke algemene maatregelen men in acht moet nemen bij initiatieven. De bronnen worden meer gedetailleerd beschreven in paragraaf 2.  In de bestaande situatie maakt het waterschap gebruik van tal van instrumenten. Niet al die instrumenten bestaan straks nog onder de Omgevingswet. Verder zijn er regels en digitale elementen door de Omgevingswet zelf en door de Bruidsschat die het waterschap van het Rijk krijgt, die nieuw zijn voor het waterschap. Om de verordening daarop aan te passen, is er een analyse gemaakt. Beleidsneutraal is dus niet hetzelfde als regelneutraal. In paragraaf 3 is de analyse zelf beschreven. In paragraaf 4 de schrijfstijlkeuzes en de structuuropzet. Verder zijn in paragraaf 5 de effecten ervan voor de administratieve lasten voor de gebruikers en de effecten voor Toezicht en Handhaving.

In paragraaf 6 is kort nog het proces inzichtelijk gemaakt van de implementatie in relatie tot het overgangsrecht.Deovergangsrecht.



De
nieuwe digitale standaard voorziet in een andere ontsluiting van de informatie uit de verordening. Waar een verordening voorheen uit juridische tekst en geometrische kaartjes bestond, vergt de opbouw in het nieuwe format, dat de burger de regels eenvoudiger moet kunnen filteren op meer mogelijkheden. Verder vereist de nieuwe standaard een koppeling tussen de juridische teksten en het loket. Via vraagbomen in het loket, moet het voor gebruikers eenvoudiger te checken zijn of zij voor een initiatief bijvoorbeeld een vergunning of een melding moeten doen, dan wel of het initiatief per definitie is verboden of juist toestemmingsvrij is, al of niet met algemene voorwaarden of een zorgplicht. In paragraaf 7 staat er meer over deze zogenoemde informatieketen en de verhouding van deze verordening tot de dienstverlening in het loket.

paragraaf 2 BronnenoorspronkelijkBronnen

oorspronkelijk
BSS artikel 1.1 en WS 1.1

In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) van toepassing verklaard op deze waterschapsverordening. Dit bevordert de eenduidigheid van begrippen in het nieuwe stelsel. In aanvulling op de begrippen van de wet en de AMvB's, bevat bijlage I bij deze verordening de overige begripsbepalingen die nog nodig zijn voor de goede toepassing van deze verordening. Verder zijn de artikelen uit de bruidsschat op een logische plaats neergezet binnen de artikelen van de eigen waterschapsverordening. Soms betekent dit dat de artikelsgewijze toelichting en de redactie daarop zijn aangepast.

paragraaf 3 AnalyseInAnalyse

In
het nieuwe stelsel vervalt het instrument van de ontheffing. In de nieuwe stijl is deze daarom teruggekomen als een vergunningplicht. In de bestaande keuren staan nog de onderhoudsbepalingen. Deze regels zullen landen in een losse onderhoudsverordening. In de toekomstige versie van de verordening zal nog een slag gemaakt worden waarbij standaardvergunningen worden omgezet in algemene regels met meldingplicht en voor sommigen met informatieplicht.

paragraaf 4 Schrijfstijl en structuurkeuzeVoorstructuurkeuze

Voor
de schrijfstijl is gebruik gemaakt van de laatste inzichten op het gebied van wetgevingsprincipes. Regels worden actief geformuleerd en voldoen o.a. aan de 100 aanwijzingen voor wet- en regelgeving. Voor de structuurkeuze heeft Scheldetromen gekozen om de volgende vuistregels te hanteren: Hoe meer generiek de regel hoe hoger in de hoofdstukindeling die landen. Hoe specifieker de regels, hoe lager. Verder is er gekozen om per (DSO) activiteit een hoofdstuk in te delen en dat vervolgens zo klein mogelijk te houden, zodat de artikelnummering zo stabiel mogelijk blijft bij latere wijzigingen. Dit is praktisch voor alle andere documenten en objecten die gebruik maken van een verwijzing naar een artikel in deze verordening.

paragraaf 5 Effecten voor de administratieve lastengereserveerdlasten

gereserveerd
(moet volgen uit de monitoring) - meenemen: vergunningplicht om gaan zetten in algemene regels met meldplicht / zorgplicht

paragraaf 6 Implementatie en overgangsrechtInovergangsrecht

In
2016 is de Omgevingswet aangekomen door de beide kamers. Tevens is er in dat jaar met de koepel van de waterschappen afgesproken dat er een wettelijke overgangstermijn van 2 jaar zou gaan gelden voor waterschappen. Het gebruikmaken van zo'n overgangstermijn geeft ruimte in het werk- en publicatieproces, maar zorgt - hoe langer daarvan gebruik gemaakt wordt - ook voor dubbele systemen en dus dubbele lasten. Met de UvW hebben de individuele waterschappen de ambitie uitgesproken om zo min mogelijk gebruik te maken van de overgangstermijn en de bruidsschat zoveel mogelijk vooraf al te verwerken in de eigen waterschapsverordening. Scheldestromen heeft hard gewerkt om die ambitie te verwezenlijken en op 20/21 november 2023 de initiële publicatie op het nieuwe platform te zetten. De traditionele publicatie is via DROP op 10 november 2023 zichtbaar geworden. De verdere implementatie zal stapsgewijs plaatsvinden door op de initiële versie nog verschillende mutaties uit te voeren en, zo nodig, nog technische publicaties te doen. De juridische regels die wettelijk gezien geen onderdeel mogen uitmaken van de waterschapsverordening, zullen landen in een aparte verordening en de oudere versies zullen na afloop ingetrokken worden.

paragraaf 7 Verhouding met het nieuwe loketVoorafgaandloket

Voorafgaand
aan de inwerkingtreding van de wet zullen de eerste juridische regels al zichtbaar worden op het nieuwe platform. De loketfunctie zal per datum inwerkingtreding werken. Daarmee komt de functie van AIM en OLO te vervallen.

U

Na sectie 'Artikel 1.1 Begripsbepalingen' wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Artikel 1.2 Geografische Informatie objecten

WS art 1.2 Werking

V

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.3 BeperkingengebiedWerkingsgebied

WS art 1.4 Beperkingengebied

 Dit zijn de voormalige beschermingszones en andere gebieden waar waterschap Scheldestromen vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels heeft gesteld voor activiteiten die hier op van invloed kunnen zijn. Deze beperkingengebieden worden gevisualiseerd door werkingsgebieden. Dit is een (ruimtelijk) gebied waar een juridische regel zijn werking heeft. Dit kan het hele beheergebied van het waterschap zijn maar ook een deel hiervan of zelfs een specifieke watergang waarop regels van toepassing zijn. De werkingsgebieden (en bijbehorende voorschriften) kunnen visueel worden weergegeven via het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De geografische begrenzing van werkingsgebieden kan regelmatig wijzigen als gevolg van projecten van derden of door het waterschap zelf. Dit artikel wijst per hoofdstuk en afdeling aan wat de werkingsgebieden zijn en waar deze hun grondslag vinden.

W

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.41.5 Werking

X

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.5 Normadressaat1.6 Taakstelling

Y

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.61.7 Algemene regels

WS art 1.5 Algemene regels

Ex artikel 2.8 Omgevingswet kan het algemeen bestuur aan het dagelijks bestuur het vaststellen van delen van de waterschapsverordening delegeren. Onder de noemer  Algemene regels voorziet deze bepaling in de mogelijkheid om ten aanzien van bepaalde activiteiten nadere regels te stellen. De bevoegdheid om deze algemene regels vast te stellen is dus toebedeeld aan het dagelijks bestuur van het waterschap, die deze als aparte afdelingen kan toevoegen aan de in verordening door de algemene vergadering vastgestelde hoofdstukken.

Z

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.81.9 Specifieke zorgplicht: concretisering kwantiteit

AA

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.91.10 Toegangsverbod

BB

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.11 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

Dit was voormalig: Algemene indieningsvereisten verhouding met de algemene regelsset.

overgenomen BS artikel 4.1 en  WS art 1.9 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

In dit artikel zijn de indieningsvereisten overgenomen die voorheen in het voormalige Artikel 6.24a van de Waterregeling stonden. Gelet op het belang van waterkeringen heeft de waterbeheerder in het algemeen specifiek beleid vastgesteld over activiteiten bij waterkeringen. Als een initiatiefnemer vermoedt dat voor zijn activiteit geen stabiliteitsberekening nodig is, kan hij daarover contact opnemen met de waterbeheerder.

CC

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.111.12 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem

DD

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.141.15 Vergunning weigeren, wijzigen, intrekken of aanvullen

EE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.16 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten

WS art 1.14 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten hoofdstuk 2 tm 5.

was oorspronkelijk "algemene bepalingen voor de omgevingsvergunning water gerelateerde aspecten".

is aangepast om overeen te komen met BS artikel 1.2

Het artikel Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor aanvragen voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in Artikel 5.1a van de Omgevingswet (zie Artikel 8.84a, eerste lid, van het Bal).

Het artikel Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten bevat de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van Artikel 6.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheen in Artikel 6.1aa6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt.

In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, zijn specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten die betrekking hebben op een waterstaatswerk opgenomen in deze verordening.

FF

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.161.17 Beoordelingsregels omgevingsvergunning activiteiten op of bij wegen

GG

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.4 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 15Artikel 2.4 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

WS art 5.2 Lid 15voormalig BS artikel 2.7

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op Artikel 5.37a van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

HH

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.4 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaatArtikel 2.6 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 15

voormalig BS artikel 2.7WS art 5.2 Lid 15

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op Artikel 5.37a van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

II

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 14

WS art 5.2 Lid 14

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

JJ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.8 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 16

WS art 5.2 Lid 16

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

KK

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.6 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaatArtikel 3.4 Maatwerkvoorschriften

voormalig BS artikel 2.72.5

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op Artikel 5.37a van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit betreft een ruime bevoegdheid: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van Artikel 2.4a Specifieke zorgplicht), over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels over lozingsactiviteiten in de afdelingen A 2.2 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering) tot en met A 2.18 Asverstrooing). De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Deze bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van Artikel 2.1a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, Artikel 2.1a van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen. Met het verruimen van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen, wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik zal maken van die bevoegdheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.

LL

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.32 Meet- en rekenbepalingenArtikel 3.5 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

voormalig BS artikel 2.332.6

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden.Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor dat hetafvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Erzijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden diemoeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 2.32 emissiegrenswaarden wordengesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in debegripsbepalingen van bijlage I bij deze verordening.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerdom te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussenhet moment van bemonstering en het moment van analyse.

Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens en bescheiden begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

MM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.36 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemenArtikel 3.6 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

voormalig BS artikel 2.372.7

Voor lozingen vanuit 'overheids-IBA's' geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.35.

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op Artikel 5.37a van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

NN

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.61 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 8Artikel 3.7 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap

WS art 5.2 Lid 8voormalig BS artikel 2.7

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op Artikel 5.37a van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

OO

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.61 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewaterArtikel 3.8 Informeren over een ongewoon voorval

voormalig BS artikel 2.612.9

Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in artikel 3.10 tot en met artikel 3.59 van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van Artikel 6.2a van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). Een eventuele vergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening. Beide vergunningen kunnen natuurlijk wel gelijktijdig worden aangevraagd.De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.

Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken, is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de waterkwaliteit niet wenselijk.

Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij lozingsactiviteiten afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal en afkomstig van wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook op grond van het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

PP

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.3 Af-3.9 Gegevens en aanvoerenbescheiden bij een ongewoon voorval

WS art 4.3 Af- en aanvoeren

Toelichting volgt nog.

voormalig BS artikel 2.10

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onderdeel d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of te beperken. Voor het 'voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen' is aangesloten bij de uitleg die daarover wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

QQ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.43.10 Lozen en onttrekkenvan grondwater bij saneringen

WS art 4.2 Lozen en onttrekken

Dit artikel, eerste lid gaat ook over het afvloeien van water op een zodanige wijze dat het aannemelijk is dat het water in een oppervlaktewaterlichaam terecht komt.

voormalig BS artikel 2.11

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van Artikel 2.12a van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.

Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in dit hoofdstuk.

RR

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.5 Onttrekken3.11 Lozen van grondwater en infiltreren in de bodembij ontwatering

WS art 4.3 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem

Toelichting volgt nog.

voormalig BS artikel 2.12

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.

De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

SS

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.6 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 2Artikel 3.12 Meet- en rekenbepalingen

Voormalig WSvoormalig BS artikel 5.2 lid 22.13

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

TT

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 3Artikel 3.13 Gegevens en bescheiden

WS art 5.2 Lid 3voormalig BS artikel 2.14

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de hoeveelheid te lozen water wordt aangepast.

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste 5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd in plaats van 4 weken.

UU

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.8 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 4Artikel 3.14 Lozen van afvloeiend hemelwater

WS art 5.2 Lid 4voormalig BS artikel 2.15

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht Artikel 3.3 Specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK's, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer het lozen via een andere route niet mogelijk is.

VV

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.9 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 6Artikel 3.15 Gegevens en bescheiden

WS art 5.2 Lid 6voormalig BS artikel 2.16

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

WW

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.10 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 7Artikel 3.16 Lozen van huishoudelijk afvalwater

WS art 5.2 Lid 7voormalig BS artikel 2.17

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van Artikel 2.12a van dat besluit.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA's redelijkerwijs niet mogelijk.

XX

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.13 Lozen bronneringswaterArtikel 3.17 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

WS art 4.4 Lozen bronneringswater

Toelichting volgt Bij bouwwerkzaamheden wordt vaak grondwater onttrokken ten behoeve van het droog houden van de bouwput. Het hierbij vrijkomende water (bronneringswater) wordt soms geloosd op oppervlaktewater. In dit artikel wordt aangegeven wanneer er geen vergunningplicht geldt.

voormalig BS artikel 2.18

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW- rapport 'Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen' van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 2.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo'n voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

YY

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.14 Lozen en onttrekken water bij calamiteuze situatiesArtikel 3.18 Meet- en rekenbepalingen

WS art 4.5 Lozen en onttrekken water bij calamiteuze situaties

voormalig BS artikel 2.19

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

ZZ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.15 Noodvoorzieningen3.19 Gegevens en bescheiden

WS art 4.6 Noodvoorzieningen

Toelichting volgt nog.

voormalig BS artikel 2.20

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van het afvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

AAA

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.16 Onttrekking grondwater zoetwatergebiedArtikel 3.20 Koelwater

WS art 4.7 Onttrekking grondwater zoetwatergebied

Deze artikelen bepalen in welke gevallen het onttrekken van grondwater vergunningvrij is. Dit hangt met name af van de hoeveelheid te onttrekken water, de eventuele aanwezigheid van zoetwatervoorkomens en of onttrokken wordt in een kwetsbaar gebied In bepaalde gevallen geldt voor vergunningvrije onttrekkingen nog wel een meldingsplicht en/of een meet- en registratieplicht, zie hiervoor de volgende afdeling van deze waterschapsverordening

voormalig BS artikel 2.21

Deze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen.

Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan.

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn niet- aangewezen oppervlaktewaterlichamen.

De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:

De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij

L = lozingsdebiet (m3/s)

ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.

W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

BBB

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.17 Onttrekking grondwater buiten zoetwatergebiedArtikel 3.21 Gegevens en bescheiden

WS art 4.8 Onttrekking grondwater buiten zoetwatergebied

Deze artikelen bepalen in welke gevallen het onttrekken van grondwater vergunningvrij is. Dit hangt met name af van de hoeveelheid te onttrekken water, de eventuele aanwezigheid van zoetwatervoorkomens en of onttrokken wordt in een kwetsbaar gebied In bepaalde gevallen geldt voor vergunningvrije onttrekkingen nog wel een meldingsplicht en/of een meet- en registratieplicht, zie hiervoor de volgende afdeling van deze waterschapsverordening

voormalig BS artikel 2.22

Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

CCC

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.18 Onttrekking van grondwaterArtikel 3.22 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

WS art 4.9 Onttrekking van grondwater

Deze artikelen bepalen in welke gevallen het onttrekken van grondwater vergunningvrij is. Dit hangt met name af van de hoeveelheid te onttrekken water, de eventuele aanwezigheid van zoetwatervoorkomens en of onttrokken wordt in een kwetsbaar gebied In bepaalde gevallen geldt voor vergunningvrije onttrekkingen nog wel een meldingsplicht en/of een meet- en registratieplicht, zie hiervoor de volgende afdeling van deze waterschapsverordening

voormalig BS artikel 2.23

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.

De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op het oppervlaktewaterlichaamlozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in Artikel 2.24a Werkinstructie bij reinigen en conserveren).

DDD

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.19 Meldingsplicht, gegevens en bescheiden omgevingsvergunning 
wateronttrekkingsactiviteitenArtikel 3.23 Werkinstructie bij reinigen en conserveren

WS 4.10 Meldingsplicht, gegevens en bescheiden omgevingsvergunning 
wateronttrekkingsactiviteiten

voormalig BS artikel 2.24

Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.

Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij Artikel 6.23a van het Bal.

EEE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.19 Geen meet- en registratieplicht onttrekken grondwater en voorschriften infiltratie van waterArtikel 3.24 Werkinstructie bij bouwen en slopen

WS art 4.13 Geen meet- en registratieplicht onttrekken grondwater en voorschriften infiltratie van water

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om in de waterschapsverordening gevallen aan te wijzen, waarin de meetverplichtingen voor infiltraties niet gelden. Door in de omgevingsvergunning voorschriften te geven voor meting en bemonstering die specifiek gericht zijn op de betreffende infiltratie kunnen de wettelijke doelstellingen voor de grondwaterlichamen voldoende gewaarborgd worden. Het vastleggen van het beleid voor dergelijke infiltraties gebeurt met inachtneming van de wettelijke regelingen door het dagelijks bestuur van het waterschap bedragen dan 15 kubieke meter per etmaal.

voormalig BS artikel 2.25

Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.

FFF

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.20 Geen meldingsplicht onttrekken grondwaterArtikel 3.25 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

WS art 4.11 Geen meldingsplicht onttrekken grondwater

Toelichting volgt nog.

voormalig BS artikel 2.26

Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.

GGG

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.21 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van waterArtikel 3.26 Meet- en rekenbepalingen

WS art 4.12 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

Toelichting volgt nog.

voormalig BS artikel 2.27

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van stof.

HHH

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.1 Vergunning gebruik waterstaatswerkArtikel 3.27 Gegevens en bescheiden

WS art 3.1 Vergunning gebruik waterstaatswerk

voormalig BS artikel 2.28

III

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.2 Vergunning gebruik beschermingszone AArtikel 3.28 Inerte goederen

WS art 3.2 Vergunning gebruik beschermingszone A

  • a.

    Dit lid betreft het verbod tot het verrichten van werkzaamheden in de beschermingszone A. Zie voor de betekenis van het begrip werkzaamheden de toelichting bij het eerste lid.

  • b.

    Dit lid betreft het verbod tot het plaatsen van werken of houtbeplanting in de beschermingszone A. Zie hiervoor ook de toelichting bij het tweede lid.

voormalig BS artikel 2.29

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om 'het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen'. Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De afdeling heeft geen betrekking op 'opslaan'. Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.

JJJ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.6 Vergunning gebruik beschermingszone B 2Artikel 3.29 Lozen bij opslaan van inerte goederen

WS art 3.3 Vergunning gebruik beschermingszone B

  • a.

    In de beschermingszone B geldt een verbod voor afgravingen dieper dan 5 meter als daarbij een lijn onder 1:6 getrokken uit de grens van de beschermingszone A wordt doorsneden. Uit onderstaande figuur blijkt dat vlak A, B en C vergunningvrij zijn en voor D geldt een vergunningplicht.Figuur 2 schematische weergave gebruik beschermingszoneB Onder afgravingen wordt verstaan het tijdelijk of permanent verlagen van het maaiveld van een terrein of van de waterbodem. Afgravingen kunnen negatieve gevolgen hebben voor de waterkering. Ze kunnen verzakkingen en piping veroorzaken en de erosiebestendigheid aantasten. Voorts kunnen beheer- en onderhoudswerkzaamheden aan de waterkering bemoeilijkt worden. Het verbod om afgravingen te verrichten geldt ook voor het verdiepen en/of verruimen van waterlopen. Dat kan de stabiliteit van de waterkering negatief beïnvloeden en kan de kans op piping doen toenemen. Ter bescherming van de waterkering zal het waterschap voorwaarden stellen met betrekking tot de diepte en de breedte en zal eventueel compenserende maatregelen voorschrijven. Het delven van waterlopen in het kader van normaal onderhoud binnen de leggerafmetingen valt hier niet onder. Indien dat naar het oordeel van het waterschap nodig is moet door middel van stabiliteits-en/of zettingsberekeningen worden aangetoond dat dat de ontgraving/ophoging geen negatieve invloed heeft op de waterkering.

  • b.

    Boringen en seismologisch onderzoek kunnen de stabiliteit van de waterkering aantasten.

  • c.

    Werken met een overdruk van 10 bar of meer zijn binnen de beschermingszone B verboden om te voorkomen dat lekkende of exploderende hogedrukleidingen de waterkering kunnen beschadigen.

  • d.

    Een explosie kan leiden tot onacceptabele schade aan de waterkering. Dit kan veroorzaakt worden door verschillende directe en indirecte mechanismen zoals de energie van een explosie, plaatselijke ontgronding, zettingsvloeiing, wateroverspanningen en instabiliteit ten gevolge van een drukgolf et cetera. In het kader van de veiligheid tegen overstromingen bestaan er geen definities van explosiegevaarlijk materiaal en explosiegevaarlijke inrichting. De begrippen zijn in deze verordening niet nader gedefinieerd om te voorkomen dat daardoor de werking van de verbodsbepaling ongewenst beperkt wordt. Onder explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen worden niet verstaan particuliere gas-/huisbrandolietanks.

  • e.

    Windmolens/windturbines met een masthoogte hoger dan 25 meter zijn niet toegestaan in de beschermingszone B. Deze windmolens kunnen zowel in de aanleg-als in gebruiksfase door trillingen substantiële negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering. Ook kan de turbine schade veroorzaken aan de waterkering als deze of delen ervan (wieken, rotor, turbinehuis, mast) op de waterkering vallen en daardoor een krater veroorzaken.

voormalig BS artikel 2.30

Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

KKK

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.3 BeplantingenArtikel 3.30 Lozen bij overslaan van inerte goederen

WS art 5.4 (Hout)beplantingen

Het plaatsen of behouden van opgaande (hout)beplanting binnen de beschermingszone leggerwateren belemmert een efficiënte uitvoering van het onderhoud van dat leggerwater en is om die reden niet toegestaan. Bij leggerwateren wordt een uitzondering gemaakt voor de wegzijde mits de landzijde obstakelvrij is. Dit heeft te maken met het feit dat het onderhoud van leggerwateren langs openbare wegen in beginsel vanaf de landzijde plaatsvindt.

voormalig BS artikel 2.31

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

LLL

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.4 Meerjarige gewassenArtikel 3.31 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen

WS art 5.6 Meerjarige gewassen

Toelichting volgt nog.

voormalig BS artikel 2.32

Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen. Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen afvalwater in een vuilwaterriool moet worden geloosd. Voor het doelmatig beheer van afvalwater kan het water ook op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden 'uitgezet'. Daarom is in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het oppervlaktewater is toegestaan.

Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.

MMM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.5 Aanbrengen, snoeien of verwijderen van beplantingArtikel 3.32 Meet- en rekenbepalingen

WS art 6.3 Aanbrengen, snoeien of verwijderen van beplanting

Uitgangspunt in dit artikel is het in algemene zin verbieden van het aanbrengen en snoeien of verwijderen van wegbeplanting. Hiertoe wordt mede gerekend beplanting die zich krachtens door derden verkregen rechten op een weg bevindt. Uit oogpunt van weg- en verkeersbelang kan het bestuursorgaan op grond van het vierde lid handelingen van die rechthebbenden aan voorschriften binden. Te denken valt hierbij aan tijdelijke verkeersmaatregelen bij werk in uitvoering, maar vooral ook aan voorschriften die het profiel van vrije ruimte op de weg alsmede voldoende uitzicht voor het verkeer waarborgen. Zie in dat verband ook artikel 6.8 inzake uitzichtstroken.

voormalig BS artikel 2.33



Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden.

Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor dat het

afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er

zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die

moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 2.32 emissiegrenswaarden worden

gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de

begripsbepalingen van bijlage I bij deze verordening.



Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd

om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen

het moment van bemonstering en het moment van analyse.

NNN

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.6 Onderhoud beplantingArtikel 3.33 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen

WS art 6.1 Onderhoud beplanting

Wat nodig is om een weg in goede en veilig bruikbare staat te houden, wordt bepaald door de beheerder van die weg. Tot het onderhoud van de weg hoort ook het onderhoud van de beplanting op de weg. Onder a. is omschreven wat het onderhoud van beplanting op een weg minimaal omvat. De specifieke aandacht daarvoor hangt samen met de eveneens in dit artikel gestelde regels voor het waarborgen van vrije ruimte voor het verkeer op de weg. Ook hier is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het minimale profiel van vrije ruimte dat in de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens (10 december 1997, Stb. 1997, 239) en het Handboek Wegontwerp (CROW publicatie 164 a tot en met d) wordt aangehouden. Alleen bij fietspaden of andere paden is in deze verordening een grotere doorrijhoogte bepaald, onder meer om de gladheidbestrijding op doelmatige wijze te kunnen uitvoeren. Delen van beplanting die anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen (onderdeel d), kunnen bijvoorbeeld zijn wortels die verhardingen beschadigen of omhoog drukken. In bijlage VI, figuur 1a is de maatvoering ten aanzien van het onderhoud aan beplantingen opgenomen. In bijlage VII figuur 1b is de obstakelvrije ruimte opgenomen die wordt gehanteerd bij beplanting (en of andere uitzichtbelemmerende objecten).

voormalig BS artikel 2.34

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:

  • bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

  • overslaan van zout voor het strooien op wegen;

  • overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

  • overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Met 'bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen' wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.

De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij 'niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk' kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

OOO

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 5Artikel 3.34 Gegevens en bescheiden

WS art 5.2 Lid 5

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

voormalig BS artikel 2.35

PPP

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.8 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 5Artikel 3.35 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 5

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

voormalig BS artikel 2.36

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige Artikel 4.22a, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van Artikel 4.93a van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP's van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige Artikel 3.8a van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie Artikel 2.2a Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in Artikel 3.14a in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam 'rioleringsprogramma' is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

QQQ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.9 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 1Artikel 3.36 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

WS art 6.7 Zaken en activiteiten langs wegen lid 1

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij het eerste lid is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in de Wet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de verordening. Het verbod bij het tweede lid om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 meter te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij het derde lid van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

voormalig BS artikel 2.37

Voor lozingen vanuit 'overheids-IBA's' geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.35.

RRR

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 8.3 Werken3.37 Lozen bij ontgravingen en afrasteringenbaggerwerkzaamheden

WS art 5.3 Werken en afrasteringen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een beschermingszone leggerwateren door daarop, daarboven of daarover werken te plaatsen of te behouden, uitgezonderd afrasteringen mits deze een maximale hoogte heeft van 1,00 meter en op een minimale afstand van 0,50 meter uit de insteek wordt geplaatst.

voormalig BS artikel 2.38

Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.

Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.

SSS

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 8.7 Bebouwingsvrije stroken Lid 1Artikel 3.38 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

WS art 6.9 Bebouwingsvrije stroken lid 1

Ook in dit artikel is het zo weinig mogelijk beperken van particuliere eigendomsrechten uitgangspunt geweest. Het handboek wegontwerp is hier eveneens richtinggevend. De waterschapswegen krijgen vanwege hun functie en tegen de achtergrond van het streven naar een Duurzaam Veilig verkeersysteem, een strookbreedte van 20 meter toegedeeld.

voormalig BS artikel 2.39

Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse 'sterk verontreinigd', bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse 'sterk verontreinigd' komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkinstructie verplicht.

TTT

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 8.8 Bebouwingsvrije stroken Lid 2Artikel 3.39 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

WS art 6.9 Bebouwingsvrije stroken lid 2

Ook in dit artikel is het zo weinig mogelijk beperken van particuliere eigendomsrechten uitgangspunt geweest. Het handboek wegontwerp is hier eveneens richtinggevend. De waterschapswegen krijgen vanwege hun functie en tegen de achtergrond van het streven naar een Duurzaam Veilig verkeersysteem, een strookbreedte van 20 meter toegedeeld.

voormalig BS artikel 2.40

Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.

UUU

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 10.3 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 6Artikel 3.40 Lozen van algen en bacteriën

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 6

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

voormalig BS artikel 2.41

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer.

Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewaterlichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.

VVV

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 11.3 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 1Artikel 3.41 Gegevens en bescheiden

WS art 5.2 Lid 1voormalig BS artikel 2.42

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

WWW

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 13.3 Landbouwproducten-voorwerpen-materialen-stoffenArtikel 3.42 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen

WS art 5.5 Landbouwproducten-voorwerpen-materialen-stoffen

voormalig BS artikel 2.43

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.

XXX

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 13.4 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 1Artikel 3.43 Lozen bij calamiteitenoefeningen

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 1

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

voormalig BS artikel 2.44

Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie valt binnen het begrip 'calamiteitenoefening'. Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.

Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in Artikel 3.259a van het Bal.

YYY

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 13.5 Gebruik van3.44 Gegevens en activiteiten op wegen Lid 2bescheiden

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 2

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

voormalig BS artikel 2.45

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.

ZZZ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 13.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 3Artikel 3.45 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 3

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

voormalig BS artikel 2.46

Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van Artikel 4.795a van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

AAAA

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 14.3 UitzichtstrokenArtikel 3.46 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

WS art 6.8voormalig BS artikelUitzichtstroken2.47

In het algemeen wordt ernaar gestreefd om het belasten met beheerbepalingen van naast de weg gelegen particuliere eigendommen tot een minimum te beperken, echter zonder onverantwoord inbreuk te doen aan het prominente verkeersveiligheidsbelang. Het is van belang dat de weggebruiker ter hoogte van kruisingen, aansluiting van wegen, maar ook ter hoogte van uitwegen en bochten voldoende uitzicht heeft. Bij het bepalen van de uitzichthoeken zijn factoren als het snelheidsregime dat op de betreffende weg in relatie tot de bij die snelheid behorende remweg en de perceptiereactietijd betrokken. Bij het vaststellen van de uitzichtstroken is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de aanbevelingen in het Handboek Wegontwerp van de CROW. Het gaat bij bochten om het zicht op tegemoetkomend verkeer (rijzicht), bij voorrangskruisingen van wegen vooral om het oprijzicht en in geval van kruisingen met fietspaden, bij uitwegen en wegen zonder voorrang om stopzicht. Bij wegen met twee rijbanen is de dichtst bij de zijweg of uitweg gelegen rijbaan bepalend voor de toepassing van dit artikel. Als kant van de verharding wordt de verharding van de doorgaande rijbaan bedoeld; in- en uitvoegstroken worden dus buiten beschouwing gelaten.Rotondes dienen te worden beschouwd als kruisingen van gelijkwaardige wegen. Het middelpunt van de rotonde geldt daarbij als snijpunt van de assen van de samenkomende wegen. In bijlage VII figuur 1b staan de verschillende kruisingen afgebeeld. De aangegeven maximumsnelheden dienen voor het grootste gedeelte van de weg te gelden. Plaatselijke snelheidsbeperkingen bij kruispunten worden buiten beschouwing gelaten.

Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van Artikel 4.761a van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

BBBB

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 15.3 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 3Artikel 3.47 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen

WS art 6.7 Zaken en activiteiten langs wegen lid 3

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij het eerste lid is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in de Wet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de verordening. Het verbod bij het tweede lid om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 meter te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij het derde lid van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

voormalig BS artikel 2.48

Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond van Artikel 4.773a van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

CCCC

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 16.1 ToepassingsbereikArtikel 3.48 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars

De volgende regels gelden binnen de zones van een waterstaatswerk en beschermingszones van oppervlaktewater.

Het toepassingsbereik van de volgende regels is samengevoegd.

Ze komen uit voormalig artikelen 5.1 en 5.2 van de waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 van 14 januari 2022.

voormalig BS artikel 2.49

Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt. Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.

DDDD

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 16.2 Oogmerken3.49 Lozen bij ontijzeren grondwater

De volgende regels zijn bedoeld voor de bescherming van:

a. het visbestand;

b. het ecologisch evenwicht;

c. de waterkwaliteit;

d. de staat van de oevers;

e. de vispassages; en

f. de afvoer van water.

De doelen van de volgende regels zijn samengevoegd.

Ze komen uit voormalig artikelen 5.1 en 5.2 van de waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 van 14 januari 2022.

voormalig BS artikel 2.50

Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

EEEE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 16.3 Visbeheer3.50 Meet- en rekenbepalingen

Voormalig artikel 5.1 van de waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 van 14 januari 2022.

Het uitzetten van vis kan zorgen voor een verstoring van het visbestand. Dit kan een negatief effect hebben op de waterkwaliteit, maar ook op de staat van de oevers. Het waterschap is verantwoordelijk voor de staat van de oevers, maar ook voor de visstand. Het uitzetten van vis is, volgens eerste lid, niet toegestaan. Het plaatsen van vaste vistuigen zorgt voor een belemmering van de afvoer van water. Om die reden is het, volgens tweede lid, niet toegestaan fuiken of andere vaste vistuigen te plaatsen in de waterlopen.

voormalig BS artikel 2.51

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater, zoals dit artikel, schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Met het toevoegen van 'NEN-ISO 15705' wordt deze regel gelijkgetrokken met andere regels in deze verordening.

FFFF

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 16.4 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 9Artikel 3.51 Gegevens en bescheiden

Voormalig WS art 5.2, lid 9

Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand.

voormalig BS artikel 2.52

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

GGGG

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 17.3 Wijzigen en aantasten van wegenArtikel 3.52 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

WS 6.4 Wijzigen en aantasten van wegen

De concrete verbodsbepalingen die dit artikel kenmerken en specifiek gericht zijn op het voorkomen van ongewenste wijziging en aantasting van wegen, behoeven geen toelichting. Vanuit het eerder vermelde beginsel dat centrale wet- en regelgeving prevaleert boven deze verordening dient andermaal de Telecommunicatiewet te worden genoemd en wel in verband met de uit artikel 5.2 van die wet voortvloeiende gedoogplicht voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels behorende tot de telecommunicatie-infrastructuur in openbare gronden, in dit geval openbare wegen. Hiervoor wijken in principe en voor zoveel nodig de verbodsbepalingen in dit artikel. Overigens gaat het niet om een onvoorwaardelijkegedoogplicht, maar biedt die wet zelf ruimte voor wegbeheerders om in voorkomende gevallen weg- en verkeersbelangen in redelijkheid veilig te stellen.

voormalig BS artikel 2.53

Volgens de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

HHHH

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 17.4 Zaken op, in en boven wegenArtikel 3.53 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

WS art 6.5 Zaken op, in en boven wegen

Dit artikel verbiedt het plaatsen, leggen, aanbrengen etcetera alsmede het hebben van zaken die hetzij van negatieve invloed zijn op de instandhouding van de weg, hetzij nadelige consequenties kunnen hebben voor het veilige gebruik van de weg. Het verbieden van zaken boven wegen die in beginsel het waarborgen van de benodigde vrije verkeersruimte zouden kunnen bedreigen, houdt uiteraard rechtstreeks verband met de veiligheid voor de weggebruikers. Voor langs wegen aanwezige beplanting is wat dat betreft overigens een voorwaardelijk verbod opgenomen, waarbij aansluiting is gezocht bij de gebodsbepaling als is neergelegd in artikel 6.1, voor het onderhouden van beplantingen op wegen. Ook de toepassing van dit artikel is vanzelfsprekend weer ondergeschikt aan bij wet bepaalde gedoogplichten. Opnieuw moet hier in dat verband worden genoemd de Telecommunicatiewet. In de tekst van het onderhavige artikel is met name genoemd artikel 7 van de Grondwet (24 augustus 1815, Stb. 1815, 45). Dat artikel waarborgt ieders vrijheid van meningsuiting. Ingevolge dat artikel moeten -ook op de weg- zaken worden toegestaan die als middel dienen om gedachten of gevoelens te openbaren, mits ze niet zijn aan te merken als handelsreclame en verder behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Een 'middel' in voorgaande zin kan bijvoorbeeld zijn een bord met tekst of afbeelding in de berm van een weg. Overigens kan het bestuursorgaan het op die wijze openbaar maken van gedachten of gevoelens aan beperkingen onderwerpen ter beveiliging van het openbaar verkeer. Om die reden is in het zevende lid bepaald dat het bevoegd gezag regels kan stellen. De beperkingen mogen echter nooit zover gaan dat ze het karakter hebben van een algemeen verbod of voorafgaand verlof van het bestuursorgaan vereisen.

voormalig BS artikel 2.54

Deze afdeling is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in H 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze afdeling is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in Artikel 3.128a van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

IIII

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 17.5 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van grondenArtikel 3.54 Lozen bereiden van voedingsmiddelen

WS art 6.2 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden

De in dit artikel neergelegde gedoogplicht hangt samen met de verbodsbepaling in artikel 6.7, eerste lid. Het vrijhouden van onderhoudsstroken heeft immers alleen zin als ook de bereikbaarheid en het gebruik van de bewuste stroken voor de onderhoudsplichtige van de weg is verzekerd. Vanzelfsprekend is daarbij ook bepaald dat schade, die wordt veroorzaakt door gebruikmaking van de gedoogverplichting, door het bestuursorgaan wordt vergoed.

voormalig BS artikel 2.55

Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA. Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.

JJJJ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 17.6 Gebruik van3.55 Gegevens en activiteiten op wegen Lid 4bescheiden

WS art 6.6 lid 4voormalig BS artikel 2.56

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

KKKK

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 17.7 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 7Artikel 3.56 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

WS art 6.6 lid 7voormalig BS artikel 2.57

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.

Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder nadere voorschriften toegestaan.

LLLL

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 17.7 Zaken3.57 Gegevens en activiteiten langs wegen Lid 2bescheiden

WS art 6.7 Zaken en activiteiten langs wegen lid 2

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij het eerste lid is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in de Wet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de verordening. Het verbod bij het tweede lid om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 meter te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij het derde lid van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

voormalig BS artikel 2.58

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

MMMM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 17.8 Gebruik3.58 Lozen van en activiteiten op wegen Lid 8spoelwater

WS art 6.6 lid 8voormalig BS artikel 2.59

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig.

Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.

Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van zand en grind, is toegestaan.

De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze lozingen komen in de praktijk alleen voor in de rijkswateren.

NNNN

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 18.3 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 12Artikel 3.59 Asverstrooing

WS art 5.2 Lid 12voormalig BS artikel 2.60

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.

OOOO

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 18.43.60 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 118

WS art 5.2 Lid 118

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

PPPP

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 18.5 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 13Artikel 3.61 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater

WS art 5.2 Lid 13voormalig BS artikel 2.61

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere. de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in artikel 3.10 tot en met artikel 3.59 van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van Artikel 6.2a van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.

De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). Een eventuele vergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening. Beide vergunningen kunnen natuurlijk wel gelijktijdig worden aangevraagd.

De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in H 3 van het Bal. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.

QQQQ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.1 Toezicht en opsporingArtikel 3.62 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk

WS art 7.1 Toezicht en opsporing

Aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren geschiedt krachtens dit artikel door het bestuursorgaan. Ingevolge artikel 5.11 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen omtrent de bevoegdheden van toezichthoudende ambtenaren. Er is bewust onderscheid gemaakt tussen enerzijds het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze waterschapsverordening en anderzijds het opsporen van overtreding daarvan. De bevoegdheden van opsporingsambtenaren gaan namelijk verder dan die van ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving. Het toekennen van concrete bevoegdheden dient voor beide categorieën ambtenaren te geschieden door het bestuursorgaan, uiteraard met inachtneming van de terzake geldende wettelijke voorschriften. In verband daarmee kan worden opgemerkt dat artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering (15 januari 1921, Stb. 1921, 14, zoals sindsdien gewijzigd) de mogelijkheid biedt om buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen ten behoeve van de handhaving van bijzondere wetten of verordeningen. In artikel 141 van genoemd wetboek is de aanwijzing van personen met algemene opsporingsbevoegdheid geregeld.

voormalig BS artikel 2.62

Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in H 3 van het Bal, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo'n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.

RRRR

Na sectie 'Artikel 22.1 Toezicht en opsporing' worden 64 secties ingevoegd, luidende:

Artikel 3.63 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit

voormalig BS artikel 2.63

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 3.64 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

voormalig BS artikel 2.64

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 3.65 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

voormalig BS artikel 2.65

Ook de voorschriften die op grond van het Bkl aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

Artikel 4.2 Af- en aanvoeren

WS art 4.3 Af- en aanvoeren

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.3 Lozen en onttrekken

WS art 4.2 Lozen en onttrekken

Dit artikel, eerste lid gaat ook over het afvloeien van water op een zodanige wijze dat het aannemelijk is dat het water in een oppervlaktewaterlichaam terecht komt.

Artikel 4.4 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem

WS art 4.3 Onttrekken van grondwater en infiltreren in de bodem

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.5 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 2

Voormalig WS artikel 5.2 lid 2

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.6 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 3

WS art 5.2 Lid 3

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 4

WS art 5.2 Lid 4

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.8 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 6

WS art 5.2 Lid 6

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.9 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 7

WS art 5.2 Lid 7

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 4.10 Lozen bronneringswater

WS art 4.4 Lozen bronneringswater

Toelichting volgt Bij bouwwerkzaamheden wordt vaak grondwater onttrokken ten behoeve van het droog houden van de bouwput. Het hierbij vrijkomende water (bronneringswater) wordt soms geloosd op oppervlaktewater. In dit artikel wordt aangegeven wanneer er geen vergunningplicht geldt.

Artikel 4.11 Lozen en onttrekken water bij calamiteuze situaties

WS art 4.5 Lozen en onttrekken water bij calamiteuze situaties

Artikel 4.12 Noodvoorzieningen

WS art 4.6 Noodvoorzieningen

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.13 Onttrekking grondwater zoetwatergebied

WS art 4.7 Onttrekking grondwater zoetwatergebied

Deze artikelen bepalen in welke gevallen het onttrekken van grondwater vergunningvrij is. Dit hangt met name af van de hoeveelheid te onttrekken water, de eventuele aanwezigheid van zoetwatervoorkomens en of onttrokken wordt in een kwetsbaar gebied In bepaalde gevallen geldt voor vergunningvrije onttrekkingen nog wel een meldingsplicht en/of een meet- en registratieplicht, zie hiervoor de volgende afdeling van deze waterschapsverordening

Artikel 4.14 Onttrekking grondwater buiten zoetwatergebied

WS art 4.8 Onttrekking grondwater buiten zoetwatergebied

Deze artikelen bepalen in welke gevallen het onttrekken van grondwater vergunningvrij is. Dit hangt met name af van de hoeveelheid te onttrekken water, de eventuele aanwezigheid van zoetwatervoorkomens en of onttrokken wordt in een kwetsbaar gebied In bepaalde gevallen geldt voor vergunningvrije onttrekkingen nog wel een meldingsplicht en/of een meet- en registratieplicht, zie hiervoor de volgende afdeling van deze waterschapsverordening

Artikel 4.15 Onttrekking van grondwater

WS art 4.9 Onttrekking van grondwater

Deze artikelen bepalen in welke gevallen het onttrekken van grondwater vergunningvrij is. Dit hangt met name af van de hoeveelheid te onttrekken water, de eventuele aanwezigheid van zoetwatervoorkomens en of onttrokken wordt in een kwetsbaar gebied In bepaalde gevallen geldt voor vergunningvrije onttrekkingen nog wel een meldingsplicht en/of een meet- en registratieplicht, zie hiervoor de volgende afdeling van deze waterschapsverordening

Artikel 4.16 Meldingsplicht, gegevens en bescheiden omgevingsvergunning 
wateronttrekkingsactiviteiten

WS 4.10 Meldingsplicht, gegevens en bescheiden omgevingsvergunning 
wateronttrekkingsactiviteiten

Artikel 4.17 Geen meldingsplicht onttrekken grondwater

WS art 4.11 Geen meldingsplicht onttrekken grondwater

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.18 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

WS art 4.12 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

Toelichting volgt nog.

Artikel 4.19 Geen meet- en registratieplicht onttrekken grondwater en voorschriften infiltratie van water

WS art 4.13 Geen meet- en registratieplicht onttrekken grondwater en voorschriften infiltratie van water

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om in de waterschapsverordening gevallen aan te wijzen, waarin de meetverplichtingen voor infiltraties niet gelden. Door in de omgevingsvergunning voorschriften te geven voor meting en bemonstering die specifiek gericht zijn op de betreffende infiltratie kunnen de wettelijke doelstellingen voor de grondwaterlichamen voldoende gewaarborgd worden. Het vastleggen van het beleid voor dergelijke infiltraties gebeurt met inachtneming van de wettelijke regelingen door het dagelijks bestuur van het waterschap bedragen dan 15 kubieke meter per etmaal.

Artikel 4.20 Gegevens en bescheiden vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteiten

voormalig artikel BS 3.1

Als voor het onttrekken van grondwater op grond van de waterschapsverordening geen omgevingsvergunning is vereist, moeten hierover gegevens en bescheiden worden verstrekt. Dit was voorheen geregeld in het voormalige Artikel 6.11a van het Waterbesluit. De gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt, zijn ontleend aan de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor grondwateronttrekkingen in de Omgevingsregeling. Ook in de voormalige Waterregeling waren de te verstrekken gegevens en bescheiden gelijk aan de indieningsvereisten voor een watervergunning.

In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kunnen bepalingen staan die strijdig zijn met het eerste lid. Zo kan een uitzondering zijn opgenomen voor

de plicht om gegevens en bescheiden te verstrekken (in de terminologie van de Waterwet: een melding te doen). In dat geval hoeven de gegevens en bescheiden niet te worden verstrekt.

Ook kan de waterschapverordening een andere termijn dan vier weken bevatten of een verbod om de activiteit te beginnen voordat een melding is gedaan.

De strijdigheid van dit artikel met de regels in het tijdelijke deel van de waterschapverordening ziet alleen op dit soort procedurele vereisten. Dit omdat Artikel 6.11a Waterbesluit uitputtend is en daardoor in het tijdelijk deel van de waterschapsverordening, bedoeld in Artikel 4.7a, onderdeel a, onder 1°, van de Invoeringswet Omgevingswet, geen (rechtsgeldige) inhoudelijke meldingsvereisten opgenomen kunnen zijn.

Artikel 4.21 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

voormalig BS artikel 3.2

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 4.22 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit

voormalig BS artikel 3.3

De beoordelingsregel van het Bkl voor omgevingsvergunningen voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem is van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten. Dit sluit aan bij de wijze waarop dit in de Waterwet was geregeld.

Artikel 4.23 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water

voormalig BS artikel 3.4

Ook de voorschriften die volgens het Bkl aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water in de bodem moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

Artikel 4.24 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

voormalig BS artikel 3.5

In dit artikel zijn de meetverplichtingen van het voormalige Artikel 6.11a van het Waterbesluit en het voormalige Artikel 6.5a van de Waterregeling voortgezet. De meetverplichting geldt voor zowel vergunningplichtige als vergunningvrije gevallen. Op grond van het eerste lid moet de hoeveelheid onttrokken grondwater en de hoeveelheid water die wordt geïnfiltreerd worden gemeten. Op grond van het derde lid moet daarnaast ook de kwaliteit van het water dat wordt geïnfiltreerd worden gemeten. In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kan een bepaling staan waarin gevallen worden aangewezen waarvoor de meetverplichtingen niet gelden.

Artikel 4.25 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

voormalig BS artikel 3.6

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 5.1 Vergunning gebruik waterstaatswerk

WS art 3.1 Vergunning gebruik waterstaatswerk

Artikel 5.2 Vergunning gebruik beschermingszone A

WS art 3.2 Vergunning gebruik beschermingszone A

  • a.

    Dit lid betreft het verbod tot het verrichten van werkzaamheden in de beschermingszone A. Zie voor de betekenis van het begrip werkzaamheden de toelichting bij het eerste lid.

  • b.

    Dit lid betreft het verbod tot het plaatsen van werken of houtbeplanting in de beschermingszone A. Zie hiervoor ook de toelichting bij het tweede lid.

Artikel 5.3 Vergunning gebruik beschermingszone B

WS art 3.3 Vergunning gebruik beschermingszone B

  • a.

    In de beschermingszone B geldt een verbod voor afgravingen dieper dan 5 meter als daarbij een lijn onder 1:6 getrokken uit de grens van de beschermingszone A wordt doorsneden. Uit onderstaande figuur blijkt dat vlak A, B en C vergunningvrij zijn en voor D geldt een vergunningplicht.Figuur 2 schematische weergave gebruik beschermingszoneB Onder afgravingen wordt verstaan het tijdelijk of permanent verlagen van het maaiveld van een terrein of van de waterbodem. Afgravingen kunnen negatieve gevolgen hebben voor de waterkering. Ze kunnen verzakkingen en piping veroorzaken en de erosiebestendigheid aantasten. Voorts kunnen beheer- en onderhoudswerkzaamheden aan de waterkering bemoeilijkt worden. Het verbod om afgravingen te verrichten geldt ook voor het verdiepen en/of verruimen van waterlopen. Dat kan de stabiliteit van de waterkering negatief beïnvloeden en kan de kans op piping doen toenemen. Ter bescherming van de waterkering zal het waterschap voorwaarden stellen met betrekking tot de diepte en de breedte en zal eventueel compenserende maatregelen voorschrijven. Het delven van waterlopen in het kader van normaal onderhoud binnen de leggerafmetingen valt hier niet onder. Indien dat naar het oordeel van het waterschap nodig is moet door middel van stabiliteits-en/of zettingsberekeningen worden aangetoond dat dat de ontgraving/ophoging geen negatieve invloed heeft op de waterkering.

  • b.

    Boringen en seismologisch onderzoek kunnen de stabiliteit van de waterkering aantasten.

  • c.

    Werken met een overdruk van 10 bar of meer zijn binnen de beschermingszone B verboden om te voorkomen dat lekkende of exploderende hogedrukleidingen de waterkering kunnen beschadigen.

  • d.

    Een explosie kan leiden tot onacceptabele schade aan de waterkering. Dit kan veroorzaakt worden door verschillende directe en indirecte mechanismen zoals de energie van een explosie, plaatselijke ontgronding, zettingsvloeiing, wateroverspanningen en instabiliteit ten gevolge van een drukgolf et cetera. In het kader van de veiligheid tegen overstromingen bestaan er geen definities van explosiegevaarlijk materiaal en explosiegevaarlijke inrichting. De begrippen zijn in deze verordening niet nader gedefinieerd om te voorkomen dat daardoor de werking van de verbodsbepaling ongewenst beperkt wordt. Onder explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen worden niet verstaan particuliere gas-/huisbrandolietanks.

  • e.

    Windmolens/windturbines met een masthoogte hoger dan 25 meter zijn niet toegestaan in de beschermingszone B. Deze windmolens kunnen zowel in de aanleg als in gebruiksfase door trillingen substantiële negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering. Ook kan de turbine schade veroorzaken aan de waterkering als deze of delen ervan (wieken, rotor, turbinehuis, mast) op de waterkering vallen en daardoor een krater veroorzaken.

Artikel 6.3 Beplantingen

WS art 5.4 (Hout)beplantingen

Het plaatsen of behouden van opgaande (hout)beplanting binnen de beschermingszone leggerwateren belemmert een efficiënte uitvoering van het onderhoud van dat leggerwater en is om die reden niet toegestaan. Bij leggerwateren wordt een uitzondering gemaakt voor de wegzijde mits de landzijde obstakelvrij is. Dit heeft te maken met het feit dat het onderhoud van leggerwateren langs openbare wegen in beginsel vanaf de landzijde plaatsvindt.

Artikel 6.4 Meerjarige gewassen

WS art 5.6 Meerjarige gewassen

Toelichting volgt nog.

Artikel 6.5 Aanbrengen, snoeien of verwijderen van beplanting

WS art 6.3 Aanbrengen, snoeien of verwijderen van beplanting

Uitgangspunt in dit artikel is het in algemene zin verbieden van het aanbrengen en snoeien of verwijderen van wegbeplanting. Hiertoe wordt mede gerekend beplanting die zich krachtens door derden verkregen rechten op een weg bevindt. Uit oogpunt van weg- en verkeersbelang kan het bestuursorgaan op grond van het vierde lid handelingen van die rechthebbenden aan voorschriften binden. Te denken valt hierbij aan tijdelijke verkeersmaatregelen bij werk in uitvoering, maar vooral ook aan voorschriften die het profiel van vrije ruimte op de weg alsmede voldoende uitzicht voor het verkeer waarborgen. Zie in dat verband ook artikel 6.8 inzake uitzichtstroken.

Artikel 6.6 Onderhoud beplanting

WS art 6.1 Onderhoud beplanting

Wat nodig is om een weg in goede en veilig bruikbare staat te houden, wordt bepaald door de beheerder van die weg. Tot het onderhoud van de weg hoort ook het onderhoud van de beplanting op de weg. Onder a. is omschreven wat het onderhoud van beplanting op een weg minimaal omvat. De specifieke aandacht daarvoor hangt samen met de eveneens in dit artikel gestelde regels voor het waarborgen van vrije ruimte voor het verkeer op de weg. Ook hier is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het minimale profiel van vrije ruimte dat in de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens (10 december 1997, Stb. 1997, 239) en het Handboek Wegontwerp (CROW publicatie 164 a tot en met d) wordt aangehouden. Alleen bij fietspaden of andere paden is in deze verordening een grotere doorrijhoogte bepaald, onder meer om de gladheidbestrijding op doelmatige wijze te kunnen uitvoeren. Delen van beplanting die anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen (onderdeel d), kunnen bijvoorbeeld zijn wortels die verhardingen beschadigen of omhoog drukken. In dit artikel is in figuur 3 onderdeel 2a de maatvoering ten aanzien van het onderhoud aan beplantingen opgenomen. In onderdeel 2b is de obstakelvrije ruimte opgenomen die wordt gehanteerd bij beplanting (en of andere uitzichtbelemmerende objecten).

Artikel 6.7 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 5

WS art 5.2 Lid 5

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 6.8 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 5

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 5

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 6.9 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 1

WS art 6.7 Zaken en activiteiten langs wegen lid 1

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij het eerste lid is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in de Wet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de verordening. Het verbod bij het tweede lid om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 meter te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij het derde lid van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

Artikel 8.3 Werken en afrasteringen

WS art 5.3 Werken en afrasteringen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap gebruik te maken van een beschermingszone leggerwateren door daarop, daarboven of daarover werken te plaatsen of te behouden, uitgezonderd afrasteringen mits deze een maximale hoogte heeft van 1,00 meter en op een minimale afstand van 0,50 meter uit de insteek wordt geplaatst.

Artikel 8.6 Bebouwingsvrije stroken Lid 1

WS art 6.9 Bebouwingsvrije stroken lid 1

Ook in dit artikel is het zo weinig mogelijk beperken van particuliere eigendomsrechten uitgangspunt geweest. Het handboek wegontwerp is hier eveneens richtinggevend. De waterschapswegen krijgen vanwege hun functie en tegen de achtergrond van het streven naar een Duurzaam Veilig verkeersysteem, een strookbreedte van 20 meter toegedeeld.

Artikel 8.7 Bebouwingsvrije stroken Lid 2

WS art 6.9 Bebouwingsvrije stroken lid 2

Ook in dit artikel is het zo weinig mogelijk beperken van particuliere eigendomsrechten uitgangspunt geweest. Het handboek wegontwerp is hier eveneens richtinggevend. De waterschapswegen krijgen vanwege hun functie en tegen de achtergrond van het streven naar een Duurzaam Veilig verkeersysteem, een strookbreedte van 20 meter toegedeeld.

Artikel 10.3 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 6

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 6

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 11.3 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 1

WS art 5.2 Lid 1

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 13.3 Landbouwproducten-voorwerpen-materialen-stoffen

WS art 5.5 Landbouwproducten-voorwerpen-materialen-stoffen

Artikel 13.4 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 1

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 1

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 13.5 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 2

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 2

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 13.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 3

WS art 6.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 3

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 14.3 Uitzichtstroken

WS art 6.8 Uitzichtstroken

In het algemeen wordt ernaar gestreefd om het belasten met beheerbepalingen van naast de weg gelegen particuliere eigendommen tot een minimum te beperken, echter zonder onverantwoord inbreuk te doen aan het prominente verkeersveiligheidsbelang. Het is van belang dat de weggebruiker ter hoogte van kruisingen, aansluiting van wegen, maar ook ter hoogte van uitwegen en bochten voldoende uitzicht heeft. Bij het bepalen van de uitzichthoeken zijn factoren als het snelheidsregime dat op de betreffende weg in relatie tot de bij die snelheid behorende remweg en de perceptiereactietijd betrokken. Bij het vaststellen van de uitzichtstroken is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de aanbevelingen in het Handboek Wegontwerp van de CROW. Het gaat bij bochten om het zicht op tegemoetkomend verkeer (rijzicht), bij voorrangskruisingen van wegen vooral om het oprijzicht en in geval van kruisingen met fietspaden, bij uitwegen en wegen zonder voorrang om stopzicht. Bij wegen met twee rijbanen is de dichtst bij de zijweg of uitweg gelegen rijbaan bepalend voor de toepassing van dit artikel. Als kant van de verharding wordt de verharding van de doorgaande rijbaan bedoeld; in- en uitvoegstroken worden dus buiten beschouwing gelaten.Rotondes dienen te worden beschouwd als kruisingen van gelijkwaardige wegen. Het middelpunt van de rotonde geldt daarbij als snijpunt van de assen van de samenkomende wegen. In figuur 4 staan de verschillende kruisingen afgebeeld. De aangegeven maximumsnelheden dienen voor het grootste gedeelte van de weg te gelden. Plaatselijke snelheidsbeperkingen bij kruispunten worden buiten beschouwing gelaten.

Artikel 15.3 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 3

WS art 6.7 Zaken en activiteiten langs wegen lid 3

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij het eerste lid is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in de Wet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de verordening. Het verbod bij het tweede lid om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 meter te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij het derde lid van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

Artikel 16.1 Toepassingsbereik

De volgende regels gelden binnen de zones van een waterstaatswerk en beschermingszones van oppervlaktewater.

Het toepassingsbereik van de volgende regels is samengevoegd.

Ze komen uit voormalig artikelen 5.1 en 5.2 van de waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 van 14 januari 2022.

Artikel 16.2 Oogmerken

De volgende regels zijn bedoeld voor de bescherming van:

a. het visbestand;

b. het ecologisch evenwicht;

c. de waterkwaliteit;

d. de staat van de oevers;

e. de vispassages; en

f. de afvoer van water.

De doelen van de volgende regels zijn samengevoegd.

Ze komen uit voormalig artikelen 5.1 en 5.2 van de waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 van 14 januari 2022.

Artikel 16.3 Visbeheer

Voormalig artikel 5.1 van de waterschapsverordening waterschap Scheldestromen 2022 van 14 januari 2022.

Het uitzetten van vis kan zorgen voor een verstoring van het visbestand. Dit kan een negatief effect hebben op de waterkwaliteit, maar ook op de staat van de oevers. Het waterschap is verantwoordelijk voor de staat van de oevers, maar ook voor de visstand. Het uitzetten van vis is, volgens eerste lid, niet toegestaan. Het plaatsen van vaste vistuigen zorgt voor een belemmering van de afvoer van water. Om die reden is het, volgens tweede lid, niet toegestaan fuiken of andere vaste vistuigen te plaatsen in de waterlopen.

Artikel 16.4 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 9

Voormalig WS art 5.2, lid 9

Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand.

Artikel 17.3 Wijzigen en aantasten van wegen

WS 6.4 Wijzigen en aantasten van wegen

De concrete verbodsbepalingen die dit artikel kenmerken en specifiek gericht zijn op het voorkomen van ongewenste wijziging en aantasting van wegen, behoeven geen toelichting. Vanuit het eerder vermelde beginsel dat centrale wet- en regelgeving prevaleert boven deze verordening dient andermaal de Telecommunicatiewet te worden genoemd en wel in verband met de uit artikel 5.2 van die wet voortvloeiende gedoogplicht voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels behorende tot de telecommunicatie-infrastructuur in openbare gronden, in dit geval openbare wegen. Hiervoor wijken in principe en voor zoveel nodig de verbodsbepalingen in dit artikel. Overigens gaat het niet om een onvoorwaardelijkegedoogplicht, maar biedt die wet zelf ruimte voor wegbeheerders om in voorkomende gevallen weg- en verkeersbelangen in redelijkheid veilig te stellen.

Artikel 17.4 Zaken op, in en boven wegen

WS art 6.5 Zaken op, in en boven wegen

Dit artikel verbiedt het plaatsen, leggen, aanbrengen etcetera alsmede het hebben van zaken die hetzij van negatieve invloed zijn op de instandhouding van de weg, hetzij nadelige consequenties kunnen hebben voor het veilige gebruik van de weg. Het verbieden van zaken boven wegen die in beginsel het waarborgen van de benodigde vrije verkeersruimte zouden kunnen bedreigen, houdt uiteraard rechtstreeks verband met de veiligheid voor de weggebruikers. Voor langs wegen aanwezige beplanting is wat dat betreft overigens een voorwaardelijk verbod opgenomen, waarbij aansluiting is gezocht bij de gebodsbepaling als is neergelegd in artikel 6.1, voor het onderhouden van beplantingen op wegen. Ook de toepassing van dit artikel is vanzelfsprekend weer ondergeschikt aan bij wet bepaalde gedoogplichten. Opnieuw moet hier in dat verband worden genoemd de Telecommunicatiewet. In de tekst van het onderhavige artikel is met name genoemd artikel 7 van de Grondwet (24 augustus 1815, Stb. 1815, 45). Dat artikel waarborgt ieders vrijheid van meningsuiting. Ingevolge dat artikel moeten -ook op de weg- zaken worden toegestaan die als middel dienen om gedachten of gevoelens te openbaren, mits ze niet zijn aan te merken als handelsreclame en verder behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Een 'middel' in voorgaande zin kan bijvoorbeeld zijn een bord met tekst of afbeelding in de berm van een weg. Overigens kan het bestuursorgaan het op die wijze openbaar maken van gedachten of gevoelens aan beperkingen onderwerpen ter beveiliging van het openbaar verkeer. Om die reden is in het zevende lid bepaald dat het bevoegd gezag regels kan stellen. De beperkingen mogen echter nooit zover gaan dat ze het karakter hebben van een algemeen verbod of voorafgaand verlof van het bestuursorgaan vereisen.

Artikel 17.5 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden

WS art 6.2 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden

De in dit artikel neergelegde gedoogplicht hangt samen met de verbodsbepaling in artikel 6.7, eerste lid. Het vrijhouden van onderhoudsstroken heeft immers alleen zin als ook de bereikbaarheid en het gebruik van de bewuste stroken voor de onderhoudsplichtige van de weg is verzekerd. Vanzelfsprekend is daarbij ook bepaald dat schade, die wordt veroorzaakt door gebruikmaking van de gedoogverplichting, door het bestuursorgaan wordt vergoed.

Artikel 17.6 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 4

WS art 6.6 lid 4

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 17.7 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 7

WS art 6.6 lid 7

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 17.8 Gebruik van en activiteiten op wegen Lid 8

WS art 6.6 lid 8

Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel ten gevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 6.6, eerste lid bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 kilometer per uur of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer. Het bij vijfde lid gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen. Tevens wordt ermee beoogd het milieu waaronder de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen. Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaringvoor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg. Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Omgevingswet (Stb. 2016-156, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.

Artikel 17.9 Zaken en activiteiten langs wegen Lid 2

WS art 6.7 Zaken en activiteiten langs wegen lid 2

De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij het eerste lid is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in de Wet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de verordening. Het verbod bij het tweede lid om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 meter te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind. Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij het derde lid van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.

Artikel 18.3 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 12

WS art 5.2 Lid 12

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 18.4 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 11

WS art 5.2 Lid 11

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 18.5 Gebruik van waterstaatswerken en beschermingszones Lid 13

WS art 5.2 Lid 13

Dit artikel regelt wanneer voor bepaalde activiteiten of werken een omgevingsvergunning vereist is. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen werken en activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen, bij leggerwateren, in een beschermingszone leggerwateren. Beschermingszones leggerwateren zijn de gronden grenzend aan leggerwateren en dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan en ter bescherming van het profiel van die leggerwateren. Het kunnen beschikken over een beschermingszone is op zichzelf niet voldoende; de strook dient ook zoveel mogelijk "obstakelvrij" te zijn. Daarom is in deze bepalingen een aantal met name genoemde handelingen opgenomen die binnen een bepaalde strook uit de insteek van leggerwateren zijn verboden. In het artikel zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die betrekking hebben op handelingen die de aan- en/of afvoer van water nadelig kunnen beïnvloeden dan wel het profiel van het oppervlaktewaterlichaam en/of leggerwater kunnen aantasten. Het in een leggerwater aanbrengen van werken als stuwen, duikers en dammen en dergelijke is, volgens vierde lid, ongewenst vanwege onder andere de vermindering van de waterberging, de toenemende kans op opstuwing en de toenemende kans op het optreden van verstoppingen en dergelijke. Het verbod om in of in de nabijheid van een vispassage te vissen is, in het negende lid, opgenomen, omdat dit een negatief effect heeft op de visstand en de vispassages aangelegd worden ten behoeve van de visstand. In het tweede lid zijn ook bepalingen opgenomen die zich specifiek richten op leggerwateren: dit zijn oppervlaktewaterlichamen die in legger als zodanig zijn aangewezen. Voor de niet-leggerwateren die niet bij het waterschap in onderhoud zijn is het niet noodzakelijk om deze met die verbodsbepalingen te belasten.

Artikel 19.1 Toezicht en opsporing

WS art 7.1 Toezicht en opsporing

Aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren geschiedt krachtens dit artikel door het bestuursorgaan. Ingevolge artikel 5.11 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen omtrent de bevoegdheden van toezichthoudende ambtenaren. Er is bewust onderscheid gemaakt tussen enerzijds het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze waterschapsverordening en anderzijds het opsporen van overtreding daarvan. De bevoegdheden van opsporingsambtenaren gaan namelijk verder dan die van ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving. Het toekennen van concrete bevoegdheden dient voor beide categorieën ambtenaren te geschieden door het bestuursorgaan, uiteraard met inachtneming van de terzake geldende wettelijke voorschriften. In verband daarmee kan worden opgemerkt dat artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering (15 januari 1921, Stb. 1921, 14, zoals sindsdien gewijzigd) de mogelijkheid biedt om buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen ten behoeve van de handhaving van bijzondere wetten of verordeningen. In artikel 141 van genoemd wetboek is de aanwijzing van personen met algemene opsporingsbevoegdheid geregeld.

Artikel 20.1 Overgangsbepalingen

Het eerste lid van dit artikel beoogt werken die vóór inwerkingtreding van de waterschapsverordening met omgevingsvergunning of ontheffing zijn aangebracht en ook ingevolge de geldende waterschapsverordening vergunningplichtig zijn, de status te geven van werken die met een omgevingsvergunning ingevolge de waterschapsverordening zijn aangebracht. In het verleden verleende vergunningen/ontheffingen en fictieve vergunningen/ontheffingen behouden hun rechtskracht, maar kunnen op grond van dit artikel worden gewijzigd of ingetrokken. Ingevolge het tweede lid worden werken, die vóór inwerkingtreding van de waterschapsverordening zonder omgevingsvergunning of ontheffing legaal konden worden aangelegd en ingevolge de geldende waterschapsverordening vergunningplichtig zijn, aangemerkt als met omgevingsvergunning ingevolge de geldende waterschapsverordening aangebracht. Bestaande situaties, die thans voor het eerst worden verboden, worden geacht op basis van een fictieve vergunning te bestaan. Uiteraard kunnen ook laatstbedoelde fictieve vergunningen worden gewijzigd of ingetrokken.

Naar boven