Waterschapsblad van Waterschap Drents Overijsselse Delta
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Drents Overijsselse Delta | Waterschapsblad 2023, 15693 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Drents Overijsselse Delta | Waterschapsblad 2023, 15693 | beleidsregel |
Beleidsregels bij de Waterschapsverordening Waterschap Drents Overijsselse Delta
Het Waterschap Drents Overijsselse Delta heeft voor zijn taakuitoefening o.a. de volgende, samenhangende, instrumenten: Waterschapsverordening Waterschap Drents Overijsselse Delta, beleidsregels bij deze verordening en leggers.
In de Waterschapsverordening staan bepalingen die gelden ten aanzien van het gehele beheergebied, grondwater, oppervlaktewater, waterstaatswerken, beschermingszones of een profiel van vrije ruimte. De kaart bij de waterschapsverordening geeft de reikwijdte van bepalingen ruimtelijk weer. De legger geeft aan waar waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie aan moeten voldoen. Kaartlagen bij diverse activiteiten in deze beleidsregels zijn te zien via deze link.
In de beleidsregels geeft het waterschap aan hoe met de bevoegdheid tot vergunningverlening wordt omgegaan. Overigens bevat de waterschapsverordening zgn. beoordelingsregels voor de behandeling van vergunningaanvragen. Zowel de beleidsregels als de beoordelingsregels in de waterschapsverordening worden betrokken bij de behandeling van vergunningaanvragen.
Een vergunning in het kader waterschapsverordening is een omgevingsvergunning en wordt in het vervolg van deze beleidsregels watervergunning genoemd, in onderscheid van andere omgevingsvergunningen.
1.1. Definitie, doel en gebruik
Volgens de Algemene wet bestuursrecht wordt onder ‘beleidsregel’ verstaan: “een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.” Beleidsregels geven dus aan hoe het bestuursorgaan van een bepaalde bevoegdheid, in dit geval de bevoegdheid tot vergunningverlening, gebruik maakt. De regel fungeert als een richtlijn van het bestuur voor derden. De beleidsregels moeten worden gepubliceerd. Het waterschap mag in bijzondere gevallen en gemotiveerd afwijken van de beleidsregels.
Het doel van de beleidsregels is het bieden van transparantie aan derden in het proces van vergunningverlening. Indieners van een vergunningaanvraag wordt door middel van de beleidsregels duidelijk gemaakt welk afwegingsmechanisme en welke criteria het waterschap hanteert bij vergunningverlening en, als een vergunning in beginsel verleend kan worden, welke voorschriften daar dan voor gelden.
Op de kaart bij de waterschapsverordening staan de zgn. beperkingengebieden weergegeven waarbinnen bepalingen uit deze verordening van toepassing zijn.
Een beperkingengebied kan het gehele beheergebied, een waterstaatwerk, een beschermingszone of profiel van vrije ruimte of een combinatie daarvan betreffen.
1.2.1. Zonering bij oppervlaktewaterlichamen
Bij A-oppervlaktewaterlichamen is doorgaans ter weerszijden een strook van 5 m als beschermingszone van toepassing.
1.2.2. Zonering bij waterkeringen
N.B. Het gaat in 1.2.2 om algemene uitgangpunten, maar zie de kaart bij de waterschapsverordening voor concrete beperkingengebieden/beschermingszones.
Het waterschap onderscheidt bij primaire en regionale waterkeringen vijf typen zones, waarvan er drie in onderstaande figuur weergegeven (naast zone B ligt een zone C voor windturbines).
Beschermingszone B beschermt de waterkering tegen invloeden van grootschaliger handelingen. De beschermingszone B varieert in breedte. De breedte is afhankelijk van de breedte van de beschermingszone A. De begrenzing verandert niet, die blijft 96 m uit het waterstaatswerk. Voor zone B geldt een milder regime dan voor zone A.
Beschermingszone C beschermt de waterkering enkel tegen invloeden van het plaatsen en hebben van windturbines. Beschermingszone C strekt zich aansluitend aan beschermingszone B uit tot 300 m uit de teen van de waterkering. Als er geen beschermingszone B is, strekt beschermingszone C strekt zich aansluitend aan beschermingszone A uit tot 300 m uit de teen van de waterkering.
Door middel van het profiel van vrije ruimte reserveert het waterschap ruimte bij de waterkering voor toekomstige versterkingen.
In een specifiek geval kan de aanvrager, op basis van uit te voeren grondmechanisch onderzoek, zelf een profiel van vrije ruimte voor de lokale situatie laten berekenen door een daartoe gespecialiseerd bureau. Uitgangspunt hierbij is in ieder geval dat de uitbreidbaarheid van de waterkering voor een periode van ten minste 100 jaar gegarandeerd moet worden. Het berekende, specifieke, profiel van vrije ruimte behoeft de goedkeuring van het waterschap.
In onderstaande figuur is een schematisch overzicht gegeven van de verschillende zones die in de legger opgenomen zijn (naast zone B ligt een zone C voor windturbines).
U kunt de waterschapsverordening en de beperkingengebieden/beschermingszones raadplegen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).
Het waterschap onderscheidt bij overige waterkeringen:
N.B. Het gaat hier om algemene uitgangpunten, maar zie de kaart bij de waterschapsverordening voor concrete beperkingengebieden/beschermingszones.
Bij overige waterkeringen is geen beschermingszone A en geen beschermingszone C van toepassing.
De waterkering en bijbehorende beschermingszones (in het bijzonder de beschermingszones A en B) dienen zoveel mogelijk vrij te zijn van bouwwerken, kabels, leidingen en andere niet waterkerende objecten. Deze objecten of werkzaamheden nabij een waterkering kunnen in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig doen toenemen.
In het besluit tot verlening van een vergunning kan een bepaling worden opgenomen dat binnen een periode van bijvoorbeeld vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van de betrokken vergunning, een wijziging of intrekking van die vergunning te voorzien is in verband met binnen die periode uit te voeren werkzaamheden aan en ten behoeve het betreffende waterstaatswerk.
Afname van het waterkerend vermogen ontstaat wanneer een niet waterkerend object een negatieve invloed heeft op de weerstand tegen de hieronder genoemde ‘faalmechanismen’. Bij een vergunningaanvraag dient de initiatiefnemer per ondergenoemd faalmechanisme aan te tonen dat er geen sprake is van negatieve invloed.
Piping is het fenomeen waarbij tijdens hoogwater zand onder de waterkering wegspoelt en de waterkering uiteindelijk ondermijnd raakt.
Piping kan ontstaan wanneer de grondopbouw verstoord wordt. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer in de pipinggevoelige zone:
De reikwijdte van de pipinggevoelige zone is relatief groot en bepaalt vaak de afmeting van de beschermingszone A.
Instabiliteit is het afschuiven van de binnen- of buitenzijde van de waterkering.
Instabiliteit kan ontstaan wanneer de vorm van de waterkering of de naast de waterkering liggende gronden worden aangetast. Hierdoor kan een te steil talud ontstaan of een te laag maaiveld naast de waterkering. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer in de stabiliteitszone:
wegen worden aangelegd waarvan het cunet / de fundering de bodemlagen kan verstoren / doorbreken en de sterkte-eigenschappen ervan kan aantasten. De verkeersbelasting op wegen op waterkeringen kan de stabiliteit van de waterkering in negatieve zin beïnvloeden. Dit effect kan doorgaans worden gecompenseerd door een verbreding van de voet van de waterkering;
De reikwijdte van de stabiliteitszone is relatief klein en bepaalt alleen de afmeting van de beschermingszone A als er geen sprake is van pipinggevoeligheid.
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de buitentalud, kruin en binnentalud toe. Dit effect zal nog worden versterkt door de verwachte toename van menselijke activiteiten, zoals bebouwing en grondbewerking in tuinen. Als de erosie niet zal leiden tot bezwijken van de waterkering (bijvoorbeeld bij een ruimer profiel of flauwere taludhelling) behoeft het ontbreken van een goede erosiebestendige bekleding overigens geen groot bezwaar te zijn.
Het met auto’s berijden van de waterkering brengt een vergrote kans op beschadiging van de grasmat direct naast de verharding met zich mee. Kwetsbare plekken zijn met name de bermen en de op- en afritten. De erosiebestendigheid van de bekleding zal daardoor afnemen.
De aanwezigheid van bouwwerken en dergelijke op kruin en/of taluds werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
1.4. Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Er kunnen algemene regels van toepassing zijn. Er geldt dan geen vergunningplicht, maar er zijn doorgaans wel voorschriften van toepassing. Ook kan er een meldplicht zijn. Zie de Waterschapsverordening Waterschap Drents Overijsselse Delta.
Het is noodzakelijk te kijken of voor een bepaalde handelingen niet verschillende algemene regels van toepassing zijn: op het gebied van grondwater, oppervlaktewaterlichamen en/of waterkeringen.
2. Algemeen toetskader voor waterkeringen
Om te bepalen of voor activiteiten die niet gebonden zijn aan de waterkering, met bijbehorende beschermingszone en het profiel van vrije ruimte, vergunning verleend kan worden moet onderstaand stroomschema doorlopen worden.
2.1.1 Toelichting bij stroomschema
De aanvrager van de watervergunning of de initiatiefnemer moet motiveren waarom naar zijn mening sprake is van een groot openbaar belang. Dit belang moet naar aard en gewicht voldoende zwaarwegend zijn om verlening van een watervergunning te kunnen rechtvaardigen.
Wettelijke verplichtingen worden ook gezien als groot openbaar belang.
Bestaande grondgebonden bedrijven zijn nauw verbonden met de omgeving rond de waterkering. De omvang van deze bedrijven is doorgaans zodanig gering, dat deze nooit kunnen voldoen aan de vereiste van groot openbaar belang. Niettemin is het om uiteenlopende redenen van ruimtelijk belang (economisch, landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch) redelijk om bestaande, grondgebonden bedrijven ontwikkelingsruimte te bieden. Tenminste, wanneer daar aantoonbaar zwaarwegende bedrijfseconomische overwegingen aan ten grondslag liggen. En de nodige uitbreiding niet redelijkerwijs buiten de verbodszones kan worden gerealiseerd.
Voor een toelichting op verbouw van bestaande bebouwing of vervanging van bestaande bebouwing door nieuwbouw zie de Beleidsregel bouwwerken in en nabij waterkeringen.
De kans op het falen van de waterkering is het grootst op het moment dat de waterkering het zwaarst belast wordt. Deze belasting treedt op bij hoge waterstanden en sterke wind. In de periode van 15 oktober tot 15 april (het stormseizoen) is er een grotere kans op het optreden van hoog water in combinatie met sterke wind. Naar gelang de aard van de werkzaamheden wordt in een vergunning een voorschrift worden opgenomen dit niet in deze periode uit te voeren.
2.2 Initiatieven in de omgeving van voorgenomen dijkversterkingstrajecten
De aanvragen voor een watervergunning voor permanente werken in of nabij waterkeringen zullen worden getoetst aan de te nemen maatregelen in het kader van dijkversterkingen (voor zover bekend). Dit kan betekenen dat een aanvrager het ontwerp van de werken moet aanpassen dan wel dat er extra voorschriften in de vergunning worden opgenomen.
3. Beplanting op en nabij waterkeringen
3.1 Motivering van de beleidsregel
Beplanting op een waterkering heeft een negatieve invloed op de grasmat en stabiliteit en daarmee de waterkerende functie van de waterkering. De aanwezigheid van beplanting binnen het waterstaatswerk en een deel van de beschermingszone is ongewenst.
3.1.2 Functioneren waterkering
De aanwezigheid van beplanting op en nabij de waterkering heeft negatieve effecten op erosiebestendigheid van de grasbekleding en door zijn wortelstelsel een negatief effect op piping. Daarnaast kan het omwaaien van een boom leiden tot een ontgrondingskuil, met mogelijk negatieve gevolgen voor de stabiliteit, piping of de bekleding. Omwaaien beperkt zich over het algemeen tot bomen die hoger zijn dan 5,0 m.
4. Bouwwerken, exclusief windturbines, in en nabij waterkeringen
4.1 Motivering van de beleidsregel
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om bouwwerken die geen waterkerende functiehebben op waterkeringen te plaatsen. In het verleden zijn al veel niet waterkerende bouwwerken op een waterkering aangebracht. Dat kan gaan om een woning, bedrijfsgebouw, transformatorhuis of een brug. Deze werken moeten goed worden gereguleerd opdatde veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. De aanleg van bouwwerken mag het beheer en onderhoud van de waterkering niet belemmeren en niet tot onevenredig hoge kosten voor beheer en onderhoud leiden.
4.1.1 Functioneren waterkering
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van bouwwerken, omdat niet waterkerende objecten of werkzaamheden nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer vande kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Zendmasten, reclamezuilen op masten, e.d. vormen ter plaatse van de waterkering en in de beschermingszone een risico. Dergelijke bouwwerken mogen niet in de waterkering en beschermingszone A worden aangebracht. Bij het aanbrengen van dergelijke bouwwerken in de beschermingszone B mag het aanbrengen, functioneren en falen (bijvoorbeeld omvallen of afbreken) van dergelijke bouwwerken het functioneren van de waterkering niet negatief beïnvloeden. Dit heeft gevolgen voor de afstand ten opzichte van de waterkering waarop dergelijke bouwwerken aanvaardbaar zijn.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Onder een bouwwerkwordt verstaan: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerk-gebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart. Het betreft in dit kader niet-waterkerende bouwwerken.
4.3 Toetsingscriteria bij primaire, regionale en overige waterkeringen
Er wordt aangetoond dat bouwwerken het waterkerende vermogen van de waterkering, nu en in de toekomst, niet in gevaar brengen. De aspecten die daarbij worden beoordeeld zijn macrostabiliteit, microstabiliteit, erosiebestendigheid en piping, e.e.a. afhankelijk van de afstand tussen het bouwwerk en de waterkering.
4.3.2 Specfiek : Bouwwerken in de waterkering
Het bouwwerk wordt buiten de waterkering aangelegd. Als het bouwwerk, met in achtneming van het genoemde in het algemeen toetskader, niet buiten het waterstaatswerk kan worden aangebracht, wordt er zorg voor gedragen dat de waterveiligheid niet afneemt ten opzichte van de bestaande situatie, door:
4.3.5 Specfiek : Bouwwerken in beschermingszone B
Bouwwerken bestaan niet uit zendmasten, reclamezuilen op masten, e.d. waarvan het valbereik van de mast met toebehoren zich uitstrekt tot in de waterkering. Het valbereik is de cirkel met als middelpunt de mast en met een straal gelijk aan de masthoogte met toebehoren.
Het bouwwerk, niet zijnde een zendmast of reclamezuil op mast, e.d., wordt buiten het theoretisch profiel van de waterkering aangelegd. Als, met in achtneming van het algemeen toetskader voor waterkeringen, het bouwwerk niet buiten het te beschermen profiel kan worden aangebracht, worden vervangende waterkerende voorzieningen aangelegd. Het ontwerp hiervan voldoet aan de vigerende ontwerpvoorwaarden.
Een zendmast, reclamezuil op mast, e.d. mag, in afwijking van het gestelde in 4.3.5, worden aangebracht in de beschermingszone als bij een val daarvan de impactkrater niet komt beneden het theoretische profiel van de waterkering:
Ter illustratie: in de afbeelding is een in beginsel vergunbare casus weergegeven (waarbij het werkelijke profiel in blauw is aangegeven; HBN: Hydraulisch Belastingniveau):
4.3.8 Specifiek : Dijkstrekkingen met dicht op elkaar staande gebouwen
Onder specifieke voorwaarden wordt een gebouw bouwen en in stand houden toegestaan binnen het profiel van vrije ruimte, maar buiten de waterkering, als:
4.3.9 Specifiek : Dijkstrekkingen met wijd uit elkaar staande gebouwen
Onder specifieke voorwaarden wordt een demontabel gebouw bouwen en in stand houden toegestaan binnen het profiel van vrije ruimte, maar buiten de waterkering, als het nieuwe, demontabele gebouw niet dichterbij de waterkering komt te staan dan naastgelegen gebouwen.
5 Windturbines in en nabij waterkeringen
5.1. Motivering van de beleidsregel
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om windturbines op of nabij waterkeringen te plaatsen. Deze werken moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Daarnaast is het van belang dat windturbines gedurende hun gehele levensduur het beheer en onderhoud van de waterkering niet belemmeren en niet leiden tot onevenredig hoge kosten voor beheer en onderhoud van de waterkering. Ook moet er rekening gehouden worden met de uitbreidbaarheid van de waterkering voor toekomstige versterkingen.
5.1.1. Functioneren waterkering
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van bouwwerken, omdat niet waterkerende objecten of werkzaamheden nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Windturbines vormen ter plaatse van de waterkering en in de beschermingszones (zone A, B en C) een risico (met dien verstande dat bij overige waterkeringen geen zone B en C van toepassing is). Windturbines in de waterkering of beschermingszones (zone A, B en C) mogen tijdens het aanbrengen, functioneren (bijvoorbeeld door trillingen) of falen (bijvoorbeeld omvallen of afbreken) de waterveiligheid niet negatief beïnvloeden. Dit heeft o.a. gevolgen voor de afstand ten opzichte van de waterkering waarop windturbines aanvaardbaar zijn.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in alle gevallen een vergunning is vereist.
Op de kaart bij de waterschapsverordening is voor windturbines als extra beschermingszone C opgenomen voor primaire en regionale waterkeringen, vanwege de grote hoogte van windturbines en vanwege de grote negatieve invloed die een windturbine kan hebben op de waterkering.
Onder een windturbine wordt verstaan een bouwwerk dat de energie van de wind omzet in elektriciteit.
5.3. Toetsingscriteria bij primaire, regionale en overige waterkeringen
Er wordt aangetoond dat windturbines het waterkerende vermogen van de waterkering, gedurende de gehele levensduur van de windturbine, niet in gevaar brengen. De aspecten die daarbij worden beoordeeld zijn macrostabiliteit, microstabiliteit, erosiebestendigheid en piping, e.e.a. in relatie tot de afstand tussen het windturbine en de waterkering. Om te toetsen of een windturbine de waterveiligheid niet in gevaar brengt, is een eis gesteld aan de maximale faalkansbijdrage van één windturbine en ook aan de maximale faalkansbijdrage van alle windturbines samen. De faalkansbijdrage van één windturbine is maximaal gelijk aan 1% van de totale faalkans (ondergrens) van een dijktraject van de waterkering. Het gaat hierbij om de faalkans van een dijktraject als is opgenomen bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. De faalkansbijdrage van alle windturbines samen op een dijktraject mag maximaal gelijk zijn aan 10% van de totale faalkans (ondergrens) van dat dijktraject van de waterkering.
Windturbines belemmeren de uitbreidbaarheid van de waterkering niet.
De normen van primaire waterkering zijn beschreven als faalkans. Voor primaire keringen kan daarom heel concreet gemaakt worden welke faalkansbijdrage een windturbine mag innemen. Voor regionale keringen gelden normen op basis van een overschrijdingskans. Deze zullen vertaald worden naar een overstromingskans zodat een vergelijkbaar criterium kan worden gebruikt.
Windturbines ter plaatse van overige keringen worden gezien als bouwwerk, hiervoor geldt de beleidsregel voor bouwwerken.
5.3.2. Specifiek: Windturbines in primaire of regionale waterkering, beschermingszone A, beschermingszone B, beschermingszone C of profiel van vrije ruimte
De windturbine wordt indien mogelijk buiten het waterstaatswerk, beschermingszone A, beschermingszone B, beschermingszone C en het profiel van vrije ruimte aangelegd, zodat de negatieve gevolgen voor de waterveiligheid zo klein mogelijk blijven. Als dit niet mogelijk is wordt dit door middel van een variantenstudie aangetoond. Hierbij gaat de voorkeur uit naar een plaatsing zo ver mogelijk van het waterstaatwerk af.
6. Kabels en leidingen in en nabij waterkeringen
6.1. Motivering van de beleidsregel
De aanleg en de aanwezigheid van kabels en leidingen kan de waterkerende functie van de waterkering aantasten. Het waterschap is daarom terughoudend in het toestaan van deze ‘vreemde objecten’ binnen een waterkering en de bijbehorende beschermingszone A. Het waterschap hanteert de 'nee, tenzij'-benadering bij het toetsen van aanvragen voor een watervergunning hiervoor.
Het streven van het waterschap is om geen kabels en/of leidingen binnen het waterstaatswerk te hebben.
Initiatiefnemers die kabels en/of leidingen binnen het waterstaatswerk willen leggen moeten aantonen (bij voorkeur met een variantenstudie) dat er geen ander mogelijk tracé is om deze aan te leggen.
Kabels en/of leidingen die in of nabij een waterkering worden gelegd, verminderen de weerstand voor grond- en/of kwelwater, met als gevolg dat er een risico op piping of instabiliteit ontstaat. Daarom moeten deze kabels en/of leidingen zo aangelegd worden, dat het risico van falen (van zowel de waterkering als de kabel en/of leiding) zo klein mogelijk is.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Deze beleidsregel is van toepassing op het leggen, wijzigen en/of verwijderen van kabels en/of leidingen, inclusief bijbehorende voorzieningen in alle waterkeringen en bijbehorende beschermingszones.
6.2.3 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Voor het realiseren van bouwwerken ten behoeve van het functioneren van het kabel- en/of leidingnet (zoals bijvoorbeeld transformatorstations, pompputten, etc.) is de beleidsregel Bouwwerken in en nabij waterkering (hoofdstuk 4) van toepassing.
Naast deze beleidsregel is de Algemene regel Kabels en leidingen van toepassing. In de algemene regel is geregeld wat er zonder vergunning mogelijk is.
Voor leidingen in en nabij waterstaatswerken is de NEN 3650-serie van toepassing, met uitzondering van leidingen met een diameter tot maximaal 63 mm en drukloze leidingen met een diameter tot maximaal 125 mm. Dit betekent dat voor deze leidingen geen sterkteberekening volgens de NEN 3650-serie is vereist.
In het kader van deze beleidsregel wordt onderscheid gemaakt tussen een aantal groepen kabels/leidingen:
Kabel: geleider, veelal voor elektriciteit of communicatie, zonder holle ruimte.
Hiertoe worden ook gerekend elektriciteits-, signaal- en telecommunicatiekabels, inclusief bijbehorende voorzieningen, met uitzondering van glasvezelkabels. Glasvezelkabels vallen niet onder kabels omdat deze altijd in een mantelbuis worden gelegd. Zij worden daarom als kleine leiding beoordeeld.
Bijbehorende voorzieningen: voorzieningen die noodzakelijk zijn vanuit waterkering technische overwegingen of voor het in goede staat behouden van het kabel- of leidingnet. Dit zijn bijvoorbeeld kwelschermen, drill-grout, kleikisten, appendages voor kathodische bescherming, en afsluiters. Drukregulatiesystemen vallen niet onder dit begrip.
6.3 Toetsingscriteria bij primaire, regionale en overige waterkeringen
Het ontwerp, de aanleg en het beheer van kabels en leidingen in en nabij waterkeringen wordt uitgevoerd zoals aangegeven in de NEN 3650 en NEN 3651, met dien verstande dat voor leidingen met een diameter tot maximaal 63 mm en drukloze leidingen met een diameter tot maximaal 125 mm geen sterkteberekening volgens de NEN 3650-serie is vereist.
6.3.4 Traditionele dijkkruisingen (open ontgraving/persing)
Ter plaatse van de binnen- of buitenkruinlijn worden kabels en leidingen voorzien drill-grout van Cebo met een mengverhouding van 240 kg/m3 leidingwater of drill-grout van de Bentonietfabriek met een mengverhouding van 180 kg/m3 leidingwater. Dit gebeurt zodanig dat er in de toekomst geen kwelweg zal ontstaan.
De werkput wordt aangevuld met drill-grout tot maximaal 30 cm beneden maaiveld. Zo nodig wordt de werkput weer aangevuld tot 30 cm onder maaiveld, zodat volledige afdichting plaatsvindt. Het peil van het drill-grout wordt periodiek gecontroleerd in overleg met de toezichthouder, totdat het mengsel voldoende is opgestijfd en het peil in de werkput op het juiste peil blijft.
Het volgende is mogelijk als alternatief voor het gebruik van drill-grout, genoemd in het vorige lid Ter plaatse van de binnen- of buitenkruinlijn worden kabels en leidingen voorzien van een kwelscherm. Het kwelscherm heeft, bij kabels en bij leidingen tot een diameter van 500 mm, een diameter van ten minste 50 cm rondom de buitenzijde van de kabel of leiding.
Bij leidingen met een diameter groter dan 500 mm wordt in de vergunning een maatwerkvoorschrift gesteld.
6.3.5 Dijk kruisende horizontaal gestuurde boringen (HDD´s)
De bundel met mediumvoerende leiding en mantelbuis wordt ingetrokken in drill-grout van Cebo met een mengverhouding van 240 kg/m3 leidingwater of drill-grout van de Bentonietfabriek met een mengverhouding van 180 kg/m3 leidingwater. Dit gebeurt zodanig dat de boorspoeling geheel uit het boorgat wordt verdrongen en er in de toekomst geen kwelweg zal ontstaan.
Ter plaatse van het in- én uittredepunt wordt de werkput aangevuld met drill-grout tot maximaal 30 cm beneden maaiveld. Zo nodig worden de werkputten weer aangevuld tot 30 centimeter onder maaiveld, zodat het volledige boorgat en in- of uittredepunt wordt afgedicht. Het peil van het drill-grout wordt periodiek gecontroleerd in overleg met de toezichthouder, totdat het mengsel voldoende is opgestijfd en het peil in de werkputten op het juiste peil blijft.
Het volgende is mogelijk als alternatief voor het gebruik van drill-grout, genoemd in het vorige lid. Ter plaatse van het in- en uittredepunt van de horizontaal gestuurde boring (HDD techniek) wordt een kwelscherm aangebracht. Het kwelscherm heeft, bij leidingen tot een diameter van 500 mm, een diameter van ten minste 50 cm rondom de buitenzijde van de kabel of leiding. Bij leidingen met een diameter groter dan 500 mm wordt in de vergunning een maatwerkvoorschrift gesteld.
7. Ophogingen en afgravingen in en nabij waterkeringen
7.1 Motivering van de beleidsregel
Bij ontgravingen en ophogingen is het van belang dat er geen verschuivingen van de oever en/of vervorming en zetting van het dijklichaam optreden, waardoor de stabiliteit en daarmee de waterkerende functie van de waterkering negatief zou kunnen worden beïnvloed. Ophogingen tegen de waterkering kunnen gevolgen hebben voor het uitvoeren onderhoud van de waterkering, bijvoorbeeld doordat maaivakken worden onderbroken.
7.1.1 Functioneren waterkering
Ontgravingen en ophogingen kunnen op een aantal manieren gevaar opleveren voor de waterkering. Zij hebben vooral invloed op de stabiliteit van de waterkering. Bij een ontgraving of ophoging is het mogelijk dat er verzakkingen optreden. Als deze verzakkingen in (de buurt van) een waterkering plaatsvinden, kunnen ze een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering.
Ophogingen kunnen met name leiden tot zettingen en daarmee een kruinhoogte die afneemt.
Als ophogingen plaatsvinden boven leidingen zal dit leiden tot extra belasting van de leidingen. Beschadigingen aan leidingen in of nabij waterkeringen vormen een groot risico voor de stabiliteit van de waterkering.
Afgravingen kunnen leiden tot instabiliteit of minder weerstand tegen piping.
Ophogingen van het maaiveld nabij de waterkering kunnen ertoe leiden dat er een laagte ontstaat tussen de waterkering en de ophoging. Hierdoor kan de waterkering aan de teen/voet verweken hetgeen een negatieve invloed heeft op de stabiliteit van de waterkering.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
7.2.3 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Voor grote ontgravingen/ontgrondingen of ophogingen kan een vergunning op basis van de Ontgrondingenwet vereist zijn. Daarnaast kan het Besluit bodemkwaliteit een rol spelen.
Voor veel soorten kabels en leidingen geldt een minimaal en/of een maximaal toelaatbare gronddekking. Voor ontgravingen of ophogingen boven kabels en leidingen is daarom ook toestemming van de kabel- en/of leidingbeheerder noodzakelijk.
Relatie met andere beleidsregels
Er kunnen ook andere beleidsregels van toepassing zijn.
Om voor de ontgrondingsbedrijven uniformiteit in het toetsingskader aan te brengen, sluit het waterschap aan bij de CUR-aanbeveling 113 'Oeverstabiliteit bij zandwinputten', die is opgesteld voor ontgrondingen.
7.3 Toetsingscriteria bij primaire, regionale en overige waterkeringen
Tijdelijke ontgravingen in het waterstaatswerk en de beschermingszone A zijn toegestaan, mits na het uitvoeren van de werkzaamheden de grondlagen op de oorspronkelijke plaats worden teruggebracht en laagsgewijs wordt verdicht.
Als na de ontgraving in de beschermingszone A een afdichtende klei- of veenlaag van minder dan 1,50 m overblijft, wordt door middel van berekeningen aangetoond dat de ontgraving geen toename van de hoeveelheid kwel/piping als gevolg zal hebben. Eventuele mitigerende maatregelen kunnen hierbij meegerekend worden. Die maatregelen behoeven de goedkeuring van het waterschap.
8. Wegen op en nabij waterkeringen
8.1. Motivering van de beleidsregel
Aanvrager moet op zijn minst aantonen (met berekeningen) dat de aanleg en aanwezigheid van een weg geen significante negatieve gevolgen heeft voor de standzekerheid van de dijk.
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om wegen die geen waterkerende functie hebben op waterkeringen te plaatsen. In het verleden zijn al veel wegen op een waterkering aangebracht. Deze werken wil het waterschap goed reguleren opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Door de aanleg van wegen mag het beheer en onderhoud van de waterkering niet worden belemmerd. De aanleg van wegen mag niet tot onevenredig hoge kosten voor beheer en onderhoud leiden.
8.1.2 Functioneren waterkering
Als er wegen op of nabij een waterkering worden aangelegd, mogen die het waterkerend vermogen en beheer van de kering niet in gevaar brengen. Een basisvoorwaarde voor het instemmen met medegebruik, als gevolg van het aanleggen van een weg, is dat het beheer van de waterkering niet wordt belemmerd door het medegebruik.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Onverharde wegen zijn aangelegd zonder wegcunet (zoals wandelpaden, zandwegen of schelpenpaden).
Gesloten verhardingen zijn opgebouwd uit een materiaal dat na het aanbrengen een solide geheel vormt en niet meer op te delen is, zoals asfalt en beton.
Bij open verhardingen bestaat het wegdek uit losse elementen, zoals klinkers, stelconplaten of tegels.
Deze beleidsregel is van toepassing op het aanleggen of onderhouden van een weg op de waterkering, in de bijbehorende beschermingszones of in het profiel van vrije ruimte.
8.2.4 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Op handelingen die onder het toepassingsgebied van deze regels vallen, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn.
Naast deze beleidsregel is er de waterschapsverordening waarin is opgenomen de paragraaf: Klein onderhoud aan weg uitvoeren in beperkingengebied van waterkering. In de algemene regel van die paragraaf is geregeld wat zonder vergunning mogelijk is.
8.3 Toetsingscriteria bij primaire, regionale en overige waterkeringen
8.3.3 Nieuwe wegen in beschermingszone A
De funderingsconstructie van een weg doorsnijdt afdekkende bodemlagen (klei of veen) niet, als dit het risico op piping vergroot.
9. Bruggen over oppervlaktewaterlichamen
9.1 Motivering van de beleidsregel
Een brug wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over oppervlaktewaterlichamen te verbinden.
9.1.2 Doorstroming en waterberging
Als bruggen worden geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam heeft de brug vrijwel geen effect op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam. Bij lange bruggen worden vaak wel pijlers gebruikt. Daardoor kan de doorstroming enigszins worden beïnvloed, bijvoorbeeld door ophoping van vuil wanneer de ondersteuningspunten/pijlers te dicht op elkaar zijn geplaatst.
Bij een brug over een oppervlaktewaterlichaam is het belangrijk dat de brug het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet belemmert. Er worden daarom eisen gesteld aan de hoogte van de brug ten opzichte van het zomerpeil en de afstand tussen de eventuele pijlers. Daarnaast is het ook belangrijk hoever de brug verwijderd is van een ander (kunst)werk. Wanneer een brug bijvoorbeeld te dicht op een andere brug of een dam met duiker is geplaatst zou dat kunnen betekenen dat doelmatig onderhoud met behulp van machines moeilijk wordt of zelfs niet meer mogelijk is.
Bij het plaatsen van bruggen moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van de taluds/oevers. Bruggen kunnen een aanzienlijk gewicht hebben en als er geen sprake is van een goede ondersteuning, zou dat kunnen leiden tot het verzakken van de oevers of taluds. Er worden daarom eisen gesteld aan de positie van de brug ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam.
In de waterschapsverordening staat de paragraaf: Brug aanleggen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam. Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Een brug is een werk over een oppervlaktewaterlichaam, dat bedoeld is om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over oppervlaktewaterlichamen te verbinden.
Oppervlaktewaterlichamen met een ecologische doelstelling zijn waardevolle kleine wateren, wateren in een Natura-2000 gebied en KRW-waterlichamen.
Deze beleidsregel is van toepassing op het aanbrengen en behouden van een brug over een A- of B-oppervlaktewaterlichaam, en in de bijbehorende beschermingszone (bij een A-oppervlaktewaterlichaam).
Deze beleidsregel is niet van toepassing op de Overijsselse Vecht.
9.2.4 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met algemene en beleidsregels voor waterkeringen.
Wanneer het waterschap van het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam ook het vaarwegbeheer heeft, dan moet ook rekening worden gehouden met regels die gesteld zijn in het kader van dit vaarwegbeheer.
Voor het plaatsen van bruggen over oppervlaktewaterlichamen geldt geen algemene regel.
9.3.2 Doorstroming en waterberging
Pijlers in het doorstroomprofiel van het oppervlaktewaterlichaam worden niet toegestaan. Aan de brug, de landhoofden en eventuele pijlers kunnen technische voorwaarden worden verbonden ter waarborging van een goede staat van onderhoud van het opperwaterlichaam en ten aanzien van de toegestane verkeersklasse van de brug.
De brug belemmert het eventuele gebruik van het oppervlaktewaterlichaam als vaarweg niet. Een minimale doorvaarhoogte kan aan de watervergunning worden verbonden (met als referentie de afstand tussen de onderkant van de brug op het hoogste punt ten opzichte van de vaste bodem van het water zoals die in de legger is vastgelegd, rekening houdend met het gemiddeld waterpeil).
9.3.5 Ecologie / overige gebruiksfuncties
Bruggen in of over oppervlaktewaterlichamen met een ecologische doelstelling vormen geen belemmering voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. De bruggen worden zo nodig geschikt gemaakt voor het migreren van fauna, bijvoorbeeld door de afmetingen van de brug hierop aan te passen of looprichels aan te brengen.
Er kunnen aanvullende voorschriften over de afwatering van het wegdek worden opgenomen.
10. Dam met duiker in oppervlaktewaterlichaam
10.1 Motivering van de beleidsregel
Een dam met duiker wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over oppervlaktewateren te verbinden. In deze beleidsregels gaat het om eerstgenoemde situatie.
10.1.2 Doorstroming en bergingscapaciteit
Bij het plaatsen van een dam met duiker treedt een vernauwing op van het oppervlaktewaterlichaam, waardoor de doorstroming van het water vermindert. Afhankelijk van de lengte van de dam en de diameter van de duiker treedt opstuwing en verlies aan berging op. Deze negatieve effecten moeten worden voorkomen. Voor perceelontsluitingen worden beperkte lengten tot 12 m toegepast. Afhankelijk van de functie en de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam (categorieën) worden er minimale afmetingen gesteld aan dam met duiker.
De locatie van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam is van belang voor het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam. Om goed onderhoud te kunnen uitvoeren is het van belang dat het oppervlaktewaterlichaam goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud. De dam met duiker mag daarom niet te dicht bij andere (kunst)werken worden aangelegd.
In de waterschapsverordening staat de paragraaf: Dam met duiker aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen in beperkingengebied van oppervlaktewaterlichaam. Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Deze beleidsregel is van toepassing op het aanbrengen en behouden van een dam met duiker in een A- of B-oppervlaktewaterlichaam. Deze beleidsregel is niet van toepassing op de Overijsselse Vecht.
10.2.3 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, wordt rekening gehouden met algemene en beleidsregels voor waterkeringen.
Er is op het moment van vaststelling van deze beleidsregel geen algemene regel voor het aanbrengen van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam. Het is mogelijk dat die in de nabij toekomst wel wordt vastgesteld.
10.3.1 Doorstroming en waterberging
De dam met duiker mag een mate van opstuwing veroorzaken die afhangt van de maatgevende afvoer en van de aard van het gebied (hellend of vlak).
10.3.4 Ecologie / waterkwaliteit
Dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamen vormen geen belemmering voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. De dammen met duikers zijn geschikt voor het migreren van fauna, met name vis.
11. Lange duikers en overkluizingen in oppervlaktewaterlichamen
11.1 Motivering van de beleidsregel
Het waterschap wil water de ruimte geven door inrichting en instandhouding van een veerkrachtig watersysteem, dat de gevolgen van langere perioden van droogte of regen zelf kan opvangen.
Daarom geniet het de voorkeur om bestaand oppervlaktewater open te laten.
Lange duikers (langer dan 12 m) of overkluizingen in het watersysteem zijn ongewenst als daar geen noodzaak voor is en er andere (maatschappelijk haalbare) mogelijkheden zijn om een plan te realiseren.
Lange duikers en overkluizingen hebben een negatief effect op het watersysteem. Lange duikers en overkluizingen kunnen de aan- en afvoercapaciteit verslechteren, beperken de bergende capaciteit van het watersysteem en beperken de migratiemogelijkheden van vissen en andere dieren.
Lange duikers verhinderen daarnaast de uitwisseling van het oppervlaktewater met het grondwater wat kan leiden tot een vermindering van de drainerende en infiltrerende werking van het oppervlaktewaterlichaam. Deze negatieve effecten zijn lokaal, maar dragen bij aan een niet optimaal functionerend watersysteem als geheel. Het lokale negatieve effect is groter naarmate er meer duikers of overkluizingen in het gebied voor komen.
Lange duikers en overkluizingen worden niet zonder meer toegestaan in het watersysteem. Dat betekent niet dat er geen ruimte is voor maatwerk. Lange duikers zijn wél toegestaan als de ontwikkeling een zwaarwegend maatschappelijk belang heeft en de activiteit redelijkerwijs niet op een andere locatie kan worden gerealiseerd. ‘Zwaarwegende belangen’ zijn belangen die, maatschappelijk bezien, absolute voorrang genieten. Een activiteit kan ‘redelijkerwijs niet op een andere locatie worden gerealiseerd’ als daar bijvoorbeeld niet voldoende ruimte voor is. Of, als deze ruimte wel beschikbaar is, het elders realiseren van deze ontwikkeling gepaard gaat met buitenproportioneel hogere kosten.
De volgende voorbeelden verduidelijken het begrip ‘zwaarwegende maatschappelijke belangen die redelijkerwijs niet op een andere locatie kunnen worden gerealiseerd’.
Het beduikeren van een oppervlaktewaterlichaam ten behoeve van een fietspad dat niet op een andere locatie aangelegd kan worden, bijvoorbeeld als gevolg van een aangrenzende spoorlijn of particuliere tuinen, is in principe ook toegestaan. Maar wanneer een alternatieve route mogelijk is of het fietspad tegen redelijke meerkosten anders kan worden gerealiseerd, is een lange duiker of overkluizing in principe niet toegestaan.
In veel gevallen kunnen technische voorzieningen (grotere diameter, inspectieputten, compenserende waterberging etc.) de negatieve effecten verminderen. Maar dergelijke voorzieningen vergroten de kwetsbaarheid van het watersysteem als geheel, zijn onderhoudsgevoelig en zijn vanuit het gekozen principe van een robuust watersysteem ongewenst.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Een overkluizing is een civieltechnisch kunstwerk dat een oppervlaktewaterlichaam bedekt of overwelft met een opstal.
De definitie van een lange duiker is een duiker van 12 m of langer. Deze lengte sluit aan bij de huidige definitie van een duiker in de beleidsregel dammen en duikers (lengte maximaal 12 m).
Deze beleidsregel is van toepassing op het aanbrengen en behouden van een lange duiker of een overkluizing van een A- of B-oppervlaktewaterlichaam.
Een aangelegde lange duiker of overkluizing zal als ondergronds oppervlaktewaterlichaam in de legger worden opgenomen.
11.2.4 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met algemene en beleidsregels voor waterkeringen.
Daarnaast moet rekening gehouden worden met de beleidsregel dempen en (ver)graven van oppervlaktewaterlichamen omdat het aanbrengen van een lange duiker of overkluizing feitelijk als demping van een oppervlaktewaterlichaam kan worden beschouwd.
12. Dempen en (ver)graven van oppervlaktewaterlichamen
12.1. Motivering van de beleidsregel
Het dempen of vergroten van oppervlaktewaterlichamen kan een negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem. Het uitgangspunt bij de beleidsregel is dat de waterhuishouding in beginsel niet negatief mag worden beïnvloed en geen negatieve effecten op de omgeving (dus op de bestaande en/of toekomstige functies en/of grondgebruik.
De kaart (link) behorende bij de algemene regel dempen en graven van oppervlaktewaterlichaam, geeft weer waar de met blauw en met groen aangegeven gebieden zijn gelegen. In die algemene regel is bepaald in wanneer dempen of graven is toegestaan zonder vergunning.
12.1.2. Hydrologische effecten van dempen van oppervlaktewaterlichamen
Het dempen van oppervlaktewaterlichamen heeft een aantal hydrologische gevolgen:
Het dempen van oppervlaktewaterlichamen heeft veelal een positief effect op de hogere, droge gronden, omdat daarmee meer water wordt vastgehouden en de afvoerpiek wordt vertraagd. Op de lagere gronden is het dempen van oppervlaktewaterlichamen niet wenselijk, omdat de oppervlaktewaterberging afneemt en daardoor het risico op natschade en wateroverlast toeneemt. In de delen van veenweidegebieden waar de oppervlaktewaterlichamen in de zomer een sterk infiltrerende werking hebben kan het dempen van sloten leiden tot lagere grondwaterstanden en daarmee een versnelde maaivelddaling.
Klei op veengronden en veengronden zijn zogenaamde zettingsgevoelige gronden. Vooral wanneer de grondwaterspiegel onder de bovenkant van het veen komt te liggen, bestaat het gevaar dat het veenpakket inklinkt, krimpt en oxideert met als gevolg dat het maaiveld zal dalen. De grondwaterstand (ontwateringsdiepte) in een perceel wordt mede bepaald door het waterpeil in de sloot en de afstand tot de sloot.
Uitgaande van eenzelfde waterpeil zal in brede percelen in perioden van neerslagtekort in het midden van het perceel de ontwateringsdiepte groter zijn dan in smallere percelen. Als gevolg hiervan zal het maaiveld met name in het midden van het perceel sneller gaan dalen (versnelde maaivelddaling). Uit onderzoek blijkt dat een optimale grondwaterstand wordt bereikt bij een perceel breedte van ongeveer 60 meter. In het veenweidegebied is de gemiddelde perceel breedte ongeveer 50 meter. Het waterschap hanteert dan ook als beleid dat in klei op veengronden en veengronden het dempen van een watergang niet mag leiden tot een perceel breedte breder dan 60 meter.
12.1.3. Hydrologische effecten van graven van oppervlaktewaterlichamen
Het graven van oppervlaktewaterlichamen heeft een aantal hydrologische gevolgen:
Het graven van (diepe) oppervlaktewaterlichamen heeft een negatief effect op de hogere, droge gronden, omdat daarmee de grondwaterstanden worden verlaagd en de afvoerpiek kan worden versneld. Op de lagere gronden is het graven van oppervlaktewaterlichamen niet altijd nadelig, omdat hiermee vernatting kan worden voorkomen en de oppervlaktewaterberging toeneemt.
Onderhoud is noodzakelijk om een goed functioneren van het watersysteem te waarborgen. Bij het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of het vergraven van een bestaand oppervlaktewaterlichaam, moeten doelmatige onderhoudsmogelijkheden aanwezig blijven. Bij oppervlaktewaterlichamen die als primair of secundair op de legger zijn of worden opgenomen, wordt veelal een beschermingszone toegepast. Bij dergelijke nieuwe oppervlaktewaterlichamen moet dus niet alleen rekening gehouden worden met de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zelf, maar ook met beschermingszones.
Het is bij nieuwe en te vergraven oppervlaktewaterlichamen belangrijk dat de stabiliteit van oevers en het talud wordt gewaarborgd. Er worden daarom voorschriften gegeven over de taludverhouding en de afwerking van de oever/ taluds. Ook het opbarsten van de bodem moet worden voorkomen. Afhankelijk van de status van het water kunnen aanvullende eisen worden gesteld.
In de waterschapsverordening staat de afdeling 2.18 Dempen. Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Onder dempen wordt in dit kader verstaan het verkleinen (geheel of gedeeltelijk dempen) van het profiel van een oppervlaktewaterlichaam.
Onder graven wordt in dit kader verstaan het vergroten van het profiel van een bestaand oppervlaktewaterlichaam en het nieuw graven van een oppervlaktewaterlichaam.
Deze beleidsregel is van toepassing op het dempen en graven van een oppervlaktewaterlichaam, ongeacht of die is of wordt opgenomen op de legger. Deze beleidsregel is niet van toepassing op Overijsselse Vecht.
12.2.4. Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen of het verruimen van bestaande oppervlaktewaterlichamen gebeurt meestal als compensatie voor de demping van oppervlaktewaterlichamen en/of voor de versnelde afvoer van hemelwater ten gevolge van de uitbreiding van verhard oppervlak.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de beschermingszone van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de Beleidsregel ophogingen en afgravingen in en nabij waterkeringen.
Naast deze beleidsregel is er de Algemene regel Dempen en graven. In de algemene regel is geregeld wat zonder vergunning mogelijk is.
Compenserende waterberging wordt aangelegd binnen hetzelfde peilgebied als waarbinnen wordt gedempt. Het te graven oppervlak is, uitgedrukt in m², minimaal gelijk aan het te dempen oppervlak, gemeten op het maximale peil zoals weergegeven op de Operationele Peilen Kaart. In uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van de regel dat moet worden gecompenseerd in hetzelfde peilgebied. Dan geldt de volgende prioriteitsvolgorde voor gewenste compensatie:
13.1 Motivering van de beleidsregel
Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarbij nadrukkelijk rekening gehouden wordt met natuur, landschap en ecologie. Een oever wordt natuurvriendelijker naarmate groepen planten en dieren die er van nature thuishoren er voordeel van ondervinden. Een belangrijk kenmerk is de natuurlijke overgang van nat naar droog; meestal hebben natuurvriendelijke oevers flauwe taluds.
In verband met de duurzaamheid en het goed functioneren van de natuurvriendelijke oever is aangepast onderhoud noodzakelijk. Het onderhouden van een natuurvriendelijke oever is ook maatwerk.
Na de aanleg van de natuurvriendelijke oever moeten doelmatige onderhoudsmogelijkheden aanwezig blijven. Bij A-oppervlaktewaterlichamen wordt een beschermingszone van 5 m toegepast.
Natuurvriendelijke oevers zijn belangrijk voor de waterkwaliteit. Sommige dieren die in het oppervlaktewater voorkomen, hebben plaatsen nodig op de oever waar zij bijvoorbeeld kunnen schuilen. Ook kunnen kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer de natuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam wordt.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Een natuurvriendelijke oever: deel van een oppervlaktewaterlichaam van bodem tot insteek van het talud dat vaak ingericht is met een flauw oplopend talud of een brede plasberm om water te kunnen bergen (hydrologische doelstelling) en om flora en fauna kansen te geven (ecologische doelstelling).
14. Objecten en bouwwerken bij oppervlaktewaterlichamen
14.1 Motivering van de beleidsregel
14.1.1 Doorstroming en waterberging
Sommige objecten en bouwwerken bevinden zich vanuit hun functie in het natte profiel oppervlaktewaterlichamen. Voor deze objecten en bouwwerken (bruggen, oevervoorzieningen, etc.) zijn afzonderlijk beleidsregels opgesteld.
Objecten en bouwwerken die binnen de beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen worden geplaatst kunnen het doelmatig onderhoud van die oppervlaktewaterlichamen belemmeren. Een van de functies van beschermingszones is het kunnen uitvoeren van machinaal onderhoud. Obstakels en bouwwerken in de beschermingszone zijn in principe dan ook niet gewenst.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
De Omgevingswet geeft voor bouwwerk de volgende omschrijving: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerk-gebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.
Voor de term objecten bestaat geen eenduidige omschrijving. Objecten zijn zeer verschillend van aard en worden om zeer verschillende redenen geplaatst. Onder objecten kunnen bijvoorbeeld toestellen, hekwerken en schuttingen worden verstaan. Objecten waarvoor een andere beleidsregel is vastgesteld vallen niet onder deze beleidsregel.
Deze beleidsregel is van toepassing op bouwwerken en objecten in of nabij een A- of B-oppervlaktewaterlichaam met bijbehorende beschermingszone (bij een A-oppervlaktewaterlichaam). Er is ook een algemene regel voor dit onderwerp. Deze beleidsregel is niet van toepassing op de Overijsselse Vecht.
14.2.4 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Voor een aantal objecten is een specifieke beleidsregel of algemene regel van toepassing. Wanneer bij het plaatsen van deze objecten niet kan worden voldaan aan een specifieke beleidsregel of algemene regel worden deze beschouwd als objecten in de zin van deze beleidsregel.
15. Oever beschermende voorzieningen bij oppervlaktewaterlichamen
15.1 Motivering van de beleidsregel
Het waterschap is verantwoordelijk voor het functioneren van het watersysteem. In het algemeen geldt dat het aanleggen van werken in een oppervlaktewaterlichaam, dan wel de beschermingszone, negatieve gevolgen kan hebben voor het functioneren van het watersysteem. Het te gebruiken materiaal voor de oeverbescherming moet voldoen aan de waterschapsverordening.
De doorstroming van het water mag niet worden belemmerd door het plaatsen van palen in het doorstromingsprofiel van het oppervlaktewaterlichaam.
Om de aan- en afvoer te kunnen waarborgen voert het waterschap onderhoudstaken uit en toetst het of bij de aanleg van werken in, op, boven of onder waterstaatwerken (met bijbehorende onderhoudsstroken) en in beschermingszones deze taken niet in het geding komen.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Een oever beschermende voorziening is een werk dat in/langs een oppervlaktewaterlichaam wordt aangebracht en dient om het talud of de oever te beschermen tegen afkalving of afschuiving. Als voorbeeld kunnen genoemd worden beschoeiing en damwand.
Oppervlaktewaterlichamen met een ecologische doelstelling zijn waardevolle kleine wateren, wateren in een Natura-2000 gebied en KRW-waterlichamen.
Deze beleidsregel is van toepassing op het aanbrengen en behouden van oever beschermende voorzieningen ter plaatse van A- en B-oppervlaktewaterlichamen en bijbehorende beschermingszone (bij een A-oppervlaktewaterlichaam).
Deze beleidsregel is niet van toepassing op de Overijsselse Vecht.
15.2.4 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met beleidsregels voor waterkeringen (i.c. voor bouwwerken).
Er zijn algemene regels van toepassing voor het aanbrengen van beschoeiing en (oever beschermende) damwand in watergangen in de bebouwde kom. De onderhavige beleidsregel is niet van toepassing als het aanbrengen en behouden van beschoeiing of damwand binnen het kader van de betreffende algemene regels valt.
De waterschapsverordening is van toepassing bij gebruik en keuze van materialen.
Het aanbrengen van de oever beschermende voorzieningen leidt niet tot een verminderde waterberging en doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam.
Oever beschermende voorzieningen leveren geen nadelige effecten op voor de toegankelijkheid van onderhoudsmaterieel langs de oppervlaktewaterlichamen en voor het uitvoeren van onderhoud aan het natte profiel van de oppervlaktewaterlichamen.
15.3.3 Ecologie / Waterkwaliteit
In een B-oppervlaktewaterlichamen, buiten de bebouwde kom en met een ecologische doelstelling, wordt het aanbrengen van oever beschermende voorzieningen niet toegestaan, tenzij er goede redenen zijn om hiervan af te wijken en/of een negatief effect voldoende kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.
16. Peilafwijkingen (waaronder begrepen onderbemalingen) in een oppervlaktewaterlichaam
16.1 Motivering van de beleidsregel
Lokale peilafwijkingen dienen doorgaans uitsluitend een particulier doel.
Er wordt geen vergunning verleend voor onderbemalingen wanneer die significante negatieve effecten hebben.
Het waterschap verleent alleen een watervergunning als uit de toets van de aanvraag blijkt dat het werk géén negatieve consequenties zal hebben voor de omgeving of als deze consequenties met voorschriften voldoende zijn op te vangen.
Bij de aanvraag om watervergunning moet het aangevraagde waterpeil onderbouwd worden op basis van functie van het gebied, maaiveldhoogte, grondgebruik, bodemsoort en de gewenste drooglegging en ontwateringsdiepte voor het perceel. De gevolgen ten aanzien van afwenteling van wateroverlast en beperking van bergingscapaciteit moeten volledig te ondervangen zijn door het stellen van voorschriften.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Deze beleidsregel heeft geen betrekking op peilafwijkingen in het kader van het operationele peilbeheer door het waterschap zelf. Voorbeelden hiervan zijn: het verhogen van het peil in verband met onderhoud met een maaiboot, het spoelen van wateren; het verlagen van het peil ten behoeve van het vangen van muskusratten, plaatsen van beschoeiingen, etc.
Deze beleidsregel is van toepassing op afwijken van het waterpeil (en eventueel daarbij toegestane marges) dat door het waterschap is vastgesteld (in een peilbesluit of op een streefpeilenkaart) of wordt gehanteerd.
16.2.3 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
In de Waterschapsverordening is opgenomen dat het dagelijks bestuur kan bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet, in geval van:
Het dagelijks bestuur kan bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet en, zo nodig in afwijking van verleende omgevingsvergunningen of geldende peilbesluiten, verbieden:
Andere beleid/ algemene regels
Het instellen van peilafwijkingen heeft een directe relatie met de peilbesluiten en streefpeilenkaarten die door het waterschap zijn vastgesteld. Ook is er een relatie met het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam.
Er is geen algemene regel vastgesteld voor peilafwijkingen in een oppervlaktewaterlichaam, waaronder begrepen onderbemalingen.
Peilafwijkingen kunnen ontoelaatbare gevolgen hebben voor bijvoorbeeld:
veenweidegebieden: lagere waterpeilen leiden tot plaatselijke toename van bodemdaling. (Hierdoor worden de verschillen in maaiveldhoogte steeds groter en ontstaat versnippering van het watersysteem. Daarnaast wordt bij een dergelijke onderbemaling de rest van het gebied benadeeld, het onderbemalen perceel wentelt de water(over)last af op de omliggende percelen);
Het waterschap verleent alleen een watervergunning als uit de toets van de aanvraag blijkt dat de peilafwijking géén negatieve consequenties zal hebben voor de omgeving of als deze consequenties met voorschriften voldoende zijn op te vangen.
17. Steigers, vlonders en overhangende bouwwerken in of bij watergangen
17.1 Motivering van de beleidsregel
Het maken van een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk kan wenselijk zijn om aan te leggen met een (plezier)vaartuig, voor zitplaatsen voor vissers of met het oog op zwemmen.
Het te gebruiken materiaal voor de steigers, vlonders of overhangend bouwwerk moet voldoen aan de waterschapsverordening.
Als een steiger ondersteund wordt door palen die in het water zijn geplaatst of als de steiger tot op de waterlijn wordt aangebracht kan dit tot stremming en of opstuwing leiden. Ook spelen de inrichting en peilfluctuaties van het oppervlaktewaterlichaam een rol. De maximale opstuwing die de aanwezigheid van steigers in het oppervlaktewaterlichaam mag veroorzaken, hangt af van de maatgevende afvoer en van de aard van het gebied (hellend of vlak).
Hierbij wordt wel opgemerkt dat een vastgesteld of beoogd waterpeil niet altijd te garanderen is. In extreme situatie bestaat het risico dat steiger, vlonders of overhangende bouwwerken onder water komen te staan. Dit wordt als risico van de betreffende eigenaar beschouwd.
Steigers mogen geen nadelige invloed hebben op het onderhoud. Uitgangspunt is dat het onderhoud machinaal wordt uitgevoerd. Dit kan met varend materieel worden uitgevoerd (maaiboot) of met rijdend materieel.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Onder een steiger of overhangend bouwwerk wordt verstaan een constructie aan of op het water die bedoeld is om mensen direct bij het water toe te laten, of om met een vaartuig aan te leggen.
Onder vlonder wordt verstaan een vloerconstructie grenzend aan het oppervlaktewaterlichaam.
Deze beleidsregel is van toepassing op A- en B-oppervlaktewaterlichamen en bijbehorende beschermingszone (bij een A-oppervlaktewaterlichaam). Deze beleidsregel is niet van toepassing op de Overijsselse Vecht.
17.2.4 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met algemene en beleidsregels voor waterkeringen.
Er is een algemene regel van toepassing voor het aanbrengen en hebben van vlonders. De onderhavige beleidsregel is niet van toepassing als het aanbrengen en behouden van een vlonder binnen het kader van de betreffende algemene regel valt.
De waterschapsverordening is van toepassing bij gebruik en keuze van materialen.
18. Grondwateronttrekkingen en infiltraties
18.1 Motivering van de beleidsregel
De Waterschapsverordening bevat regels over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem, omdat dit in beginsel niet wenselijk is voor het in stand houden van het grondwatersysteem. Gezien de maatschappelijke wensen en belangen kan hier onder voorwaarden van worden afgeweken.
Grondwater wordt voor veel doeleinden onttrokken en gebruikt, bijvoorbeeld voor de toepassing als productiewater, beregenen, veedrenking of als bluswatervoorzieningen. Ook wordt grondwater onttrokken om permanent of tijdelijk de grondwaterstand te verlagen, bijvoorbeeld bij werkzaamheden waar in den droge gewerkt moet worden of voor de ontwatering van percelen. Bij saneringen wordt grondwater onttrokken om de verontreiniging te verwijderen. Naast het onttrekken speelt ook het in de bodem brengen van water een rol bij het grondwaterbeheer. Ook hier zijn verschillende redenen voor, zoals het aanvullen van het grondwater en/ of het tijdelijk bergen van hemelwater in de bodem of het beïnvloeden van de stijghoogte om schade te voorkomen. Deze beleidsregels gelden voor onttrekkingen waarbij mechanisch (met een pomp) direct of indirect (middels een pompput) grondwater wordt onttrokken en waarvoor volgens de Waterschapsverordening een vergunning van het waterschap nodig is.
Deze beleidsregels gelden niet voor grondwateronttrekkingen zonder toepassing van een pomp en bemaling. Dit speelt bijvoorbeeld bij drainage waar bij het water onder vrij verval afstroomt naar oppervlaktewater.
18.1.2 Doel van grondwaterbeleid
Het doel van het grondwaterbeleid is om zo effectief en efficiënt mogelijk met grondwater om te gaan en het voorkomen van negatieve effecten door grondwateronttrekkingen en infiltraties.
De pijlers zijn het borgen van duurzaam en doelmatige gebruik van grondwater, het in beeld (laten) brengen van effecten en het voorkomen van negatieve gevolgen. Daarbij zullen de onttrekkingen/infiltraties en de gevolgen daarvan worden beschouwd vanuit het integrale watersysteem inclusief de beleidsdoelen zoals de KRW3-doelstellingen, verdrogingbestrijding, beheer strategische zoetwaterreserves en tegengaan van bodemdaling.
Om negatieve effecten van grondwateronttrekkingen op de bodem- en het grondwatersysteem, op grondgebruikfuncties of op andere onttrekkingen en ingrepen in de ondergrond te voorkomen worden er voorwaarden gesteld aan grondwateronttrekkingen die vergunningplichtig zijn het kader van de Waterschapsverordening. Deze toetsingscriteria worden in paragraaf 18.3 aangegeven en toegelicht.
De Omgevingsverordening Overijssel 2021 bevat bepalingen voor het derde watervoerende pakket onder Salland. Hiervoor geldt al sinds 1991 een strategische reservering voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassing waarop de Warenwet van toepassing is.
Dit watervoerende pakket bevat grondwater van een zeer hoge kwaliteit en leeftijd maar is tegelijkertijd kwetsbaar voor uitputting (verzilting door te veel onttrekkingen) en verontreinigingen (doorboren van bovenliggende kleilagen). Zorgvuldig beheer is noodzakelijk mede gelet op de al aanwezige onttrekkingen voor de drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassingen.
Op grond van genoemde provinciale verordening, kan voor het betreffende gebied - op een diepte van meer dan 50 m beneden het maaiveld - slechts vergunning worden verleend voor het onttrekken van grondwater als dit grondwater bedoeld is voor hoogwaardige industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist en soms een algeheel verbod van toepassing is op het onttrekken van grondwater. Water in de bodem brengen, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, is zonder vergunning altijd verboden.
Deze beleidsregel is van toepassing op alle grondwateronttrekkingen en infiltraties waarvoor het waterschap bevoegd gezag is binnen zijn beheergebied.
Het waterschap is bevoegd gezag voor het onttrekken en infiltreren van grondwater. Uitzondering vormt een drietal categorieën waar de provincie bevoegd gezag voor is.
Dit zijn onttrekkingen en infiltraties ten behoeve van:
18.2.4 Raakvlakken met andere wet- en regelgeving
Om voor de adviseurs, opdrachtgever en uitvoerder uniformiteit in het toetsingskader aan te brengen, sluit het Waterschap aan bij de Beoordelingsrichtlijn SIKB 12000 Tijdelijke grondwaterbemaling, Besluitvorming uitvoeringsmethode Tijdelijke grondwaterbemalingen (BUM TM).
18.3.1 Voorkomen van negatieve effecten
Als er negatieve effecten van een ingreep in de bodem of het grondwater te verwachten zijn, dienen deze effecten voorkomen te worden.
Wanneer het voorkomen van negatieve effecten redelijkerwijs niet mogelijk is, moeten mitigerende maatregelen worden genomen.
Wanneer voorkomen en mitigerende maatregelen redelijkerwijs niet mogelijk zijn, moeten compenserende maatregelen worden genomen.
Het beleid is erop gericht dat negatieve effecten worden voorkomen. Door het onttrekken ontstaat er altijd invloed op de omgeving. Wat precies onder negatieve effecten wordt verstaan is afhankelijk van de lokale situatie, de grondgebruikfunctie en de toepassing; het waterschap maakt hiervoor een afweging. Een effect van een ingreep hoeft niet altijd negatief te zijn: het zoeter worden van brak grondwater of oppervlaktewater door een grondwateronttrekking kan positieve effecten hebben op bijvoorbeeld natuurontwikkeling of de landbouw. Een voorbeeld van het voorkomen van effecten is het verminderen van de hoeveelheid onttrokken grondwater door toepassing van damwanden.
Door mitigerende maatregelen te nemen in uitzonderingsgevallen waarbij het voorkomen van effecten aantoonbaar niet haalbaar of betaalbaar is, gaat het waterschap na of en hoe het compenseren van de negatieve effecten wordt toegestaan. Een voorbeeld van een mitigerende maatregel is het retourneren van grondwater.
Compenserende maatregelen moeten worden getroffen voor negatieve effecten die niet voorkomen kunnen worden en waarvoor geen redelijke mitigerende maatregelen kunnen worden ingezet. Een voorbeeld van een compenserende maatregel is de herplant van door droogte afgestorven bomen.
18.3.2 Cumulatieve effecten van onttrekkingen
De effecten van de onttrekking of infiltratie worden in samenhang met al aanwezige onttrekkingen en infiltraties beschouwd.
Invloedsgebieden van verschillende grondwateronttrekkingen of infiltraties kunnen elkaar overlappen. Een nieuwe grondwateronttrekking of infiltratie kan in samenhang met bestaande grondwateronttrekkingen of infiltraties leiden tot ontoelaatbare cumulatieve effecten. Hiervoor geldt dat een nieuwe grondwateronttrekking of infiltratie zodanig wordt aangepast dat de cumulatieve effecten toelaatbaar zijn.
De effecten van de onttrekking of infiltratie worden beschouwd tot aan de 5 cm verlagingslijn.
Door het onttrekken en infiltreren van grondwater wijzigt de natuurlijke grondwaterstand en of stijghoogte in het watervoerende pakket en de grondwaterstroming zowel horizontaal als verticaal. Door het onttrekken ontstaat een gebied waar binnen de onttrekkingen invloed heeft op de grondwaterstand en of stijghoogte. Uitgegaan wordt van een gebied dat wordt begrensd door de 5 cm verlagingslijn. In uitzonderingsgevallen kan hiervoor een andere waarde worden gehanteerd.
18.3.4 Stopzetten of verminderen grondwateronttrekkingen
Bij langdurige onttrekkingen moeten de gevolgen van het stopzetten of verminderen van de onttrekking of infiltratie worden beschouwd.
Het stopzetten of verminderen van grote grondwateronttrekkingen kan (grote) gevolgen hebben voor de grondwaterstanden en het grondwaterstromingspatroon in de omgeving. Hierdoor kunnen negatieve effecten optreden als grondwateroverlast, zakkingen of rijzingen van maaiveld, zettingsschade, afname van de stabiliteit van waterkeringen en veranderingen in de oppervlaktewaterkwaliteit.
Met name als de onttrekking al lange tijd aanwezig is kunnen derden zich hebben aangepast aan de gewijzigde grondwatersituatie, waardoor vermindering of stopzetting van de onttrekking ongewenste effecten kan hebben.
Een onttrekking en of infiltratie mag niet tot negatieve effecten leiden op de kwaliteit van het grondwater.
Een onttrekking of infiltratie mag geen negatieve effecten hebben op de grond- en oppervlaktewaterhuishouding.
Door een verandering in de grondwaterstroming verandert de mate van uitwisseling van het water uit het watervoerende pakket en het freatisch grondwater. Hierdoor kan de kwaliteit van het grondwater beïnvloed worden. Daarnaast kan de grondwaterstand en/of stijghoogte veranderen, waardoor de geschiktheid voor het gebruik kan verminderen en er gevolgen kunnen zijn voor de peilregulering van het oppervlaktewater.
Een onttrekking of infiltratie mag niet leiden tot het permanent verhogen van het chloride-gehalte van grondwater.
Door verzilting neemt de hoeveelheid zoet grondwater af en kan onder andere de beschikbaarheid als grondstof in gevaar komen en kunnen negatieve effecten optreden op grondgebruikfuncties nu en in de toekomst.
18.3.7 Strategische zoet grondwatervoorraad
De onttrekking leidt niet tot uitputting van de beschikbare zoet grondwatervoorraad.
De provincie heeft grondwaterbeleid opgesteld dat is gericht op het behouden van de strategische zoet grondwatervoorraad. Het beleid is gericht op het tegengaan van verzilting door menselijke ingrepen in het bodem- en grondwatersysteem.
De onttrekking wordt zoveel mogelijk beperkt.
Indien grondwater van goede kwaliteit gebruikt wordt voor laag- of middelwaardige toepassingen, wordt dit zoveel mogelijk teruggebracht in de bodem. Daarbij geldt dat de retourbemaling doelmatig moet zijn, dat wil zeggen dat de retourbemaling de negatieve effecten van de onttrekking tegen gaat en daarnaast geen andere negatieve effecten veroorzaakt.
Het gebruik van grondwater en het onttrekken ervan moet beperkt worden. Voor laag- en middelwaardige toepassingen geldt dat nadat de onttrekking al zoveel mogelijk is beperkt het grondwater zo nodig geretourneerd wordt. Bij de beoordeling in hoeverre de onttrekking beperkt of retour gebracht moet worden zal het waterschap een integrale afweging maken.
Een onttrekking of infiltratie mag niet leiden tot opbarsten van de bodem.
Opbarsten van de bodem kan ongewenste waterstromen veroorzaken en tot een onbeheersbare situatie leiden zoals permanente toename van kwel en/of inzijging en kortsluiting tussen watervoerende pakketten. Zowel het maaiveld, de bodem van de bouwput en de wateren in de directe omgeving kunnen opbarsten. Het bepalen van het risico van opbarsten van de bodem gebeurt aan de hand van de NEN-6740.
Een onttrekking of infiltratie mag het archeologisch erfgoed niet verstoren.
Een van de belangrijkste voorwaarden voor het behoud van archeologisch erfgoed is de afwezigheid van de zuurstof ofwel de aanwezigheid van grondwater. Verandering van grondwaterstand en – kwaliteit kan het behoud van archeologisch erfgoed beïnvloeden. Het belangrijkste uitgangspunt is om archeologische waarden in de ondergrond (ter plekke) te behouden, omdat de bodem nu eenmaal de beste conserveringsomgeving is. Dit wordt behoud in situ genoemd.
Het uitgangspunt is dat ter plaatse van archeologische organische objecten de grondwaterstand niet mag dalen tot onder de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG). Als de grondwaterstand verder wordt verlaagd dan de GLG is nadere informatie van een archeologische deskundige nodig. In de Wet op de archeologische monumentenzorg is een belangrijk principe opgenomen: ‘de verstoorder betaalt’. Dit betekent dat de initiatiefnemer van een project dat mogelijk schade toebrengt aan het bodemarchief (verstoort), verplicht is het archeologisch onderzoek te laten uitvoeren om behoud van het bodemarchief te kunnen waarborgen.
Voor activiteiten die een beschermd archeologisch monument kunnen aantasten, is het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd gezag. In de watervergunning worden in dat geval geen nadere eisen opgenomen.
18.3.11 Natuur, landbouw en openbaar groen
Bij het beoordelen van de effecten op natuur, landbouw en openbaar groen wordt ook? Getoetst op effecten die buiten het eigen terrein optreden.
Indien schade aan derden mogelijk is, wordt aangeven welke maatregelen zullen worden genomen om schade te voorkomen. Schade op het eigen perceel is ter beoordeling van de initiatiefnemer.
De watervergunning houdt rekening met natuurdoelen wanneer geen andere specifieke regelgeving van toepassing is.
Grondwaterbeheer kan van invloed zijn op de natuur. De grootste bedreiging voor de grondwaterafhankelijke natuurgebieden is verdroging. Andere oorzaken voor problemen in grondwaterafhankelijke natuurgebieden zijn de afname van de grondwateraanvulling in het infiltratiegebied, aanvoer van systeemvreemd water en de vervuiling van het grondwater door overbemesting.
Naast een watervergunning kan een vergunning op grond van de Omgevingswet in het kader van natuurbescherming vereist zijn. Hierbij is de gebiedsbescherming relevant. Grondwaterlichamen kunnen deel uitmaken van Natura 2000-gebieden of beschermde natuurmonumenten, gelet op de Omgevingswet. Wanneer een grondwaterlichaam geen deel uitmaakt van een beschermd gebied is het nog mogelijk dat een handeling in het grondwatersysteem invloed heeft op een aangewezen natuurgebied dat in de nabije omgeving ligt (externe werking). Ook dan is het beschermingsregime van de Omgevingswet wat betreft natuurbescherming van toepassing. In deze gevallen is een vergunning op grond van die wet vereist. Die vergunning is dan leidend ten opzichte van de ‘watervergunning’ voor wat betreft de toelaatbaarheid voor de natuur en de maatregelen.
Los van de aanwijzing van beschermde natuurgebieden, kan aan grondwaterlichamen de functie natuur worden gegeven in het regionale waterplan (vanuit de waterwetgeving). De toekenning van de functie natuur aan een grondwaterlichaam werkt dan door in de verlening van watervergunningen voor grondwateronttrekkingen. Afwegingen ten aanzien van natuur worden dan niet in specifiekere vergunningen geregeld en moeten daarom in de watervergunning worden opgenomen.
Het uitgangspunt is dat de freatische grondwaterstand in natuurgebieden niet mag dalen.
Zo lang geen verandering van de freatische grondwaterstand optreedt, mag er van uit worden gegaan dat geen schade optreedt aan de natuur. Wanneer wel een daling of stijging als gevolg van de onttrekking of infiltratie optreedt, moet een afweging worden gemaakt ten aanzien van de gevoeligheid van de aanwezige soorten, de schade die daadwerkelijk optreedt, het beïnvloedde areaal ten opzichte van het totaal, de mate waarin herstel kan optreden en de gevoeligheid in het betreffende seizoen.
Voor landbouw is het uitgangspunt dat geen opbrengstderving mag optreden.
Opbrengstderving kan optreden door freatische grondwaterstandsveranderingen en veranderingen in de kwaliteit van het grondwater. Binnen het freatische beïnvloedingsgebied moet dit dus bepaald worden. Grondwaterstandsveranderingen kunnen zowel een negatief als een positief effect hebben. Zeer kleine effecten (in de orde grootte van enkele procenten opbrengstverlies) vallen binnen de natuurlijke variatie binnen de agrarische bedrijfsvoering en hoeven dus geen reden te zijn voor aanvullende maatregelen.
Voor openbaar groen is het uitgangspunt dat grondwatergevoelige soorten niet negatief mogen worden beïnvloed.
Een negatieve invloed is bijvoorbeeld droogteschade of het beperkt worden in de groei. Mitigerende maatregelen ter voorkoming van schade zijn relatief makkelijk in te zetten. Zo is beregening mogelijk als de grondwaterstand daalt tot onder GLG, of kan openbaar groen in geval van sterfte herplant worden. Openbaar groen kan als monumentaal groen zijn aangemerkt en daarom extra bescherming genieten. Herplanten is dan natuurlijk geen optie.
18.3.12 Bebouwing, infrastructuur en objecten
Zetting als gevolg van grondwateronttrekkingen mag geen schade veroorzaken.
Verlaging van de freatische grondwaterstand en de stijghoogten kan zetting van grondlagen tot gevolg hebben, waardoor mogelijk enige zakking van het maaiveld en zettingsgevoelige objecten optreedt. Dit is voornamelijk het geval als de freatische grondwaterstand en stijghoogte gedurende langere tijd worden verlaagd beneden de in het verleden opgetreden laagste waarden. Schade aan bebouwing, leidingen en infrastructuur kan met name ontstaan als gevolg van zettingsverschillen.
Bij het beoordelen wordt de schade aan objecten beoordeeld conform het principe van de NEN-6740, echter lokaal kan hiervan moeten worden afgeweken. Zettingsgevoelige objecten die al eerder aan zettingen onderhevig waren, kunnen bijvoorbeeld veel minder extra zetting ondergaan voordat schade optreedt, dan dat op grond van een berekening aan de NEN-norm verwacht kan worden.
Bij zettingsgevoelige bebouwing, infrastructuur en objecten kan bijvoorbeeld aan op staal gefundeerde gebouwen, kabels en leidingen of wegen en waterkeringen gedacht worden.
Grondwaterpeilverlaging mag niet het droogvallen van houten palen veroorzaken.
Oudere bebouwing kan op houten palen zijn gefundeerd. Deze palen mogen in principe niet aan zuurstof worden blootgesteld, omdat dan aantasting van het hout kan optreden. Blootstelling aan zuurstof treedt op wanneer de grondwaterstand lager wordt dan de paalkoppen. Wanneer de grondwaterstand ten gevolge van onttrekkingen lager wordt dan de paalkoppen moeten in de vergunning de aspecten duur van de droogstand (ook cumulatief met eerdere verlagingen), gevoeligheid van de fundering (houtsoort) en al eerder opgetreden schade aan de fundering overwogen worden.
Negatieve kleef mag geen schade veroorzaken.
Door stijghoogtewijzigingen kan ter plaatse van paalfunderingen een vermindering in kleef optreden. Wanneer de werking van de palen voornamelijk op kleef is gebaseerd kan dit schade veroorzaken. Het betreft dan vaak houten palen, trekpalen en betonnen paalfunderingen.
18.3.13 Andere grondwateronttrekkingen
De grondwateronttrekking of infiltratie mag geen ontoelaatbare invloed hebben op andere grondwateronttrekkingen.
Of de invloed van een nieuwe onttrekking ontoelaatbaar is hangt af van het belang van de beïnvloedde bestaande onttrekkingen. Gaat het om secundaire systemen, zoals ondergrondse gietwateropslag of open bodemenergiesystemen, dan moet het rendementsverlies van de installaties bij de afweging worden betrokken. Bij compenserende maatregelen die in de vergunning kunnen worden opgenomen kan ook een financiële regeling tussen de nieuwe en de bestaande partij horen. In het geval dat de overige onttrekkingen een primaire functie voor de bestaande onttrekkers heeft, zoals industriële onttrekkingen of saneringen is de toelaatbaarheid eerder een probleem en zal een maatregel in de vergunning eerder een beperking van het effect van de nieuwe onttrekking inhouden. Uitgangspunt is dat bestaande onttrekkingen worden beschermd, en dat eventuele maatregelen door de nieuwe aanvrager worden genomen.
Bij onttrekking en infiltratie moet rekening worden gehouden met het verplaatsen van bodemverontreinigingen.
Door het onttrekken van grondwater of infiltreren van water kan de grondwaterstroming veranderen, waardoor mobiele verontreinigingen kunnen verplaatsen. Om (dreigende) verplaatsing van verontreinigingen te voorkomen, kunnen extra beperkende maatregelen worden gesteld. Hierbij zal integrale afstemming moeten plaatsvinden met de andere bevoegde gezagen ten aanzien van de bodemverontreinigingen (de gemeenten) en de grondwaterverontreinigingen (de provincie).
De Omgevingswet stuurt aan op een meer integrale afweging, waarbij ten aanzien van grondwater taken belegd zijn bij de provincie, gemeenten en waterschappen. De provincie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Kaderrichtlijn water en de Grondwaterrichtlijn, dit was al zo en blijft zo. De gemeenten worden bevoegd gezag voor de bodem. Dit betreft alleen de verontreinigingen in de grond. Grondwaterverontreinigingen blijven onder de hoede van de provincie. Waterschappen moeten in hun verordening, dan wel beleidsregels, rekening houden met het voorkomen van (verspreiding van) verontreinigingen in het grondwater door grondwateronttrekkingen.
Met de nieuwe wetgeving ligt de nadruk op het beheer van (historische) grondwaterverontreinigingen en verdwijnt de zelfstandige saneringsplicht. Saneren van een bodemverontreiniging kan dan aan de orde zijn als deze verontreiniging een bedreiging vormt voor de grondwaterkwaliteit. Wanneer hiervan sprake is, volgt (meestal) uit de doelstellingen en hiermee gepaard gaande verplichtingen uit de Kaderrichtlijn water en de Grondwaterrichtlijn.
De aanvrager zal voorafgaand aan de bemaling moeten uitzoeken hoe veel verontreinigd grondwater verplaatst wordt. In afstemming met de provincie en de gemeente, kunnen maatregelen nodig zijn die andere of grotere effecten hebben dan de bemaling zelf, bijvoorbeeld spiegelbronnen of retourinfiltratie. De watervergunning geeft aan welke maatregelen genomen moeten worden. De toelaatbaarheid van de effecten van die maatregelen moeten echter wel overwogen worden.
Wanneer de aanvrager aangeeft dat minder dan 1000 m3 verplaatst wordt, kan in de vergunning worden opgenomen dat er monitoring op de verplaatsing moet plaatsvinden. Dit betreft dan monitoring op de kwaliteit van het grondwater. In de waterschapsverordening, op basis van de instructieregels, zijn voorschriften opgenomen over meten, bemonsteren en analyseren.”
Voor het infiltreren van water in de bodem zijn eisen gesteld in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de waterschapsverordening ten aanzien van de normering en meting van de kwaliteit van het water.
18.3.16 Permanente drooglegging
Permanente onttrekkingen van grondwater voor het drooghouden van nieuwe civieltechnische en bouwkundige werken zijn niet toegestaan.
Nieuwe onttrekkingen voor bestaande civieltechnische en bouwkundige werken worden in principe niet toegestaan.
Dit betreffen permanente onttrekkingen voor het drooghouden van verdiept aangelegde civieltechnische en bouwkundige werken waarvan de bodem niet waterdicht is gemaakt (gebouwd volgens het ‘polderprincipe’). Daardoor moet met een permanente bronbemaling grondwater worden onttrokken om het grondwaterpeil continu lager te houden ten opzichte van het grondwaterpeil in de omgeving.
De grondwaterstand- en stroming wordt door deze permanente onttrekkingen onnodig beïnvloed en bovendien wordt de riolering, rioolwaterzuiveringsinstallatie of het oppervlaktewater onnodig belast. Deze onttrekkingen zijn te voorkomen door aanpassingen in het ontwerp. Vergunningen voor dit doel worden in beginsel niet meer verleend voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Dit betekent dat ondergrondse constructies volledig waterdicht moeten zijn.
Een permanente bemaling ten behoeve van drooglegging wordt ongeacht de grootte van de onttrekking, niet toegestaan. Voor bestaande werken kan een permanente onttrekking worden overwogen als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Er wordt geen vergunning verleend voor grondwateronttrekkingen en infiltraties als het werk niet verenigbaar is met de maatschappelijke doelen van de waterschapsverordening (met het oog op artikel 1.3 van de Omgevingswet).
Primair wordt getoetst aan het voorkomen van wateroverlast en waterschaarste. Als hier niet aan voldaan kan worden moet de vergunning geweigerd worden. De toetsing moet in samenhang worden beschouwd met en de bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit en de maatschappelijke functievervulling door het watersysteem. Deze laatste aspecten zijn in dit document beschreven en moeten in onderlinge samenhang worden afgewogen. Mogelijk is dat een maatregel die goed is voor het ene aspect tegelijkertijd slecht is voor een ander aspect.
Bovendien moeten de aspecten ten aanzien van de bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit en de maatschappelijke functievervulling door het watersysteem worden afgewogen tegen factoren zoals kosten, sociaaleconomische gevolgen, milieubelasting, volksgezondheid en natuur. Als het belang van de onttrekking of infiltratie kleiner is dan alle andere genoemde belangen wordt de vergunning geweigerd.
De artikelen 19.3. tot en met 19.7. zijn van toepassing op het rivierbed van de Overijsselse Vecht, in beheer bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta, voor zover aangegeven op de bij dit besluit behorende detailkaart Overijsselse Vecht km 35.000 – 60.300 (link).
19.3. Kleine, tijdelijke of voor het rivierbeheer noodzakelijke activiteiten
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor het geven van toestemming, bedoeld in de artikelen 19.4, 19.5 en 19.6, aanhef en de onderdelen a, b en c, met dien verstande dat de resterende waterstandeffecten of de afname van het bergend vermogen duurzaam worden gecompenseerd waarbij de financiering en de tijdige realisering van de maatregelen gezekerd zijn.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor het geven van de toestemming, bedoeld in artikel 19.6., aanhef en onderdeel d, met dien verstande dat de gevraagde rivier verruimende maatregelen genomen worden, waarbij de financieringen en de tijdige realisering van de maatregelen gezekerd zijn.
19. Toelichting op de Beleidsregels Overijsselse Vecht
In 1996 is de Beleidslijn ruimte voor de rivier tot stand gekomen. In 1997 is de beleidslijn aangepast en op 12 mei 1997 gepubliceerd in de Staatscourant. De beleidslijn bevatte een afwegingskader waaraan nieuwe activiteiten in het rivierbed van de grote rivieren moesten voldoen ten behoeve van zowel veiligheid in het achterland als het behoud van de ruimte die de rivier nodig heeft bij maatgevend hoogwater. Voor elke activiteit in het rivierbed is een vergunning nodig.
Mede op basis van de resultaten van een in 2005 verrichte evaluatie en ervaringen in de praktijk is op Rijksniveau besloten om de Beleidslijn ruimte voor de rivier te herzien. Met de herziening van de beleidslijn wordt meer ruimte geboden aan ontwikkelingsgerichte initiatieven. Zo ontstaan meer mogelijkheden voor ontwikkelingen die de ruimtelijke en economische kwaliteit van het betreffende gebied kunnen verbeteren.
Doelstelling van de Beleidslijn grote rivieren is om de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging nu en in de toekomst feitelijk onmogelijk maken.
De komst van de Beleidslijn grote rivieren was aanleiding bovengenoemd besluit van 7 april 2005 opnieuw tegen het licht te houden. Het resultaat daarvan is het onderhavig besluit waarmee nauwer aansluiting is gezocht bij het rijksbeleid.
Beleidsregels in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht zijn bij besluit vastgestelde algemene regels omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. In deze beleidsregels worden regels gegeven omtrent activiteiten waarvoor een watervergunning nodig is op grond van de waterschapsverordening Waterschap Drents Overijsselse Delta.
De waterschapsverordening beoordeelt de aanvraag mede in het licht van het veilig functioneren van het waterstaatswerk. De waterkeringen verdienen bescherming tegen mogelijke schade. De beleidslijn betrekt in de afweging niet de buitendijkse schadegevoeligheid van bouwwerken of veiligheidsrisico’s van personen. Deze afweging ligt bij gemeenten om via het omgevingsplan of bouwvoorschrift hierin te voorzien. Het waterschap verzoekt de gemeenten hierin actief te zijn om aanvullend op de wettelijke eisen de specifieke risico’s in het buitendijkse rivierbed te betrekken.
19.4 Vormgeving van de beleidsregels
De beleidsregels zijn in artikelvorm opgesteld. Dat vloeit enerzijds voort uit de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin staat dat deze van toepassing zijn op beleidsregels (Aanwijzing 3), anderzijds uit de behoefte om het toetsingskader scherp neer te zetten. Naast deze toelichting op de Beleidsregels Overijsselse Vecht is er ook een meer uitgebreide handreiking verschenen. Bij onduidelijkheid over de tekst van deze toelichting in relatie tot die van de handreiking, is de tekst van deze toelichting bepalend.
Het deelgebied Hessum ligt buitendijks van de primaire kering maar binnendijks van de overig waterkering. Hessum maakt volgens de legger voor oppervlaktewateren geen deel uit van het oppervlaktewaterlichaam Overijsselse Vecht. De beleidsregels Overijsselse Vecht zijn dan ook niet van toepassing op Hessum.
De beleidsregels zien alleen op toelaatbaarheid vanuit rivierkundig opzicht bezien.
Of daadwerkelijk vergunning kan worden verleend, hangt ook af van andere belangen, die beschermd worden door de waterschapsverordening en de Algemene wetbestuursrecht (met name de eventuele derden-belangen). Op de detailkaart (link) is het toepassingsgebied van de beleidslijn te zien, inclusief het onderscheid in bergend, stroomvoerend en hoogwatervrije regime. De kaart (link) geeft een globale indicatie aan van dit onderscheid. Bij een individuele bouwaanvraag wordt naar de specifieke situatie gekeken.
Het rivierbed is de oppervlakte begrensd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkeringen, dan wel de regionale waterkering, langs de Overijsselse Vecht. Dit komt overeen met het oppervlaktewaterlichaam de Overijsselse Vecht (zomerbed) en beschermingszones daarvan/daarlangs (uiterwaarden).
Dit besluit werkt met een kaart (link). Het toepassingsbereik strekt zich uit over de Overijsselse Vecht, voor zover in beheer bij Waterschap Drents Overijssels Delta.
De artikelen 19.3. tot en met 19.7. bevatten het afwegingskader voor de toelaatbaarheid vanuit rivierkundig opzicht bezien. Het is echter gewenst dat het in die artikelen bepaalde ook in acht wordt genomen door bestuursorganen bij de besluitvorming in het kader van de ruimtelijke ordening.
Onderscheid wordt gemaakt tussen kleine, tijdelijke of voor het rivierbeheer noodzakelijke activiteiten in het gehele rivierbed (artikel 19.3.) en andere activiteiten. Andere activiteiten worden onderscheiden in:
Ad a. De eenmalige uitbreidingsmogelijkheid bedraagt ten hoogste tien procent (10%) van de bestaande bebouwing. Deze komt overeen met de bestaande praktijk voor omgevingsplannen met een bouwbeperking zonder sanerende werking en werkt terug tot 1997.
Ad b. Uitgangspunt bij rivierbeheer en -verruiming is het goed functioneren van het riviersysteem. Deze maatregelen zijn noodzakelijk en geven invullingen aan de doelstellingen zoals die geformuleerd zijn voor het hoogwaterbeleid. Dit betekent dat het moet gaan om maatregelen die rivierkundig bezien noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan de maatgevende hoogwaterafvoeren.
Ad c. Voor het uitvoeren van activiteiten in het kader van het rivierbeheer (bijvoorbeeld voor regulier onderhoud) of voor tijdelijke activiteiten zoals evenementen moeten soms constructies of (bouw)werken worden gerealiseerd die –mogelijkerwijs- de afvoer van de rivier tijdelijk belemmeren of een waterstandsverhogend effect hebben. De tijdelijke activiteiten zijn mogelijk als er afdwingbare afspraken gemaakt kunnen worden over:
Ad d. Van belang bij het bepalen van een rivierkundig kleine ingreep is dat de ingreep algemeen wordt ervaren als een kleine ingreep, er redelijkerwijs geen sprake is van een feitelijke belemmering en het effect ervan op de waterstanden marginaal is. Het oordeel van de rivierbeheerder is hierbij doorslaggevend.
Uit de kaart (link) blijkt dat ook op de hoogwatervrije gronden het bergend regime van toepassing is. Bij de toepassing van artikel 19.7., tweede lid wordt echter het zinsdeel ”met dien verstande dat de resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen duurzaam wordt gecompenseerd, waarbij de financiering en de tijdige realisering van de maatregelen gezekerd zijn” voor hoogwatervrije gronden buiten beschouwing gelaten.
Bij de genoemde riviergebonden activiteiten geldt een “ja, mits” afweging; dat wil zeggen dat deze riviergebonden activiteiten zijn toegelaten, wanneer aan specifieke voorwaarden wordt voldaan. Het betreft hier een beperkt aantal nader omschreven activiteiten, waarvan op voorhand duidelijk is dat deze niet buiten het rivierbed gelokaliseerd kunnen worden.
Als riviergebonden activiteit gelden in ieder geval voorzieningen die verbonden zijn met de recreatie(toer)vaart, zoals bijvoorbeeld jachthavens, losse aanlegplaatsen, bootreparatie- en servicebedrijven en bunkerstations. Voor overige waterrecreatieve activiteiten geldt dat alleen (delen) van voorzieningen die direct functioneel of als gevolg van wettelijk voorgeschreven eisen en verplichtingen als onlosmakelijk met de waterrecreatie in het rivierbed worden beschouwd, zijn toegestaan. Het gaat hier om een limitatieve opsomming. Overigens geldt wel dat bijbehorende mitigerende en compenserende maatregelen beschouwd moeten worden als onderdeel van de riviergebonden activiteit. Zo kan de aanleg van een vispassage in verband met de bouw van een stuw gezien worden als onderdeel van die riviergebonden activiteit.
De aanvrager van de vergunning of de initiatiefnemer moet motiveren waarom naar zijn mening sprake is van een groot openbaar belang. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dergelijk groot openbaar belang is relevant of sprake is van een belang dat een zekere maatschappelijke waarde vertegenwoordigt. Dit belang moet naar aard en gewicht voldoende zwaarwegend zijn om vergunningverlening voor niet-riviergebonden activiteiten te kunnen rechtvaardigen. Puur individuele belangen kunnen op grond van de jurisprudentie niet worden aangemerkt als “van groot openbaar belang”.
Bestaande grondgebonden agrarische bedrijven zijn als beheerder van buitendijkse gronden nauw verbonden met het rivierbed. De omvang van deze bedrijven is doorgaans zodanig gering, dat deze nooit kunnen voldoen aan de vereiste van groot openbaar belang. Niettemin is het om uiteenlopende redenen van ruimtelijk belang (landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch) redelijk om bestaande, grondgebonden agrarische bedrijven ontwikkelingsruimte te bieden. Tenminste, wanneer daar aantoonbaar zwaarwegende bedrijfseconomische overwegingen aan ten grondslag liggen. En de nodige uitbreiding niet redelijkerwijs buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd.
Niet-riviergebonden activiteiten die een duurzame uitbreiding van de afvoer- en/of bergingscapaciteit van de rivier realiseren zijn toegestaan. Deze activiteiten kunnen als kostendrager dienen voor maatregelen waarmee structureel de afvoer of bergingscapaciteit van het bestaande rivierbed kan worden uitgebreid. Realisatie van deze initiatieven draagt bij aan de beleidsdoelstelling ”Ruimte voor de Vecht”. Aard en omvang van de rivierverruiming moet in verhouding staan tot de ingreep en dient plaats te vinden op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie. Een en ander is ter beoordeling van de rivierbeheerder. De initiatiefnemer draagt de volledige kosten van de rivierverruimende maatregel. De rivierverruiming dient plaats te vinden op een locatie waar dat vanuit rivierkundig oogpunt gewenst is. Bovendien zal bij de afweging betrokken worden of er geen sprake is van een zogenaamde spijtmaatregel. Dit wil zeggen dat de maatregel nu wel meer ruimte oplevert maar voor de lange termijn een meer gewenste maatregel zou kunnen blokkeren. Rivierverruiming is mogelijk door het bestaande rivierbed te verbreden door teruglegging van dijken of de aanleg van een retentiegebied of hoogwatergeul. Het (deels) opruimen van obstakels, het geheel of gedeeltelijk afgraven van hoogwatervrije terreinen (waarvoor watervergunning is verleend) wordt door de rivierbeheerder per initiatief afgewogen. Terughoudendheid is vereist bij vergroting van de afvoercapaciteit van het bestaande rivierbed door het graven van geulen of het integraal verlagen van uiterwaarden van de Overijsselse Vecht. Reden hiervoor is de beperkte ruimte voor buitendijkse rivierverruimende maatregelen die in de toekomst nog noodzakelijk zijn. Buitendijkse ruimte is een schaarsgoed.
Artikel 19.7. is onderverdeeld in drie leden.
Volgens het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid moet de initiatiefnemer of aanvrager van de vergunning van een nieuwe activiteit zélf bij zijn aanvraag te onderbouwen of er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van de rivier gewaarborgd blijft. De vergunningverleners moeten dit kunnen beoordelen. De aanvraag moet daarom ingaan op de gevolgen van de activiteit voor het veilig functioneren van de rivier. Om te kunnen beoordelen, moeten gebiedskenmerken van de (situering en uitvoering van) de ingreep worden opgenomen op basis waarvan kan worden nagegaan welk veiligheidsniveau er geldt.
Voor riviertrajecten waar geldt dat ruimte een schaars goed is, is het belangrijk om de beperkte ruimte die nog beschikbaar is en rivierkundig gezien effectief is om af te graven, te reserveren voor rivierverruiming of het zoeken naar compensatie voor natuurontwikkeling of andere ja-mits activiteiten. Voorkomen moet worden dat in de toekomst riviergebonden activiteiten geweigerd moeten worden, omdat compensatieruimte is opgevuld door overige activiteiten. Uit jurisprudentie blijkt dat een goede rivierkundige onderbouwing per specifieke aanvraag en locatie waarom er al dan niet sprake is van een feitelijke belemmering, voldoende basis vormt om een aanvraag aan dit criterium te kunnen toetsen.
Als er sprake is van een (resterend) waterstandsverhogend effect of verlies aan bergend vermogen is compensatie verplicht. Voor sommige ingrepen kan op basis van ”expert judgement” beoordeeld worden dat de ingreep zal leiden tot een waterstandsverhoging of afname van bergend vermogen. Gezekerd moet zijn dat de voorgenomen activiteit financieel uitvoerbaar is. Daarbij is van belang dat ook de noodzakelijke mitigerende of compenserende maatregelen financieel haalbaar zijn.
Het derde lid ziet op de toestemming die nodig is voor de onder artikel 18.6., aanhef en onder d, genoemde activiteiten. Evenals ten aanzien van de overige in artikel 18.6. genoemde activiteiten moet de financiering gezekerd te zijn, in dit geval van de gevraagde rivierverruimende maatregelen.
20. Beplanting in A- en B-oppervlaktewaterlichamen en langs A-oppervlaktewaterlichamen
In de waterschapsverordening staan de paragrafen:
Daaruit blijkt dat in bepaalde gevallen een vergunning is vereist.
Bij de beleidsregels is een kaart (link) gevoegd met de KRW-oppervlaktewaterlichamen met het type R en met de natuurvriendelijke oevers langs A-watergangen.
In het vervolg van deze beleidsregels komen de volgende criteria/voorschriften aan orde, al dan niet gecombineerd:
In geval van smalspooronderhoud is er aan beide zijden een pad en wordt van beide zijden onderhoud uitgevoerd. Voor vergunningverlening worden de volgende criteria gehanteerd:
In geval van breedspooronderhoud vanaf beide zijden wordt voor beplanting geen vergunning verleend.
In geval van breedspooronderhoud vanaf één zijde zijn de uitgangspunten voor vergunningverlening als volgt.
In situatie 2 is periodiek regulier onderhoud vanaf de rijzijde afdoende. Eens in de 1 tot 5 jaar wordt het droge talud aan de overzijde en vanaf de overzijde onderhouden. Aan die overzijde is beplanting acceptabel met inachtneming van de criteria a. t/m d.
In situatie 3.a draagt de beplanting bij aan het behalen van KRW-doel. Criterium d is nodig om het doorstroomprofiel te kunnen blijven onderhouden.
In situatie 3.b is periodiek regulier onderhoud vanaf de rijzijde afdoende. Eens in de 3 tot 5 jaar wordt de natuurvriendelijke oever aan de overzijde en vanaf de overzijde onderhouden. Aan die overzijde is beplanting acceptabel met inachtneming van de criteria a. t/m d.
In situatie 3.c is alle onderhoud vanaf de rijzijde afdoende.
In geval van onderhoud met een maaiboot zijn de uitgangspunten voor vergunningverlening als volgt.
In situatie 2.a.1 draagt de beplanting bij aan het behalen van KRW-doel. Criterium d is nodig om het doorstroomprofiel te kunnen blijven onderhouden.
In situatie 2.a.2 is periodiek regulier onderhoud vanaf de rijzijde afdoende. Eens in de 3 tot 5 jaar wordt de natuurvriendelijke oever aan de overzijde en vanaf de overzijde onderhouden. Aan die overzijde is beplanting acceptabel met inachtneming van de criteria a. t/m d.
In situatie 2.b blijft er zo ruimte voor baggeren vanaf de kant (eens in de zoveel jaar).
Wat betreft situatie 3: zie voor motivatie de beleidsregels voor de situatie van breedspoor- respectievelijk smalspooronderhoud.
* In de tabel worden de volgende criteria/voorschriften genoemd, al dan niet gecombineerd:
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2023-15693.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.