Waterschapsblad van Waterschap Vallei en Veluwe
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Vallei en Veluwe | Waterschapsblad 2023, 15542 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Vallei en Veluwe | Waterschapsblad 2023, 15542 | beleidsregel |
Beleidsregels Waterschapsverordening waterschap Vallei en Veluwe
Dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Veluwe;
gelet op artikel 5.3 van de Omgevingswet, artikel 4.2 van het Omgevingsbesluit, de Waterschapsverordening Waterschap Vallei en Veluwe, artikelen 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
en artikel 7, aanhef en sub h, van de Organisatieverordening Waterschap Vallei en Veluwe;
b e s l u i t e n vast te stellen de volgende beleidsregels:
Beleidsregel 1.1.1 Algemene beleidsregel watersysteem
De beleidsregels in hoofdstuk 1 tot en met 5 zijn van toepassing op het beoordelen van vergunningaanvragen voor de volgende wateractiviteiten: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk en activiteiten met betrekking tot grondwater in het beheergebied van het waterschap. Deze beleidsregel bevat het generieke beoordelingskader.
De beoordelingsregels zoals die zijn vastgelegd in artikel 1.10 van de Waterschapsverordening gelden voor de beoordeling van vergunningaanvragen voor de hiervoor genoemde wateractiviteiten. In het eerste lid staan de doelen van het waterbeheer:
Alleen de waterbelangen die binnen de reikwijdte van deze drie doelstellingen vallen, betrekt het waterschap bij zijn belangenafweging. Bij deze belangenafweging betrekt het waterschap geen andere belangen, tenzij anders is bepaald in specifieke beoordelingsregels.
In het tweede tot en met vierde lid van artikel 1.10 van de Waterschapsverordening gaat het over de waterprogramma's waarmee rekening moet worden gehouden, zoals waterbeheerprogramma's, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma. De koppeling tussen waterprogramma's en vergunningaanvragen is nodig in verband met de beoordeling van aanvragen voor activiteiten die worden verricht in het beheergebied van een andere waterbeheerder of voor activiteiten die gevolgen hebben voor het water in dat beheergebied. De waterprogramma's worden opgesteld met het oog op omgevingswaarden en andere doelstellingen die gelden voor dat watersysteem.
Voor activiteiten die niet voldoen aan de criteria van de algemene regels uit de waterschapsverordening, is het mogelijkheid een vergunning voor de werkzaamheden aan te vragen. De beleidsregels bieden het toetsingskader voor de vergunningplichtige activiteiten. Ze voorkomen dat bij het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning iedere keer een volledige belangenafweging moet worden gemaakt. De beleidsregels vormen een beschermingsbeleid: indien een derde (burger, bedrijf) een vergunningplichtige activiteit wil gaan uitvoeren, wordt getoetst of die activiteit geen nadelige gevolgen voor het watersysteem met zich meebrengt.
Op grond van artikel 4.18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het dagelijks bestuur beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hen toekomende bevoegdheid, in dit geval het verlenen van watervergunningen. Deze beleidsregels moeten ervoor zorgen dat aanvragen voor een watervergunning steeds op dezelfde manier worden beoordeeld. Omdat een beleidsregel een besluit in de zin van de Awb is, moet zowel het waterschap als de burger zich aan de beleidsregel houden. De burger mag dus in principe verwachten dat hij/zij een watervergunning krijgt als de activiteit die hij/zij wil uitvoeren, voldoet aan de beleidsregel. Aan de andere kant zal het waterschap een aanvraag om een watervergunning in principe weigeren als de aanvraag niet voldoet aan de beleidsregel. Voor de motivering van de beslissing op de aanvraag kan verwezen worden naar de (bekendgemaakte) beleidsregels.
In bijzondere gevallen kan van een beleidsregel worden afgeweken. Bijvoorbeeld omdat het belang van de aanvrager groter is dan het belang van het waterschap. Andersom kan ook: dan werkt het waterschap niet mee, terwijl dat volgens de beleidsregels wel zou kunnen, bijvoorbeeld door nieuwe relevante besluiten of beleid van het waterschap of andere overheden of door bijzondere (fysieke) omstandigheden. Ook kan soms een precieze toepassing van een beleidsregel gevolgen (voor de aanvrager of voor derden) hebben die niet met die beleidsregel bedoeld waren of onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de beleidsregel. In die gevallen kan het waterschap afwijken, mits goed gemotiveerd.
Projectbesluit en vergunning eigen dienst
In het geval dat het waterschap zelf overgaat tot de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk, wordt daarvoor een projectbesluit vastgesteld of een vergunning eigen dienst verleend. Zowel met een projectbesluit als met een vergunning eigen dienst wordt, gelet op de aan het waterschap toegekende wettelijke taken, een verdere ontwikkeling van het watersysteem beoogd. Dat is een andere invalshoek dan die, zoals verwoord in het beschermingsbeleid. Om die reden zijn deze beleidsregels niet van toepassing op dergelijke besluiten. Overigens zijn de regels van de waterschapsverordening niet van toepassing op reguliere onderhoudswerkzaamheden en beheermaatregelen door of namens het waterschap. De beleidsregels zijn wél toepassing op activiteiten van het waterschap die niet gericht zijn op verdere ontwikkeling van het watersysteem.
Regelgeving en beleid van andere overheden
In de Waterschapswet (artikel 56) is bepaald dat het waterschapsbestuur bevoegd is “tot regeling en bestuur ter behartiging van de taken die het waterschap zijn opgedragen”. Dit betekent dat het waterschapsbestuur een autonome bevoegdheid heeft tot het stellen van regels. De regels over de fysieke leefomgeving die het waterschap binnen haar beheergebied stelt, zijn vastgelegd in de waterschapsverordening. Dit zijn regels die voor iedereen gelden over watergangen, waterkeringen en grondwater. Waterkwaliteitsaspecten zijn geregeld in landelijke wet- en regelgeving, zoals de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Ten dele echter zijn waterkwaliteitsregels ook onderdeel van de waterschapsverordening, in eerste instantie bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet via de Bruidsschat. Ook andere wet- en regelgeving kan aan de orde zijn. Vastgestelde ecologische functies zijn aangegeven in het waterbeheerprogramma en de Provinciale omgevingsverordening en de bijbehorende provinciale programma’s.
Zoals gezegd mag het waterschap alleen de waterbelangen die binnen de reikwijdte van de drie doelen van waterbeheer vallen, betrekken bij zijn belangenafweging. Het derde doel is het vervullen van maatschappelijke functies door het watersysteem. Hierbij gaat het om maatschappelijke belangen zoals scheepvaart, recreatie, cultuurhistorie, natuur, archeologie en landschap, voor zover er geen ander wettelijk voorschrift geldt dat in de bescherming van deze belangen voorziet. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat onder dit derde doel ook feitelijk aanwezige functies kunnen vallen, die niet als zodanig als maatschappelijke functie aan een watersysteem zijn toegekend in een regionaal waterprogramma of waterbeheerprogramma.
In bepaalde situaties zijn activiteiten in principe niet vergunbaar. Dit is expliciet aangegeven in de betreffende beleidsregel. Het waterschap kan afwijken van deze norm bij zwaarwegende economische of andere zwaarwegende maatschappelijke belangen. Hier gelden voorwaarden voor. In het algemeen is sprake van een zwaarwegend economisch belang als een gewenste ontwikkeling aanmerkelijke economische voordelen heeft die het toestaan van grotere belasting rechtvaardigen. Bijvoorbeeld ontwikkelingen die sterk bijdragen aan de werkgelegenheid. Of aan de economische ontwikkeling of structuur van een gebied.
Zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn bijvoorbeeld ontwikkelingen die het niveau van de maatschappelijke voorzieningen in een gebied verhogen. Of ontwikkelingen die het realiseren van sociaal beleid ondersteunen. Of die het behoud of de ontwikkeling van kwetsbare functies of delen van de fysieke leefomgeving ondersteunen. De grotere belasting mag dan maar voor een beperkt aantal gebouwen of mensen gelden.
Een duiker in een oppervlaktewaterlichaam A van het waterschap. Een vlonder op het talud van de gemeente. Dat zijn enkele voorbeelden van aanvragen waarbij eigendommen van anderen dan de aanvrager betrokken zijn. Als de aanvrager geen eigenaar is van de grond waarop de aanvraag ziet, dan kan hij het aangevraagde plan in beginsel niet realiseren en is de aanvrager dus geen belanghebbende en kan hij geen aanvraag indienen. Indien hij toestemming heeft gekregen van de eigenaar, kan hij als aanvrager aantonen dat hij - ook al is hij geen eigenaar van de grond - het aangevraagde plan wel kan realiseren, hij dus belanghebbende is en een aanvraag kan indienen.
Niet alleen de toestemming van andere eigenaren is van belang bij een aanvraag. De aanvrager dient bij het indienen van de aanvraag aan te geven of en zo ja op welke manier participatie met belanghebbenden heeft plaatsgevonden. Overigens moet op grond van artikel 7.4 van de Omgevingsregeling bij de aanvraag van iedere omgevingsvergunning ook worden aangegeven of en hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. De initiatiefnemer is er vrij in óf en hóe hij dat doet. Het feit dat er geen participatie heeft plaatsgevonden, is niet voldoende grond om de vergunning te weigeren. Heeft er wél participatie plaatsgevonden én blijkt eruit dat betrokkenen er positief tegenover staan, dan geldt dat het bevoegd gezag nog steeds een eigen afweging maakt.
Als het waterschap eigenaar is van de locatie, zijn er situaties denkbaar waarin het waterschap bepaalde (bouw)werken en activiteiten niet zomaar wil toestaan, ook al voldoet het ontwerp aan de randvoorwaarden uit het beleid. Een voorbeeld is een kano-overdraagplaats direct nabij een groot gemaal van het waterschap. Vanuit haar eigenaarsrol kan het waterschap een dergelijke voorziening onder voorwaarden toestaan, bijvoorbeeld omdat het onveilig zou zijn. Deze voorwaarden worden dan privaatrechtelijk vastgelegd, bijvoorbeeld in een aparte toestemmingsbrief.
Beleidsregel 2.1.1 Algemene beleidsregel waterkeringen
Deze beleidsregel is van toepassing op beslissingen door het bestuur op aanvragen om een omgevingsvergunning voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterkering, voor zover geen specifieke beleidsregel van toepassing is of – indien dat wél het geval is – in aanvulling op deze specifieke beleidsregel en voor zover voor het betreffende aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd.
Anders dan in de waterschapsverordening wordt in de beleidsregels geen onderscheid gemaakt tussen activiteiten in verholen waterkeringen en activiteiten in niet-verholen waterkeringen.
Wanneer de waterkering is gelegen in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
De regels in de waterschapsverordening met betrekking tot waterkeringen in de waterschapsverordening zijn, met het oog op de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de wet, gericht op het:
Ten aanzien van de aspecten functioneren waterkering, risicoperiode, profiel van vrije ruimte, beheer, maatschappelijke functies en particulieren belangen, gelden de volgende toetsingscriteria:
De kerende hoogte van de waterkering moet behouden blijven.
De macrostabiliteit van het binnentalud is van belang om een voldoende groot grondlichaam te houden om de waterdruk bij hoogwater te keren. Het talud kan aangetast worden door infiltratie van het overstromend water bij een combinatie van hoge waterstand en golfoverslag. Instabiliteit kan ook optreden door een verhoogde waterspanning in de ondergrond, waardoor het gehele grondlichaam wegschuift. Voor het buitentalud treedt instabiliteit op bij snelle daling van de buitenwaterstand na hoogwater. Stabiliteit wordt onder meer verkregen door voldoende flauwe taluds in combinatie met het juiste grondsoort en de waterspanning in het dijklichaam.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld overslagdebiet bij de maatgevende hoogwaterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Een goede (gras) bekleding dient om erosie te voorkomen. Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de kruin en binnentalud toe.
Kwel is het verschijnsel waarbij water door een verschil in waterstand onder de dijk doorstroomt en in het achterland weer aan de oppervlakte komt. Kwel zorgt vooral voor wateroverlast en kan op de lange duur leiden tot verweking van de binnenteen van de dijk, omdat het water via zandlagen onder of in het dijklichaam stroomt door de kleilaag achter de dijk wordt geperst. Bovendien kunnen door kwel (onverharde) onderhouds- en inspectiepaden onbegaanbaar raken.
De kans op falen van de waterkering moet geminimaliseerd worden. Deze kans is het grootst op het moment dat de dijk het zwaarst belast wordt. Deze belasting treedt op bij hoge waterstanden en sterke wind. In de periode van 1 november tot en met 31 maart (de ‘gesloten periode’) is er een grotere kans op het optreden van hoog water in combinatie met sterke wind. Bij het verrichten van werkzaamheden in de waterkering in deze periode wordt de functie van de waterkering aangetast, waardoor de faalkans van de waterkering wordt vergroot.
Een belangrijk aspect van de bescherming van de stabiliteit en veiligheid van waterkeringen is gedurende de risicoperiode met name de dijkbekleding. Hierbij zijn de volgende factoren relevant, namelijk: de erosiebestendigheid (uitspoeling en afbraak waterkering), de waterdichtheid (relatie met de grondwaterstand in de waterkering) en de stabiliteit van de waterkering (weerstand met betrekking tot afschuiving).
Werken in of nabij waterkeringen in de gesloten periode worden alleen toegestaan als er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen. Dit vanwege de grotere kans op falen van de werking van de waterkering door aantasting van de dijkbekleding.
Waterkeringen moeten voor het waterschap te allen tijde bereikbaar kunnen zijn voor onder andere inspectie of calamiteiten. Het uitvoeren van werken, zeker gedurende de risicoperiode, mag geen belemmering opleveren.
In sommige gevallen zijn technische maatregelen noodzakelijk, om de invloed van de werkzaamheden op de waterkering te beperken dan wel te niet te doen. De te nemen maatregelen zijn afhankelijk van de locatie, type werkzaamheden en de tijdsduur. Bij een specifiek werk is het pas mogelijk om aan te geven hoe en met welke maatregelen de werkzaamheden mogen worden uitgevoerd. In de afweging kan na beoordeling van alle hierboven genoemde aspecten door het waterschap een pakket van te nemen maatregelen worden voorgeschreven in de watervergunning. Bij dit pakket kan gedacht worden aan erosiebestendige maatregelen, bereikbaarheid, waarschuwings- en toegankelijkheidsvoorzieningen of een vervangende waterkerende constructie.
Het profiel van vrije ruimte is de benodigde ruimte voor eventuele uitbreidingen van de waterkering die benodigd zijn in verband met hogere waterstanden als gevolg van klimatologische wijzigingen en veranderingen in de hydraulische randvoorwaarden in de toekomst. Het is wenselijk deze ruimte alvast te reserveren, zodat deze ruimte in de toekomst niet volgebouwd is, maar gebruikt kan worden voor uitbreidingen. Een profiel van vrije ruimte wordt vastgelegd in de omgevingswetlegger of beheerregister.
Het profiel van vrije ruimte staat onafhankelijk van de werkingsgebieden van de regels uit de waterschapsverordening.
Activiteiten of effecten van deze activiteiten die buiten het profiel van vrije ruimte liggen, hebben geen of veel minder invloed op de waterkering dan activiteiten binnen het profiel van vrije ruimte. Handelingen die erbuiten liggen zullen veelal zonder het stellen van bijzondere voorschriften kunnen worden vergund. Bij handelingen die binnen het profiel van vrije ruimte liggen zal een nadere beoordeling plaats moeten vinden. Deze nadere beoordeling kan resulteren in het weigeren van het aangevraagde dan wel het stellen van bijzondere voorwaarden.
Het beheer moet tegen maatschappelijk verantwoorde kosten kunnen worden uitgeoefend.
Met beheer wordt bedoeld alle activiteiten die nodig zijn om de waterkeringen op het vereiste veiligheidsniveau te houden, nu en in de toekomst. Hieronder vallen eventueel benodigde veiligheidstoetsing, regelmatig terugkerende onderhoudswerken, dijkversterkingen, inspecties, schouw en bestrijding van muskusratten. Met onderhoud wordt bedoeld al het onderhoud en herstel aan de bekleding en het profiel van het dijklichaam dat noodzakelijk is om de stabiliteit van de waterkering te waarborgen (maaien, taludherstel e.d.).
Medegebruik kan ertoe leiden dat beheer en onderhoud van de kering belemmerd wordt. Het waterschap moet de waterkering regelmatig kunnen inspecteren, kunnen onderzoeken (bijvoorbeeld door uitvoering van grondonderzoek), toetsen en kunnen onderhouden (bijvoorbeeld door het maaien en repareren van de bekleding, ophogen van verzakte delen). Werken en activiteiten op de waterkering kunnen de uitvoering van deze werkzaamheden belemmeren en kunnen voor het waterschap kostenverhogend zijn. Daarom worden ten aanzien van de toegankelijkheid en onderhoud voorwaarden gesteld.
Zoals aangegeven in de Algemene beleidsregel watersysteem (BR 1.1.1) wordt de vergunningaanvraag aan niet alleen aan bovengenoemde waterhuishoudkundige toetsingscriteria getoetst, maar wordt ook rekening gehouden met de betrokken maatschappelijke functies, particuliere belangen van derden en van de aanvrager en regels van andere overheden.
Bij waterkeringen spelen maatschappelijke functies zoals recreatie (wandelen, fietsen, paardrijden), cultuurhistorie, landschap en ecologie. Deze aspecten dienen bij de toetsing van de vergunningaanvraag tevens in beschouwing te worden genomen, voor zover er geen ander wettelijk voorschrift is dat in de bescherming van deze belangen voorziet. Het verlenen van de vergunning mag niet leiden tot het onaanvaardbaar benadelen van de maatschappelijke functies die van toepassing zijn.
Paragraaf 2.2 Specifieke beleidsregels
Beleidsregel 2.2.1 Grondboringen en sonderingen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.15 en artikel 2.19 van de Waterschapsverordening.
In deze beleidsregel worden de volgende begrippen onderscheiden:
Milieu-, bodem- en archeologisch onderzoek: alle soorten onderzoek waarbij sonderingen/boringen worden uitgevoerd of grond wordt ontgraven. Hieronder vallen in ieder geval ook het uitvoeren van sonderingen/boringen, het plaatsen van peilbuizen, het graven van proefsleuven en het uitvoeren van explosiekernonderzoek.
Bij het uitvoeren van boringen, sonderingen en diepere ontgravingen bestaat het risico dat de afdichtende kleilaag van de waterkering doorsneden wordt. Dit kan, met name in kwel- en pipinggevoelige gebieden, leiden tot een waterstroom tussen verschillende watervoerende lagen (kortsluiting). Hierdoor kunnen kwelstromen ontstaan en wordt het risico op piping vergroot.
Bij ontgravingen kunnen problemen ontstaan met de stabiliteit van de waterkering, in het bijzonder als deze ontgravingen in het talud of bij de teen van de waterkering plaatsvinden.
Daarnaast kunnen door het uitvoeren van boringen, sonderingen en/of het plaatsen van peilbuizen veranderingen in de grondwaterstanden ontstaan. Veranderingen in de grondwaterstanden kunnen leiden tot stabiliteitsproblemen bij waterkeringen.
Het uitvoeren van milieu-, bodem- of archeologisch onderzoek, het plaatsen van peilbuizen, en het uitvoeren van sonderingen en grondboringen heeft relatief weinig invloed op het beheer en onderhoud van de waterkering. Het is van belang dat de waterkering, en in het bijzonder het buitentalud, voor aanvang van de risicoperiode volledig is hersteld. Het is daarom in principe niet toegestaan dit soort onderzoek uit te voeren gedurende de risicoperiode.
Beleidsregel 2.2.2 Ontgraven van, ploegen in en ophogen van de bodem
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.21 en 2.25 van de Waterschapsverordening.
In deze beleidsregel wordt onder ploegen mede verstaan de bewerkingen in de grond zoals daar o.a. zijn: woelen, frezen en spitten.
In het profiel van de waterkering moet de bekleding in stand blijven en het stabiliteitsevenwicht gewaarborgd zijn. Het ontgraven van en het ploegen in de bodem doorbreken de bekleding en kunnen het stabiliteitsevenwicht aantasten. Grondroeringen in de kernzone hebben over het algemeen zodanige invloed op de waterkernede hoogte (stevigheid van de kering) dat met uitzondering van zeer zwaarwegende maatschappelijke belangen, dit niet toegestaan zal worden.
Als gevolg van het ontgraven van, ploegen in de bodem en het ophogen van de bodem op of in de directe nabijheid van de waterkering kan de stabiliteit van de waterkering verminderen. Ook kan doorsnijden (= lek maken van de bekleding/bovenlaag) van de waterkering ervoor zorgen dat meer water de waterkering intreedt, wat de stabiliteit van de waterkering negatief beïnvloed.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede, ononderbroken, goed doorwortelde en soortenrijke grasmat waarin geen onderbrekingen aanwezig zijn.
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans toe op erosie van de kruin en de taluds.
Grondroeringen op kruin en/of taluds en het onderhoudspad werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering.
Specifiek: ontgraven van en ploegen in bodem en ophogen in kernzone
Specifiek: ontgraven van en ploegen in bodem beschermingszone A
Beleidsregel 2.2.3 houden van dieren
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.30 van de Waterschapsverordening.
Onder dieren wordt verstaan alle gedomesticeerde dieren, dus zowel de grote huisdieren als varkens, paarden, rundvee en overige hoefdieren o.a. schapen, als de kleine huisdieren als kippen, ganzen en ook honden.
Het beleid is erop gericht de sterkte van de grasmat op de waterkering te behouden en het beperken en voorkomen van trapschade aan en kaalpluk van de waterkering. Het houden van dieren op de waterkering kan trapschade veroorzaken waardoor de kans op erosie toeneemt. Daarom wordt het houden van dieren op de waterkering in principe niet toegestaan.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede, ononderbroken, goed doorwortelde en soortenrijke grasmat waarin geen onderbrekingen aanwezig zijn. Het houden van dieren op de waterkering kan vertrappingsschade veroorzaken. Daardoor ontstaan kale plekken in de vegetatie en hierdoor is de grasmat minder bestand tegen erosie.
Het houden van dieren werkt belemmerend voor het berijden van de waterkering en onderhoudspaden en daarmee het onderhoud van de waterkering. Dieren kunnen schade aan het dijklichaam aanrichten waardoor het onderhoud wordt bemoeilijkt. Het waterschap streeft naar een zo sterk mogelijke bekleding. Het grazen van dieren kan daar een negatief effect op hebben. Schapen kunnen echter onder de juiste omstandigheden het maaibeheer door machines vervangen of aanvullen. Dit vraagt om de juiste begeleiding die uitsluitend door het waterschap zelf kan worden uitgevoerd.
Specifiek: het houden van de dieren in de kernzone
Beleidsregel 2.2.4 Aanbrengen van meststoffen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.32 van de Waterschapsverordening.
Het beleid is erop gericht de sterkte van de grasmat op de waterkering te behouden. Het bemesten van de waterkering kan schade veroorzaken waardoor de kans op erosie toeneemt.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede, ononderbroken, goed doorwortelde en soortenrijke grasmat. Door het bemesten op de waterkering verandert de soortenrijke vegetatie in een homogene grasmat. Daardoor vermindert de doorworteling en hierdoor is de grasmat minder bestand tegen erosie.
Bemesten zorgt voor de ontwikkeling van extra maaisel. De kosten voor afvoer van maaisel nemen hierdoor toe.
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.34 van de Waterschapsverordening
In deze beleidsregel wordt onder rijden verstaan het rijden met rijdieren, rijwielen en motorvoertuigen.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede doorwortelde en ononderbroken bekleding.
Door het rijden met een rijdier, rijwiel of motorvoertuig kan door spoorvorming de bekleding worden aangetast. Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij hoge rivierstanden en bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de bekleding van de kruin en het buiten- en binnentalud toe.
Het beheer en onderhoud van de waterkering mogen door het rijden met rijdieren, rijwielen en motorvoertuigen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Specifiek: rijden met rijdieren, rijwielen en motorvoertuigen in de kernzone en niet op de daarvoor bestemde paden
Voor rijden met rijdieren, rijwielen en motorvoertuigen in de kernzone en niet op de daar aanwezige verharde paden en wegen of niet overeenkomstig de functie van het pad of weg, wordt geen vergunning verleend tenzij:
Beleidsregel 2.2.6 Evenementen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.38 van de Waterschapsverordening.
In deze beleidsregel wordt onder evenement verstaan een georganiseerde activiteit waaraan meerdere mensen deelnemen.
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel bouwwerken en beleidsregel ontgraven van, ploegen in de bodem en het ophogen van de bodem op of in de directe nabijheid van de waterkering ontgraven van toepassing.
Het gebruiken van de kernzone van een waterkering als locatie voor een evenement kan gevolgen hebben voor de stabiliteit van de waterkering en daarmee voor het functioneren daarvan.
Het gebruiken van een waterkering voor evenementen brengt een vergrote kans op beschadiging van de grasmat met zich mee. De erosiebestendigheid van de bekleding zal daardoor afnemen.
Daarnaast kan de aanwezigheid daarvan de bereikbaarheid en het voeren van onderhoud belemmeren.
Specifiek: grondroeringen kernzone
Beleidsregel 2.2.7 Erfafscheidingen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.40 van de Waterschapsverordening.
Onder een erfafscheiding wordt verstaan een afbakening van een erf of perceel van een ernaast gelegen erf of perceel. Deze kunnen bestaan uit een
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel ontgraven van, ploegen in de bodem en het ophogen van de bodem op of in de directe nabijheid van de waterkering ontgraven van toepassing.
Bij aanwonenden bestaat vaak de wens om erfafscheidingen op en langs waterkeringen te plaatsen. Deze werken moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud van de waterkering mogen er niet door worden belemmerd en ze mogen niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het in stand houden van het vastgestelde profiel zoals omschreven in de omgevingswetlegger. Uitgangspunt is dat dit minimum profiel niet aangetast mag worden.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van werken omdat niet waterkerende objecten of werkzaamheden in of nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Deze kans is aanwezig bij het aanbrengen van palen. Door zetting van slappe grondlagen kunnen onder de fundering of funderingsbalken holle ruimten ontstaan, waardoor de kans op uitschuring van gronddeeltjes door stromend grondwater toeneemt. De kans daarop wordt versterkt als de grondopbouw wordt verstoord en/of funderingspalen met een verzwaarde voet worden toegepast (waardoor rondom de palen holle ruimte ontstaat).
Het aanbrengen en verwijderen van palen kan de stabiliteit van de waterkering beïnvloeden; de mate waarin is zonder berekeningen echter moeilijk aan te geven. Wel kan gesteld worden dat bij zwaardere, maar (als gevolg van met name windbelasting) ook bij hogere erfafscheidingen, de afname van stabiliteit aanzienlijk kan zijn. Een reductie van deze nadelige effecten kan worden verkregen door de erfscheidingen op voldoende afstand uit de waterkering te plaatsen.
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de kruin en het talud nabij een erfscheidingen toe. Met name bij schuttingen. Dit effect zal nog worden versterkt door de verwachte toename van menselijke activiteiten, zoals grondbewerking in tuinen.
De aanwezigheid van een erfscheidingen op kruin en/of taluds en/of onderhoudspad werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer en onderhoud van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
Specifiek: erfscheiding kernzone
Beleidsregel 2.2.8 Wegmeubilair
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.46 van de Waterschapsverordening.
Wegmeubilair is alle voor het wegbeheer noodzakelijke objecten. In de Waterschapsverordening wordt onderscheid gemaakt tussen:
Beoordelingsprofiel: denkbeeldig minimum profiel van gedefinieerde afmetingen dat binnen het werkelijk aanwezig profiel van een dijk moet passen. Dit is vastgelegd in de legger en/of beheerregister.
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel bouwwerken, beleidsregel ontgraven van, ploegen in de bodem en het ophogen van de bodem, de beleidsregel bouwwerken en de beleidsregel kabels en leidingen van toepassing.
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om wegmeubilair op of nabij een waterkering aan te brengen dan wel te verwijderen. Wegmeubilair moet goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud van de waterkering mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van werken en objecten omdat niet waterkerende objecten of werkzaamheden nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Deze kans is aanwezig bij palen en dieper dan de afdeklaag gefundeerde objecten. De kans op uitschuring van gronddeeltjes door stromend grondwater neemt toe als de grondopbouw wordt verstoord en/of palen met een verzwaarde voet worden toegepast (waardoor rondom de palen holle ruimte ontstaat).
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans toe op erosie van de kruin en de taluds.
De aanwezigheid van werken op kruin en/of taluds werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijke schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
Door het met grond ophogen van de waterkering (kruin/binnentalud) nabij werken neemt de kans op schade aan de waterkering toe, tenzij bij het ontwerp van het werk en de fundering ervan afdoende op dit risico wordt geanticipeerd. Om doelmatig beheer en onderhoud aan de waterkering uit te kunnen voeren is het van belang dat objecten niet te dicht op elkaar geplaatst worden
Specifiek: wegmeubilair in kernzone
Specifiek: wegmeubilair in beschermingszone A
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.53 en 2.55 van de Waterschapsverordening
In deze beleidsregel wordt onder beplanting verstaan bomen, heesters, struiken en lage beplanting, met uitzondering van gras.
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om beplanting op of nabij een waterkering aan te brengen dan wel te verwijderen. Op de waterkering staat vaak beplanting die in het verleden is aangebracht. Beplanting moet goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
De waterkering dient vrij te zijn van diepwortelende of hoog opgaande beplanting, omdat deze in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Als gevolg van het omwaaien van bomen op of in de directe nabijheid van de waterkering, en de daardoor ontstane ontgrondingskuilen kan de stabiliteit van de waterkering verminderen. Door beweging van beplanting kan defrictie ontstaan. Dit kan een negatief effect hebben op de stabiliteit van de waterkering.
Afstervende wortels als gevolg van veroudering of na het omhakken van boom of struik veroorzaken holle ruimten waardoor niet controleerbare waterstromingen kunnen ontstaan die ongunstige invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering.
Bij het ontwerpen van de waterkering wordt rekening gehouden met een vooraf vastgesteld en geaccepteerd overslagdebiet bij maatgevende waterstand. Dit houdt in dat zowel het buitentalud als het binnentalud gedurende het optreden van het maatgevend hoogwater bestand moet zijn tegen uitspoeling. Dit kan alleen met een goede, ononderbroken, goed doorwortelde en soortenrijke grasmat waarin geen potentieel storende objecten als bomen, struiken ed. aanwezig zijn.
Door de aanwezigheid van beplanting komt de grasmat minder tot ontwikkeling als gevolg van schaduwwerking en bladval. De doorworteling vermindert en hierdoor is de grasmat minder bestand tegen erosie.
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de kruin en het talud nabij beplanting toe. Dit effect zal nog worden versterkt door de verwachte toename van menselijke activiteiten, zoals grondbewerking in tuinen. Het onderhoud van de grasmat zal door aanwezigheid van beplanting bemoeilijkt worden.
De aanwezigheid van beplanting anders dan gras op kruin en/of taluds werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
Specifiek: Beplanting kernzone en profiel van vrije ruimte
Beplanting wordt niet toegestaan op het binnentalud tenzij er sprake is van een overhoogte ten opzichte van het beoordelingsprofiel, zoals deze in de legger is vastgelegd. Deze overhoogte dient van zodanige afmetingen te zijn dat bij ontworteling het beoordelingsprofiel niet wordt aangetast. De stabiliteit en de erosiebestendigheid van het talud en de kruin moet gewaarborgd blijven en de beworteling moet buiten het beoordelingsprofiel van de waterkering blijven.
Beplanting mag vijf meter uit de teen van de dijk worden aangebracht mits er bij ontworteling geen aantasting van het beoordelingsprofiel van de waterkering optreedt en de stabiliteit en de erosiebestendigheid van het talud en de kruin gewaarborgd blijven en de beworteling buiten de kernzone van de waterkering blijft.
Specifiek: Beplanting beschermingszone A
Beplanting moet vijf meter uit de teen van de dijk worden aangebracht mits er bij ontworteling geen aantasting van het beoordelingsprofiel van de waterkering optreedt, de stabiliteit en de erosiebestendigheid van het talud en de kruin gewaarborgd blijven en de beworteling buiten de kernzone van de waterkering blijft.
Beleidsregel 2.2.10 Aanleg en onderhoud wegen, paden, op- en afritten, verhardingen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.10, artikel 2.57 en artikel 2.61 van de Waterschapsverordening
Onverharde wegen, paden, op- en afritten zijn aangelegd zonder wegcunet (zoals wandelpaden, zandwegen of schelpenpaden). Gesloten verhardingen zijn opgebouwd uit een materiaal dat na het aanbrengen een solide geheel vormt en niet meer op te delen is, zoals asfalt en beton. Bij open verhardingen bestaat het wegdek uit losse elementen, zoals klinkers, stelconplaten of tegels.
Onder een op- en afrit wordt verstaan een, ten behoeve van de ontsluiting van een perceel op de openbare weg, aangelegde op- en afrit.
Wanneer een object of bouwwerk wordt aangebracht op onroerende zaken van het waterschap zal het object of bouwwerk door natrekking onderdeel worden van deze onroerende zaak. Het beleid van het waterschap bij natrekking staat aangegeven in het eigendommenbeheerbeleid van het waterschap.
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel ontgraven van, ploegen in de bodem en het ophogen van de bodem van toepassing.
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om wegen en paden die geen waterkerende functie hebben op waterkeringen te situeren. In het verleden zijn veel wegen en paden op een waterkering aangebracht. Deze werken moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud van de waterkering mogen daardoor niet worden belemmerd en ze mogen niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het in stand houden van het profiel zoals omschreven in de Legger of beheerregister. Uitgangspunt is dat dit profiel niet aangetast mag worden.
Op- en afritten kunnen door hun aanwezigheid en het transport hierover invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering. Bovendien zorgen op- en afritten voor een vergroting van het dijklichaam, wat aan de ene kant extra stabiliteit betekent, maar aan de andere kant extra belasting voor het bestaande dijklichaam oplevert. Bovendien kan door de toegankelijkheid van verkeer een aanzienlijke verkeersbelasting ontstaan. Trillingen door verkeer kunnen bij met water verzadigde waterkeringen leiden tot verweking. Het wegcunet en de verharding van een op- en afrit mogen geen nadelige invloed hebben op de dijkbekleding.
Op- en afritten kunnen buitendijks door de vorm van aansluiten op de waterkering de stroming van de rivier beïnvloeden. Dit veroorzaakt snellere waterstroming bij de waterkering of juist verzameling van drijfvuil. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de erosiebestendigheid.
Op- en afritten worden veelal voorzien van een verharding. Deze verharding en de aansluiting van deze verharding op de bestaande weg vraagt extra aandacht.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van wegen, paden, op- en afritten en andere verhardingen, omdat de aanwezigheid en het gebruik ervan in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Bij (half)verharde wegen, paden, op- en afritten en andere verhardingen op waterkeringen bestaat het gevaar dat door het zakken van de relatief poreuze funderingsconstructie van de verharding (veelal zand bij open bestrating en gebroken puin of slakken (een restproduct van de hoogovens) bij een gesloten verharding) de doorlatendheid van de waterkering toeneemt. Dit effect kan bij een starre funderingsconstructie op de relatief slappe ondergrond nog worden versterkt door het ontstaan van onderloopsheid van die constructie.
De verkeersbelasting van wegen en op- en afritten op waterkeringen kan de stabiliteit van de waterkering in negatieve zin beïnvloeden.
Met name het met (vracht)auto’s berijden van de waterkering brengt een vergrote kans op beschadiging van de grasmat direct naast de verharding met zich mee. Kwetsbare plekken zijn met name de bermen en de op- en afritten. De erosiebestendigheid van de bekleding zal daardoor afnemen.
De aanwezigheid van wegen, paden, op- en afritten en andere verhardingen op de kruin en/of taluds werkt belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijke schade kunnen niet goed worden uitgevoerd. Daarnaast bestaat er een wisselwerking tussen de belasting door de weg en verzakking van een waterkering, waarbij de onderhoudskosten toenemen.
Specifiek: Wegen in kernzone en beschermingszone A
Een weg moet op een zodanige wijze worden aangebracht dat er een functiescheiding tussen wegfunctie en waterkerende functie wordt gerealiseerd door:
het gehele wegpakket inclusief cunet op de waterkering buiten het beoordelingsprofiel aan te leggen. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de te verwachten zettingen voor primaire keringen 100 jaar, voor regionale keringen 50 jaar en voor overige keringen 10 jaar. Deze benodigde hoogte en breedte van de waterkering is het profiel van vrije ruimte, zoals opgenomen in de omgevingswetlegger; of
Specifiek: Onderhoud aan bestaande wegen
Indien geen functiescheiding van toepassing is conform de eerste criteria uit “Specifiek: Wegen in kernzone en beschermingszone A”, is een maximale verstoring van de wegconstructie tot aan Maatgevend HoogWater (MHW) toelaatbaar. Een diepere verstoring wordt alleen toegestaan als er een kleikist wordt aangebracht. De kleikist moet:
Specifiek: op- en afritten Algemeen
Voor de noodzakelijke ontsluiting van een perceel wordt vergunning verleend voor een op- of afrit waarbij wordt uitgegaan van maximaal één afrit per perceel. In bijzondere gevallen kunnen twee afritten worden toegestaan (bijv. bij percelen die over een lengte van meer dan 250 meter grenzen aan een waterkering). Bovendien geldt dat als redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden van bestaande op- en afritten, al dan niet met een kleine aanpassing daarvan, geen vergunning verleend zal worden voor nieuwe ontsluitingen.
Specifiek: Op- en afritten in kernzone en beschermingszone A
In gebieden waar door de aanleg van een op- en afrit grote zettingen verwacht worden, zal de initiatiefnemer door middel van berekeningen aan moeten tonen dat de aanleg geen nadelige gevolgen heeft of kan veroorzaken op de waterkering en bijbehorende of inliggende voorzieningen (bijv. kabels en leidingen) en/of belendende percelen.
De verharding op de op- en afrit dient goed aan te sluiten op de bestaande verharding op de waterkering. Daarbij dient de berm op de kruin van de waterkering beschermd te worden tegen uitwijkend verkeer. Wegen smaller dan 5m moeten aan beide zijden voorzien zijn van grasbeton tegels, van 0,40 m breed, die een goede ontwikkeling van de grasmat het minst belemmeren.
Specifiek: Onderhoud aan (bestaande) op- en afritten
Specifiek: op- en afritten in profiel van vrije ruimte
Beleidsregel 2.2.11 Bouwwerken
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.63 en 2.65 van de Waterschapsverordening
Onder een bouwwerk wordt verstaan een door menselijk toedoen ontstane of te maken constructie van enige omvang met toebehoren welke met de bodem is verankerd. Dit betreffen niet-waterkerende (semi) permanente bouwwerken. Verbouw of herbouw van een bestaand bouwwerk buiten het bestaande bouwwerk wordt beschouwd als nieuw gebruik.
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om bouwwerken die geen waterkerende functie hebben op waterkeringen te plaatsen. In het verleden zijn veel niet waterkerende bouwwerken op een waterkering aangebracht. Dat kan gaan om een woning, bedrijfsgebouw, transformatorhuis of een brug. Deze bouwwerken moeten goed worden gereguleerd opdat de veiligheid van de waterkeringen nu en in de toekomst niet in gevaar komt. Ook het beheer en onderhoud mogen niet worden belemmerd en niet tot onevenredig hoge kosten voor het waterschap leiden.
Het beheer van de waterkering is gericht op het in stand houden van het vastgestelde profiel zoals omschreven in de omgevingswetlegger of beheerregister. Uitgangspunt is dat dit minimum profiel niet aangetast mag worden.
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel ontgraven van, ploegen in de bodem en het ophogen van de bodem en de beleidsregels kabels en leidingen van toepassing.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van bouwwerken, omdat niet waterkerende bouwweken of daarmee gepaard gaande werkzaamheden nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Deze kans is aanwezig bij zowel op palen als op staal gefundeerde bebouwing. Door zetting van slappe grondlagen kunnen onder de fundering of funderingsbalken holle ruimten ontstaan, waardoor de kans op uitschuring van gronddeeltjes door stromend grondwater toeneemt. De kans daarop wordt versterkt als de grondopbouw wordt verstoord en/of funderingspalen met een verzwaarde voet worden toegepast (waardoor rondom de palen holle ruimte ontstaat).
Een op staal gefundeerd bouwwerk geeft zijn belasting direct af aan de ondergrond. Deze hogere belasting beïnvloedt de stabiliteit van de waterkering direct; de mate waarin is zonder berekeningen echter moeilijk aan te geven. Wel kan gesteld worden dat bij zwaardere, maar (als gevolg van met name windbelasting) ook bij hogere bouwwerken, de afname van stabiliteit aanzienlijk kan zijn. Een reductie van deze nadelige effecten kan worden verkregen door de bebouwing op voldoende afstand uit de waterkering te plaatsen. Het meest effectief, bij verwachting van instabiliteit als gevolg van hoge windbelasting, is toepassing van een fundering op palen in plaats van een fundering op staal.
Door doorbreking van de bekleding van de waterkering neemt zeker bij overslag maar ook bij zware regenval de kans op erosie van de kruin en het talud nabij bouwwerken toe. Dit effect zal nog worden versterkt door de verwachte toename van menselijke activiteiten, zoals grondbewerking in tuinen.
De aanwezigheid van bouwwerken op kruin en/of taluds werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
Door het met grond ophogen van de waterkering (kruin/binnentalud) nabij bouwwerken neemt de kans op schade aan de waterkering toe, tenzij bij het ontwerp van het bouwwerk en de fundering ervan afdoende op dit risico wordt geanticipeerd. Vaak moet overgestapt worden naar een aangepaste onderhoudsmethode.
Het op hoogte onderhouden van het grondlichaam onder de bebouwing is uiteraard onmogelijk, zowel bij een fundering op staal als een fundering op palen. Hier mag op den duur geen gevaar voor de waterkering uit voortvloeien.
Specifiek: Bouwwerken kernzone
Het bouwwerk moet bij voorkeur buiten het beoordelingsprofiel dan wel het profiel van vrije ruimte, worden aangelegd. Indien het bouwwerk niet buiten het beoordelingsprofiel kan worden aangebracht, moet een vervangende waterkerende constructie worden aangelegd. Het ontwerp moet voldoen aan de vigerende ontwerpvoorwaarden en er moet met berekeningen worden aangetoond dat het waterkerend vermogen van de waterkering in de toekomst niet in gevaar komt.
Specifiek: Bouwwerken beschermingszone A
Beleidsregel 2.2.12 Kabels en leidingen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.71 en 2.77 van de Waterschapsverordening
In deze beleidsregel wordt onderscheid gemaakt tussen een de volgende typen roepen kabels en leidingen:
Daarnaast wordt in deze beleidsregel verstaan onder:
Voor het realiseren van bouwwerken ten behoeve van het functioneren van het kabel- en/of leidingnet (zoals bijvoorbeeld transformatorstations, pompputten, etc.) is de beleidsregel Bouwwerken op waterkeringen (BR 2.11) van toepassing.
De aanleg en de aanwezigheid van kabels en leidingen kan de waterkerende functie van de waterkering aantasten. Het waterschap is daarom terughoudend in het toestaan van kabels en leidingen en bodemenergiesystemen binnen de waterkering en de bijbehorende beschermingszones. Het waterschap hanteert de 'nee, tenzij'-benadering bij het toetsen van deze watervergunningsaanvragen.
Schade aan leidingen komt regelmatig voor. Dit kan grote gevolgen hebben voor de stabiliteit van de waterkering. Schade aan de waterkering door verweking of explosie moet worden voorkomen. Door de leidingen die dit effect kunnen veroorzaken buiten de waterkering of beschermingszone A te leggen, wordt instabiliteit voorkomen. Dit laatste geldt ook voor bodemenergiesystemen.
Dijkkruisende kabels en/of leidingen
Kruisingen van kabels en/of leidingen met de waterkering verdienen aparte aandacht. Een kabel en/of leiding die de waterkering kruist vermindert de weerstand voor grond- en/of kwelwater. Daarom moeten deze kruisingen zo aangelegd worden, dat het risico van falen (van zowel de waterkering als de kabel en/of leiding) zo klein mogelijk wordt.
Specifiek: evenwijdig aan een waterkering gelegen kabels en leidingen
Specifiek: Dijkkruisende kabels en leidingen
Bij dijkkruisingen op andere wijze dan door gestuurde boring, bijvoorbeeld door open ontgraving of persing) moeten kabels en leidingen ter plaatse van de binnen- en/of buitenkruinlijn worden voorzien van een kwelscherm, tenzij de kruising boven het MHW plaatsvindt. Het kwelscherm moet een diameter hebben van ten minste 50 centimeter rondom de buitenzijde van de kabel of leiding.
Specifiek: Bodemenergiesystemen
Beleidsregel 2.2.13 vaste stoffen en voorwerpen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.79 van de Waterschapsverordening
Voor de term voorwerp bestaat geen eenduidige omschrijving. Voorwerpen kunnen zeer verschillend van aard zijn en om uiteenlopende redenen worden geplaatst. Het kan gaan om speeltoestellen naar ook om schakelkasten of vloeistoftanks. Vaste stoffen zijn substanties die geen bouwwerk of voorwerp zijn, met inbegrip van grond, stenen, mest en tuinafval.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van voorwerpen, omdat niet waterkerende voorwerpen in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen, belemmeren of de kosten van het beheer onevenredig kunnen doen toenemen.
Een voorwerp kan een vrij zware constructie zijn. Deze hogere belasting beïnvloedt de stabiliteit van de waterkering; de mate waarin is zonder berekeningen echter moeilijk aan te geven. Het plaatsen of hebben van een voorwerp met een overdruk van 10 bar of een explosiegevaarlijke inrichting die een bedreiging kunnen vormen voor de stabiliteit, is verboden.
De aanwezigheid van voorwerpen op kruin en/of taluds en vaste stoffen werken belemmerend op de mogelijkheden tot beheer van de waterkering. Controle van de afmetingen van de waterkering en inspectie op mogelijk schade kunnen niet goed worden uitgevoerd.
De stabiliteit van de waterkering mag door het plaatsen van een object of voorwerp niet verminderd worden. Voorwerpen dienen dan ook zodanig te worden gefundeerd dat deze geen invloed uitoefenen op de kruin en de taluds van de waterkering.
Hoofdstuk 3. Oppervlaktewaterlichamen
Beleidsregel 3.1.1 Algemene beleidsregel oppervlaktewaterlichamen
Deze beleidsregels zijn van toepassing op beslissingen door het bestuur op aanvragen om een omgevingsvergunning voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam, voor zover geen specifieke beleidsregel van toepassing is of – indien dat wél het geval is – in aanvulling op deze specifieke beleidsregel en voor zover voor het betreffende aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam is gelegen in de nabijheid van een waterkering moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor waterkeringen.
De regels in de waterschapsverordening met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen in de waterschapsverordening zijn, met het oog op de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de wet, gericht op het:
Ten aanzien van de aspecten stabiliteit, doorstroom- en bergingscapaciteit, ecologische toestand, grondwatersituatie, onderhoud, maatschappelijke functies, particulieren belangen en regelgeving en beleid van andere overheden, gelden de volgende toetsingscriteria:
Een goede stabiliteit van het oppervlaktewaterlichaam dient te worden behouden. In geval van de oppervlaktewaterlichamen categorie A en B mag in de nieuwe situatie – als er geen sprake is van belastingtoename - het onderwatertalud in principe niet steiler zijn dan 1:3 en het bovenwatertalud in principe niet steiler dan 1:2. Tevens moet worden voorkomen dat de stabiliteit van het talud wordt aangetast. Deze kan onder meer in gevaar komen door:
Hierdoor kan het gebeuren dat het talud instabiel wordt en vervolgens gaat afschuiven of dat de beschoeiing bezwijkt. Uitgangspunt is dat binnen 1 meter vanaf insteek dan wel kant water bij normaal waterpeil (bouw)werken alleen zijn toegestaan mits zij deugdelijk zijn gefundeerd en geen extra druk uitoefenen op talud en/of beschoeiing. Indien er geen maatregelen worden getroffen om de belasting van de beschoeiing of het onderuitzakken van het talud tegen te gaan, moet de helling van het talud daarop worden aangepast, dan wel de al dan niet aanwezige oeverbescherming.
Stremming, stuwing en wijziging van de afvoer en aanvoer van water moet worden voorkomen. Als in de nieuwe situatie de doorstroomfunctie wordt aangetast, moet deze functie geheel worden gecompenseerd. Bij het bepalen van de doorstroomcapaciteit houdt het waterschap rekening met de omgevingswaarden voor wateroverlast. Overigens dient ook tijdens de uitvoering van de werkzaamheden de waterafvoer te zijn gegarandeerd.
De bestaande bergingscapaciteit van het betreffende afwateringsgebied dien te worden behouden. In de nieuwe situatie moet verloren bergingscapaciteit in polder- en stedelijke gebieden geheel worden gecompenseerd. Dit kan door het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of door het verbreden van een bestaand oppervlaktewaterlichaam.
Bij het bepalen van de bergingscapaciteit houdt het waterschap rekening met de uitgangspunten dat:
1 de omgeving qua afvoer niet zwaarder mag worden belast dan voorheen en
2 het watersysteem in het plangebied moet voldoen aan de omgevingswaarden voor wateroverlast zoals die zijn vastgelegd in en bij de provinciale omgevingsverordeningen.
In bebouwd gebied is de norm T=100 (waarbij de kans op het buiten zijn oevers treden kleiner is dan 1/100 per jaar) en in landelijk gebied T=10 (idem maar dan kleiner dan 1/10 per jaar). De aanvrager moet zelf aantonen hoe aan deze criteria wordt voldaan. Daarbij moet de aanvrager gebruik maken van de meest recente KNMI-scenario’s voor neerslag.
De ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen dient te worden beschermd. Bij de behandeling van de vergunningaanvraag wordt beoordeeld wat het effect is op de ecologische toestand van een water. Als algemeen criterium geldt dat er geen negatief effect mag zijn op aanwezige of nog te ontwikkelen
ecologische waarden. Zo is het niet toegestaan om bouwwerken (bijvoorbeeld steigers of vlonders) aan te leggen op locaties waar natuurvriendelijke oevers liggen óf zijn gepland, indien het negatieve effect op de ecologie niet volledig wordt gecompenseerd.
Onderscheid is gemaakt in KRW (Kaderrichtlijn Water)-waterlichamen en overige oppervlaktewaterlichamen (met of zonder een natuurfunctie). Er wordt gewerkt aan doelen overig water voor zowel stedelijk als landelijk water. Deze gaan gelden als toetsingskader voor overig water. In de specifieke toetsingscriteria worden de ecologische uitgangspunten per ingreep weergegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen stromende (R-type) en niet stromende (M-type) oppervlaktewaterlichamen.
Alle KRW-waterlichamen staan op de Natuurkaart. Voor deze oppervlaktewaterlichamen zijn de doelen (GEP; Goed Ecologisch Potentieel) per kwaliteitselement (vissen, waterplanten, zuurstof etc.) gekwantificeerd en vastgelegd in het regionaal waterprogramma van de provincie en/of het waterbeheerprogramma van het waterschap. In de Nederlandse wetgeving is bepaald dat de ecologische toestand ten opzichte van de huidige ecologische toestand niet mag achteruitgaan. Ingrepen mogen daarnaast geen belemmering vormen voor geplande maatregelen of gestelde doelen. Elke vergunningaanvraag met betrekking tot deze KRW-waterlichamen wordt hieraan getoetst. Daarbij geldt als uitgangspunt voor een KRW-waterlichaam van het R-type, dat
Op de Natuurkaart staan alle oppervlaktewaterlichamen aangegeven die een natuurfunctie hebben of in een gebied met een natuurfunctie liggen. Dit zijn oppervlaktewaterlichamen waar extra gelet wordt op het beschermen van de ecologische toestand. Ook bij de oppervlaktewaterlichamen zónder natuurfunctie wordt gelet op het beschermen van de ecologische toestand, zij het in mindere mate. Van de overige wateren is de huidige ecologische toestand niet gekwantificeerd en vastgelegd in het regionaal waterprogramma van de provincie en/of het waterbeheerprogramma van het waterschap. Voor deze wateren wordt een meer kwalitatieve benadering gehanteerd om te bepalen of er sprake is van een negatief effect op huidige ecologische waarden. Deze benadering werkt als volgt: indien bijvoorbeeld een natuurvriendelijke oever van een bepaalde afmeting verloren gaat, moet deze worden gecompenseerd door een nieuwe natuurvriendelijke oever met een vergelijkbare ecologische functie. Migratiebarrières verdienen hierbij afzonderlijke aandacht, omdat deze effect hebben op een groter deel van het oppervlaktewaterlichaam.
De gewenste grondwatersituatie moet beschermd worden met het oog op een optimaal gebruik door de verschillende daar aan verbonden belangen. Deze is afhankelijk van de functie en het gebruik van de langs de watergang gelegen gronden. Het is onwenselijk dat peilen zodanig wijzigen dat natuur verdroogd raakt, funderingen van woningen worden aangetast of natschade ontstaat. Daarnaast kunnen ook andere handelingen in het watersysteem zoals slootdempingen veranderingen in de grondwaterstand veroorzaken.
Op de Natuurkaart zijn de gebieden met een natuurfunctie aangegeven. De hydrologische beschermingsgebieden maken hier onderdeel van uit. Op deze kaart zijn tevens de verdroogde gebieden (TOP-lijst) en de Natura 2000-gebieden aangegeven. Dit zijn de belangrijkste gebieden waar gelet moet worden op het beschermen van de natuur tegen verdroging.
Het onderhoud van de oppervlaktewaterlichamen categorie A moet onbelemmerd kunnen worden uitgevoerd. Deze watergangen worden veelal door het waterschap onderhouden. Bij de behandeling van de vergunningaanvraag wordt beoordeeld of het onderhoud van de watergang naar behoren en tegen maatschappelijk verantwoorde kosten kan worden uitgevoerd. Onderhoud wordt onderscheiden in gewoon en buitengewoon onderhoud. Gewoon onderhoud is het maaien en het verwijderen van het maaisel en groot onderhoud is het baggeren en het onderhouden van de beschoeiing. In de legger zijn de ligging, afmetingen en constructie van de oppervlaktewaterlichamen opgenomen. In de waterschapsverordening zijn de onderhoudsstroken als werkingsgebieden vastgelegd. Deze onderhoudsstrook heeft vooral ten doel om de watergang toegankelijk te houden voor – doorgaans machinaal – uit te voeren onderhoud. Daarnaast fungeert deze strook ook als werkstrook bij bijvoorbeeld vervanging van de beschoeiing.
Gezien de grote variëteit aan watergangen binnen het beheergebied van het waterschap is het niet mogelijk voor elke denkbare situatie dekkende criteria op te stellen. Aanvragen voor een watervergunning worden in ieder geval aan de volgende eisen getoetst:
Wanneer onderhoud vanaf de oever plaatsvindt gelden de volgende regels:
Met uitzondering van de wateren met een natuurfunctie zoals aangegeven op de Natuurkaart, dient de waterdiepte minimaal 1,00 meter te zijn en het vlakke deel van de bodem 2,00 meter.
tot 6 meter (gerekend van insteek tot insteek) dient de watergang tenminste aan één zijde te zijn voorzien van een obstakelvrije vlakke strook van minimaal 5 meter breedte, tenzij in de legger/waterschapsverordening reeds een onderhoudsstrook is vastgelegd: in dat geval dient deze strook minimaal de aangegeven breedte te hebben. Daarbij dient er ruimte te zijn om uitkomende specie en maaisel te ontvangen en te verwijderen, die bij onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd. Hierbij wordt rekening gehouden met de hoogte van onderhoudsmaterieel van 4 meter;
van meer dan 6 meter (gerekend van insteek tot insteek) dient de watergang aan twee zijden voorzien te zijn van een obstakelvrije vlakke strook van minimaal 5 meter breedte, tenzij in de legger/waterschapsverordening reeds een onderhoudsstrook is vastgelegd: in dat geval dient deze strook minimaal de aangegeven breedte te hebben. Hierbij wordt rekening gehouden met de hoogte van onderhoudsmaterieel van 4 meter;
Mogen de in de watergang aanwezige boten geen belemmering vormen voor het reguliere rijdend onderhoud.
de natuurvriendelijke oever langs een oppervlaktewaterlichaam categorie A bereikbaar te zijn voor onderhoudsmaterieel. Langs een natuurvriendelijke oever dient daarom ten behoeve van doelmatig onderhoud een obstakelvrije zone van minimaal 5 meter aanwezig te zijn.
Bij varend onderhoud gelden de volgende regels:
De waterdiepte (ook naast een eventueel mee te maaien natuurvriendelijke oever) dient minimaal 1,25 meter te zijn en het vlakke deel van de bodem minimaal 2,0 meter;
De te onderhouden watergang dient minimaal 50 meter lang te zijn;
Er dient voldoende doorvaarthoogte bij de aanwezige kruisingen met infrastructuur te zijn van 1,25 meter ten opzichte van het normale ter plaatse aanwezige peil.
Er dient nabij bruggen en wegen een gecombineerde bootlosplaats/locatie waar maaisel verwijderd kan worden, te worden aangelegd. Deze is minimaal voorzien van een halfverharding en heeft een taludverhouding van 1:10 en een breedte van 5 meter.
De in de watergang aanwezige boten mogen geen belemmering vormen voor het varend onderhoud.
Groot onderhoud (baggeren en vervangen van de beschoeiing)
Wanneer groot onderhoud plaatsvindt zoals het baggeren van oppervlaktewaterlichamen en het vervangen van de beschoeiing, dienen (bouw)werken/ steigers/ terrassen e.d. binnen 1 meter vanaf insteek water voorafgaand aan de werkzaamheden te worden verwijderd door de vergunninghouder.
Zoals aangegeven in de Algemene beleidsregel watersysteem (BR 1.1.1) wordt de vergunningaanvraag niet alleen aan bovengenoemde waterhuishoudkundige toetsingscriteria getoetst, maar wordt ook rekening gehouden met de betrokken maatschappelijke functies, particuliere belangen van derden en van de aanvrager en regels van andere overheden.
Bij waterkeringen spelen maatschappelijke functies zoals recreatie (wandelen, kanoën, sportvisserij, pleziervaart), cultuurhistorie, landschap en ecologie. Deze aspecten dienen bij de toetsing van de vergunningaanvraag tevens in beschouwing te worden genomen, voor zover er geen ander wettelijk voorschrift is dat in de bescherming van deze belangen voorziet. Het verlenen van de vergunning mag niet leiden tot het onaanvaardbaar benadelen van de maatschappelijke functies die van toepassing zijn.
Paragraaf 3.2 Specifieke beleidsregels
Beleidsregel 3.2.1 Aanleg, verlengen, verbreden, dempen en overige taludaanpassingen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.89, 2.94, 2.96 en 2.103 van de Waterschapsverordening.
Deze beleidsregel heeft zowel betrekking op het nieuw aanleggen, het verlengen, het (gedeeltelijk) verbreden en het dempen van een oppervlaktewaterlichaam als op overige taludaanpassingen, zoals de aanleg van natuurvriendelijke oevers.
Voor zover de werkzaamheden betrekking hebben op de aanleg van een nieuw oppervlaktewaterlichaam heeft deze beleidsregel naast werkzaamheden door particulieren ook betrekking op grootschalige aanleg van oppervlaktewaterlichamen door bijvoorbeeld Rijkswaterstaat of gemeenten. Alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten van Rijk, provincies en gemeenten moeten voorzien zijn van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Daarbij kijkt het waterschap of in een plan voldoende rekening is gehouden met de waterhuishouding ter plaatse en geeft een wateradvies. Uitgangspunt is dat er hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld: de nieuwe watersituatie moet minimaal gelijk blijven aan de uitgangssituatie.
Het is bij het wijzigen van het profiel van een oppervlaktewaterlichaam belangrijk dat de stabiliteit (vorm, afmeting en constructie) wordt gewaarborgd. Er worden daarom voorschriften gegeven over de taludverhouding en de afwerking van de oever/ taluds. Afhankelijk van de status van het oppervlaktewaterlichaam kunnen aanvullende eisen worden gesteld.
In zowel de poldergebieden, bergingsgebieden, stedelijke gebieden als de hellende zandgebieden kan het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen effect hebben op de doorstroming van het al bestaande watersysteem. Negatieve gevolgen voor de doorstroming van bestaande watergangen dienen te worden voorkomen. Als een nieuw oppervlaktewaterlichaam is of wordt aangesloten op een bestaand watersysteem, moet het oppervlaktewaterlichaam voldoen aan zodanige afmetingen dat het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam, als onderdeel van het totale watersysteem, kan worden gewaarborgd. Afhankelijk van de verwachte effecten op het watersysteem kunnen aanvullende eisen worden gesteld.
Wijzigingen in het profiel van een oppervlaktewaterlichaam in poldergebieden, bergingsgebieden en stedelijke gebieden, hebben invloed op de aan- en afvoer van water en op de berging (retentie) in dat gebied. Dit geldt ook voor wateren die onder normale omstandigheden droogvallen. Deze wijzigingen mogen niet leiden tot een wijziging van de aanvoer-, afvoer- en bergingscapaciteit van het watersysteem. Hierbij wordt uitgegaan van het zogenaamde “stand-still” principe. Als de berging als gevolg van de wijziging minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd binnen hetzelfde peilgebied en zo dicht mogelijk bij de ingreep. Het kan echter voorkomen dat er geen mogelijkheid is tot compenseren in hetzelfde peilgebied. Ook voor grote inrichtingsplannen bestaat vaak de wens om te compenseren in een ander peilgebied. Beoordeling vindt plaats op basis van de volgende verdringingsreeks:
Bij de aanleg van een nieuw watersysteem in een nieuwbouwplan kan het voornemen bij een gemeente of projectontwikkelaar bestaan om grond aan particulieren uit te geven tot binnen het oppervlaktewaterlichaam. In dat geval moet de bergingsfunctie van het watersysteem zijn gewaarborgd.
Door de vergroting van het profiel of de aanleg van een nieuw oppervlaktewaterlichaam kan de doorstroomsnelheid van een oppervlaktewaterlichaam respectievelijk van een daarmee in verbinding staand oppervlaktewaterlichaam verminderen waardoor de waterkwaliteit afneemt. Daarnaast kan als gevolg van werkzaamheden in het profiel de leefomstandigheden voor planten en dieren zodanig wijzigen dat het voortbestaan van specifieke planten of dieren wordt bedreigd. Om deze reden kan het nodig zijn dat er compensatie plaatsvindt.
Indien de aanpassing van het profiel het gevolg is van de aanleg van natuurvriendelijke oevers zal dit een positief effect op de flora en fauna hebben.
Wijzigingen van het profiel van oppervlaktewaterlichamen en de aanleg van nieuwe oppervlaktewaterlichamen kunnen veranderingen in de grondwaterstand veroorzaken, waardoor natuur verdroogt raakt of funderingen van woningen worden aangetast of natschade ontstaat.
De gewenste grondwatersituatie dient met het oog op een optimaal gebruik door de verschillende daaraan verbonden belangen, beschermd te worden. Deze is afhankelijk van de functie en het gebruik van de langs de watergang gelegen gronden.
Onderhoud is noodzakelijk om een goed functioneren van het watersysteem te waarborgen.
Door het wijzigen van het profiel van een oppervlaktewaterlichaam kunnen negatieve effecten op het onderhoud optreden. Zo kan versmalling van een oppervlaktewaterlichaam dat varend werd onderhouden, ertoe leiden dat een onderhoudsstrook nodig is (en moeten worden vastgelegd in de legger). Demping kan tot gevolg hebben dat de vaarroute moet worden gewijzigd.
Indien oppervlaktewaterlichamen categorie A worden aangelegd, die niet varend zullen worden onderhouden, wordt een onderhoudsstrook en bij oppervlaktewaterlichamen A daarnaast ook nog een beschermingszone in de legger/waterschapsverordening vastgelegd. Met betrekking tot de afmetingen van de nieuwe oppervlaktewaterlichamen moet dus niet alleen rekening gehouden worden met de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zelf inclusief onderhoudsstrook, maar eventueel ook met de beschermingszones. Dit is vooral belangrijk als er sprake is van meerdere perceel eigenaren.
Het aansluiten van nieuwe oppervlaktewaterlichamen op oppervlaktewaterlichamen categorie A mag het doelmatig onderhoud van de oppervlaktewaterlichamen categorie A niet hinderen. Doorgaande onderhoudsroutes mogen niet zomaar worden doorbroken.
Voor nieuw stedelijk gebied worden al in de ontwerpfase afspraken over het waarborgen van doelmatig onderhoud gemaakt. Deze worden vaak vastgelegd in een waterstructuurplan of waterhuishoudingsplan. Beide vormen van afspraken kunnen vervolgens in de legger worden bevestigd, zodat daarmee ook een adequate keurbescherming ontstaat. Het maatwerk houdt daarbij in dat zo weinig mogelijk onnodige gebruiksbeperkingen op andermans eigendom worden gelegd.
Wanneer bij een gemeente of projectontwikkelaar het voornemen bestaat om grond aan particulieren uit te geven tot aan of binnen het oppervlaktewaterlichaam dienen doelmatige onderhoudsmogelijkheden te zijn gewaarborgd.
Zie algemene toetsingscriteria.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
In uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van:
de regel dat moet worden gecompenseerd met open water. In de praktijk blijkt dat het niet altijd mogelijk is extra oppervlaktewater ruimtelijk in te passen. Alternatieve waterberging door meervoudig ruimtegebruik in de vorm van ondergrondse waterberging zou dan uitkomst kunnen bieden. Ook hiervoor moet een goede motivering worden gegeven.
Beleidsregel 3.2.2 Houden van dieren
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2:108 van de Waterschapsverordening.
Onder dieren worden verstaan alle gedomesticeerde dieren, dus zowel de grote huisdieren als varkens, paarden, rundvee en overige hoefdieren zoals schapen en de kleine huisdieren zoals kippen, ganzen en honden.
Het doel van deze beleidsregel is het in stand houden en beschermen van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden.
De aanwezigheid van dieren in en langs een oppervlaktewaterlichaam kan een nadelig effect hebben op de stabiliteit van de oever of het talud.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Dieren kunnen van invloed zijn op de doorstroming van een watergang, bijvoorbeeld doordat zij de oever vertrappen en daardoor het profiel van de watergang kleiner maken. Ook kan het voorkomen dat, bij afwezigheid van een veekerende afrastering of constructie, dieren in de watergang zelf terecht komen (met als gevolg onderkoeling, verdrinking, vermesting van het water etc.).
Op natuurvriendelijke oevers kunnen dieren onder andere door vertrapping of vermesting ecologische schade toebrengen.
Het houden van dieren heeft geen effect op de grondwatersituatie.
Als dieren in en langs een oppervlaktewaterlichaam gehouden worden, kan dat effect hebben op het onderhoud van de watergang.
Zie algemene toetsingscriteria.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Zie algemene toetsingscriteria.
Ecologie of overige gebruiksfuncties
Beleidsregel 3.2.3 Gemotoriseerd varen in een oppervlaktewaterlichaam
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2:110 van de Waterschapsverordening.
Gemotoriseerd varen is varen met een mechanisch aangedreven vaartuig.
Doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van watergangen als onderdeel van het watersysteem. In dit geval gaat het erom dat de stabiliteit van de taluds wordt gewaarborgd, het doelmatig onderhoud niet wordt belemmerd en de gebruiksfunctie (inclusief de ecologische) niet wordt geschaad.
Het gemotoriseerd varen en de daarmee gepaard gaande gedragingen, kan van invloed zijn op de stabiliteit van het talud van het oppervlaktewaterlichaam, bijvoorbeeld bij het in- en uitstappen of de golfslag die bij het varen kan ontstaan. Het talud zou daardoor kunnen verzakken.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Het gemotoriseerd varen en de daarmee gepaard gaande gedragingen, bijvoorbeeld bij het in- en uitstappen of de golfslag die bij het varen kan ontstaan, kan als gevolg van verzakking van het talud van invloed zijn op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam.
Naast dat rietkragen de oever beschermen tegen afkalving, zijn ze belangrijk voor flora en fauna. Omdat rietkragen en andere natuurlijke oevers kwetsbaar zijn, dienen bepaalde gedragsregels in acht te worden genomen.
Materiaal (brandstof, olie e.d.), afkomstig van het vaartuig, kan in het oppervlaktewaterlichaam terecht komen, wat weer van invloed kan zijn op de waterkwaliteit.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Beleidsregel 3.2.4 Evenementen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.116 van de Waterschapsverordening.
In deze beleidsregel wordt onder evenement verstaan een georganiseerde activiteit waaraan meerdere mensen deelnemen
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel bouwwerken (BR 3.2.6) en beleidsregel aanleg, verlengen, verbreden, dempen, taludaanpassingen etc. (BR 3.2.1) van toepassing.
Het gebruiken van een het oppervlaktewaterlichaam als locatie voor een evenement kan gevolgen hebben voor de stabiliteit van de taluds.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Het evenement verzakking van het talud tot gevolg hebben welke van invloed kan zijn op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam.
Daarnaast kan het evenement de bereikbaarheid en het voeren van onderhoud belemmeren.
Ontgravingen worden in principe niet toegestaan (zie de daarop van toepassing zijnde beleidsregel).
Beleidsregel 3.2.5 Peilwijzigingen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.122 van de Waterschapsverordening.
Bij werken waarmee peilafwijkingen tot stand worden gebracht, kan worden gedacht aan het afdammen van wateren en het plaatsen van een stuw of pomp.
Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen kortdurende, lokale en bovenlokale peilafwijkingen:
Kortdurende peilafwijkingen zijn peilafwijkingen in het kader van het operationele peilbeheer door het waterschap zelf, dan wel op verzoek van derden. Voorbeelden hiervan zijn: het verhogen van het peil in verband met onderhoud met een maaiboot, het spoelen van wateren, het verlagen van het peil ten behoeve van het vangen van muskusratten, plaatsen van beschoeiingen, etc. Op grond van artikel 3.10 van de keur geldt een vrijstelling van de vergunningplicht voor handelingen die plaats hebben door of in opdracht van het waterschap in de uitvoering van zijn taak.
Lokale peilafwijkingen hebben meestal betrekking op een lokaal, particulier belang. Te denken valt hierbij aan onderbemalingen ten behoeve van een specifieke agrarische functie. Bijvoorbeeld door het afdammen van watergangen en het plaatsen van een pomp. Deze afwijkingen worden altijd gereguleerd door middel van een watervergunning op grond van de keur.
Bovenlokale peilafwijkingen zijn peilafwijkingen ten behoeve van een algemeen belang. Voorbeelden hiervan zijn peilafwijkingen als gevolg van een bestemmingsplanwijziging van landelijk naar stedelijk gebied, (her)inrichting van (natte) natuurgebieden, het verplaatsen van stuwen, waardoor de grenzen van de peilvakken wijzigen, etc. Naast een watervergunning kan hiervoor ook een (partiële) herziening van het peilbesluit of peilenplan noodzakelijk zijn. Het gaat hierbij om gebieden waar het peil lager of hoger wordt gehouden dan het peil volgens het peilbesluit. Dit gebeurt door middel van een pomp of stuw. De reden om een onderbemaling in te stellen in het landelijk gebied, is meestal om het land in de lagere delen van de polder geschikt te maken voor hetzelfde gebruik als in de hogere delen door de drooglegging te vergroten. Een verhoging in landelijk gebied gebeurt om natuurwaarden, archeologische of cultuurhistorische waarden te beschermen. In het stedelijk gebied wordt het peil meestal gewijzigd om het gebied geschikt te maken voor het gebruik als stedelijk gebied of om de funderingen van bebouwing te beschermen.
Wetgeving, samenloop en raakvlakken
Het waterschap is verantwoordelijk voor het peilbeheer. De waterstand, en daarmee de drooglegging in gebieden, wordt in peilbesluiten of peilenplannen vastgelegd. Door het peilbesluit wordt het waterschap verplicht maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat de waterstand niet hoger of lager wordt dan de vastgestelde peilen. Op grond van de provinciale omgevingsverordening dient het waterschap peilbesluiten vast te stellen voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden die zijn aangegeven op de bij de verordening behorende kaart. Indien de gevraagde peilafwijkingen een zodanige omvang hebben dat een wijziging van het peilbesluit nodig is, zal een wijziging van dat peilbesluit in (openbare) procedure worden gebracht.
In artikel 1.15 van de waterschapsverordening is bepaald dat ingeval van grote schaarste of overvloed aan water, opmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheden dreigen te ontstaan, het bestuur zo nodig in afwijking van verleende omgevingsvergunningen of geldende peilbesluiten, kan verbieden (…) water af te voeren naar, te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
Naast de in deze beleidsregel opgenomen specifieke toetsingscriteria, gelden – indien van toepassing en voor dat aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd – de algemene toetsingscriteria.
Er is een relatie met het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam. Voor deze activiteit, voor zover niet vallend onder de Algemene regel onttrekken van water aan oppervlaktewaterlichaam A, B en C, geldt een afzonderlijke beleidsregel (BR 3.2.15).
Omdat peilafwijkingen veelal tot stand worden gebracht door middel van een werk is, in aanvulling op deze beleidsregel, mogelijk ook de beleidsregel bouwwerken (BR 3.2.6) van toepassing.
De wijziging van het waterpeil kan onder meer het volgende beogen:
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het waterhuishoudkundige systeem. In het geval van voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben, wordt het waterpeil en dus ook het watersysteem beïnvloed. Zo kan er een versnippering van het waterbeheer optreden, evenals een vermindering van het bergend vermogen. Voorkomen moet worden dat het watersysteem dusdanig negatief wordt beïnvloed dat het niet meer optimaal functioneert of dat de vastgelegde gebruiksfunctie (inclusief de ecologische) wordt geschaad.
Zie algemene toetsingscriteria.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Peilafwijkingen zijn in het algemeen ongewenst. Als een peilafwijking wordt toegestaan, zal in vrijwel alle gevallen maatwerk moeten worden geleverd, waarbij alle relevante belangen worden afgewogen. Het waterschap verleent alleen een watervergunning als uit de toets van de aanvraag blijkt dat de peilwijziging géén negatieve consequenties zal hebben voor de omgeving of als deze consequenties met voorschriften voldoende zijn op te vangen.
De gevolgen ten aanzien van afwenteling van wateroverlast en beperking van bergingscapaciteit moeten volledig te ondervangen zijn door het stellen van voorschriften.
Zie algemene toetsingscriteria.
Peilafwijkingen kunnen verdroging of vernatting tot gevolg hebben.
Zie algemene toetsingscriteria.
Aan het werk zullen voorwaarden worden verbonden om de invloed op de omgeving beperkt te houden.
Ontgravingen worden in principe niet toegestaan (zie de daarop van toepassing zijnde BR).
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Beleidsregel 3.2.6 Erfafscheidingen, terrassen, wegmeubilair, uitstroomvoorzieningen, vistuigen, vaartuigen en vlotten, overige bouwwerken en voorwerpen en vaste stoffen
Deze beleidsregel heeft betrekking op de artikelen 2.122, 2.151, 2.153, 2.159, 2.174, 2.181, 2.183 en 2.187 van de Waterschapsverordening.
Onder een bouwwerk wordt verstaan een door menselijk toedoen ontstane of te maken constructie van enige omvang met toebehoren welke met de bodem is verankerd. Dit betreffen (semi) permanente bouwwerken. Verbouw of herbouw van een bestaand bouwwerk buiten het bestaande bouwwerk wordt beschouwd als nieuw gebruik.
Voor de term voorwerp bestaat geen eenduidige omschrijving. Voorwerpen zijn zeer verschillend van aard en worden om zeer verschillende redenen geplaatst. Onder objecten kunnen bijvoorbeeld toestellen, wegmeubilair, vistuigen en vaartuigen.
Onder een erfafscheiding wordt verstaan een afbakening van een erf of perceel van een ernaast gelegen erf of perceel. Deze kunnen bestaan uit een:
Onder wegmeubilair wordt verstaan alle voor het wegbeheer noodzakelijke voorwerpen.
Onder uitstroomvoorzieningen wordt verstaan een constructie om water in een oppervlaktewaterlichaam te laten stromen.
Vaste stoffen zijn substanties die geen bouwwerk of voorwerp zijn, zoals grond, stenen, mest, maaisel en ander tuinafval.
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel aanleg, verlengen, verbreden, dempen, taludaanpassingen etc. (BR 3.2.1) van toepassing.
Het doel van deze beleidsregel is het in stand houden en beschermen van het oppervlakte¬water¬lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden.
Een bouwwerk kan een vrij zware constructie zijn. Voorkomen moet worden dat het profiel van een oppervlaktewaterlichaam wordt aangetast door het plaatsen van het werk. Daarnaast moet het profiel van de watergang geschikt zijn voor de aanwezigheid van het bouwwerk. Het mag geen nadelige invloed hebben op de waterhuishouding.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Sommige bouwwerken bevinden zich vanuit hun functie in het natte profiel van een oppervlaktewaterlichaam. Voor deze bouwwerken (bruggen, stuwen, oevervoorzieningen, etc.) zijn afzonderlijk beleidsregels opgesteld. Daarnaast komt het in stedelijk gebied veel voor dat daar waar tuinen aan water grenzen, ter vergroting van het woongenot, bouwwerken in en vlak bij het oppervlaktewaterlichaam worden geplaatst.
Een bouwwerk kan van invloed zijn op de waterkwaliteit door bijvoorbeeld beschaduwing van het oppervlaktewaterlichaam. Aangezien bouwwerken sterk verschillend kunnen zijn, zal iedere aanvraag hierop apart getoetst worden.
Het aanleggen of behouden van bouwwerken in oppervlaktewaterlichamen kan wanneer dit tot (gedeeltelijke) demping van het oppervlaktewaterlichaam leidt, gevolgen hebben voor de grondwatersituatie.
Langs oppervlaktewaterlichamen categorie A kan aan één zijde of aan beide zijden een onderhoudsstrook liggen. Deze onderhoudsstroken hebben tot doel dat doelmatig onderhoud met groot materieel door het waterschap kan worden uitgevoerd. Het plaatsen van een voorwerp of bouwwerk binnen deze onderhoudsstrook kan dan ook tot gevolg hebben dat het onderhoud vanaf de betreffende zijde van het water wordt belemmerd. De vraag of doelmatig onderhoud kan worden uitgevoerd is daarom bepalend voor het al dan niet verlenen van een watervergunning.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Zie algemene toetsingscriteria
Zie algemene toetsingscriteria
Zie algemene toetsingscriteria
Als bouwwerken worden aangebracht die het voor het onderhoud benodigde gebruik van de strook niet belemmeren, kan een watervergunning verleend worden tot de insteek of indien de insteek niet herkenbaar is in het veld, tot het snijpunt waterspiegel/talud. Te denken valt aan (sier)bestrating e.d.. In de vergunning kan wel het voorschrift worden opgenomen dat dit bouwwerk bij vervanging van de beschoeiing op eerste aanzegging dient te worden verwijderd.
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.127 van de Waterschapsverordening.
In deze beleidsregel wordt onder beplanting verstaan bomen, heesters, struiken en lage beplanting, met uitzondering van gras.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden.
Vanuit de maatschappij bestaat de wens om beplanting op of nabij een waterkering aan te brengen dan wel te verwijderen. Beplanting heeft een hoge belevingswaarde, maar is direct nabij een oppervlaktewaterlichaam veelal ongewenst. Niet zozeer de solitaire beplanting of rijbeplanting geeft ongewenste effecten, maar veel aaneengesloten beplanting, vaak hoog opgaand, geeft problemen met het oog op bereikbaarheid met onderhoudsmaterieel. Daarnaast veroorzaakt deze beplanting overlast als gevolg van schaduw op het oppervlaktewater en bladval.
Bij het aanbrengen van beplanting moet rekening worden gehouden met de stabiliteit van het talud en de oevers. Het profiel van het oppervlaktewaterlichaam moet hiervoor geschikt zijn. Door met name grotere bomen en struiken kan het talud afschuiven door omwaaien, waardoor het oppervlaktewaterlichaam wordt versperd. Er worden daarom eisen gesteld aan de plaatsing van de beplanting ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam en ten opzichte van elkaar.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Sommige beplanting bevindt zich door zijn aard of functie in het natte profiel van een oppervlaktewaterlichaam of bevindt zich binnen stedelijk gebied aansluitend op openbaar groen of tuinen in en langs het oppervlaktewaterlichaam met beschermingszone. Deze beplanting beïnvloedt de doorstroming en de berging nadelig. De afweging is dat een benodigd doorstromingsprofiel zoals vastgelegd in de legger, vrij dient te blijven. Overigens kan beplanting een functie hebben ten aanzien van oeverbescherming.
Beplanting kan van invloed zijn op de waterkwaliteit door schaduwwerking op en te veel directe bladval in het oppervlaktewaterlichaam. De uitgangspunten die gelden met betrekking tot het onderhoud kunnen hier worden herhaald. Overigens kan het uit ecologisch oogpunt juist ook gewenst zijn dat beplanting langs een oppervlaktewaterlichaam wordt aangebracht, bijvoorbeeld juist vanwege de beschaduwing.
Het aanleggen en behouden van beplanting heeft geen effect op de grondwatersituatie.
Doelmatig onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam mag niet worden belemmerd. Als dit vanaf de kant wordt gedaan dient een strook langs het oppervlaktewaterlichaam vrijgehouden te worden. Als het onderhoud vanaf het water wordt uitgevoerd, dient voldoende doorvaartbreedte vrij te blijven.
Zie de algemene toetsingscriteria.
Vanwege de grote kans op instabiliteit van het talud door het aanbrengen van beplanting nabij de insteek van het oppervlaktewaterlichaam, zal een aanvraag voor het aanbrengen van beplanting binnen 2,00 m uit de insteek worden afgewezen, tenzij de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam dit toelaten.
Solitaire bomen dienen 2,00 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam te worden aangebracht, mits de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam dit toelaten. De hart-op-hartafstand van de stam van de bomen dient minimaal 12 meter te bedragen, zodat onderhoud en specieberging mogelijk blijven.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Zie algemene toetsingscriteria
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.131 van de Waterschapsverordening.
In deze beleidsregel wordt onder brug verstaan een bouwwerk over een oppervlaktewaterlichaam dat bedoeld is voor de doorgang van een perceel aan de ene kant van het oppervlaktewaterlichaam naar een perceel aan de andere kant van het oppervlaktewaterlichaam.
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel aanleg, verlengen, verbreden, dempen, taludaanpassingen etc. (BR 3.2.1) van toepassing.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden.
Bij het plaatsen van bruggen dienen de vorm, afmetingen en constructie van het oppervlaktewaterlichaam te worden behouden, zowel bij aanleg als daarna (zoals bij het uitvoeren van onderhoud aan de brug).
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Als bruggen worden geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam heeft de brug vrijwel geen effect op de doorstroming van de watergang. Bij lange bruggen worden vaak wel pijlers gebruikt. Daardoor kan de doorstroming worden beïnvloed, bijvoorbeeld door ophoping van vuil.
Het materiaal waaruit de brug bestaat kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen worden gesteld aan het gebruikte materiaal. Ook dient rekening te worden gehouden met faunapassage.
Het hebben van een brug heeft geen effect op de grondwatersituatie.
Bij een brug over een oppervlaktewaterlichaam categorie A is het belangrijk dat de brug het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet belemmert. Er worden daarom eisen gesteld aan de hoogte van de brug ten opzichte van het maximumpeil en de afstand tussen de eventuele pijlers. Daarnaast is het ook belangrijk hoever de brug afligt van een ander (kunst)werk. Wanneer een brug bijvoorbeeld te dicht op een andere brug of een dam met duiker is geplaatst zou dat kunnen betekenen dat doelmatig onderhoud met behulp van machines moeilijk wordt of zelfs niet meer mogelijk is.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
De hoogte van de brug ten opzichte van de bodem is afhankelijk van de maatgevende afvoer van het oppervlaktewaterlichaam. Met behulp van de maatgevende afvoer en het profiel van het oppervlaktewaterlichaam kan de minimale afmeting worden berekend. De onderkant van de brugconstructie dient mimimaal 0,5 meter boven de hoogwaterlijn te liggen zodat er tijdens hoogwater geen drijfvuil kan verzamelen bij de brug. Voor een oppervlaktewaterlichaam welke varend wordt onderhouden is criterium 16 van deze beleidsregel tevens van toepassing.
Door het verlenen van een watervergunning voor het plaatsen van een brug mogen niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden: de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de andere aanvrager. Het belang van het betreffende oppervlaktewaterlichaam voor de waterhuishouding wordt ook meegewogen.
Ecologische functie/ andere functies
Zie algemene toetsingscriteria
Beleidsregel 3.2.9 Dammen met duiker
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.139 van de Waterschapsverordening.
Onder een dam met duiker wordt verstaan een werk over en in een oppervlaktewaterlichaam, dat bedoeld is voor de verbinding van een perceel aan de ene kant van het oppervlaktewaterlichaam naar een perceel aan de andere kant van het oppervlaktewaterlichaam. In de dam bevindt zich een duiker bestaande uit een kokervormige constructie die bedoeld is om oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden.
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel aanleg, verlengen, verbreden, dempen, taludaanpassingen etc. (BR 3.2.1) van toepassing.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden.
Bij het aanleggen van een dam met duiker dienen de vorm, afmetingen en constructie van het oppervlaktewaterlichaam te worden behouden, zowel bij aanleg als daarna (zoals bij het uitvoeren van onderhoud aan de dam met duiker).
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Bij het plaatsen van een dam met duiker treedt een vernauwing op van het oppervlaktewaterlichaam, waardoor de doorstroming van het water vermindert. Afhankelijk van de lengte van de dam en de diameter van de duiker treedt opstuwing en verlies aan berging op. Deze negatieve effecten moeten beperkt worden. Voor perceelontsluiting wordt de lengte van de dam met duiker beperkt. Afhankelijk van de functie en de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam (categorieën) worden er minimale afmetingen gesteld aan dam met duiker; hierbij speelt de lengte van de duiker en de kans op verstopping ook een rol.
Het materiaal waaruit de dam met duiker bestaat kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen worden gesteld aan het gebruikte materiaal en aan de afwerking van de taluds. Daarnaast kan de duiker ook invloed hebben op de ecologische functie van het oppervlaktewaterlichaam. Dit gebeurt met name bij lange duikers en duikers in oppervlaktewaterlichamen met een natuurfunctie.
Het leggen van een dam met duiker kan effect hebben op de grondwatersituatie doordat het drainerend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam beperkt wordt.
De locatie van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam categorie A is van belang voor het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam. Om goed onderhoud te kunnen uitvoeren is het van belang dat het oppervlaktewaterlichaam goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud. De dam met duiker mag daarom niet te dicht bij andere (kunst)werken worden aangelegd.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Watervergunningen voor het plaatsen van dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamen categorie A die gebruikt worden als ontsluiting van percelen, kunnen alleen worden verleend als die percelen niet op een andere manier ontsloten zijn of kunnen worden ontsloten. In principe wordt maximaal één duiker per perceelzijde toegestaan,
De dam met duiker mag een maximale opstuwing veroorzaken van 5 millimeter bij maatgevende afvoer van 1,5 liter per seconde per hectare. Bij vergunningaanvragen voor duikers speelt de gevoeligheid van het bovenstroomse of aangrenzende gebied voor wateroverlast een grote rol. Dit dient bij de vergunningverlening te worden meegewogen. Overigens mogen door het verlenen van een watervergunning voor het plaatsen van een dam met duiker niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden: de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de andere aanvrager. Het belang van de betreffende watergang voor de waterhuishouding wordt ook meegewogen.
Duikers in watergangen met een natuurfunctie mogen geen belemmering betekenen voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. Dit betekent dat ligging, diepte, diameter van de duiker waarvoor vergunning wordt aangevraagd, daarop moeten worden afgestemd. Indien e.e.a. niet verenigbaar is met de natuurfunctie, zal de vergunning worden geweigerd.
Door aanleg van duikers kan het drainerend vermogen van een oppervlaktewaterlichaam verminderen.
De aanleg en aanwezigheid van de dam met duiker mag het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet belemmeren. Dit betekent dat de dam met duiker niet binnen een afstand van 10 meter op een ander werk geplaatst mag worden. In oppervlaktewaterlichamen A zijn dubbele duikers (twee duikers naast elkaar) niet toegestaan. Bij lange duikers dient om de 30 meter een inspectieput te worden aangebracht. Een uitzondering hierop zijn de zogenaamde vaarduikers in oppervlaktewaterlichamen die varend worden onderhouden.
Beleidsregel 3.2.10 Steigers, vlonders en overhangende bouwwerken
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.146 van de Waterschapsverordening.
Onder een steiger wordt verstaan een constructie die gedeeltelijk over een oppervlaktewaterlichaam is geplaatst en is verankerd in achterliggende perceel, waarover gelopen kan worden.
Onder een vlonder wordt verstaan een losse houten vloer op het maaiveld grenzend aan het oppervlaktewaterlichaam waarover gelopen kan worden, met inbegrip van visstoepen.
Onder een overhangend bouwwerk wordt verstaan een bouwwerk dat al dan niet gedeeltelijk over het oppervlaktewaterlichaam of het talud is geplaatst waarover gelopen kan worden.
In aanvulling op deze beleidsregel, is mogelijk ook de beleidsregel aanleg, verlengen, verbreden, dempen, taludaanpassingen etc. (BR 3.2.1) van toepassing.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van steigers, vlonders en overhangende bouwwerken gaat het er vooral om dat de doorstroming niet wordt belemmerd, de waterberging in stand wordt gehouden en de stabiliteit van de taluds wordt gewaarborgd. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden. De toegepaste materialen mogen geen nadelige gevolgen hebben voor de waterkwaliteit.
Een steiger, vlonder of overhangend werk kan belemmerend werken op de groei van taludbeschermende beplanting (schaduw). Een oeverbescherming is dan noodzakelijk.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Indien een steiger ondersteund wordt door palen die in het water zijn geplaatst of indien de steiger tot op de waterlijn wordt aangebracht kan dit tot stremming en of opstuwing leiden. Ook spelen de inrichting en peilfluctuaties van het oppervlaktewaterlichaam een rol.
De toe te passen materialen mogen geen negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit.
Het aanleggen en hebben van een steiger, een vlonder of een overhangend werk heeft geen gevolgen voor de grondwatersituatie.
De doelmatige uitvoering van machinaal onderhoud mag niet belemmerd worden. Dit betekent dat de op grond van effectiviteit en efficiëntie gekozen werkwijze voor rijdend of varend onderhoud ongewijzigd moet blijven.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Zie algemene toetsingscriteria.
Steigers, vlonders of overhangende bouwwerken hebben geen effect op de grondwatersituatie.
Beleidsregel 3.2.11 Oeverbeschermende voorzieningen
Deze beleidsregel heeft betrekking op de artikelen 2.165 en 2.172 van de Waterschapsverordening.
Een oeverbeschermende voorziening wordt als een bouwwerk beschouwd. Als voorbeeld kunnen worden genoemd de beschoeiing en de damwand.
Er is sprake van een beschoeiing als er materiaal is aangebracht langs de oeverlijn om ofwel de oever tegen afkalving te beschermen, dan wel te voorkomen dat door afkalving of afschuiving van de oever de doorstroming, of waterbeheersing belemmerd wordt. Ondergedoken beschoeiingen vallen onder het begrip beschoeiingen.
Onder het plaatsen van een damwand wordt verstaan een grondkerende constructie om afkalving en instorting van de oever te voorkomen. Deze constructie kan bestaan uit het aanbrengen van een kade, een aanlegplaats voor boten en een op een damwand gelijkende constructie. Veelal worden deze constructies aangelegd om de gebruiksmogelijkheden van het aangrenzende perceel te verbeteren of te vergroten. Zodra een beschoeiing hoger is dan 0,3 meter boven het maximumpeil, wordt deze beschouwd als een damwand.
Bij het plaatsen van een damwand komt de insteek op een andere plaats te liggen, namelijk op de kop van de damwand. Dit is van belang, omdat hierdoor de begrenzing van het werkingsgebied kan veranderen.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden.
Een oeverbeschermende voorziening in het oppervlaktewaterlichaam kan de stabiliteit van het oppervlaktewaterlichaam en eventuele reeds bestaande werken aantasten.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
De doorstroming van het water mag niet worden belemmerd door het plaatsen van palen in het doorstromingsprofiel van het oppervlaktewaterlichaam. Oeverbeschermende voorzieningen mogen het theoretisch natte profiel niet verkleinen.
Een oeverbeschermende voorziening kan een negatief effect hebben op de waterkwaliteit. Ook het ecologisch functioneren van een oppervlaktewaterlichaam kan door een oeverbeschermende voorziening worden belemmerd, bijvoorbeeld doordat het een barrière vormt voor migratie van bepaalde diersoorten.
De plaatsen of hebben van een oeverbeschermende voorziening in een oppervlaktewaterlichaam kan gevolgen hebben voor de grondwatersituatie.
De doelmatige uitvoering van machinaal onderhoud mag niet belemmerd worden. Dit betekent dat de op grond van effectiviteit en efficiëntie gekozen werkwijze voor rijdend of varend onderhoud ongewijzigd moet blijven.
Bij het aanleggen van een oeverbeschermende voorziening dienen de vorm, afmetingen en constructie van het oppervlaktewaterlichaam te worden behouden, zowel bij aanleg als daarna (zoals bij het uitvoeren van onderhoud aan de beschoeiing). Er kunnen eisen worden gesteld aan de maximale hoogte van de damwand in relatie tot de vaste bodem van het oppervlaktewaterlichaam, de maaiveldhoogte en de plaats in de het talud waar de damwand geplaatst wordt.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
In en langs oppervlaktewaterlichamen categorie A in de bebouwde kom (zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994) worden binnen 1,0 meter vanaf kant water in principe geen damwanden toegestaan. In en langs oppervlaktewaterlichamen categorie A buiten de bebouwde kom worden in de onderste helft van het talud geen keerwand toegestaan. Indien er een beschoeiing aanwezig is, wordt binnen 0,40 meter vanaf de beschoeiing geen keerwand toegestaan.
De constructie van de oeverbeschermende voorziening dient waterdoorlatend te zijn om toetreding van grondwater naar de watergang mogelijk te maken. In specifieke gevallen (bv. opgeleide beken met een waterdicht doorstroomprofiel) moet de waterdichtheid juist gewaarborgd blijven om wegzijging te voorkomen.
Beleidsregel 3.2.12 Kabels en leidingen
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.179 van de Waterschapsverordening.
Onder kabels en leidingen worden verstaan alle kabels en leidingen ongeacht diameter of functie. Voorbeelden zijn vrij lozende leidingen (bijvoorbeeld rioolleiding), druk- of pijpleidingen (bijvoorbeeld persriool, water, gas), en kabels voor elektra, telefonie en glasvezelkabels. Kabels en leidingen kunnen zowel parallel aan als kruisend (over of onderdoor) ten opzichte van een oppervlaktewaterlichaam worden gelegd. Daarnaast kan de kruising ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden aan of over kunstwerken.
Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten hierbij zijn het in stand houden van de stabiliteit van de taluds /oevers, de doorstroming van het water tijdens en na de aanleg van de kabel of leiding en het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden.
Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud uit te kunnen voeren. Daarnaast dienen de overige betrokken functies, zoals de ecologie en eventuele gebruiksfuncties, zoveel mogelijk te worden behouden.
Kabels en leidingen worden veelal geplaatst door middel van een open ontgraving en/of een gestuurde boring. Wanneer deze werkzaamheden te dicht op de insteek van een oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oevers of taluds. Wanneer een leiding is ingegraven of geboord, zou het voor kunnen komen dat deze beschadigd raakt (zeker als deze ondiep onder maaiveld, talud of slootbodem ligt). Er worden daarom eisen gesteld aan de afmetingen van een ontgraving (maximale breedte en diepte van de geul).
Voor de stabiliteit is niet zozeer de kabel of leiding, maar de uitvoeringsmethode voor de kabel of leiding bepalend. Veelal leidt dit tot het stellen van aanvullende voorschriften. Tevens kunnen oppervlaktewaterlichamen voorzien zijn van kademuren. In die gevallen kan het belangrijk zijn om aanvullende voorschriften te stellen.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Omdat de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam niet mag worden gehinderd, mogen kabels en leidingen niet in het doorstroomprofiel van het oppervlaktewaterlichaam lopen. Er zijn voorschriften over de diepte waarop kabels en leidingen ten opzichte van het (legger)profiel dienen te worden aangebracht.
Het leggen van kabels en leidingen heeft geen gevolgen voor de ecologie.
Gestuurde boringen kunnen grondlagen doorboren die slecht waterdoorlatend zijn. Als onder de slechtdoorlatende laag de waterdruk hoger is dan erboven, kan er water via de gestuurde boring omhoogkomen. De slechtdoorlatende lagen kunnen horizontaal zijn (vooral in de Gelderse Vallei) of verticaal (aan de oostzijde van de Veluwe).
Kabel- en leidingwerkzaamheden hebben tijdens de uitvoering weinig effect op de doelmatigheid van het onderhoud. Aan het profiel van de watergang en de bescherming verandert immers niets. Wat met betrekking tot het onderhoud wel van belang is, is dat kabels en leidingen niet beschadigd mogen worden als er onderhoudswerkzaamheden aan de watergang worden uitgevoerd. Ook daarom zijn er voorschriften over de diepte waarop kabels en leidingen worden aangebracht.
Geen vergunning wordt verleend voor bovengrondse kabels en leidingen tot een hoogte van 5 meter boven maaiveld, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. In dat geval zullen er aan de vergunning voorschriften worden verbonden teneinde de kans op gevaar/schade zo veel mogelijk uit te sluiten. Voor bovengrondse kabels en leidingen door een kunstwerk wordt alleen vergunning verleend als daardoor de watergang niet beschadigd wordt /de doorstroming niet wordt belemmerd.
Bij een gestuurde boring dient de spoeldruk zodanig te zijn dat geen bentonietspoeling ter plaatse van bodem, taluds en onderhoudsstrook van het oppervlaktewaterlichaam uit kan treden. Vergunning wordt verleend in geval van vrij verval rioleringen tussen 0,5 meter en 1 meter onder de bodem van een watergang mits met speciale voorzieningen (stelconplaten, gobimatten etc.)
Bij een eventuele doorboring van slecht doorlatende lagen in de ondergrond dienen passende maatregelen te worden genomen.
Beleidsregel 3.2.13 Brengen van water vanaf verhard oppervlak
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.192, lid 3 tot en met 6 van de Waterschapsverordening.
In deze beleidsregel wordt uitleg gegeven over hoe het waterschap omgaat met het brengen van water in oppervlaktewater vanaf verhard oppervlak. Onder verhard oppervlak kunnen alle oppervlakken worden verstaan die voor nieuwbouw, wegen, etc., verhard worden. Hierdoor kan de neerslag ter plaatse niet langer in de (voorheen onverharde) grond infiltreren. Daardoor treedt er een versnelde afvoer van de neerslag op.
Ook nieuwe lozingen vanaf bestaande verhardingen vallen onder deze regel. Deze afvoer mag niet leiden tot een zwaardere belasting van het bestaande watersysteem.
Wanneer de extra afvoer wordt geminimaliseerd volgens de in deze beleidsregels gestelde randvoorwaarden wordt het ontvangende watersysteem geacht bestand te zijn tegen de gewijzigde belasting. Hetzelfde geldt voor lozingen van verharde oppervlakten met een minimale afmeting. Deze lozingen zijn vrijgesteld bij de algemene regels voor het brengen van water in oppervlaktewaterlichaam.
Afvoeren op oppervlaktewater van bestaande verhardingen worden geacht te zijn verrekend via het gemeentelijk rioleringsplan. In het kader van het Bestuursakkoord Water zijn hierover nadere afspraken gemaakt.
Het doel van deze beleidsregel is de versnelde afvoer van neerslag afkomstig van verhard oppervlak in het beheersgebied te beperken tot de oorspronkelijke afvoer: de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet dus in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans neutraal plaatsvinden.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Neerslag dat op een onverharde bodem valt, dringt voor een belangrijk deel in de bodem. Het komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam (wegzijging en kwel). Slechts een klein deel stroomt bovengronds af naar het oppervlaktewaterlichaam. Ter plaatse van verhard oppervlak zal de neerslag nauwelijks of niet in de bodem dringen. Een groot deel van het water stroomt direct, of via een overstort vanuit het rioleringssysteem naar het oppervlaktewatersysteem.
De provincies Gelderland en Utrecht hebben het waterschap bij verordening opgedragen het watersysteem op orde te hebben en te houden.
Het watersysteem in stedelijk gebied moet tot een neerslaggebeurtenis die eens in de 100 jaar voorkomt (T=100) blijven functioneren. Dat wil zeggen dat het water binnen de oevers moet blijven. Om dat te kunnen blijven garanderen mag een nieuwe lozing niet tot verslechtering leiden. Waar een lozing niet direct waarneembaar hoeft te zijn, zullen meerdere lozingen bij elkaar uiteindelijk kunnen leiden tot overschrijding van de inundatienorm. Gelet op het gelijkheidsbeginsel worden alle lozingen gelijkwaardig behandeld en gelden voor alle lozingen die niet zijn vrijgesteld dezelfde uitgangspunten.
Voor landelijk gebied geldt een lagere inundatienorm. Deze lagere inundatienorm is door het waterschap vertaald naar een – in vergelijking met het stedelijk gebied - bredere vrijstelling in de Algemene regels.
Omdat het watersysteem bij een T=100 neerslaggebeurtenis moet blijven functioneren is het uitgangspunt dat de neerslag die valt tot deze T=100 geen extra belasting mag veroorzaken dan dat er bij een onverharde situatie zou zijn geweest. Bij het bepalen van de maatgevende bui is uitgegaan van de neerslaggebeurtenissen die door het KNMI zijn bijgehouden. Daarbij zijn meerdere neerslaggebeurtenissen aan te wijzen (korte en langere buien). Aangezien de bui die in 24 uur valt veelal de meeste maatgevende is, wordt uitgegaan van deze bui met een neerslaghoeveelheid van 87mm.
Een deel van een bui mag worden afgevoerd. Dit is het deel dat in een onverharde toestand zou worden afgevoerd. Er wordt standaard uitgegaan van een afvoernorm van 1,5l/s/ha onder normale omstandigheden. Bij een T=100 situatie wordt uitgegaan van 2 x de geldende afvoernorm. Vertaald naar mm per dag, mag er 26 mm/dag vertraagd worden afgevoerd. Het vertraagd afvoeren wordt gerealiseerd met een knijpconstructie. De mate van het knijpen van de afvoer hangt af van de omvang en inrichting van achterliggend stroomgebied.
Niet al het water dat vrijkomt gedurende een regenbui, wordt afgevoerd. Een deel zal verdampen en achterblijven op de plek waar het valt (interceptie). Rekening houdend met deze factoren gaat Waterschap Vallei en Veluwe ervan uit dat er zonder voorzieningen 60mm meer geloosd wordt dan in een onverharde situatie. Deze hoeveelheid moet daarom gecompenseerd worden. De wijze waarop deze compensatie wordt gerealiseerd is aan de initiatiefnemer. De initiatiefnemer zal moeten aantonen dat de genoemde hoeveelheid ook vastgehouden kan worden.
Vasthouden kan op verschillende manieren. Bergen op het maaiveld (wadi) of in een aan te leggen watersysteem is een optie maar ook onder maaiveld (infiltratiekratten) is mogelijk (zie de Beleidsregel Ondersteunende kunstwerken). Er wordt sterk aangeraden om deze berging in openbare ruimte te realiseren, omdat de berging op terrein van particulieren niet goed handhaafbaar is.
Doel van de beleidsregel is een functionerend watersysteem volgens de gestelde omgevinswaarden. De marges die het bestaande watersysteem heeft zijn per gebied verschillend. In vlak gebied kan een watersysteem over een overschot aan bergingscapaciteit beschikken. In hellend gebied is de afvoercapaciteit leidend maar ook hier kan een overcapaciteit bestaan. Wanneer aangetoond kan worden dat er voldoende ruimte in het bestaande watersysteem aanwezig is kan deze ruimte tot een bepaalde mate benut worden. Wanneer deze ruimte er niet is, kan deze gerealiseerd worden. Daarbij is het wel van belang dat het waterschap hier mee instemt. De beleidsregel “Aanleg, verlengen, verbreden, dempen en overige taludaanpassingen” is hierop van toepassing. Wanneer er sprake is van samenloop met deze beleidsregel, zal per situatie beoordeeld worden in welke mate het dempen van bestaande watergangen ook moet worden gecompenseerd. Compensatie is in ieder geval nodig wanneer het te dempen water een bergende functie heeft voor water van buiten het plangebied.
Bij de beoordeling of er voldoende ruimte in het systeem aanwezig is of het verzoek om ruimte te creëren, laat het waterschap naast de berekeningen ook het beheerdersoordeel zwaar mee wegen.
In geval van bestaande bouw waarbij het hemelwater in de bestaande situatie op het gemengd stelsel was aangesloten is het uitgangspunt dat de situatie niet mag verslechteren. Aangezien de bergingscapaciteit in het rioolstelsel beperkt is kan worden gesteld dat het verplaatsen van het hemelwater van het gemengd stelsel naar oppervlaktewater tot minder overstorten zal leiden. Dit is een wenselijke ontwikkeling welke dan ook wordt toegestaan. In geval de nieuwe lozing van hemelwater in een ander peilvak plaatsvindt dan de overstort is het van belang dat het ontvangende oppervlaktewater voldoende capaciteit heeft.
Beleidsregel 3.2.14 Brengen van water met een werk of via drainage
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.192, lid 1, 2, 7 en 8 van de Waterschapsverordening.
Onder werk wordt in dit verband verstaan een lozingsvoorziening, zoals buizen, leidingen eventueel met een taludbak.
Onder drainage wordt verstaan een ontwateringsmiddel voor het kunstmatig laag houden van de grondwaterstand.
Het doel van deze beleidsregel is het voorkomen van een overbelasting van het watersysteem. Het brengen van water in oppervlaktewaterlichamen heeft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt namelijk een effect op de bergingscapaciteit van die oppervlaktewaterlichamen, maar de doorstroming en de waterkwaliteit kunnen ook worden beïnvloed. Aan de hand van de afmetingen/capaciteit en de status van een oppervlaktewaterlichaam kan de maximaal toelaatbare hoeveelheid te lozen water worden bepaald.
De hoeveelheid te brengen water in een oppervlaktewaterlichaam kan van geval tot geval verschillen. Afhankelijk van de hoeveelheid te brengen water en de snelheid waarmee het water op het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, kan dit schade aan het oppervlaktewaterlichaam veroorzaken. Waar een lozingspunt in het talud wordt aangebracht, kan aan de tegenoverliggende oever uitspoeling van grond plaatsvinden. Dit moet voorkomen worden. Daarom kan het waterschap in de watervergunning hiervoor aanvullende eisen stellen.
Een oppervlaktewaterlichaam moet voldoende doorstroomcapaciteit hebben om een bepaalde hoeveelheid te lozen water af te kunnen voeren. De aanwezigheid van dammen en duikers, bijvoorbeeld, kan hierop van invloed zijn en dat wordt dan ook in de berekeningen, met betrekking tot de maximale toelaatbare hoeveelheid te lozen water, meegenomen.
Het watersysteem is van groot belang voor de bergingscapaciteit. Een lozing op een oppervlaktewaterlichaam mag de bergingscapaciteit van dat oppervlaktewaterlichaam niet verminderen. Daarnaast is het van belang dat grote peilschommelingen worden voorkomen.
In oppervlaktewaterlichamen met bijzondere natuurlijke waarden kan een lozing onaanvaardbare gevolgen hebben voor het ecologische systeem. Dat kan reden zijn voor het weigeren van de vergunning.
Het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam heeft bij peilstijging ook effect op de grondwatersituatie.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Beleidsregel 3.2.15 Onttrekken van water
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.196 van de Waterschapsverordening.
Onttrekken: het door middel van een werk of zonder een werk (onttrekkingsvoorziening) halen van water uit een oppervlaktewaterlichaam.
Peil: het peil zoals vastgelegd in peilbesluit, peilenplan dan wel het gangbare peil.
De onderhavige verbodsbepaling is er op gericht overlast als gevolg van onttrekkingen uit oppervlaktewaterlichamen te voorkomen. Het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen heeft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt namelijk een effect op de stabiliteit, de doorstroming en de ecologische toestand van die oppervlaktewaterlichamen. Aan de hand van de afmetingen en de status van een oppervlaktewaterlichaam kan de maximaal toelaatbare hoeveelheid te onttrekken water worden bepaald.
Onttrekkingen kunnen aanleiding geven tot watertekort indien de aanvoerende capaciteit van het oppervlaktewaterlichaam te beperkt is. Als gevolg van grote onttrekkingen kunnen oppervlaktewaterlichamen (versneld) droogvallen. Dit kan leiden tot beperkingen in het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam zowel in hydrologische als in ecologische zin. Dit risico doet zich bij kleinere onttrekkingen in het algemeen niet voor. Om die reden zijn deze kleine onttrekkingen via de algemene regel Onttrekken van water, vrijgesteld van het in de keur opgenomen verbod zoals opgenomen in artikel 3.4.
De hoeveelheid te onttrekken water uit een oppervlaktewaterlichaam kan van geval tot geval enorm verschillen. Afhankelijk van de hoeveelheid te onttrekken water en de snelheid waarmee het water uit het oppervlaktewater wordt gehaald, kan dit schade aan het oppervlaktewaterlichaam veroorzaken. Bijvoorbeeld door verzakking van taluds en beschoeiingen.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Een oppervlaktewaterlichaam moet voldoende doorstromen om een bepaalde hoeveelheid te onttrekken water te kunnen aanvoeren. De aanwezigheid van dammen en duikers, bijvoorbeeld, kan hierop van invloed zijn en dat moet dan ook in de berekeningen, met betrekking tot de maximale toelaatbare hoeveelheid te onttrekken water, worden meegenomen.
In oppervlaktewaterlichamen met bijzondere natuurlijke waarden kan een onttrekking onaanvaardbare gevolgen hebben voor het ecologische systeem. Dat kan reden zijn voor het weigeren van de vergunning.
Een onttrekkingsinrichting met bijbehorende werken kan het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam belemmeren.
Doorstroom- en bergingscapaciteit
Paragraaf 4.1 Specifieke beleidsregel
Beleidsregel 4.1.1 Ophogen en aanleggen bouwwerken
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 2.202 van de Waterschapsverordening.
Onder bergingsgebied wordt verstaan een voor waterstaatsdoeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen.
Wanneer de werkzaamheden plaatsvinden in of in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de desbetreffende beleidsregel(s) voor oppervlaktewaterlichamen.
Op de demping van een oppervlaktewaterlichaam binnen een bergingsgebied is Beleidsregel 3.2.1 Aanleg, verlengen, verbreden, dempen en overige taludaanpassingen van toepassing.
De doelen van deze beleidsregel zijn vastgelegd in artikel 2.197 van de Waterschapsverordening.
Sommige gebieden zijn planologisch zo vastgelegd, dat ze (grote) hoeveelheden water kunnen bergen. Er wordt daarbij ook ingespeeld op toenemende neerslaghoeveelheden in de toekomst en de daarmee samenhangende verhoogde waterafvoer. Deze extra ruimte kan zowel gevonden worden in nieuwe gebieden die nu nog niet regelmatig inunderen, als in het nog vaker laten inunderen van bestaande gebieden die van nature al regelmatig inunderen.
Binnen de aangewezen bergingsgebieden dient de eigenaar/gerechtigde/gebruiker te gedogen dat die gronden vanuit het oppervlaktewaterlichaam tijdelijk inunderen.
Bergingsgebieden zijn van groot waterhuishoudkundig belang, omdat ze wateroverlast op andere plaatsen voorkomen. Voor werkzaamheden in bergingsgebieden zijn er dan ook voorschriften die de instandhouding van de volledige waterbergingscapaciteit van de bergingsgebieden waarborgen.
Beleidsregel 5.1.1 Algemene beleidsregel grondwater
Deze beleidsregels zijn van toepassing op beslissingen door het bestuur op aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten met betrekking tot grondwater, voor zover geen specifieke beleidsregel van toepassing is of voor het betreffende aspect geen specifieke toetsingscriteria zijn geformuleerd. Daar waar voor activiteiten specifieke toetsingscriteria gelden, gaan deze vóór de algemene toetsingscriteria
Voor de gebruikte begrippen wordt verwezen naar “hogere regelgeving”. Voor zover van betreffende begrippen wordt afgeweken en/of niet zijn opgenomen wordt naar onderstaande lijst verwezen
Voor de vergunningverlening is aanvullend het volgende beleidskader relevant:
De regels in de waterschapsverordening met betrekking tot grondwater zijn, met het oog op de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de wet, gericht op:
De activiteiten met betrekking tot grondwater worden beschouwd vanuit het integrale watersysteem inclusief de beleidsdoelen zoals KRW-doelstellingen, verdrogingbestrijding, beheer strategische zoetwaterreserves, het tegengaan van bodemdaling en het bieden van veiligheid tegen overstroming.
Grondwater wordt voor veel doeleinden onttrokken en gebruikt, bijvoorbeeld voor de toepassing als productiewater, voor beregenen, voor veedrenking, voor menselijke consumptie of als bluswatervoorzieningen. Tevens wordt grondwater onttrokken om permanent of tijdelijk de grondwaterstand te verlagen, bijvoorbeeld bij werkzaamheden waar in den droge gewerkt moet worden of voor de ontwatering van percelen. Bij saneringen wordt grondwater onttrokken om de verontreiniging te verwijderen en/of te beheren.
Naast het onttrekken speelt ook het in de bodem brengen van water een rol bij het grondwaterbeheer. Ook hier zijn verschillende redenen voor, zoals het aanvullen van het grondwater en/ of het tijdelijk bergen van hemelwater in de bodem of het beïnvloeden van de stijghoogte om schade te voorkomen.
Deze beleidsregels gelden voor onttrekkingen waarbij grondwater wordt onttrokken en waarvoor volgens de waterschapsverordening een omgevingsvergunning nodig is.
In het grondwaterbeleid wordt rekening gehouden met gebied specifieke kenmerken. De gevoeligheid van het gebied ten aanzien van veranderingen in het grondwater en het risico van schade als gevolg hiervan, speelt een belangrijke rol bij de vergunningverlening.
De gebieden die van (relatief hoge) grondwaterstanden afhankelijk zijn en waar het waterschap investeert in herstel dan wel zich inzet voor behoud staan aangegeven op de natuurkaart van het waterschap waarop naast de wateren met een natuurfunctie ook de gebieden met een natuurfunctie staan.
Bij de inhoudelijke toetsing wordt primair getoetst aan het voorkomen van wateroverlast en waterschaarste. Als hier niet aan voldaan kan worden moet de vergunning geweigerd worden. De toetsing moet in samenhang worden beschouwd met de bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit en de maatschappelijke functievervulling door het watersysteem. Deze laatste aspecten zijn in dit document beschreven en moeten in onderlinge samenhang worden afgewogen. Mogelijk is dat een maatregel die goed is voor het ene aspect tegelijkertijd slecht is voor een ander aspect. Bovendien moeten de aspecten ten aanzien van de bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit en de maatschappelijke functievervulling door het watersysteem worden afgewogen tegen factoren zoals kosten, sociaaleconomische gevolgen, milieubelasting, volksgezondheid en natuur. Als het belang van de onttrekking of infiltratie kleiner is dan alle andere genoemde belangen wordt de vergunning geweigerd.
Het gebruik van grondwater en het onttrekken ervan moet beperkt worden. Voor laag- en middelwaardige toepassingen geldt dat nadat de onttrekking al zoveel mogelijk is beperkt het grondwater ook weer zoveel als mogelijk geretourneerd wordt. Bij de beoordeling in hoeverre de onttrekking niet vergund, beperkt of retour gebracht moet worden zal het waterschap een integrale afweging maken.
Bij de vergunningen met onttrekkingen voor onbepaalde duur wordt nadrukkelijk bekeken of grondwater voor het gevraagde doel niet een te waardevolle grondstof is. Grondwater mag worden ingezet voor hoogwaardige industriële toepassing. Grondwater mag ook worden gebruikt voor onder andere bedrijfsprocessen die alleen met grond- of drinkwater kunnen werken. Voorbeelden van deze niet-hoogwaardige toepassingen zijn suppletie in koelsystemen en ketelvoedingswater.
Inzet van grondwater wordt als laagwaardig beschouwd als er alternatieven bestaan voor het verbruik van grondwater, zoals inzet van regenwater, oppervlaktewater of partieel gezuiverd afvalwater. Voorbeelden zijn enkelvoudige doorstroomkoeling of het vullen van vijvers. Vergunningen voor deze toepassingen worden in principe niet verleend omdat er alternatieven zijn. Een vergunning kan worden verleend indien de onttrekking voor een laagwaardige toepassing wordt gecombineerd met een sanering of het voorkomen van wateroverlast.
Ook zijn permanente onttrekkingen van grondwater voor het drooghouden van civieltechnische en bouwkundige werken niet toegestaan. De grondwaterstand en grondwaterstroming wordt door deze permanente onttrekkingen onnodig beïnvloed en bovendien wordt de riolering, rioolwaterzuiveringsinstallatie of het oppervlaktewater onnodig belast. Deze onttrekkingen zijn te voorkomen door aanpassingen in het ontwerp. Vergunningen voor dit doel worden in beginsel niet meer verleend voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Dit betekent dat ondergrondse constructies volledig waterdicht moeten zijn. Bij een nieuwe vergunningaanvraag dient het effectief en efficiënt gebruik van grondwater te worden aangetoond. In een vergunning kan voorgeschreven worden dat waterbesparingsplannen opgesteld moeten worden.
Door een verandering in de grondwaterstroming verandert de mate van uitwisseling van het water uit het watervoerende pakket en het freatisch grondwater. Hierdoor kan de kwaliteit van het grondwater beïnvloed worden. Daarnaast kan de grondwaterstand en/of stijghoogte veranderen, wat ook gevolgen kan hebben voor de peilregulering van het oppervlaktewater. Daarnaast kan de drooglegging veranderen, waardoor de geschiktheid voor het grondgebruik kan verminderen.
Het stopzetten of verminderen van langdurige of grote grondwateronttrekkingen kan (grote) gevolgen hebben voor de grondwaterstanden en het grondwaterstromingspatroon in de omgeving. Hierdoor kunnen negatieve effecten optreden als grondwateroverlast, zakkingen of rijzingen van maaiveld, zettingschade, afname van de stabiliteit van waterkeringen en veranderingen in de oppervlaktewaterkwaliteit.
Vooral als de onttrekking al lange tijd aanwezig is kunnen derden zich hebben aangepast aan de gewijzigde grondwatersituatie, waardoor vermindering of stopzetting van de onttrekking ongewenste effecten kan hebben. Reeds lopende vergunningen, waarbij hiermee geen rekening is gehouden, worden hierop aangepast.
Het beleid is erop gericht dat negatieve effecten worden voorkomen. Door het onttrekken ontstaat er altijd invloed op de omgeving. Wat precies onder negatieve effecten wordt verstaan is afhankelijk van de lokale situatie, de grondgebruikfunctie en de toepassing; het waterschap maakt hiervoor een afweging. Hieronder staan de inhoudelijke criteria die bij deze afweging worden betrokken. Een effect van een ingreep hoeft niet altijd negatief te zijn: het zoeter worden van brak grondwater of oppervlaktewater door een grondwateronttrekking kan positieve effecten hebben op bijvoorbeeld natuurontwikkeling of de landbouw. Een voorbeeld van het voorkomen van effecten is het verminderen van de hoeveelheid onttrokken grondwater door toepassing van damwanden
Een voorbeeld van een mitigerende maatregel is het retourneren van grondwater Als bij toepassing van mitigerende maatregelen blijkt dat het voorkomen van effecten aantoonbaar niet haalbaar of betaalbaar is, gaat het waterschap na of en hoe het compenseren van de negatieve effecten wordt toegestaan. Compenserende maatregelen moeten worden getroffen voor negatieve effecten die niet voorkomen kunnen worden en waarvoor geen redelijke mitigerende maatregelen kunnen worden ingezet. Een voorbeeld van een compenserende maatregel is de herplant van door droogte (die het gevolg is van de verlaging van de grondwaterspiegel door de onttrekking) afgestorven bomen.
Door het onttrekken (en eventueel weer terugbrengen in de bodem) en infiltreren van grondwater wijzigt de natuurlijke grondwaterstand en/of stijghoogte in het watervoerende pakket en de grondwaterstroming zowel horizontaal als verticaal. Door het onttrekken ontstaat een gebied waarbinnen de onttrekking invloed heeft op de grondwaterstand en/of stijghoogte. Uitgegaan wordt van een gebied dat wordt begrensd door de 5 cm-verlagingslijn (het invloedgebied). In uitzonderingsgevallen kan hiervoor een andere waarde worden gehanteerd.
Indien schade aan gronden van derden mogelijk is, wordt aangeven welke maatregelen zullen worden genomen om schade te voorkomen. Schade op het eigen perceel is ter beoordeling van de initiatiefnemer tenzij het eigen perceel wordt aangemerkt als een aangewezen gebied met een natuurfunctie zijnde natte landnatuur inclusief hydrologische beschermingszones zoals aangegeven op de natuurkaart.
Grondwaterbeheer kan van invloed zijn op de natuur. De grootste bedreiging voor de grondwaterafhankelijke natuurgebieden is verdroging. Andere oorzaken voor problemen in grondwaterafhankelijke natuurgebieden zijn de afname van de grondwateraanvulling in het infiltratiegebied, aanvoer van systeemvreemd water en de vervuiling van het grondwater door overbemesting.
Omdat grondwaterlichamen deel kunnen uitmaken van Natura2000-gebieden of daaraan grenzen, kan naast een omgevingsvergunning op grond van de waterschapsverordening ook een omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit vereist zijn. In dat geval gelden er ook rijksregels in de vorm van een o.a. een specifieke zorgplicht. Ten aanzien van deze rijksregels is de provincie bevoegd gezag. De Natura 2000-gebieden zijn terug te vinden op de natuurkaart.
Zolang geen verandering van de freatische grondwaterstand of de kwelsituatie optreedt, mag ervan uit worden gegaan dat geen schade optreedt aan de natuur. Wanneer wel een daling of stijging als gevolg van de onttrekking of infiltratie optreedt, moet een afweging worden gemaakt ten aanzien van de gevoeligheid van de aanwezige soorten, de schade die daadwerkelijk optreedt, het beïnvloede areaal ten opzichte van het totaal, de mate waarin herstel kan optreden en de gevoeligheid in het betreffende seizoen.
Mitigerende maatregelen ter voorkoming van schade zijn relatief eenvoudig in te zetten. Zo is beregening mogelijk als de grondwaterstand daalt tot onder GLG, of kan openbaar groen in geval van sterfte herplant worden. Openbaar groen kan als monumentaal groen zijn aangemerkt en daarom extra bescherming genieten. Herplanten is dan natuurlijk geen optie.
Verlaging van de freatische grondwaterstand en de stijghoogten kan zetting van grondlagen tot gevolg hebben, waardoor mogelijk enige zakking van het maaiveld en zettingsgevoelige objecten optreedt. Dit is voornamelijk het geval indien de freatische grondwaterstand en stijghoogte worden verlaagd beneden de in het verleden opgetreden laagste waarden. Schade aan bebouwing, leidingen en infrastructuur kan met name ontstaan als gevolg van zettingsverschillen.
Bij het beoordelen wordt de schade aan objecten beoordeeld conform het principe van de NEN-EN 1997-1, echter lokaal kan hiervan moeten worden afgeweken. Zettingsgevoelige objecten die al eerder aan zettingen onderhevig waren, kunnen bijvoorbeeld veel minder extra zetting ondergaan voordat schade optreedt, dan dat op grond van een berekening aan de NEN-norm verwacht kan worden.
Oudere bebouwing kan op houten palen zijn gefundeerd. Deze palen mogen in principe niet aan zuurstof worden blootgesteld, omdat dan aantasting van het hout kan optreden. Blootstelling aan zuurstof treedt op wanneer de grondwaterstand lager wordt dan de paalkoppen. Wanneer de grondwaterstand ten gevolge van onttrekkingen lager wordt dan de paalkoppen moeten in de vergunning de aspecten duur van de droogstand (ook cumulatief met eerdere verlagingen), gevoeligheid van de fundering (houtsoort) en reeds eerder opgetreden schade aan de fundering overwogen worden.
Opbarsten van de bodem kan ongewenste waterstromen veroorzaken en tot een onbeheersbare situatie leiden zoals permanente toename van kwel en/of inzijging en kortsluiting tussen watervoerende pakketten. Zowel het maaiveld, de bodem van de bouwput en de wateren in de directe omgeving kunnen opbarsten. Het bepalen van het risico van opbarsten van de bodem gebeurt aan de hand van de NEN-EN 1997-1.
Er is sprake van grondwaterverontreiniging die mogelijk onacceptabel kan verspreiden als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume hoger is dan de normen gesteld in het regionaal waterprogramma van de provincie waarin de onttrekking en verontreiniging(en) zich bevinden.
Door het onttrekken van grondwater of infiltreren van water kan de grondwaterstroming veranderen waardoor mobiele verontreinigingen kunnen verplaatsen. Met oog op de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem is dit niet altijd wenselijk. De aanvrager zal daarom voorafgaand aan de bemaling moeten uitzoeken of verontreinigd grondwater onacceptabel verplaatst wordt. Een verplaatsing is onacceptabel als de verspreiding leidt tot:
Kwetsbare gebieden zijn onder andere N2000-gebieden, grondwaterafhankelijke natuur binnen het Nationaal Natuurnetwerk, zwemwateren, KRW-oppervlaktewaterlichamen, grondwaterbeschermingsgebieden voor drinkwaterwinning (zoals intrekgebieden, waterwingebieden en boringsvrije zones) en intrekgebieden van onttrekkingen voor menselijke consumptie. Ook kunnen er (humane) risico’s ontstaan op naastgelegen percelen door bijvoorbeeld uitdamping, maar ook omdat zich daar andere onttrekkingen bevinden, bijvoorbeeld voor volkstuinen of WKO-systemen. Ook kan een lopende sanering, eindsituatie of andere beheersmaatregelen (bijv. gebiedsaanpak) onacceptabel verstoord worden.
Of de invloed van een nieuwe onttrekking ontoelaatbaar is hangt af van het belang van de beïnvloede bestaande onttrekkingen. Gaat het om secundaire systemen, zoals ondergrondse gietwateropslag, bodemenergiesystemen of sommige brandputten, dan moet het rendementsverlies van de installaties bij de afweging worden betrokken. Bij compenserende maatregelen die in de vergunning kunnen worden opgenomen kan ook een financiële regeling tussen de nieuwe en de bestaande partij horen.
In het geval dat de overige onttrekkingen een primaire functie voor de bestaande onttrekkers heeft, zoals brandputten waar geen andere watervoorziening van voldoende capaciteit voorhanden is, industriële onttrekkingen of grondwatersaneringen is de toelaatbaarheid eerder een probleem en zal een maatregel in de vergunning eerder een beperking van het effect van de nieuwe onttrekking inhouden. Hiervoor geldt dat een nieuwe grondwateronttrekking of –infiltratie zodanig wordt aangepast dat de cumulatieve effecten toelaatbaar zijn.
Een van de belangrijkste voorwaarden voor het behoud van archeologisch erfgoed is de afwezigheid van de zuurstof ofwel de aanwezigheid van grondwater. Verandering van grondwaterstand en –kwaliteit kan het behoud van archeologisch erfgoed beïnvloeden. Het belangrijkste uitgangspunt is om archeologische waarden in de ondergrond (ter plekke) te behouden, omdat de bodem nu eenmaal de beste conserveringsomgeving is. Dit wordt behoud in situ genoemd.
Het uitgangspunt is dat ter plaatse van archeologische organische objecten de grondwaterstand niet mag dalen tot onder de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG). Indien de grondwaterstand verder wordt verlaagd dan de GLG is nadere informatie van een archeologische deskundige nodig. In de Wet op de archeologische monumentenzorg is een belangrijk principe opgenomen: ‘de verstoorder betaalt’. Dit betekent dat de initiatiefnemer van een project dat mogelijk schade toebrengt aan het bodemarchief (verstoort), verplicht is het archeologisch onderzoek te laten uitvoeren om behoud van het bodemarchief te kunnen waarborgen.
Paragraaf 5.2 Specifieke beleidsregels
Beleidsregel 5.2.1 Menselijke consumptie
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 3.43 van de Waterschapsverordening.
Water voor menselijke consumptie bestemd:
al het water dat in enig levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt voor de vervaardiging, de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie bestemde producten of stoffen, tenzij de bevoegde nationale autoriteiten ervan overtuigd zijn dat de kwaliteit van het water de gezondheid van de levensmiddelen als eindproduct niet kan aantasten.
bij onttrekkingen voor de menselijke consumptie dient een document overlegd te worden dat inzicht geeft in de kwaliteit van het onttrokken grondwater, de risico’s voor de grondwateronttrekking, de oorzaken en de maatregelen die genomen kunnen worden ter bescherming van de kwaliteit van de winning (een ‘feitendossier’).
In de aan een vergunning te verbinden voorschriften wordt een monitoringsverplichting opgenomen. Voorts wordt opgenomen dat de gegevens die de monitoring oplevert, verstrekt moeten worden aan het bestuur van het waterschap. De monitoring houdt in een nulmeting van het ruwe (ongezuiverde) water op een breed parameterpakket (Drinkwaterbesluit) en vervolgens tenminste elke 6 jaar (de eerste in 2018) een meting/analyse van eventueel een beperkter parameterpakket, afhankelijk van de uitkomsten van de eerste meting conform het Drinkwaterbesluit. Afhankelijk van de situatie kunnen aanvullende voorschriften worden gesteld.
De Europese kaderrichtlijn Water (KRW) stelt dat het voor bronnen van water voor menselijke consumptie nodig is om de achteruitgang van de kwaliteit te voorkomen en maatregelen te nemen als er knelpunten zijn. In verband met deze eis is het van belang dat bij de vergunningaanvraag gegevens worden verstrekt betreffende de kwaliteit van het te winnen grondwater en dat een risicoanalyse van de omgeving (feitendossier) wordt aangeleverd. Het feitendossier is een document dat inzicht geeft in de kwaliteit van het te onttrekken water alsmede de trend daarin. Ook worden daarin de activiteiten en bedrijvigheid in de omgeving van de onttrekking (intrekgebied 25-jaarszone), die de kwaliteit van het (bron)water negatief kunnen beïnvloeden beschreven en de effecten daarvan aangegeven of ingeschat. Hierdoor ontstaat inzicht in de risico’s en knelpunten vanuit de omgeving voor de samenstelling van het te onttrekken grondwater.
Het feitendossier geeft een advies hoe met deze risico’s kan worden omgegaan, hoe achteruitgang van de kwaliteit kan worden voorkomen en, indien noodzakelijk, hoe tot verbetering van de samenstelling van het water te komen. Door het opstellen van het feitendossier wordt invulling gegeven aan de eisen van de KRW betreffende de beoordeling van de grondwaterlichamen en tot bescherming van deze onttrekkingen. Op basis hiervan kan het dagelijks bestuur van het waterschap bepalen of de gevraagde onttrekking vergund kan worden en zo ja, welke voorschriften aan de vergunning verbonden moeten worden.
Deze beleidsregel heeft betrekking op artikel 3.51 van de Waterschapsverordening.
Beregening is kunstmatige toediening van grondwater aan planten en bodem met behulp van sproeiapparatuur of ander werk.
Bij beregening en bevloeiing moet bij voorkeur gebruik worden gemaakt van oppervlaktewater. Als er niet voldoende oppervlaktewater, zowel kwantitatief als kwalitatief, aanwezig is of als ten gevolge van langdurige droogte het onttrekken van oppervlaktewater niet is toegestaan kan onttrekking van grondwater worden toegestaan. Er wordt gestreefd naar beperking van de hoeveelheid te onttrekken grondwater op basis van een voorkeursvolgorde. Dit betekent dat er zoveel mogelijk alternatieven voor grondwater worden ingezet als deze beschikbaar zijn. Voor beregening of bevloeiing geldt de voorkeursvolgorde: opgeslagen hemelwater, oppervlaktewater, eerste watervoerende pakket, en (bij uitzondering) tweede watervoerende pakket.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2023-15542.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.