Waterschapsblad van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Amstel, Gooi en Vecht | Waterschapsblad 2023, 14933 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Amstel, Gooi en Vecht | Waterschapsblad 2023, 14933 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening Zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht 2024
HET ALGEMEEN BESTUUR VAN HET WATERSCHAP AMSTEL, GOOI EN VECHT
Op voordracht van het dagelijks bestuur van 7 november 2023
Gelet op de artikelen 110 en 113 en hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet;
De Verordening Zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht 2023 wordt ingetrokken;
en de Verordening Zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht 2024 wordt vastgesteld.
Het tarief voor het belastingjaar 2024 is vastgesteld in artikel 21.
Zodra de artikelen 2.17, 2.18 en 2.21 van de Omgevingswet (Stb. 2016, 156) inwerking treden gaan de bepalingen aangaande de drogere oevergebieden over van de Waterwet naar de Omgevingswet. Omdat nog niet zeker is dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 wordt verwacht, is deze wijziging als apart onderdeel van het besluit geformuleerd waarbij de inwerkingtreding is gekoppeld aan de inwerkintreding van (de relevante bepaling in) de Omgevingswet.
Het Algemeen bestuur van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht;
op voordracht van het dagelijks bestuur van 7 november 2023;
gelet op artikel 110 en hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet en hoofdstuk 6.2 van het Waterschapsbesluit;
Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van het direct of indirect afvoeren.
Voor de toepassing van lid 1, onderdeel a, is heffingplichtig:
in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
Artikel 5 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Als ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in lid 1 in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd naar rato van het aantal kalenderdagen dat er in het heffingsjaar, na aanvang van de heffingsplicht, nog overblijft. De dag van inschrijving in de basisregistratie personen geldt in dat geval als de datum waarop de heffingsplicht aanvangt.
Als ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in lid 1 in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing naar rato van het aantal kalenderdagen dat in het heffingsjaar, na beëindiging van de heffingsplicht, nog overblijft. De dag vóór die van uitschrijving uit de basisregistratie personen geldt in dat geval als de datum waarop de heffingplicht eindigt.
Met betrekking tot de zuiveringsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten, wordt de uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:
Artikel 9 Grondslag en heffingsmaatstaf
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver, zink, arseen, kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:
Artikel 10 Meting, bemonstering en analyse
De heffingplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing. Als het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing gebracht.
De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de ingevolge lid 5 genomen beschikkingen, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in lid 1 en lid 3.
Artikel 11 Beperkte meting, bemonstering en analyse
Op aanvraag van de heffingplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 10, lid 2. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in lid 1, ambtshalve wijzigen of intrekken, als toepassing van berekenings-voorschrift III van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.
Artikel 13 Tabel afvalwatercoëfficiënten
In afwijking van het bepaalde in artikel 10, lid 1, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, als door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
Als het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in lid 1, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op voet van artikel 10, lid 1, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
Artikel 14 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
In afwijking van artikel 10, lid 1, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van lid 2.
Als in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in lid 1 bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van lid 2 bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
Artikel 15 Franchise en drempel
Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaalaantal vervuilingseenheden met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 10 tot en met 13, te vermenigvuldigen met 0,0162.
Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaalaantal vervuilingseenheden met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 10 tot en met 13, te vermenigvuldigen met 0,0027.
Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden van de stoffen chloride, fosfor en sulfaat wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaalaantal vervuilingseenheden met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 10 tot en met 13, te vermenigvuldigen met 0,023 voor chloride, 0,025 voor fosfor en 0,023 voor sulfaat.
Artikel 17 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 16, voor zover deze van toepassing zijn.
Artikel 18 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
In afwijking van artikel 10, lid 1, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden als door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid als door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
Als de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
Artikel 19 Vervuilingswaarde van woonruimten
Lid 1 is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, als door de heffingplichtige:
Artikel 22 Wijze van heffing en termijnen van betaling
In afwijking van lid 2 en 3 zijn, als een machtiging voor automatische incasso is afgegeven, de aanslag en de bestuurlijke boete invorderbaar in één of acht gelijke maandelijkse termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening. Het aantal maandelijkse termijnen kan op een hiervan afwijkend aantal worden vastgesteld.
Artikel 24 Inwerkingtreding en citeertitel
De Verordening Zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht 2023, vastgesteld bij besluit van 24 november 2022, wordt ingetrokken met ingang van de in lid 3 genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
Amsterdam, 23 november 2023
Het algemeen bestuur,
Dr. J. Sylvester
Dijkgraaf
Drs. G. Nottelman,
Secretaris
TOELICHTING OP DE VERORDENING ZUIVERINGSHEFFING AMSTEL, GOOI EN VECHT 2024
Doelstelling en karakter zuiveringsheffing
De Waterschapswet regelt in artikel 122d, eerste lid, dat onder de naam zuiveringsheffing een heffing kan worden ingesteld ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is dus een bestemmings-heffing (dekkingsmiddel van kosten). De relevante bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122l van de Waterschapswet. Zuiveringsheffing wordt geheven voor ‘indirecte’ lozingen. Dat wil zeggen dat het afvalwater niet rechtstreeks naar oppervlaktewater wordt afgevoerd maar via de gemeentelijke riolering en/of de zuiveringsinstallatie (en/of transportleidingen) van het waterschap.
Met de zuiveringsheffing worden onder meer de kosten van de aan waterschappen toebedeelde taak om stedelijk afvalwater te zuiveren (artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet (met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 2.17 van de Omgevingswet (Stb. 2016, 156): artikel 2.17 van de Omgevingswet)) bekostigd. Deze taak kan worden onderverdeeld in actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van afvalwater, alsmede het verbranden van zuiveringsslib) en passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheersplannen). In artikel 122d, vijfde lid, van de Waterschapswet zijn daarnaast nog expliciet een tweetal bestedingsmogelijkheden van de heffingsopbrengst genoemd.
Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn ondergebracht in de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden hoofdzakelijk bestreden uit de opbrengst van de watersysteemheffing (artikel 117 van de Waterschapswet) en de verontreinigingsheffing. De relevante bepalingen betreffende de verontreinigingsheffing zijn opgenomen in Hoofdstuk 7 van de Waterwet. In artikel 7.2, lid 5, Waterwet, is bepaald dat de opbrengst van de verontreinigingsheffing ten goede komt aan het watersysteem. Verontreinigingsheffing kan worden geheven ter zake van ‘directe’ lozingen op oppervlaktewater.
Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).
De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de zuiveringsheffing ligt in hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet. Voorts zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog enkele nadere regels gesteld.
De opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is daarmee primair een bestemmingsheffing.
De zuiveringsheffing wordt aangemerkt als een directe belasting.
Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect afvoeren van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap. Om beheerder en daarmee heffingsbevoegd te zijn, is het niet vereist dat de juridische eigendom van het zuiveringtechnisch werk daadwerkelijk bij het waterschap berust. Dit is bijvoorbeeld van belang in situaties waar sprake is van zogeheten grensoverschrijdend afvalwater: het afvalwater ontstaat in het gebied van het ene waterschap en wordt afgevoerd naar een zuiveringtechnisch werk van een ander waterschap. In een dergelijk geval is het ontvangende waterschap bevoegd om degene die de stoffen heeft afgevoerd in de zuiveringsheffing te betrekken. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat ten aanzien van hetzelfde adres aanslagen worden opgelegd door verschillende waterschappen. Die veelal ongewenste situatie kan worden voorkomen door het sluiten van een medebeheersovereenkomst tussen de betrokken waterschappen, waarin onder andere de wederzijdse financiële verplichtingen worden vastgelegd. Het waterschap waar het afvalwater ontstaat wordt daardoor ook beheerder van het ontvangende zuiveringtechnisch werk en daardoor heffingsbevoegd (Hoge Raad 11 december 1991, nr. 27 512, Belastingblad 1992, blz. 350). Een ander voorbeeld waarin het waterschap weliswaar geen juridisch eigendom van het zuiveringstechnisch werk had, speelde in Hoge Raad 30 september 2016, 15/02820, ECLI:NL:HR:2016:2196, BNB 2016/229. Deze casus speelde weliswaar op een ander belastingterrein (WOZ), maar deze zaak is ook in dit kader relevant doordat daarin voor toepassing van de uitzondering “beheer door het waterschap” van doorslaggevend belang is. De Hoge Raad overwoog hierbij “dat artikel 3.4, lid 1, Waterwet {met ingang van 1-1-2021: artikel 2.17, tweede lid, van de Omgevingswet} belanghebbende met betrekking tot de uitoefening van deze publieke taak de mogelijkheid biedt de exploitatie van de tot zuivering van afvalwater bestemde inrichting op te dragen aan een – door belanghebbendes bestuur aan te wijzen – rechtspersoon, en dat dit niet in de weg staat aan de toepassing van de uitzondering {…}.
Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 2. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de Waterschapswet.
Deze verordening is van toepassing voor het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht. Het bestaan van dit waterschap alsmede het gebied ervan is vastgelegd in het Reglement voor het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht 2017 bij besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland (12 december 2016), Utrecht (12 december 2016) en Zuid-Holland (14 december 2016).
Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 9. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken, alsmede de gewichtseenheden van die stoffen.
Onder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt bedoeld in artikel 10.33, lid 1, van de Wet milieubeheer. Dit kan worden beheerd door de gemeente zelf, of door een rechtspersoon, in opdracht van de gemeente.
Een zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening voor het zuiveren of het transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van afvalwater (IBA’s) vallen onder het begrip zuiveringtechnisch werk. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel c, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd).
Afvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en dus niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168). Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).
Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457). In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om een kavel los land –deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen (Hof ’s-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, blz. 729). Ook een festivalterrein kan als bedrijfsruimte kwalificeren. Voor kwalificatie van een terrein als bedrijfsruimte is niet van belang of dat terrein een openbaar karakter heeft, en evenmin of belanghebbende zich ten eigen behoeve van dat terrein bedient. Nu niet blijkt dat het festivalterrein niet kan worden gebruikt zonder dat de gebruiker meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders aanwezige voorzieningen, is hier sprake van bedrijfsruimte in de zin van de verordeningen (Hoge Raad 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6823, BNB 2008/241).
Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt.
De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaar heeft geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de AWR van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing is geschied bij een door het dagelijks bestuur op 2 juli 2019 genomen aanwijzingsbesluit.
Behalve het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaar komt krachtens deze verordening aan de ambtenaar belast met de heffing ook de bevoegdheid tot het afgeven van meetbeschikkingen toe (artikel 10 en verder). In de meetbeschikking worden specifieke voor een bepaalde heffingplichtige geldende voorschriften vastgelegd. Dit betreft een nadere precisering van de algemene regels uit deze verordening voor een specifieke situatie. In de praktijk kan dit zowel een beperking als een aanvulling op de algemene regels betekenen.
Voor de definitie van het begrip drinkwater wordt aangesloten bij het begrip drinkwater zoals dat is omschreven in artikel 1, lid 1, van de Drinkwaterwet.
Ingevolge artikel 122c, onderdeel g, van de Waterschapswet is voor de toepassing van de zuiveringsheffing een drinkwaterbedrijf een bedrijf als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Drinkwaterwet.
Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt afgevoerd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken. Ditzelfde geldt voor warm tapwater (zie onderdeel m).
Met het begrip ‘afvalwater’ wordt aangesloten bij het begrip uit artikel 3.4 Waterwet. Zodra artikel 2.17 van de Omgevingswet (Stb. 2016, 156) inwerking treedt, gaat deze bepaling op in artikel 2.17 van de Omgevingswet. Waar in deze verordening wordt gesproken van afvalwater wordt hiermee stedelijk afvalwater.
In de Drinkwaterwet komt het begrip warm tapwater voor (artikel 1, lid 1). Dit is water voor huishoudelijk gebruik dat door een leverancier wordt opgewarmd alvorens het aan de consument wordt geleverd. Door de Drinkwaterwet wordt warm tapwater nadrukkelijk uitgezonderd van het begrip drinkwater. Het is echter wel water dat na gebruik wordt afgevoerd en valt daarom binnen de ratio van ingenomen water (zie onderdeel k).
De grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden (ve’s). Zoals blijkt uit artikel 122g van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het aantal ve’s wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 10, 11 en 12 van de verordening.
In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, te weten voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 ve’s en minder, zijn ook in deze verordening opgenomen.
Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 ve’s en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal ve’s plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k, lid 3, van de Waterschapswet en voor de volledigheid ook in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 13.
De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.
Artikel 4 - Belastbaar feit en heffingsplicht
Heffingplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op verschillende wijzen gebeuren. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt afgevoerd.
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie de gebruiker is. Voor het geval dat er meerdere gebruikers zijn, stelt de ambtenaar belast met de heffing beleidsregels vast, op grond waarvan één van de gebruikers als heffingplichtige kan worden aangewezen. Deze beleidsregels worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de heffingplichtigen.
Vindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen, waaronder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.
De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 4, lid 2, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).
In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).
Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant belastingplichtig.
Vindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte plaats, dan is degene die afvoert heffingplichtig.
Deze bepaling komt overeen met die in artikel 122d, lid 2, onderdeel d, van de Waterschapswet. Dit artikel komt weer overeen met de bepaling in artikel 7.2, lid 2, onderdeel c, uit de Waterwet. Deze bepaling is oorspronkelijk ingevoerd nadat was gebleken dat (incidenteel) afvoeren vanuit een tankauto niet als afvoeren vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler niet altijd mogelijk te zijn, evenals het vaststellen van individuele vervuilingswaarden als de stoffen van meer dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene die feitelijk afvoert (in het geval van een tankauto dus de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.
Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit tankauto’s aan de heffing onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen van afvoeren anders dan vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt ook het afvoeren vanuit een zuiveringtechnisch werk onder de ratio van deze bepaling.
Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing één van hen aan als heffingplichtige. De criteria op grond waarvan die heffingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in het Aanwijzingsbesluit belastingplichtigen waterschapsbelastingen.
Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen zuiveringsheffing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen en dergelijke.
Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingplichtige de zuiveringsheffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.
In verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het zuiveringtechnisch werk van het waterschap plaats via de gemeentelijke riolering. Lid 3 voorziet er in dat in dergelijke gevallen niet de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd in de heffing wordt betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingplichtig voor zover het gaat om het afvoeren vanuit objecten waarvan de gemeente als gebruiker kan worden aangemerkt.
Hier wordt aangegeven waar de opbrengst van de zuiveringsheffing, naast het financieren van het zuiveren van afvalwater, aan kan worden besteed.
Het waterschap kiest er om doelmatigheidsredenen voor om het afvoeren vanuit objecten die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen van de zuiveringsheffing. Hoewel de Waterschapswet, anders dan de Waterwet, geen specifieke vrijstellingsbepaling kent voor het afvoeren door het waterschap zelf, kan een dergelijke vrijstellingsbepaling worden opgenomen op de voet van artikel 122l van de Waterschapswet.
Artikel 5 - Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in lid 1 toch bij het begin van het heffingsjaar. Hierdoor kunnen in het heffingsjaar zelf aanslagen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en hoeft niet gewacht te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:
De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie ve’s en bij bewoning door één persoon op één ve (artikel 19, lid 1). De zuiveringsheffing is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, lid 6, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal ve’s. In lid 2 is aangegeven hoe dat evenredig deel wordt vastgesteld.
Wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel 122h, lid 6, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd.
Wanneer ná het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan hoe de heffingplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Over het algemeen zal het waterschap, op grond van eigen gegevens, uit zichzelf een dergelijke ontheffing verlenen zonder een aanvraag van de heffingplichtige af te wachten.
Wanneer de heffingplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit eveneens wordt afgevoerd, zijn zowel lid 2 als lid 3 van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Dit zou resulteren in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen is bepaald dat in een dergelijk geval lid 2 en 3 niet van toepassing zullen zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Dat is echter pas mogelijk als het geautomatiseerd belastingsysteem hierop toegerust is. Vanaf dit moment zal het bovenstaande worden toegepast.
Uiteraard gaat dit niet op wanneer vanuit de nieuwe woning stoffen op een oppervlaktewater in beheer bij het waterschap worden gebracht; dan is verontreinigingsheffing verschuldigd.
Artikel 127, lid 1, van de Waterschapswet schrijft voor dat de uitnodiging tot het doen van aangifte geschiedt door het uitreiken van een aangiftebiljet. Lid 2 van dat artikel schrijft voor dat het doen van aangifte geschiedt door het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden. Lid 5 biedt de mogelijkheid om in de belastingverordening daar van afwijkende bepalingen op te nemen. Aangezien ook de mogelijkheid bestaat om digitaal aangifte te doen, zijn de artikelen 6 en 7 opgenomen.
In artikel 8 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet mogelijk is.
Artikel 9 - Grondslag en heffingsmaatstaf: Algemeen
De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In lid 2 is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren is belast. Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één ve. Voor de stoffen die worden genoemd in lid 4, gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar. In lid 4 zijn alle andere stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken.
Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in ve’s. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één ve de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.
Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van die stoffen die worden afgevoerd. Daarbij is één ve een omschreven hoeveelheid van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink is één afgevoerde kilogram één vervuilingseenheid. Zilver is niet langer vrijgesteld in de verordening. Vanwege de grotere schadelijkheid is bij arseen, cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid. Voor de stoffen chloride, sulfaat en fosfor zijn de gewichtshoeveelheden van respectievelijk 650 kilogram, 650 kilogram en 20 kilogram één ve.
Artikel 10 - Meting, bemonstering en analyse
Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de zuiveringsheffing de vervuilingswaarde moet worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen voor het afvoeren vanuit bedrijfsruimten, maar ook voor het afvoeren vanuit zuiveringtechnische werken of op andere wijze.
Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal ve’s bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal gebeurt of gedurende een beperkt aantal etmalen.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingplichtige. Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld. Maar niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988, blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde heffing.
Volgens lid 2 moeten meting, bemonstering en analyse plaatsvinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 11.
In lid 3 zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in lid 3 gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.
De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan de ambtenaar belast met de heffing. Ook de ingebruikname en wijziging van apparatuur gedurende het heffingsjaar valt onder de meldingsplicht.
De ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen voorschriften. Dit mag hij:
Verder mag hij nadere voorschriften stellen.
De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat als de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat als de heffingplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen. De ambtenaar belast met de heffing zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.
Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval moet bevatten.
Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfsonderdeel, dan mag de ambtenaar belast met de heffing die in één brief combineren.
De ambtenaar belast met de heffing kan de beschikkingen ambtshalve wijzigen of intrekken, bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen.
Artikel 11 - Beperkte meting en bemonstering
In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingplichtige. De heffings-plichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de ambtenaar belast met de heffing toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd als de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat. In zijn beschikking geeft de ambtenaar belast met de heffing in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in artikel 11, lid 1 onder de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.
Artikel 12 - Hoedanigheidscorrectie
Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale CZV in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd. In de jurisprudentie staat “in belangrijke mate” voor ten minste 25%. De correctie die dan plaatsvindt, wordt vaak T-correctie genoemd. Artikel 12 voorziet erin dat de voorschriften die het waterschap met betrekking tot de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor heffingplichtigen (zie ook Bijlage I, onderdeel C en het Protocol T-correctie AGV.
Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hierop in een voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking moet bevatten.
Artikel 13 - Tabel afvalwatercoëfficiënten
Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij zogenoemde ‘tabelbedrijven’ wordt het aantal ve’s van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.
Deze bepaling is destijds met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud) ingevoerd. In de Memorie van Toelichting bij de totstandkoming is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1998/1999, 26 367, nr. 3, p. 9 en 10):
“De vijftien afvalwatercoëfficiënten zijn berekend vanuit de coëfficiënt die behoort bij klasse 8, dit is de coëfficiënt die het huishoudelijk en daarmee vergelijkbaar afvalwater representeert.
De afvalwatercoëfficiënten welke behoren bij de hoogste, onderscheidenlijk de laagste klasse van de Tabel Afvalwatercoëfficiënten komen overeen met het meest, respectievelijk het minst geconcentreerde afvalwater dat uit de praktijk bekend is.
Er kan ook op basis van het voorgestelde artikel 22, eerste lid (thans: 122k, eerste lid Waterschapswet), een afvalwatercoëfficiënt per onderdeel van een bedrijfsruimte worden gehanteerd. Er dient dan wel sprake te zijn van voldoende gescheiden afvalwaterstromen. De in het voorgestelde artikel (…) genoemde eisen voor het mogen toepassen van de tabel afvalwatercoëfficiënten, worden dan per onderdeel van een bedrijfsruimte getoetst. Het is zelfs mogelijk dat binnen één bedrijfsruimte de vervuilingswaarde, bij voldoende gescheiden afvalwaterstromen, deels door middel van meting, bemonstering en analyse en deels aan de hand van de tabel afvalwatercoëfficiënten wordt vastgesteld. (HR 21 november 1990, BNB 1991/120).”
Toepassing van de tabel is toegestaan als:
De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.
Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruik over het kalenderjaar.
De wijze waarop dit gebeurt, ligt vast in beleidsregels van het waterschap
De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de tabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (Besluit van 12 december 2008, Stb. 2008/609).
Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingplichtige als de ambtenaar belast met de heffing kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009. In afwijking van deze voorwaarden kan – naast de binnen het heffingsjaar verrichte onderzoeken - ook een onderzoek dat buiten het heffingsjaar verricht is representatief zijn voor de vervuilingswaarde die het afvalwater had in de overeenkomstige periode in het heffingsjaar (Hoge Raad 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2658, BNB 2014/228).
De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 ve’s en meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die wordt bepaald op basis van meting, bemonstering en analyse.
Voor een juiste toepassing van de tabel is van belang dat wijzigingen in de bedrijfsomstandigheden, die mogelijk van invloed zijn op de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water, direct worden gemeld aan ambtenaar belast met de heffing. De in een beschikking als bedoeld in artikel 4, lid 6, van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 gegeven voorschriften zijn hierbij van toepassing. De ambtenaar belast met de heffing kan in de veranderingen aanleiding zien om artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 ambtshalve toe te passen.
Artikel 14 - Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
Op basis van artikel 14 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie ve’s per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 122i, lid 2, Waterschapswet).
Als de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 14 minder dan vijf ve’s bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 18 van toepassing.
Artikel 15 - Franchise en drempel
Artikel 15 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien van de niet–zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van de aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor het afvoeren van zuurstofbindende stoffen en niet voor het afvoeren van andere stoffen. Uit onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in artikel 15 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.
Dit artikel heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek moeten verrichten naar de samenstelling van de afvoer van niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 10 en 11 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.
Volgens artikel 16 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 ve’s bedraagt. Als de ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 15, moeten meting, bemonstering en analyse plaatsvinden. Dit is geregeld in lid 1 van artikel 16.
Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 ve’s bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen moet in dat geval meting, bemonstering en analyse plaatsvinden, tenzij het bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 15. Dit is geregeld in lid 2 van artikel 16.
Ter verduidelijking van de artikelen 15 en 16 volgt hierna een voorbeeld.
Een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 ve’s. Volgens artikel 16 wordt het aantal ve’s van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000 ve’s) in beginsel op nihil gesteld en hoeft het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Maar als het waterschap aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf bij voorbeeld een hoeveelheid lood afvoert die groter is dan de in artikel 15 bedoelde aftrek, bedraagt de aftrek in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 ve’s. Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt afgevoerd met een vervuilingswaarde van 25 ve’s. Daarop moet als gevolg van artikel 15 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht. De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,42 ve’s.
In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog vier kilogram zink (vier ve’s) en 300 gram arseen (drie ve’s) wordt afgevoerd, geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink samen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58) + (3 – 2,43) = 914,99 ve’s.
Artikel 17 - Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 10 t/m 16 berekende aantal ve’s aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang als binnen één bedrijfsruimte:
De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt tot in twee decimalen nauwkeurig.
Artikel 18 - Forfaits voor kleine bedrijfsruimten
De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis in artikel 122i, lid 1, van de Waterschapswet. Als de heffingplichtige aannemelijk maakt dat het aantal ve’s minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie ve’s gesteld en op één ve als deze één of minder bedraagt.
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilingswaarde van minder dan vijf ve’s in principe al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie ve’s opgelegd. Dit is in artikel 5, lid 1, geregeld. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder ve bedraagt.
Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering. Als de heffingplichtige aannemelijk maakt dat het aantal ve’s één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de heffingplichtige de vervuilingswaarde op 1 ve gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, lid 1, van de Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
Artikel 19 - Forfaits voor woonruimten
In navolging van artikel 122h, lid 1, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie ve’s, met dien verstande dat deze, wanneer de woonruimte door één persoon wordt gebruik, één ve bedraagt. Gebruik van een woonruimte kan ook plaatsvinden zonder dat dat bewoning inhoudt. Bovendien is niet vereist dat de betrokkene de (woon)ruimte ook daadwerkelijk gebruikt, de feitelijke beschikkingsmacht over de (woon)ruimte is afdoende. De opvatting dat het lage forfaitaire tarief van één vervuilingseenheid slechts van toepassing is in geval van bewoning van een woonruimte door één persoon, is dus onjuist (Hoge Raad 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8342, BNB 2008/208).
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat ook zo wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingplichtige.
Wie eigenaar is van de recreatiewoningen is voor de toepassing van deze uitzondering niet van belang, zie Hof Den Bosch 29 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2787:
“r.o 4.1 Noch de tekst van artikel 16, lid 2 van de Verordening, noch de overige bepalingen van de Verordening of de bepalingen van de Waterschapswet maakt onderscheid tussen op een recreatieterrein gelegen woonruimten die in eigendom zijn van particulieren en woonruimten die in eigendom zijn bij de eigenaar van het recreatieterrein. Van belang is slechts of de woonruimten zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Deze uitleg volgt niet alleen uit de tekst van artikel 16, lid 2, van de Verordening, maar stemt ook overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals die is af te leiden uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de voorloper van het huidige artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet (Kamerstukken II 1987/88, 20435, 3, p. 4-5 en Kamerstukken II 1987/88, 20435, 7, p. 7-8). Daaruit volgt dat voor de toepassing van de in artikel 18, lid 3 neergelegde regeling (nu: artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet) de eigendomssituatie op het recreatieterrein niet relevant is. Gelet op het voorgaande kunnen woningen in particuliere eigendom in overeenstemming met het bepaalde in de Verordening in de heffing worden betrokken. Vraag 1 moet daarom bevestigend worden beantwoord.”
Na aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevolgen voor de vervuilingswaarde.
Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, lid 1, van de Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
In artikel 122j, Waterschapswet, is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld als een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of als het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.
In artikel 122j, Waterschapswet ontbreekt een bepaling ten aanzien van de omstandigheid dat de heffingplichtige de afgegeven meetbeschikking niet heeft nageleefd. Aangezien ook in dit geval de aanslag op basis van schatting zal moeten worden bepaald, is dit aanvullend in onderdeel d van artikel 20 geregeld.
De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 10 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.
Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.
Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.
Artikel 22 - Wijze van heffing en termijnen van betaling
Op grond van artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. In dit artikel is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.
De betalingstermijnen in lid 2 en 3 komen overeen met die in artikel 9 van de Invorderingswet 1990.
Lid 4 voorziet in afwijkende betalingstermijnen als de heffingplichtige een machtiging voor automatische incasso heeft afgegeven.
Lid 5 voorkomt dat met automatische incasso relatief geringe termijnbedragen ontstaan. Het is ongewenst dat een aanslag wordt geïnd in termijnen van minder dan € 5,00. Dit is dus een doelmatigheidsmaatregel. Hetzelfde geldt voor lid 6, dat de mogelijkheid geeft om voor geringe bedragen geen aanslag op te leggen.
In verband met de Algemene wet bestuursrecht komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, lid 3, onderdeel a, van de Waterschapswet). Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:
Artikel 24 - Inwerkingtreding en citeertitel
Lid 1 regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de nieuwe heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.
Artikel 73, lid 1, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt dus ook voor belastingverordeningen. Sinds 1 januari 2014 vindt bekendmaking volgens artikel 73 plaats door het besluit bekend te maken in het waterschapsblad, dat op elektronische wijze wordt uitgegeven. Het algemeen bestuur van het Waterschap heeft in de verordening elektronische bekendmaking AGV bepaald dat bekendmaking plaatsvindt in het elektronische waterschapsblad, dat voor iedereen te raadplegen is via de website van het Waterschap en op www.overheid.nl. De bekendgemaakte besluiten treden volgens artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk.
De normbladen in bijlage I worden bekendgemaakt door terinzagelegging zoals bedoeld in artikel 73, lid 3, van de Waterschapswet. Heffingplichtigen kunnen de normbladen opvragen bij het waterschap tegen de geldende legeskosten.
Als gevolg van lid 5 wordt de verordening voorzien van een citeertitel.
Bijlage I. Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening
In deze bijlage wordt verstaan onder:
A. Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
In deze paragraaf worden enkele voorschriften gegeven die gelden bij de wijze van meting, de wijze van monstername en –behandeling.
Hierbij gelden de volgende algemene eisen:
In paragraaf A.2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf A.3 op de bemonstering.
In paragraaf A.4 wordt nader ingegaan op de monsterbehandeling.
Meting heeft tot doel de hoeveelheid afvalwater per etmaal (het debiet) vast te stellen. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten. Als het niet mogelijk is om het debiet in de afvalwaterstroom te meten kan het debiet in plaats daarvan worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.
Het meetsysteem is voorzien van een niet–resetbare pulsteller. Registratie van momentane meetgegevens alsmede etmaalgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger of andere vorm van geautomatiseerd registratiesysteem. Het meetsignaal van het registratiesysteem moet overeenkomen met het meetsignaal van de debietmeter.
A.2.1 Doorstroomsnelheid debiet
Voor een betrouwbare meting is de doorstroomsnelheid van het afvalwater van belang. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een open en een gesloten meetsysteem.
A.2.1.1 Doorstroomsnelheid debiet open meetsystemen
Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast. Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:
Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.
A.2.1.2 Doorstroomsnelheid gesloten meetsystemen
Voor het bepalen van de geschiktheid van de debietmeter geldt als richtlijn dat de verhouding tussen het maximale en minimale debiet ≥ 10 behoort te zijn, waarbij het debiet (indien groter dan nul) van de te bemonsteren stroom in 95 % van de tijd groter is dan het minimale debiet van de meter is. Minimale en maximale debiet zijn de debieten waarbij de meter de opgegeven precisie haalt.
A.2.2 Controle meetapparatuur en meettraject
De meetapparatuur is in goede staat en is kundig geïnstalleerd. In dit onderdeel worden daartoe enkele voorschriften gesteld.
A.2.2.1 Controle meetapparatuur (simulatie)
Ten minste éénmaal per jaar wordt de meetapparatuur voor debietmetingen gesimuleerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie (A.2.2.2) plaatsvindt.
Aan de simulatie worden de volgende eisen gesteld:
Bij toepassing van open meetsystemen worden aan de simulatie de volgende aanvullende eisen gesteld:
De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter gesimuleerd. In het controlerapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het simuleren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het simuleren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking. De werking van de volgapparatuur bij meting wordt gecontroleerd door vergelijking van de aanwijzing, registratie (recorder en/of printer), integratie en telling.
A.2.2.2 Controle meettraject (Natte kalibratie)
De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een simulatie te worden uitgevoerd.
Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik bij een RvA-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van de aangewezen instantie zoals bedoeld in artikel 12 van de Metrologiewet.
Als blijkt dat een meetinstrument buiten de fabrieksspecificaties valt vindt justering plaats, waarna een natte kalibratie in ingebouwde toestand plaatsvindt (“as left”). Een rapportage van het justeren wordt bij het kalibratiecertificaat gevoegd.
Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld:
Minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat gekalibreerd op een door de ambtenaar belast met de heffing vooraf goedgekeurde methode. De wijze van natte kalibratie vindt in overleg met de ambtenaar belast met de heffing plaats. Hiertoe dient uiterlijk twee weken voor aanvang van de kalibratie een voorstel tot uitvoering (Plan van Aanpak) van de natte kalibratie inclusief de uitvoeringsdata ter goedkeuring bij de heffingstechnoloog van Waternet te worden ingediend via meetbedrijven@waternet.nl.
Als bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik. De natte kalibratie vindt plaats op een ijkinstallatie van een RvA-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van de aangewezen instantie zoals bedoeld in artikel 12 van de Metrologiewet. Ook wanneer de moedermeter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.
Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 2.000 waarnemingen worden bereikt. Zo nodig kan hiertoe voor de kalibratieperiode de pulsinstelling tijdelijk aangepast worden. Bij een 1-punts kalibratie dienen 3 runs van minimaal 25 minuten en 2.000 waarnemingen te worden uitgevoerd om de reproduceerbaarheid aan te tonen.
De kalibratie vindt plaats in het werkgebied waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfsomstandigheden functioneert. Tijdens de kalibratie dient de referentie flowmeter de nominale doorstroming minimaal te beïnvloeden ten opzichte van de nominale doorstroming onder normale bedrijfssituatie. Hierbij is een maximaal verschil van 10% toegestaan.
Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers continu geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratiecertificaat gevoegd.
Bij de natte kalibratie wordt ook de randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd. Met randapparatuur wordt niet alleen datalogapparatuur bij de meetapparatuur bedoelt, maar ook scada-systemen en dergelijke. De standen van alle randapparatuur dienen gelijktijdig met de kalibratiestanden te worden vastgelegd en in de rapportage te worden opgenomen.
Bij de inbouw van een debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘af fabriek’ kalibratiecertificaat meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.
Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:
Van een debietmeter moet het meest recente kalibratiecertificaat bij de aangifte overgelegd worden. Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als complete mobiele meetset op een testbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratiecertificaat:
A.3.1 Algemeen, instelling en uitvoering van apparatuur
De bemonstering vindt plaats met behulp van automatische monsternameapparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water-Monsterneming Deel 1: Afvalwater 2019), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders is bepaald door de ambtenaar belast met de heffing.
Paragraaf A.4 Monsterbehandeling
De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water-Monsterneming Deel 1: Afvalwater 2019). Conform paragraaf 9 van NEN 6600-1 (2019) worden de monsters direct na bemonstering geconserveerd, verpakt en getransporteerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3 (2018). De monsters worden gekoeld en in het donker bewaard tussen 1° en 5° C. Bij bedrijven die de bemonstering in eigen beheer uitvoeren met permanent geplaatste meet- en bemonsteringsapparatuur dient het verzamelde etmaalmonster gedurende 24 uur in het donker bewaard bij maximaal 5° C ten behoeve van eventuele controle en contra-analyse door ambtenaar belast met de heffing. Als er sprake is van de uitvoering met gebruik van mobiele meetapparatuur en de bemonstering wordt uitgevoerd door een erkend adviesbureau dan wordt, na het vullen van de monsterflessen, van het verzameld etmaalmonster een representatief deel van drie liter gedurende 24 uur in een goed gesloten vat/fles in het donker bewaard tussen 1° en 5° C ten behoeve van contra-analyse door de ambtenaar belast met de heffing. De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra-analyse door de ambtenaar belast met de heffing worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra-analyse door de ambtenaar belast met de heffing zoveel mogelijk identiek zijn.
A.4.2 Conservering en maximale bewaartermijn
De verkregen monsters worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen twaalf uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.
In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder onder meer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.
Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de zuiveringsheffing, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift C.3 van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze.
De analyse worden uitgevoerd door een geaccrediteerd laboratorium waarbij de betreffende analyses worden uitgevoerd conform de normbladen genoemd in Tabel B die zijn geaccrediteerd door de Raad van Accreditatie.
Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut NEN. Een wijziging in een normblad wordt eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op de wijziging.
De in tabel B vermelde rapportagegrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste gerapporteerd moeten kunnen worden.
De analyse van het monster geschiedt op de wijze zoals die is aangegeven in tabel B.
NEN-EN 12260:2003 Deeltjes verkleinen zodanig dat deeltjes <0,5 mm |
|||
1) De rapportagegrenzen voor zware metalen zijn gebaseerd op een afvalwatermonster met een soortelijke geleiding tot 1500 µS/cm en bij onopgeloste stoffen tot een gehalte van 100 mg/l. Bij afvalwatermonsters met een matrix die groter is dan genoemde waarden voor elektrisch geleidingsvermogen en onopgeloste stoffen kan een hogere rapportagegrens gelden.
2) Met betrekking tot de bepaling van het chemisch zuurstofverbruik is onder voorwaarden de analysemethode beschikbaar volgens normblad NEN-ISO 15705. Op aanvraag van de heffingplichtige besluit de ambtenaar belast met de heffing of analyse volgens NEN-ISO 15705 wordt toegestaan als vervangende methode voor de analyse volgens normblad NEN 6633. De ambtenaar belast met de heffing beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de voorwaarden worden vastgelegd De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 is alleen toepasbaar voor onverdunde monsters met een gehalte aan zuurstofverbruik tot aan 1.000 mg/l en chloride concentraties die lager zijn dan 1.000 mg/l. De ambtenaar belast met de heffing kan voorts de methode niet toepasbaar verklaren als naar zijn oordeel andere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
3) De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 heeft een rapportagegrens van 6 mg/l voor fotometrische detectie bij 600nm en 15 mg/l voor titrimetrische detectie (gebaseerd op één enkelvoudige meting van één laboratorium) wanneer cuvetten worden gebruikt met een bereik van maximaal 1.000 mg/l.
4) NEN 6953, hoofdstuk 5.3.3.3 mag alleen worden toegepast op afvalwatermonsters met een soortelijke geleiding tot 1500 µS/cm en bij ongeloste stoffen tot een gehalte van 100 mg/l.
Berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend door het totale aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de in het kalenderjaar afgevoerde zuurstofbindende stoffen te delen door 54,8 kilogram.
Het aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de gedurende een etmaal afgevoerde zuurstofbindende stoffen wordt berekend volgens de formule:
In deze formule wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;
CZV: het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;
N–Kj: de som van ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens de in onderdeel B van de deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.
De afgevoerde hoeveelheden per etmaal voor de hierboven onder b genoemde stoffen worden bepaald met behulp van de formule:
In deze formules wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;
C: de concentratie van de desbetreffende stoffen in mg/l, bepaald op de onder B omschreven wijze.
Bij de bepaling van het aantal etmalen in artikel 12 wordt uitgegaan van de resultaten van de laatste drie jaar, waarbij gebruik gemaakt wordt van de volgende formule:
n = het berekende aantal meetdagen;
N = het aantal dagen per jaar waar op wordt afgevoerd;
σn = spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van de gemiddelde hoeveelheid zuurstofverbruik van de onderzoeksresultaten gedurende het heffingsjaar;
tso = toelaatbare statistische onnauwkeurigheid = 35/e 0,000175*VeO, met dien verstande dat VeO vervangen kan worden door respectievelijk VeG, VeZ, VeCl, VeP en VeS, waarbij:
VeO = vervuilingswaarde van de afgevoerde zuurstofbindende stoffen;
VeG = vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;
VeZ = vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen arseen, cadmium en kwik;
VeCl = vervuilingswaarde van de afgevoerde stof chloride;
Als de CZV–waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk
T= het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
Voor toepassing van deze correctie moet een verzoek worden ingediend bij de ambtenaar belast met de heffing. Bij toepassing van de correctie wordt gebruik gemaakt van het Protocol met betrekking tot het onderzoek voor bepaling van de hoedanigheidscorrectie.
Bijlage II. Tabel afvalwatercoëfficiënten (artikel 122k, derde lid, Waterschapswet)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2023-14933.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.