Waterschapsblad van Amstel, Gooi en Vecht
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Amstel, Gooi en Vecht | Waterschapsblad 2023, 13215 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Amstel, Gooi en Vecht | Waterschapsblad 2023, 13215 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Het algemeen_bestuur van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht
gelezen de tekstinhoud van ”Waterschapsverordening Amstel, Gooi en Vecht” d.d. 8 november 2022
Overwegende dat de aanleiding bestaat regels voor de fysieke leefomgeving binnen het beheergebied in een verordening vast te leggen
Besluit;
"Waterschapsverordening Amstel, Gooi en Vecht" opgenomen in Bijlage A wordt vastgesteld.
Aldus vastgesteld door Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, 8 november 2022
dr. J. J. Sylvester
dijkgraaf
drs. G. Nottelman
secretaris-directeur
In deze waterschapsverordening wordt verstaan onder:
oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage I;
degene die in de directe nabijheid van het water woont, al dan niet daarvan gescheiden door een weg;
de grens waar de bebouwing, feitelijk of naar de aard van de omgeving, ophoudt;
filterbemaling, openbemaling of spanningsbemaling;
bij of krachtens de waterschapsverordening aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een waterstaatswerk regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat waterstaatswerk;
activiteit binnen een beperkingengebied;
bergingsgebied als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Omgevingswet;
langs wateren gelegen gronden die achterliggend land beschermen tegen afkalving door golfslag of die lager dan het boezempeil gelegen delen van het land beschermen tegen indringing van boezemwater;
dagelijks bestuur van het waterschap;
ter plaatse van de boring vloeibaar worden van de bodem, waardoor de (water)bodem openbarst;
milieukundig, grondmechanisch, geologisch of exploratie onderzoek;
land gelegen tussen boezemwater en een boezemwaterkering;
water dat deel uit maakt van het boezemsysteem;
onttrekken van grondwater ten behoeve van het in den droge uitvoeren van bouwactiviteiten of ontgravingen;
bouwwerk waarbij kelders en ondergrondse ruimten waterdoorlatend zijn ontworpen en waaruit het opkomend of toestromend water met een pomp of ander werk wordt weggemalen;
oeverconstructie, die bestaat uit een verticaal in de grond geplaatste wand, bestaande uit losse elementen die met sloten in elkaar vallen;
waterkering die directe bescherming biedt tegen overstroming door aangrenzend water zonder voorliggende waterkering;
drijvend voorwerp als bedoeld in artikel 1.01, onder D, onder 1°, Binnenvaartpolitiereglement;
drijvende inrichting als bedoeld in artikel 1.01, onder D, onder 2° van het Binnenvaartpolitiereglement;
bovenste zandlaag die gevormd is in het Pleistoceen. Dit is het eerste watervoerende pakket onder het Holoceen;
de bovenste bodemlaag die in directe verbinding staat met de atmosfeer;
met behulp van een boorinrichting zonder graven (sleufloos) ondergronds gestuurd aanbrengen van een kabel of leiding;
maaien, baggeren, snoeien, verwijderen van materiaal of vuil en herstel van beschadigingen;
glastuinbouwgebied dat als zodanig is aangewezen op kaart bij deze waterschapsverordening;
begroeide oever, die zich binnen de groene markeringen op de kaart van KRW wateren en Natura 2000-gebieden bevindt;
de gronddekking wordt gemeten beneden de maximum geroerde diepte na baggeren (zie ook Richtlijnen Vaarwegen 2011, RWS);
grondonderzoek door middel van sonderingen, handboringen, mechanische boringen, peilbuizen of waterspanningsmeters;
grondwater als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Omgevingswet;
grondwaterlichaam als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Omgevingswet;
aan de polderzijde verholen waterkering;
door het bestuur bij besluit op een kaart aangewezen hoger gelegen gebieden;
individuele aftakking van een doorgaande kabel of leiding, naar een woning of bedrijfsruimte;
waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming nadat een voorliggende (directe) waterkering is bezweken;
snijlijn tussen het schuine talud van een oever met het maaiveld of het talud van een waterkering met de kruin;
ISO 5815-1:2003: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2003;
min of meer vlakke bovenzijde van een waterkering;
legger als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Omgevingswet;
het in de legger, als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Omgevingswet, weergegeven profiel benodigd voor water aan- en –afvoer;
het gedefinieerde minimaal vereiste theoretische profiel van een waterkering, vastgelegd in de legger, dat nodig is voor de noodzakelijke bescherming tegen water van buiten;
een strook water gerekend vanuit de as van het water met een gelijke breedte van 2,5 meter aan beide zijden van de as;
gebieden die als zodanig zijn aangewezen op grond van de Wet Natuurbescherming;
oever die ten behoeve van de ecologische toestand en (natte) natuurwaarden is ingericht;
NEN 6600-1:2019: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2009;
NEN 6633:2007: Water en (zuiverings)slib - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), versie 2007;
NEN 6646/C1:2015: Water - Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem - Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat, versie 2015 + C1:2015;
NEN 6966:2006: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2006;
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
NEN-EN 1899-1:1998: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) - Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, versie 1998;
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;
NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode, versie 2001;
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;
NEN-EN-ISO 6878:2004: Water - Bepaling van fosfor - Ammoniummolybdaat spectometrische methode, versie 2004;
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden, versie 1997;
NEN-EN-ISO 11732:2005: Water - Bepaling van ammonium stikstof - Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 2005;
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
NEN-EN-ISO 13395:1997: Water - Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (C FA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 1997;
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie, versie 2003;
NEN-EN-ISO 15681-1:2005: Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), versie 2005;
NEN-EN-ISO 15681-2:2018: Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), versie 2018;
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (C FA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof -vloeistof extractie, versie 2004;
NEN-ISO 5663:1993: Water - Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof - Methode na mineralisatie met seleen, versie 1993;
NEN-ISO 15705:2003: Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik 27 (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
ander oppervlaktewaterlichaam dan een oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage I;
zone langs de watergang tussen de waterlijn en de insteek;
hellingsvlak van de oever;
profiel van een watergang onder de waterlijn;
niveau van de ontgraving beneden het maaiveld;
onttrekken van grondwater door middel van een mechanische pomp of een ander werk bestemd voor het onttrekken van grondwater;
door middel van een werk halen van water uit een oppervlaktewaterlichaam, zonder dat het water daarbij in een ander oppervlaktewaterlichaam wordt gebracht;
inrichting of werk, bestemd tot het onttrekken van grondwater. Onttrekkingsinrichtingen voor het onttrekken van grondwater die een samenhangend geheel vormen, worden als één onttrekkingsinrichting aangemerkt;
meren en plassen en overige niet-lijnvormige wateren;
oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Omgevingswet;
boezemland dat lager ligt dan 0,0 meter NAP;
wateren waaraan het waterschap een belangrijke functie toekent in de aan- en afvoer van water en waterberging;
primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Omgevingswet;
de rond het leggerprofiel gereserveerde naar verwachting benodigde ruimte voor in de toekomst benodigde versterking en ophoging;
oeverzone als bedoeld in het Verkeersbesluit AGV Ligplaats nemen;
vaartuig, met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing, dat feitelijk wordt gebruikt of geschikt is om te worden gebruikt als middel tot verplaatsing te water;
periodiek toezicht op de naleving van de onderhoudsverplichtingen in deze waterschapsverordening met betrekking tot waterstaatswerken;
wateren die geen primaire wateren zijn;
waterkering van regionaal belang;
gebied, als zodanig aangewezen op kaart bij deze waterschapsverordening;
grondwaterstand in een peilbuis die staat afgesteld in een watervoerend pakket;
oppervlaktewaterpeil dat door het waterschap zoveel mogelijk wordt gehandhaafd;
lijn die overeenkomt met de snijlijn van het waterkeringtalud met het horizontaal gelegen maaiveld dan wel met de bodem van het aangrenzende water waarbij in geval van een steunberm onder teen wordt verstaan: de teen van de (steun)berm;
waterkering van lokaal belang die niet gerekend worden tot de primaire of secundaire waterkeringen;
in het Verkeersbesluit AGV Ligplaats nemen vastgestelde minimaal vrij te houden vaarwegbreedten voor de in dat besluit aangewezen scheepvaartwegen;
oppervlak met een doorlatend vermogen van minder dan 90 liter per seconde per hectare;
waterkering die niet duidelijk herkenbaar is als dijklichaam maar onderdeel is van een hoger gelegen gebied of zone;
vernauwingen, obstakels en dergelijke;
voorzieningen met een verkeer regulerende functie, zoals verkeersdrempels;
ophoping van plantenmateriaal, bagger, slib, zand of andere materialen tot boven de waterlijn van het betreffende water;
drijf- en zwerfvuil, drijvende of (half) afgezonken voorwerpen en dode dieren en vissen;
een buiten het watersysteem getroffen voorziening, bedoeld om hemelwater of ander water vast te houden of te bergen voordat het water verdampt, door planten wordt opgenomen, infiltreert in de bodem of wordt afgevoerd naar een regenwaterriool of het oppervlaktewaterlichaam;
het onder de waterlijn gelegen grondvlak inclusief de natte oevertaluds. De waterbodem omvat het oorspronkelijke bodemmateriaal en de aanwezige bagger;
oppervlaktewaterlichamen;
bevaarbare wateren die voor het publiek toegankelijk zijn;
lijnvormige wateren: rivieren, kanalen, vaarten, grachten, tochten, sloten en singels;
waterkering in de vorm van een dijk met een kruin, een binnen- en buitentalud en een binnen- en buitenteen;
grondlichaam of deel van een grondlichaam dat beveiliging biedt tegen overstroming, met inbegrip van de daarin aanwezige ondersteunende kunstwerken;
werk met een ondersteunend grondlichaam, dat gelijke beveiliging biedt tegen overstroming als een waterkering;
overgang van het natte naar het droge talud bij het streefpeil of winterpeil dat in het peilbesluit is opgenomen of praktisch wordt toegepast;
waterschap Amstel, Gooi en Vecht;
waterstaatswerk als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Omgevingswet;
watersysteem als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Omgevingswet;
geologische formatie waarbinnen grondwater zich eenvoudig kan verplaatsen;
alle door menselijk toedoen ontstane of gemaakte objecten, constructies of inrichtingen, die met de ondergrond verbonden zijn;
ark of schip bestemd of in gebruik om op te wonen.
Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling zijn ook van toepassing op deze waterschapsverordening.
Artikel 1.1 bevat begripsbepalingen voor de toepassing van van deze waterschapsverordening.
De geometrische begrenzing van het beheergebied van het waterschap is opgenomen in het geometrische informatieobject 'beheergebied' in Bijlage IV
De geometrische begrenzingen van het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het waterschap en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlage 1 bij deze verordening:
De geometrische begrenzingen van het beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlage 1 bij deze verordening:
een oppervlaktewaterlichaam van een primair water;
een oppervlaktewaterlichaam van een secundair water;
De geometrische begrenzing van bergingsgebieden is opgenomen in het geometrische informatieobject bergingsgebieden in bijlage 1 bij deze verordening.
Voor zover de geometrische begrenzing van het beperkingengebied met betrekking tot waterkeringen en de onderdelen daarvan niet vastgesteld zijn in geometrische informatieobjecten, zijn de volgende leden van toepassing.
De kernzone van een waterkerend dijklichaam wordt begrensd door de binnen- en buitenteen.
De kernzone heeft een breedte van:
Beschermende gronden hebben, gerekend vanuit de waterlijn, een breedte landinwaarts, van:
De beschermings- en buitenbeschermingszone van waterkeringen hebben een breedte overeenkomstig onderstaande tabel of worden berekend op basis van de kerende hoogte (H) en de wijze zoals aangegeven in die tabel. Onder kerende hoogte (H) wordt verstaan:
voor een directe waterkering: het verschil in waterpeil aan beide zijden van de waterkering; en
voor een indirecte kering een door het bestuur bepaalde kerende hoogte.
Degene die een wateractiviteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het watersysteem is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Degene die een activiteit met nadelige gevolgen verricht, informeert het bestuur zo spoedig mogelijk over die gevolgen en de maatregelen die diegene gaat treffen of heeft getroffen.
De vergunningplichten, meldplichten en informatieplichten in deze verordening zijn niet van toepassingen op activiteiten die het waterschap verricht in de uitoefening van zijn beheer.
Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten die het waterschap verricht voor de aanleg of wijziging van waterstaatswerken of voor de uitvoering van planmatig onderhoud aan waterstaatswerken.
De regels in deze afdeling zijn gericht op de oogmerken, bedoeld in artikel 1.7, in het bijzonder het zoveel mogelijk waarborgen van:
het waterbergend vermogen van het afwateringsgebied waarbinnen de activiteit plaatsvindt, met het oog op het behalen van de normen voor wateroverlast;
een voldoende water aan- en afvoer met het oog op het handhaven van het waterpeil, vastgesteld in het peilbesluit of van het waterpeil dat door het waterschap wordt gehandhaafd;
een doelmatig onderhoud van oppervlaktewaterlichamen tegen maatschappelijk aanvaardbare lasten;
de veiligheid tegen overstroming;
de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen; en
een grondwaterstand die geen afbreuk doet aan de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.
Degene die het verhard oppervlak uitbreidt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat alle passende maatregelen worden genomen om:
een waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen in het afwateringsgebied te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
belemmering van het doelmatige onderhoud en de doelmatige besturing van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
achteruitgang van de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
een afname van de veiligheid tegen overstroming te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken; en
een grondwaterstand die afbreuk doet aan de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verhard oppervlak uit te breiden in en aansluitend op stedelijk en glastuinbouwgebied met meer dan 1.000 m2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verhard oppervlak uit te breiden in de overige delen van het beheergebied met meer dan 5.000 m2.
In de voorschriften van de vergunning worden de grenzen vastgesteld van het gebied waarbinnen de compensatie wordt uitgevoerd.
De compensatie wordt uitgevoerd met in achtneming van de leidraad, als bedoeld in artikel 2.74. Andere maatregelen dan de maatregelen omschreven in de leidraad kunnen worden toegepast, wanneer die andere maatregelen een gelijkwaardig beschermingsniveau hebben als de maatregelen in de leidraad.
Deze afdeling is van toepassing op activiteiten met betrekking tot grondwater.
De regels in deze afdeling zijn gericht op de oogmerken, bedoeld in artikel 1.7, in het bijzonder het zoveel mogelijk waarborgen van:
Degene die een activiteit verricht met betrekking tot grondwater, waarvoor in deze verordening regels zijn gesteld, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.8, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Die verplichting houdt in ieder geval in dat alle passende maatregelen worden getroffen om:
uitputting van de grondwatervoorraad te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
ongewenste toename van kwel te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
een grondwaterstand te handhaven die geen inbreuk maakt op de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen;
een wijziging van de grondwaterstromen en verspreiding van aanwezige verontreiniging of van koudebellen en warmtebellen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
doorboring van slecht doorlatende bodemlagen te voorkomen of ongedaan te maken;
de grondwaterkwaliteit te beschermen;
het opbarsten van de waterbodem te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
verzilting van zoet grondwater te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken; en
nadelige invloed te voorkomen op de grondwaterstand die voor het grondgebruik gewenst is.
Dit artikel is van toepassing op grondwateronttrekkingen buiten de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, buiten de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering en buiten een waterkerende constructie.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken buiten de hogere gronden en op hogere gronden binnen Natura-2000 gebieden en een zone van 100 meter daaromheen als de activiteit wordt uitgevoerd voor:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken op hogere gronden buiten Natura-2000 gebieden en een zone van 100 meter daaromheen, als de activiteit wordt uitgevoerd voor:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken als de activiteit wordt uitgevoerd:
door middel van een constructie volgens het polderprincipe voor het drooghouden van kelders en kruipruimten van woningen en gebouwen, die na 22 december 2009 voor het eerst in werking is;
voor permanente grondwateronttrekkingen; of
overige doeleinden dan genoemd in dit artikel, als de te onttrekken hoeveelheid grondwater meer bedraagt dan 10 m3 per uur en/of 4.000 m3 per vier weken.
Het is verboden zonder omgevingsverordening grondwater te onttrekken als de activiteit wordt uitgevoerd voor menselijke consumptie op het grondgebied van de provincie Utrecht.
Deze afdeling is van toepassing op activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering en beschermende gronden.
De regels in deze afdeling zijn gericht op de oogmerken, bedoeld in artikel 1.7, in het bijzonder het zoveel mogelijk:
Degene die een activiteit verricht in het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.12 is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Die verplichting houdt in ieder geval in dat alle passende maatregelen worden getroffen om:
beschadiging van de ter bescherming van de waterkering aanwezige grasmat, beplanting of andersoortige dijkbekleding en oeverbescherming te voorkomen of te beperken;
erosie van de waterkering te voorkomen of te beperken;
belemmering van de afwatering van de waterkering te voorkomen of te beperken;
verstoring van de standvastheid van het grondlichaam van de waterkering te voorkomen of te beperken;
de toegankelijkheid van de waterkering en een onbelemmerd zicht op de dijkbekleding mogelijk te maken;
de mogelijkheid van uitvoering van onderhoud tegen aanvaardbare maatschappelijke lasten te waarborgen; en
te waarborgen dat de waterkerende hoogte van de waterkering in stand blijft.
Die verplichting houdt in ieder geval ook in dat alle passende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat geen verlaging van de grondwaterstand optreedt in het beperkingengebied met betrekking tot een waterkerend dijklichaam en in het beperkingengebied met betrekking tot een half-verholen waterkering.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, als:
Dit artikel is van toepassing op het aanleggen, hebben, vernieuwen en verwijderen van kabels en leidingen anders dan huisaansluitingen.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een drukleiding aan te leggen, te hebben of te vernieuwen in de kernzone van een waterkerend dijklichaam.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding aan te leggen of te vernieuwen dwars door de kernzone van een waterkerend dijklichaam, anders dan met een gestuurde boring.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een kabel of leiding te verwijderen uit de kernzone van een waterkerend dijklichaam.
Het tweede en derde lid gelden niet voor het uitvoeren van een spoedeisende reparatie of voor het maken van een lasgat of proefsleuf.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een geologisch onderzoek te verrichten door explosieven, binnen een afstand van:
500 meter vanuit de teen van een direct waterkerend dijklichaam; of
300 meter vanuit de teen van een indirect waterkerend dijklichaam.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ontgravingen te verrichten in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, tenzij het betreft een tijdelijke ontgraving als onderdeel van een activiteit als bedoeld in paragrafen 3.2.3, 3.2.4., 3.2.7, 3.2.8, 3.2.10, 3.2.11, 3.2.15.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ontgravingen te verrichten van meer dan 2,00 meter onder het maaiveld in de buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning bodem op te hogen met meer dan 0,20 meter grond in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam.
Dit artikel geldt niet voor tijdelijke ontgravingen in de gevallen waarop de artikelen 2.15, 2.16, 2.18, 2.19, 2.21 en 2.22 van toepassing zijn.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg aan te leggen of te verwijderen in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een verkeersdrempel, verkeersplateau of verzinkbaar verkeersobstakel te plaatsen, te vervangen of te verwijderen in de kernzone van een waterkerend dijklichaam.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bodemenergiesysteem aan te brengen, te hebben of te verwijderen in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een tank of drukvat te plaatsen of te vervangen in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam, als de tank of het drukvat een druk heeft van meer dan 1000 kPa.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een explosiegevaarlijke stof of installatie te plaatsen of te vervangen in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een overig bouwwerk of ander werk aan te brengen, te hebben, wijzigen of te verwijderen in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, tenzij het betreft:
het vervangen of verbreden van wegen als bedoeld in artikel 3.29;
het plaatsen, vervangen of verwijderen van verkeersvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.29;
het aanvullen van wegbermen, als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet als bedoeld in artikel 3.29;
het aanleggen, hebben, vervangen of verwijderen van een beschoeiing in een primair of secundair water als bedoeld in artikel 3.32;
het vervangen van een inlaat in een peilafwijkingengebied als bedoeld in artikel 3.46;
het aanleggen, hebben, wijzigen of vervangen van een steiger of afmeerpaal als bedoeld in artikel 3.23;
het plaatsen van een paal, afrastering, schutting of hekwerk als bedoeld in artikel 3.47;
het plaatsen van een straatvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.48; en
het aanbrengen of hebben van een taludtrap als bedoeld in artikel 3.49.
Dit artikel geldt niet als de artikelen 2.14 tot en met 2.21 van toepassing zijn.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering, als:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ontgravingen te verrichten in de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering, tenzij het betreft een tijdelijke ontgraving als onderdeel van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 3.2.3, 3.2.4, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.10, 3.2.11, 3.2.15.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de bodem op te hogen met meer dan 0,20 meter grond in de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering.
Dit artikel geldt niet voor tijdelijke ontgravingen in de gevallen waarop de artikelen 2.26, 2.27 en 2.28 van toepassing zijn.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg aan te leggen of te verwijderen in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een verkeersdrempel, verkeersplateau of verzinkbaar verkeersobstakel te plaatsen, te vervangen of te verwijderen in de kernzone van een half-verholen waterkering.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bodemenergiesysteem aan te brengen, te hebben of te verwijderen in de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een overig bouwwerk of ander werk aan te brengen, te hebben, wijzigen of te verwijderen in de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering, tenzij het betreft:
het vervangen of verbreden van wegen als bedoeld in artikel 3.29;
het plaatsen, vervangen of verwijderen van verkeersvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.29;
het aanvullen van wegbermen als bedoeld in artikel 3.29
het aanleggen, hebben, vervangen of verwijderen van een beschoeiing als bedoeld in artikel 3.32;
het aanbrengen, hebben, wijzingen of vervangen van een steiger of afmeerpaal als bedoeld in artikel 3.23;
het plaatsen van een paal, afrastering, schutting of hekwerk als bedoeld in artikel 3.47;
het plaatsen van een straatvoorziening als bedoeld in artikel 3.48; en
het aanbrengen of hebben van een taludtrap als bedoeld in artikel 3.49.
Dit artikel is niet van toepassing als de artikelen 2.24 tot en met 2.27 van toepassing zijn.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ontgravingen te verrichten in de kernzone of beschermingszone van een verholen waterkering, tenzij het betreft een tijdelijke ontgraving als onderdeel van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 3.2.3, 3.2.7, 3.2.9, 3.2.10.
Dit artikel geldt niet voor tijdelijke ontgravingen in de gevallen waarop artikel 2.30 van toepassing is.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning te graven of grond te verwijderen in beschermende gronden, tenzij het een tijdelijke ontgraving betreft als onderdeel van een activiteit als bedoeld in artikel 3.20 en paragraaf 2.3.8.
Dit artikel geldt niet voor tijdelijke ontgravingen in de gevallen waarop de artikelen 2.32 en 2.33 van toepassing zijn.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg aan te leggen of te verwijderen in beschermende gronden.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een overig bouwwerk of ander werk aan te brengen, te hebben, wijzigen of te verwijderen in beschermende gronden, tenzij het betreft:
het aanleggen, hebben, vernieuwen of verwijderen van kabels of leidingen;
het aanleggen, hebben, vervangen of verwijderen van beschoeiing als bedoeld in artikel 3.32; of
het vervangen of verbreden van wegen, het plaatsen, vervangen of verwijderen van verkeersvoorzieningen en het aanvullen van wegbermen, als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 als bedoeld in artikel 3.29.
Dit artikel geldt niet als artikelen 2.31 tot en met 2.32 van toepassing zijn.
Deze afdeling is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.
De regels in deze afdeling over activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen zijn gericht op de oogmerken, bedoeld in artikel 1.7, in het bijzonder het zoveel mogelijk:
waarborgen van een onbelemmerde aan- en afvoer van oppervlaktewater;
waarborgen van het waterbergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam;
waarborgen van de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam;
vrijhouden van het oppervlaktewaterlichaam en de onderhoudsstrook van feitelijke belemmeringen voor het uitvoeren van onderhoud en inspectie;
uitvoeren van het onderhoud tegen aanvaardbare maatschappelijke lasten; en
waarborgen van de vervulling van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen.
De regels in deze afdeling over activiteiten in bergingsgebieden zijn gericht op de oogmerken, bedoeld in artikel 1.7, in het bijzonder het zoveel mogelijk:
Degene die een activiteit verricht in het beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam of in een bergingsgebied en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.35, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Die verplichting houdt in ieder geval in dat alle passende maatregelen worden getroffen om:
aantasting van de oever van meren en plassen naar vorm en constructie te voorkomen;
belemmering van de doorstroming in het stromingsprofiel van de watergang te voorkomen of weg te nemen;
afname van het bergend of infiltrerend vermogen van waterbergingsvoorzieningen te voorkomen of weg te nemen;
aantasting van maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen ter verbetering van de ecologische waterkwaliteit te voorkomen;
de uitvoering van onderhoud tegen aanvaardbare maatschappelijke lasten te waarborgen;
nadelige gevolgen voor de vaarfunctie, voor zover aanwezig, van het water te voorkomen; en
nadelige invloed op de gewenste grondwaterstand te voorkomen.
Die verplichting houdt in ieder geval ook in dat in een oppervlaktewaterlichaam alle passende maatregelen worden getroffen om:
aantasting van het profiel van het oppervlaktewaterlichaam naar afmeting, vorm en constructie te voorkomen;
waterstandverhoging en afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken;
nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk te voorkomen; en
belemmeringen in het oppervlaktewaterlichaam voor het uitvoeren van onderhoud te voorkomen.
Die verplichting houdt in ieder geval ook in dat in bergingsgebieden alle passende maatregelen worden getroffen om afname van het bergend vermogen van bergingsgebieden te voorkomen of weg te nemen.
Die verplichting houdt in ieder geval ook in dat in beschermingszones alle passende maatregelen worden getroffen om belemmeringen voor het uitvoeren van onderhoud te voorkomen.
Deze plicht houdt voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
Het dagelijks bestuur van het waterschap wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval bij een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk.
Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap:
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning meer dan 500 m³ water per uur aan te voeren, te lozen, af te voeren of te onttrekken aan of op een boezemwater.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning meer dan 120 m³ water per uur aan te voeren, te lozen, af te voeren of te onttrekken aan of op een een primair water, anders dan een boezemwater, of aan of op een secundair water.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater, warmte of stoffen te lozen op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het betreft:
het lozen van stoffen of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd;
het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen;
het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering;
het lozen van grondwater bij ontwatering, als dat grondwater:
het lozen van afvloeiend hemelwater, als dat hemelwater:
het lozen van huishoudelijk afvalwater, als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; of
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten;
het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken, mits het afvalwater afkomstig is van:
het lozen van afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen;
het lozen bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht;
het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt;
het lozen bij het bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen, het overslaan van zout voor het strooien op wegen, het overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk en het overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk;
het lozen van afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als:
het lozen is gestart voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en
dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd;
het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd;
het lozen van stoffen die die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam;
het lozen van stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan onder n, op een oppervlaktewaterlichaam en die worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer;
het lozen van algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam;
het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit;
het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het lozen van afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is;
het lozen van afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is;
het lozen van afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen;
het lozen van afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten;
het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is;
het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen, als het bereiden plaatsvindt met:
het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers;
het lozen van afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig, als:
het individueel verstrooien van as door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder f, wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen alleen geloosd op:
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder g, kan huishoudelijk afvalwater zonder omgevingsvergunning op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:
De afstand, bedoeld in het eerste lid, onder g, wordt berekend:
In afwijking van het vierde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
Voor de toepassing van het eerste lid, onder j en k, worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
A-hout en ongeshredderd B-hout;
snoeihout;
banden van voertuigen;
autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;
straatmeubilair;
tuinmeubilair;
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
papier en karton;
textiel en tapijt; en
vlakglas.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, onder u, v en y, wordt berekend:
In afwijking van het zevende lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.
Het eerste lid, aanhef en onder z, geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een steiger of afmeerpaal aan te brengen, te hebben of te wijzigen in de gebieden op de 'Knelpuntenkaart boezemsysteem'.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ligplaats te nemen, te meren of te ankeren met een woonschip, drijvende inrichting of drijvend voorwerp in een primair water in de gebieden 'Knelpuntenkaart boezemsysteem', tenzij het betreft het vervangen van een woonschip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ligplaats te nemen, te meren, te ankeren met een recreatieschip of een recreatieschip te vervangen in een primair water als het recreatieschip:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug of dam aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen in een primair water of de beschermingszone van een primair water.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning buiten een peilafwijkingengebied af te wijken van het peil.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning overhangende bomen, struiken of andersoortige beplanting aan te brengen of te hebben in een primair water of de beschermingszone van een primair water.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk of ander werk aan te brengen, te hebben, te wijzigen of te verwijderen in, een primair water of de beschermingszone van een primair water, tenzij het betreft:
Dit artikel geldt niet als de artikelen 2.41 tot en met 2.46 van toepassing zijn.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een secundair water:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam of in de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een steiger of afmeerpaal aan te brengen, te hebben of te wijzigen in een secundair water in de gebieden 'Knelpuntenkaart boezemsysteem'.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug of dam aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen in of boven een secundair water met een vaarfunctie.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een brug of dam aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen in of boven een secundair water in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam of in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam of in de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning buiten een peilafwijkingengebied in een secundair water af te wijken van het peil.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning binnen een afstand van 200 meter van een windbemalingsinstallatie een gebouw, voorwerp of beplanting met een hoogte van meer dan 4 meter te plaatsen of te hebben.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning door omkading of bedijking overstroombaar boezemland te onttrekken aan het waterbergend oppervlak.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater, warmte of stoffen te lozen op een zuiveringtechnisch werk, tenzij het betreft:
het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen;
het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering;
het lozen van grondwater bij ontwatering, als dat grondwater:
het lozen van afvloeiend hemelwater, als dat hemelwater:
het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken, mits het afvalwater afkomstig is van:
het lozen van afvalwater bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht;
het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit;
het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het lozen van afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen; of
het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen, als het bereiden plaatsvindt met:
Voor de toepassing van het eerste lid, onder h, worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
A-hout en ongeshredderd B-hout;
snoeihout;
banden van voertuigen;
autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;
straatmeubilair;
tuinmeubilair;
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
papier en karton;
textiel en tapijt; en
vlakglas.
Een omgevingsvergunning wordt verleend als de activiteit verenigbaar is met de belangen bedoeld in de artikelen 2.2, 2.8, 2.12, 2.35 en de specifieke zorgplicht in de artikelen 2.3, 2.9, 2.13 en 2.36.
Een omgevingsvergunning, rekening houdend met de waterbeheerprogramma's, de regionale waterprogramma's, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam, wordt in ieder geval niet verleend als:
niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, niet wordt bereikt.
Het tweede lid is niet van toepassing:
voor zover dit betrekking heeft op de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het niet voldoen aan de omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid, in verbinding met het eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:
Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van een grondwaterlichaam, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.
In afwijking van het vierde lid kan een omgevingsvergunning ook worden verleend als:
de aanvraag betrekking heeft op:
nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;
wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of
het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling;
aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en
de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.
Het verlenen van een omgevingsvergunning mag er niet toe leiden dat de maatschappelijke lasten van beheer onaanvaardbaar toenemen, tenzij voor de activiteit geen redelijke alternatieven bestaan en er zwaarwegende redenen van openbaar belang aanwezig zijn.
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
In aanvulling op of in afwijking van de specifieke zorgplichten, bedoeld in afdeling 3.2, kunnen met het oog op de belangen, bedoeld in de artikelen 2.2, 2.8, 2.12 en 2.35 maatwerkvoorschriften worden gesteld.
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in de afdelingen 2.1 tot en met 2.4 kan worden verbonden.
Met het oog op de bescherming van het waterstaatswerk tegen aantasting door dieren kan een maatwerkvoorschrift worden opgelegd aan de gerechtigde van een perceel op of nabij een waterstaatswerk voor het aanbrengen van een afrastering. Het maatwerkvoorschrift bevat de plaats en de soort van de afrastering.
Zonder schriftelijke toestemming wordt de afrastering die door of vanwege het waterschap is geplaatst, niet verwijderd.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet zijn:
Het bestuur kan bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet en, zo nodig in afwijking van verleende omgevingsvergunningen, verbieden grondwater te onttrekken, water te infiltreren, water te lozen in een oppervlaktewaterlichaam of water te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam.
Het bestuur kan voor bepaalde tijd vrijstelling verlenen van de verboden, bedoeld in artikel 2.4, paragraaf 2.2.2, de paragrafen 2.3.2 tot en met 2.3.5, paragraaf 2.4.2 en de paragrafen 2.4.3 tot en met 2.4.6.
Aan de vrijstelling kunnen regels worden verbonden met het oog op de belangen, bedoeld in de artikelen 2.2, 2.8, 2.12 en 2.35 en de artikelen 2.3, 2.9, 2.13 en 2.36.
De regels kunnen de verplichting bevatten een activiteit te melden.
Het bestuur kan nadere regels stellen over de specifieke zorgplichten, bedoeld in de artikelen 2.3, 2.9, 2.13 en 2.36 voor daarbij aan te wijzen activiteiten, waarvoor in de afdelingen 2.1, 2.2, 2.3 en 2.4 niet reeds een verbod geldt.
Het bestuur kan grenswaarden en regels vaststellen voor het verrichten van activiteiten binnen daarbij aangewezen gebieden, voor een daarbij aangegeven duur, met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.35 en artikel 2.36 en de doelstellingen en maatregelen in het waterbeheerprogramma.
Het besluit bevat een motivering waarin in ieder geval wordt ingegaan op:
Een omgevingsvergunning voor een activiteit waarvoor een grenswaarde en regels zijn vastgesteld wordt geweigerd, als de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarde.
Bij het vaststellen van grenswaarden en regels laat het bestuur de vrijstellingen, bedoeld in artikel 2.67, en de nadere regels, bedoeld in artikel 2.68, voor die activiteiten vervallen voor zover noodzakelijk om tegenstrijdigheid te voorkomen.
Als voor een activiteit grenswaarden en regels zijn vastgesteld, blijven de maatwerkvoorschriften voor die activiteit buiten toepassing.
Het bestuur kan het verrichten van een activiteit verbieden. Het besluit bevat in ieder geval:
Het bestuur kan de geometrische begrenzingen wijzigen van de waterstaatswerken en beperkingengebieden, bedoeld in artikel 1.4.
Het bestuur kan de geometrische begrenzing vaststellen van:
Het bestuur stelt de omvang van het oppervlak vast waarboven het verboden is zonder omgevingsvergunning verhard oppervlak uit te breiden. Het bestuur kan daarbij een norm vaststellen voor compensatie van de toename van hemelwaterafvoer in het oppervlaktewatersysteem
Het bestuur kan de geometrische begrenzing van het stedelijk gebied en glastuinbouwgebied wijzigen.
Deze paragraaf en dit artikel zijn bij wijze van een mutatietest ingevoegd en dienen later te worden verwijderd. We gebruiken als werkingsgebied de molenbiotoop: "binnen een afstand van 200 meter van een windbemalingsinstallatie".
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;
het aantal in te richten putten;
de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;
de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;
de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;
de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per put;
de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en
als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:
de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;
de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;
een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;
de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;
de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van ieder onttrekkingspunt;
de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per onttrekkingspunt;
de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de gevolgen te voorkomen of te beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een omschrijving van de activiteit, waarbij wordt vermeld op welke wijze gebruik zal worden gemaakt van het beperkingengebied;
een toelichtende tekening en de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de activiteit met daarbij het ontwerp en de afmetingen van het werk of het tracé van de kabel of de leiding;
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
als een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring: een boorplan met de volgende informatie:
een beschrijving van de horizontaal gestuurde boring overeenkomstig de Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, uitgegeven door Rijkswaterstaat;
een tekening met een aanduiding van de boorlijn;
een tekening van de dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn; en
gegevens over de controleberekening of sterkteberekening van de buis op basis van een grondmechanisch onderzoek; en
als de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden, als de activiteit betrekking heeft op werkzaamheden waarbij een waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, in aanvulling op artikel 3.4 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Een melding of de verstrekking van gegevens en bescheiden wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam, het adres, de woonplaats en het telefoonnummer van degene die de activiteit verricht of doet verrichten;
de geografische aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht, door:
een omschrijving van de aard, de omvang, de reden en het doel van de voorgenomen activiteit;
indien de activiteit voor bepaalde tijd is: het tijdstip waarop de activiteit wordt beëindigd;
de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen en de verwachte duur ervan; en
als de melding wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres, woonplaats en telefoonnummer.
Ten hoogste 48 uur na een wijziging van de naam of het adres, worden de gewijzigde gegevens aan het bestuur verstrekt.
Van een wijziging van de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen, wordt melding gedaan aan het bestuur zo spoedig mogelijk na de wijziging en in ieder geval voordat met de activiteit wordt gestart.
Het is verboden bij het verrichten van de activiteit af te wijken van de gegevens en bescheiden die bij de melding zijn verstrekt, zonder dit ten minste vier weken voor die afwijking te melden.
Als niet binnen een jaar na indiening is begonnen met de activiteit wordt een nieuwe melding gedaan.
Op verzoek van het bestuur worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te beoordelen of de algemene regels en de maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Degene die een wateronttrekkingsactiviteit verricht, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.
Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het dagelijks bestuur van het waterschap in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.
Degene die een wateronttrekkingsactiviteit verricht, inhoudende het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en analyseren van de in de tabel opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie. De tabel 'Tabel artikel 6.37a Parameters en meetfrequentie' bij artikel 6.37a van het Besluit activiteiten leefomgeving is van toepassing.
Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens verstrekt:
Het eerste tot en met het vierde lid gelden niet:
Voor grondwateronttrekkingen, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.9, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering en in een waterkerende constructie, in ieder geval in dat na het beëindigen van de grondwateronttrekking de gaten in de bodem waterdicht worden afgedicht met bentoniet of kleikorrels, zoveel mogelijk overeenkomstig de oorspronkelijke bodemopbouw.
Voor grondwateronttrekkingen, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.9, buiten de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, buiten de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering en buiten een waterkerende constructie, in ieder geval in dat voor een korte (bron)bemaling, korte bodemsanering of een pompproef:
de grondwaterstand niet wordt verlaagd tot meer dan 0,5 meter onder het ontgravingsniveau; en
in gebieden met houten paalfunderingen:
rondom de bouwput goed aaneensluitende damwanden worden aangebracht om uitspoeling te voorkomen;
de grondwaterstand buiten de damwand niet wordt verlaagd tot onder de bovenzijde van de houten paalfundering van de bebouwing die in de invloedsfeer van de bemaling staat;
als de hoogte van de houten paalfundering(en) niet bekend is, het grondwaterniveau rondom de bouwkuip niet wordt verlaagd tot onder de gemiddeld laagste grondwaterstand, waarbij de gemiddelde laagste grondwaterstand wordt afgeleid van een of meerdere representatieve peilbuizen in de nabije omgeving van de werkzaamheden;
voorafgaand aan de bemaling peilbuizen worden geplaatst aan de voor- en achterzijde van het werk, waarbij de peilbuizen worden afgesteld in de freatische bodemlaag;
de peilbuizen altijd goed functioneren en toegankelijk zijn voor het bestuur; en
als de onttrekking geheel of gedeeltelijk buiten werking wordt gesteld, ervoor wordt zorg gedragen dat:
geen grondwateroverlast ontstaat;
alle in de bodem aangebrachte buizen met boorgat met doorlatende filters die tot de bemaling behoren, zo worden afgesloten en afgedicht, dat verontreiniging van grondwater wordt voorkomen;
afsluitende lagen over de gehele lengte worden hersteld met bentoniet of een vergelijkbaar materiaal;
gaten in de bodem die ontstaan tijdens het trekken van de damwanden worden opgevuld met bentoniet; en
de bodem wordt afgedicht met schoon opvulmateriaal, zoveel mogelijk overeenkomstig de oorspronkelijke bodemopbouw.
Voor langdurige bodemsanering, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.9, buiten de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, buiten de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering en buiten een waterkerende constructie, in ieder geval in dat:
het niet is toegestaan dat in gebieden gelegen buiten de hogere gronden de freatische grondwaterstand te verlagen tot onder de waterstand van het meest nabije oppervlaktewater; en
het niet is toegestaan de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket te verlagen tot meer dan 0,5 meter onder het ontgravingsniveau.
Voor beregening en bevloeiing, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.9, buiten de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, buiten de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering en buiten een waterkerende constructie, in ieder geval in dat grondwater niet wordt onttrokken als voldoende water beschikbaar is uit een oppervlaktewaterlichaam.
Het is verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, als daarvoor geen vergunning vereist is zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, tenzij de grondwateronttrekking:
De melding voor het onttrekken van grondwater of infiltreren van water bevat ten minste:
het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;
het aantal in te richten putten;
de coördinaten volgens het stelsel van de rijksdriehoeksmeting van iedere put;
de diepte van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld van het NAP;
de lengte van het effectieve filter of de effectieve filters in iedere put;
de capaciteit van de pomp in kubieke meter per uur per put;
de hoeveelheid water in kubieke meter per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken; en
een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de negatieve gevolgen van de onttrekking te voorkomen of te beperken.
De melding voor de opstelling van de peilbuizen in gebieden met houten paalfunderingen bevat ten minste:
de filterstelling (diepte boven- en onderkant filter) in centimeters ten opzichte van het NAP en het maaiveld;
de diameter van het filter en van de peilbuis;
bij nieuwe meetpunten: de eerst gemeten grondwaterstand en/of stijghoogte;
de hoogte van het maaiveld ter plaatse in centimeters ten opzichte van het NAP;
de hoogte van het meetpunt in centimeters ten opzichte van het NAP; en
de coördinaten van de meetpunten volgens het rijksdriehoekstelsel.
De meetplicht, bedoeld in artikel 3.8, geldt buiten gebieden met houten paalfunderingen voor grondwateronttrekkingen van minimaal 12.000 m³ per jaar.
De meetplicht geldt voor grondwateronttrekkingen in gebieden met houten paalfunderingen.
De grondwaterstanden in de peilbuizen worden vanaf ten minste 5 (werk)dagen voor aanvang van de onttrekking tot ten minste 5 (werk)dagen na het einde van de onttrekking gemeten en geregistreerd ten opzichte van het NAP. Het meten en registeren van de grondwaterstanden vindt dagelijks plaats gedurende werkdagen en op verzoek van het bestuur worden de geregistreerde gegevens overlegd.
Dit artikel gaat over het wijzigen van een secundair water, waarvoor geen vergunning is vereist.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, voor het wijzigen van een secundair water, houdt in ieder geval in, dat:
de hellinghoek van het talud van de oever niet steiler wordt;
een secundair water met loopzand of met een veenbodem niet wordt verdiept of verbreed;
een secundair water niet verder wordt verdiept dan een meter onder het laagste streefpeil;
de vaarfunctie niet wordt gehinderd;
de aanwezige ecologische kwaliteit van de oever en de waterkwaliteit in stand blijft;
beschadigde oevervegetatie wordt hersteld met ecologisch gelijkwaardige vegetatie;
de gewijzigde watergang voldoet aan de profielen voor watergangen in Bijlage II, onder 1.2, kolom 4, onder 3;
de groene oeverzones in stand blijven; en
wanneer de waterbodem openbreekt:
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, voor het wijzigen van een secundair water houdt in ieder geval in dat in groene oeverzones in Natura-2000 gebieden, het uitgekomen materiaal minimaal 1,00 meter uit de insteek van de oever wordt gelegd.
Het is verboden een secundair water buiten de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en buiten de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering te wijzigen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
De melding bevat de afmetingen van het profiel van de watergang voor en na het verrichten van de activiteit.
Dit artikel gaat over het aanleggen, hebben of vervangen van kabels en leidingen voor huisaansluitingen in het beperkingengebied van een waterkering.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, houdt in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering en in de kernzone van een verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
de sleuf een diepte heeft van maximaal 1,00 meter;
de huisaansluiting op maximaal 1,00 meter diepte onder het maaiveld ligt;
de leiding van het type PE80/100 SDR11 is;
de leiding wordt aangelegd conform de toepasselijke NEN-normen;
de huisaansluiting zoveel mogelijk loodrecht op de kering wordt gelegd;
de werkzaamheden niet worden gestart en uitgevoerd wanneer het langdurig regent of vriest of wanneer dit wordt voorspeld;
koppelingen ten minste dezelfde druk kunnen weerstaan als de leiding; en
ontgravingen tot het minimum worden beperkt.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, houdt in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
als de huisaansluiting wordt geclusterd met andere huisaansluiting: er voldoende ruimte is tussen de afzonderlijke leidingen om de grond goed te kunnen verdichten;
een drinkwaterleiding een uitwendige diameter heeft kleiner dan of gelijk aan 40 mm;
een gasleiding een uitwendige diameter heeft kleiner dan of gelijk aan 40 mm en een druk kleiner dan of gelijk aan 10 kPa;
een rioolleiding een uitwendige diameter heeft kleiner dan of gelijk aan:
de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering niet worden aangetast;
direct na het aanbrengen van de huisaansluiting en aan het einde van iedere werkdag de ontgraving wordt aangevuld met de uitkomende grond in omgekeerde volgorde in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht en waarbij niet wordt verdicht met bevroren grond;
sleufontgravingen gefaseerd worden uitgevoerd, zodat niet de gehele kruin wordt doorgraven; en
verwijderde of beschadigde verharding, goed aansluitend op de bestaande verharding, wordt hersteld en uitgestoken graszoden worden teruggelegd of, bij het ontbreken van geschikte graszoden, de kale plekken worden ingezaaid met graszaad.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, houdt in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in ieder geval in, dat:
de huisaansluiting in een open ontgraving wordt gelegd;
een huisaansluiting, die geheel of gedeeltelijk wordt aangelegd in de kruin van de waterkering, wordt voorzien van een kwelscherm met een kleikist;
kwelschermen minimaal 0,5 meter buiten de leiding steken, waterdicht met de leiding worden verbonden en in een kleikist met een dikte van minimaal 1,00 meter in de lengterichting van de leiding worden gevat;
het kwelscherm met kleikist in de kernzone zo dicht mogelijk bij de hoogwaterzijde wordt aangebracht;
de afwatering van de waterkering niet wordt belemmerd;
bij doorkruising van een teensloot een (boog)zinker in de richting van de polder wordt aangelegd vanuit het dijklichaam;
een (boog)zinker wordt ingebracht maximaal 1,00 meter vanuit de insteek van de teensloot, aan de zijde van de waterkering;
een (boog)zinker zoveel mogelijk loodrecht op de waterkering wordt aangelegd; en
een mantelbuis niet dwars door de kruin wordt aangelegd.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, houdt in de beschermingszone van een verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
Dit artikel gaat over het aanleggen, hebben of vervangen van kabels en leidingen, anders dan huisaansluitingen, waarvoor geen vergunning is vereist.
Voor een kabel houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone van een verholen waterkering en in de kernzone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
Voor een kabel, die wordt aangelegd in een open ontgraving, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
geen hoogspanningskabels worden aangelegd;
de werkzaamheden niet worden gestart en uitgevoerd wanneer het langdurig regent of vriest of wanneer dit wordt voorspeld;
de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering niet wordt aangetast;
de afwatering van de waterkering niet door de werkzaamheden wordt belemmerd;
ontgravingen tot het minimum worden beperkt;
direct na het aanbrengen van de kabel, en, wanneer de kabel in de kernzone ligt, aan het eind van iedere werkdag, de ontgraving wordt aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht en waarbij niet wordt verdicht met bevroren grond;
de sleuf maximaal 20 meter open ligt; en
de verwijderde of beschadigde verharding, goed aansluitend aan de bestaande verharding, wordt hersteld, waarbij uitgestoken graszoden worden teruggelegd of, bij het ontbreken van geschikte graszoden, de kale plekken worden ingezaaid met graszaad.
Voor een kabel houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in ieder geval, in dat de kabel op een afstand ligt van ten minste 1,00 meter uit de binnenteen van de dijk.
Voor een kabel houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone van een half-verholen waterkering, in ieder geval, in dat bij geclusterde kabels, er voldoende ruimte blijft tussen de afzonderlijke leidingen om de grond goed te kunnen verdichten.
Voor een leiding houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de beschermingszone en buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
de leiding wordt aangelegd in een open ontgraving;
geen leidingen met een druk van meer dan 500 kPa worden aangelegd;
een gasleiding een uitwendige diameter heeft van maximaal 250 mm;
een drinkwaterleiding een uitwendige diameter heeft van maximaal 110 mm;
een rioolleiding een uitwendige diameter heeft kleiner dan of gelijk aan:
de diepte van de sleuf maximaal 1,00 meter bedraagt;
de leiding buiten de NEN-veiligheidszone ligt;
een leiding uit het type PE 80/100 SDR 11 bestaat;
koppelingen zodanig worden uitgevoerd dat zij dezelfde of een grotere druk dan de leiding kunnen weerstaan;
de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterkering niet worden aangetast;
de afwatering van de waterkering niet door de werkzaamheden wordt belemmerd;
ontgravingen tot het minimum worden beperkt;
direct na het aanbrengen van de kabel of leiding de ontgraving wordt aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht en waarbij niet wordt verdicht met bevroren grond; en
verwijderde of beschadigde verharding, goed aansluitend aan de bestaande verharding, wordt hersteld en uitgestoken graszoden worden teruggelegd of, bij het ontbreken van geschikte graszoden, de kale plekken worden ingezaaid met graszaadmengsel.
Voor een leiding houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
de leiding wordt aangelegd conform de geldende NEN-normen;
koppelingen zodanig worden uitgevoerd dat deze dezelfde of een grotere belasting kunnen weerstaan;
ontgravingen tot het minimum worden beperkt; en
direct na het aanbrengen van de kabel of leiding de ontgraving aangevuld met de uitkomende grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht.
Voor een kabel of leiding, die wordt aangelegd met een gestuurde boring, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone van een waterkerend dijklichaam, in de beschermingszone en kernzone van een half-verholen waterkering en in de beschermingszone en kernzone van een verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
een drinkwaterleiding een uitwendige diameter heeft van maximaal 110 mm;
een rioolleiding een uitwendige diameter heeft kleiner dan of gelijk aan:
een gestuurde boring plaatsvindt volgende de toepasselijke NEN-normen of gelijkwaardige normen;
een leiding uit het type PE 80/100 SDR 11 bestaat;
de boring wordt uitgevoerd door de 'horizontal directional drilling' (HDD) techniek of de 'gesloten front techniek' (GFT);
de leiding of mantelbuis minimaal 3,00 meter onder de kruinhoogte van een verholen waterkering ligt;
de leiding of mantelbuis minimaal 10,00 meter onder de kruinhoogte ligt of minimaal 2,00 meter beneden de bovenkant van het vaste pleistocene zand, van een waterkerend dijklichaam of half-verholen waterkering;
de leiding zo wordt aangelegd dat de kans op piping verwaarloosbaar is voor een waterkerende dijklichaam of een half-verholen waterkering;
de leiding of mantelbuis zo veel mogelijk horizontaal in de kernzone ligt;
het in- en uittredepunt van de boring buiten de NEN-veiligheidszone ligt;
de leiding of mantelbuis zo veel mogelijk loodrecht de kernzone kruist; en
kruisingen van leidingen en mantelbuizen zoveel mogelijk worden geconcentreerd volgens de onderlinge veiligheidsafstand.
Dit artikel gaat over het verwijderen van kabels of leidingen, waarvoor geen vergunning is vereist.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, houdt in de beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de beschermingszone van een half-verholen waterkering en in de kernzone van een verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
ontgravingen tot het minimum worden beperkt;
direct na het verwijderen van de kabel of leiding, en aan het einde van iedere werkdag, de ontgraving wordt aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht; en
de holle ruimte van de verwijderde kabel of leiding wordt opgevuld met klei alvorens de uitgekomen grond in omgekeerde volgorde weer in te brengen en te verdichten en waarbij niet wordt verdicht van de uitgraving met bevroren grond is niet toegestaan.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, houdt in de beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone van een verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
de te verwijderen kabel of leiding op maximaal 1,20 meter diepte ligt;
de werkzaamheden niet worden gestart en uitgevoerd wanneer het langdurig regent of vriest of wanneer dit wordt voorspeld;
verwijderde of beschadigde verharding, goed aansluitend aan de bestaande verharding, wordt hersteld; en
uitgestoken graszoden worden teruggelegd en kale plekken worden ingezaaid met graszaad.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, houdt in de beschermingszone van een waterkerend dijklichaam in ieder geval in, dat:
Dit artikel gaat over spoedeisende reparaties, lasgaten en proefsleuven.
Voor spoedeisende reparaties, lasgaten en proefsleuven houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering en in de kernzone van een verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
de reparatie niet ter vervanging van de kabel of leiding is;
de uitvoerder van de reparatie de aanwijzingen opvolgt van het bestuur;
ontgravingen tot het minimum worden beperkt;
de ontgraving direct na het gereed komen van de reparatie wordt aangevuld met de uitgekomen grond in omgekeerde volgorde en verdicht in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij aan het eind van elke werkdag de ontgraving volledig wordt opgevuld; en
uitgekomen verharding of grond, goed aansluitend aan het omringende maaiveld, wordt hersteld en uitgestoken graszoden worden teruggebracht, of bij het ontbreken van geschikte graszoden worden de kale plekken worden ingezaaid met graszaad.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, houdt in de kernzone van een waterkerend dijklichaam in ieder geval in, dat:
een proefsleuf maximaal 20 meter lang en maximaal 0,80 meter breed is;
een lasgat maximaal 1,50 meter lang en maximaal 1,50 meter breed is;
bij een ontgraving dwars door de kruin steeds niet meer dan 1/3 van de kruin open ligt; en
een ontgraving tot maximaal 1,00 meter diep onder het maaiveld reikt.
Voor het aanleggen, hebben of vervangen van kabels en leidingen houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, onder een oppervlaktewaterlichaam, in ieder geval in dat:
de aanleg of het vernieuwen van de kabel of leiding die de watergang kruist, plaatsvindt met behulp van een gestuurde boring of een (boog)zinker;
het in- en uittredingspunt zich minimaal 1,00 meter uit de insteek van de oever bevindt;
de watergang niet geheel of gedeeltelijk wordt drooggezet of afgesloten;
een zinker niet wordt aangebracht door een spuitlans of een gebaggerde sleuf;
met een gestuurde boring de kabel of leiding ten minste 3,00 meter onder de oorspronkelijke vaste waterbodem wordt gelegd;
een zinker een gronddekking heeft van ten minste 1,50 meter oorspronkelijke grond;
een kabel of leiding niet evenwijdig aan een primaire watergang wordt aangelegd in de oever;
ontgravingen tot een minimum worden beperkt;
ontgravingen direct na het aanbrengen van de kabel of leiding worden aangevuld met de uitgekomen grond in lagen van maximaal 0,20 meter, waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht;
de werkzaamheden niet de uitvoering van onderhoud aan de watergang belemmeren;
beschadigingen aan een oever of het profiel van een watergang worden voorkomen dan wel direct hersteld;
de watergang na uitvoering van de werkzaamheden zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht;
wanneer de waterbodem openbreekt:
wanneer er tijdens het boorproces een blow-out plaatsvindt:
Het is verboden een kabel of leiding aan te leggen, te hebben, te vernieuwen of te verwijderen in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering, in de kernzone of beschermingszone van een verholen waterkering of in beschermende gronden zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als daarvoor geen vergunning is vereist op grond van artikel 2.15.
Het is verboden een drukleiding te leggen, te hebben, te wijzigen of te verwijderen in de buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam en de kernzone van een half-verholen waterkering zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
De melding voor het aanleggen of vervangen van een kabel of leiding bevat ten minste:
een beschrijving van de soort kabel of leiding;
een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;
bij een leiding onder druk: een berekening van de erosiekater;
als een gestuurde boring of persing wordt gebruikt: een boorplan; en
als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering.
De melding voor het verwijderen van een kabel of leiding bevat ten minste:
Ten minste 24 uur voor het begin, of in het geval van een calamiteit, uiterlijk de eerste dag na aanvang van een activiteit als bedoeld in artikel 3.18, worden aan het bestuur gegeven en bescheiden verstrekt over:
Voor boringen en sonderingen voor bodemonderzoek, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering en in beschermende gronden, in ieder geval in, dat:
een boring of sondering voldoet aan de NEN-nomen of aan gelijkwaardige normen;
de sondeer- of boorstelling niet wordt verankerd;
bij voorgraven de uitgekomen grond wordt teruggebracht en verdicht;
waterspanningsmeters en peilbuizen worden afgewerkt tot, zo mogelijk, onder het maaiveld, en gemarkeerd;
bij een verhoogde waterstand tot meer dan 0,20 meter ten opzichte van het geldende streefpeil alleen handboringen en handsonderingen worden uitgevoerd;
een boor- of sondeergat direct na het onderzoek wordt opgevuld en afgesloten met zwelklei volgens de geldende normen (TAW-leidraad);
peilbuizen, minifilters, waterspanningsmeters of overig werkmateriaal na de meetperiode worden verwijderd;
het waterkerend vermogen van de waterkering niet nadelig wordt beïnvloed;
de erosie van de waterkering wordt voorkomen of direct wordt hersteld;
de afwatering van de waterkering niet wordt belemmerd;
de ter bescherming van de waterkering aanwezige grasmat, beplanting of andersoortige (oever)bescherming niet wordt beschadigd of direct wordt hersteld;
beschadiging van de waterkering, de berm en het talud wordt voorkomen of direct wordt hersteld;
verstoring van de standvastheid van het grondlichaam van de waterkering wordt voorkomen of direct wordt hersteld;
de toegankelijkheid van de waterkering voor onderhoud en inspectie niet wordt belemmerd;
na de beëindiging van de activiteit de waterkering wordt teruggebracht in oorspronkelijke staat;
bij het gebruik van zwaar materiaal artikel PM in acht wordt genomen; en
doorboring van slecht waterdoorlatende bodemlagen zoveel mogelijk wordt voorkomen of hersteld.
Dit artikel gaat over het aanleggen, hebben, wijzigen, vervangen of verwijderen van een steiger of afmeerpaal in het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering, waarvoor geen vergunning is vereist.
Voor het aanbrengen, hebben, wijzigen en vervangen van een steiger of afmeerpaal houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
een steigerpaal of afmeerpaal een breedte heeft van maximaal 0,20 meter en tot een diepte van maximaal 3,00 meter in de waterbodem wordt aangebracht;
de steiger niet verbonden is of rust op de oeverbescherming van de waterkering; en
de steigerpaal of afmeerpaal niet wordt aangebracht met een spuitlans.
Voor het verwijderen van een steiger of afmeerpaal houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
de schade aan het profiel van de waterkering zo veel mogelijk wordt voorkomen of direct wordt hersteld;
gaten op het droge deel van de waterkering worden opgevuld met klei en verdicht of op een andere door het bestuur aan te geven wijze gedicht; en
palen in het natte deel van de waterkering worden verwijderd tot minimaal 50 cm onder het leggerprofiel of de waterbodem, als de waterbodem lager ligt dan het leggerprofiel, door wegdrukken, afknijpen of afzagen, niet door uittrekken.
Dit artikel gaat over het aanleggen, hebben, wijzigen, vervangen en verwijderen van een steiger of afmeerpaal, waarvoor geen vergunning is vereist, in een oppervlaktewaterlichaam.
Voor het aanbrengen, hebben, wijzigen of vervangen van een steiger of afmeerpaal houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in een secundair water en in een primair water buiten het boezemsysteem (Noord), in een secundair water en in een primair water buiten het boezemsysteem (Oost) en in een secundair water en in een primair water buiten het boezemsysteem (West) in ieder geval in, dat:
een steiger of afmeerpaal:
tot maximaal 3,00 meter uit de waterkant steekt, tenzij deze in een groene oeverzone ligt en wordt aangelegd conform Bijlage I;
niet geheel of gedeeltelijk staat in de middenstrook, in het leggerprofiel van een primair water, in de vaarstrook of in de rode zone; en
de vaarfunctie niet verhindert;
een steiger niet rust op meer palen dan noodzakelijk om de constructie te kunnen dragen;
de vrije doorstroming onder de steiger niet wordt belemmerd; en
in een groene oeverzone, de steiger van het open type is, zoals aangegeven in Bijlage I.
Voor het aanbrengen, hebben, wijzigen of vervangen van een steiger buiten de bebouwde kom, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in een secundair water of in een primair water buiten het boezemsysteem, in ieder geval in, dat de steiger een lengte heeft van maximaal 6,00 meter.
Voor het aanbrengen, hebben, wijzigen of vervangen van een steiger of afmeerpaal houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in een primair water buiten het boezemsysteem, in ieder geval in, dat een steiger of afmeerpaal minimaal 3,00 meter van andere steigers, afmeerpalen of werken afstaat.
Voor het aanbrengen, hebben, wijzigen of vervangen van een steiger of afmeerpaal houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in het boezemsysteem, buiten de gebieden op de 'Knelpuntenkaart boezemsysteem' in ieder geval in, dat:
Voor het aanbrengen, hebben, wijzigen of vervangen van een steiger houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, buiten de bebouwde kom, in het boezemsysteem, buiten de gebieden 'Knelpuntenkaart boezemsysteem', in ieder geval in, dat de steiger een lengte heeft van maximaal 6,00 meter.
Voor het aanbrengen, hebben, wijzigen of vervangen van een steiger of afmeerpaal houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, buiten het leggerprofiel, in het boezemsysteem, buiten de gebieden 'Knelpuntenkaart boezemsysteem', in ieder geval in, dat:
de steiger of afmeerpaal maximaal 3,00 meter uit de waterkant steekt;
tenzij de steiger in een groene overzone ligt en wordt aangelegd conform Bijlage I;
de steiger of afmeerpaal minimaal 3,00 meter afstaat van andere steigers, afmeerpalen of werken; en
een steiger niet rust op meer palen dan noodzakelijk om de constructie te dragen.
Voor het aanbrengen, hebben, wijzigen of vervangen van een steiger of afmeerpaal houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in het leggerprofiel, in het boezemsysteem, buiten de gebieden 'Knelpuntenkaart boezemsysteem', in ieder geval in, dat:
Voor het verwijderen van een steiger of afmeerpaal houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in een secundair en primair water, in ieder geval in, dat:
Dit artikel gaat over het nemen van een ligplaats en het meren, ankeren en vervangen van een woonschip, drijvende inrichting of drijvend voorwerp, waarvoor geen vergunning is vereist.
Voor het nemen van een ligplaats en het meren, ankeren en vervangen van een woonschip, drijvende inrichting of drijvend voorwerp houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in secundaire wateren en primaire wateren buiten de gebieden op de 'Knelpuntenkaart boezemsysteem' (Oost), in secundaire wateren en primaire wateren buiten de gebieden op de 'Knelpuntenkaart boezemsysteem' (Noord) en in secundaire wateren en primaire wateren buiten de gebieden op de 'Knelpuntenkaart boezemsysteem' (West) in ieder geval in, dat:
het woonschip, drijvende inrichting of drijvend voorwerp niet geheel of gedeeltelijk ligt in:
ten minste 0,30 meter ruimte blijft tussen de onderkant van het woonschip of drijvend voorwerp en de waterbodem;
loopplanken samen een breedte hebben van maximaal 2,00 meter; en
het niet is toegestaan ligplaats te nemen, te ankeren of te meren met plaatsgebonden drijvende voorwerpen zoals drijvende steigers, vlonder, terrassen, tuinen of boatsavers, als deze:
in het leggerprofiel van primaire wateren, buiten het boezemsysteem, liggen;
meer dan 1,20 meter uit de waterkant steken in het leggerprofiel van het boezemsysteem;
meer dan 3,00 meter uit de waterkant steken buiten het leggerprofiel;
buiten de bebouwde kom, een lengte hebben van meer dan 6,00 meter;
de regels onder a onder 1, 2, 3 en 5 zijn niet van toepassing op het tijdelijk ligplaats nemen, meren en ankeren met een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting, voor het uitvoeren van werkzaamheden of een evenement, als:
er niet langer dan noodzakelijk ligplaats wordt genomen, geankerd of gemeerd, met een maximum van 6 maanden;
het vaarverkeer en de doorstroming niet worden belemmerd;
het drijvende voorwerp of de drijvende inrichting niet groter is dan noodzakelijk voor het uitvoeren van de werkzaamheden of het evenement.
Voor het vervangen van een woonschip, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in de gebieden 'Knelpuntenkaart boezemsysteem', in ieder geval in, dat:
de lengte en de breedte op de waterlijn en de diepgang van het vervangende woonschip niet toenemen ten opzichte van het te vervangen woonschip;
het vervangende woonschip niet verder uit de kant steekt dan het vervangen woonschip; en
het woonschip, drijvende inrichting of drijvend voorwerp niet ligt in een groene oeverzone of langs een waterkerend dijklichaam, tenzij gebruik gemaakt wordt van een afmeervoorziening als bedoeld in bijlage x.
Het is verboden een steiger of afmeerpaal aan te brengen, te hebben of te wijzigen in het boezemsysteem, buiten de gebieden op de 'Knelpuntenkaart boezemsysteem' zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Het is verboden ligplaats te nemen, te meren of te ankeren met een woonschip, drijvende inrichting of drijvend voorwerp in de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als daarvoor geen vergunning is vereist op grond van artikel 2.43.
Voor ophogen en ontgraven, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering, in ieder geval in, dat:
Voor het vervangen of verbreden van een weg, het plaatsen, vervangen of verwijderen van verkeersvoorzieningen en het aanvullen van wegbermen als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeersweg 1994, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering, in de kernzone en beschermingszone van een verholen waterkering en in beschermende gronden, in ieder geval in, dat:
beschadiging of versnelde inklinking van de waterkering wordt voorkomen of hersteld;
de afwatering van de waterkering niet wordt belemmerd;
het waterkerend vermogen van de waterkering in stand blijft;
na verwijdering van de verkeersvoorziening gaten worden opgevuld met kleihoudende grond;
de wegberm wordt aangevuld met bij voorkeur kleihoudende grond of door grasbetontegels; en
de wegberm die geheel of gedeeltelijk binnen 2,00 meter van de buitenkruinlijn ligt niet worden aangevuld met puin.
Voor het vervangen of verbreden van een weg, het plaatsen, vervangen of verwijderen van verkeersvoorzieningen en het aanvullen van wegbermen als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeersweg 1994, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone en buitendijkse beschermingszone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat een bestaande wegfundering niet wordt uitgebreid.
Het is verboden een weg te vervangen of te verbreden, een verkeersvoorziening te plaatsen, te vervangen of te verwijderen of een wegberm aan te vullen in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering, in de kernzone of beschermingszone van een verholen waterkering en in beschermende gronden zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als daarvoor geen vergunning is vereist op grond van de artikelen 2.18, 2.26 en 2.32.
Voor het aanleggen, hebben, vervangen of verwijderen van een beschoeiing houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in een primair water en in een secundair water, in ieder geval in, dat:
beschoeiing niet wordt aangelegd in een groene oeverzone;
de beschoeiing wordt aangelegd op de waterlijn van het hoogst vastgestelde waterpeil;
een vervangende beschoeiing wordt aangelegd op dezelfde plaats en diepte als de bestaande beschoeiing of dichter bij de oever;
de doorstroming in het stromingsprofiel van de watergang niet wordt belemmerd;
een waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen;
maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen met het oog op de ecologische waterkwaliteit niet worden aangetast;
nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden voorkomen of weggenomen;
de toegankelijkheid van de watergang en onderhoudsstrook voor onderhoud en inspectie niet wordt belemmerd; en
bij het verwijderen de stabiliteit van de oever en bodem in stand blijft.
Voor het aanleggen, hebben, vervangen of verwijderen van een beschoeiing houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone van een half-verholen waterkering en in beschermende gronden, in ieder geval in, dat:
de beschoeiing waterdoorlatend is;
de beschoeiing niet verankerd is;
de beschoeiing niet wordt aangelegd met behulp van een spuitlans;
beschoeiingspalen wordt verwijderd door wegdrukken, afknijpen of afzagen;
beschoeiingspalen niet worden verwijderd met een spuitlans of door uittrekken;
schade aan de ter bescherming van de waterkering aanwezige grasmast, beplanting of andersoortige dijkbekleding en oeverbescherming wordt hersteld;
erosie van de waterkering wordt voorkomen;
verstoring van de standvastheid van het grondlichaam van de waterkering wordt hersteld;
geen verlaging van de grondwaterstand optreedt;
de waterkerende hoogte van de waterkering in stand blijft; en
de oeverlijn door aanleg/vervanging van de beschoeiing niet richting de kering mag worden verplaatst.
Het is verboden een beschoeiing aan te leggen, te hebben, te vervangen of te verwijderen in een primair water, in een secundair water, in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in de kernzone van een half-verholen waterkering of in beschermende gronden zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Voor het aanbrengen, hebben of wijzigen van bouwwerken, funderingen, funderingspalen of damwanden houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
Voor het verwijderen van bouwwerken, funderingen, funderingspalen of damwanden houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
Voor het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een brug of dam, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in, op of boven een secundair water in ieder geval in, dat:
de brughoofden niet in het water steken;
de brug of dam niet breder is dan 10 meter;
schade aan maatregelen en voorzieningen die zijn aangelegd ter verbetering van de ecologische waterkwaliteit direct wordt hersteld;
de toegankelijkheid voor onderhoud en inspectie van de watergang niet wordt belemmerd;
na verwijdering van de brug, dam met duiker, damhek of dampaal worden de oevers van de watergang zo veel mogelijk worden teruggebracht in de oorspronkelijke of ecologische goede staat;
nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam worden voorkomen of gecompenseerd;
de dam voorzien is van een duiker;
de binnendiameter van de duiker groter of gelijk is aan de onderhoudsafmetingen van het secundaire water die gelden bij de onderhoudsmaatregel tegen verlanding in secundaire water;
de ligging van de duiker zodanig is dat de duiker bij het laagste streefpeil voor een derde deel boven het water steekt;
de duiker maximaal 0,50 meter uit de dam steekt;
de duiker recht is, zonder bochten;
de duikermond voldoende ver in de watergang steekt voor een goede doorstroming;
het verlies aan open-waterberging als gevolg van de aanleg van een dam vooraf volledig wordt gecompenseerd in dezelfde watergang, of in een met die watergang direct in verbinding staande andere watergang;
hekken en palen, in en langs dammen, niet voor de duikermond liggen en niet de vrije doorstroming in het stromingsprofiel belemmeren; en
de dam of brug geen belemmering is voor eventueel vaarverkeer.
Het is verboden een brug of dam aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen in een secundair water buiten de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en buiten de kernzone of beschermingszone van een half-verholen waterkering en buiten de kernzone of beschermingszone van een verholen waterkering zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als daarvoor geen vergunning is vereist op grond van de artikelen 2.44 en 2.50.
Voor het aanleggen van bestrating, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in de beschermingszone van een primair water in ieder geval in, dat bestrating:
Voor het aanvoeren, lozen, afvoeren of onttrekken van water aan of op oppervlaktewater, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, aan of op oppervlaktewater in ieder geval in, dat:
de activiteit eindigt wanneer de waterstand meer dan 5 cm afwijkt van het streefpeil;
water niet wordt onttrokken of afgevoerd in of nabij een teensloot met een breedte van minder dan 2 meter;
schade aan het profiel van de watergang naar afmeting, vorm en constructie zoveel mogelijk wordt voorkomen of direct wordt hersteld; en
schade aan de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk wordt voorkomen of direct hersteld.
Voor het plaatsen of vervangen van een tank of drukvat, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam in ieder geval in dat:
een tank of drukvat bovengronds wordt geplaatst op een betonplaat met een dikte van ten minste 5 cm;
een tank of drukvat voldoet aan de geldende veiligheids- en milieunormen;
een tank een voorziening heeft tegen lekkage in de ondergrond, die voldoet aan de geldende milieunormen; en
de bereikbaarheid van de waterkering niet wordt belemmerd voor de uitvoering van onderhoud in de bestrijding tegen calamiteiten.
Voor het plaatsen of vervangen van een explosiegevaarlijke stof of installatie, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam in ieder geval in, dat:
de afstand tot de kernzone ten minste 100 meter bedraagt; en
de verstoringszone van de explosiegevaarlijke stof of installatie niet reikt tot binnen de beschermingszone: waarbij de verstoringszone wordt berekend volgens de geldende NEN-normen voor leidingen, dan wel een wijze van berekening van een gelijkwaardige kwaliteit.
Het is verboden een tank of drukvat te plaatsen of te vervangen met een druk van minder dan 1000 kPa in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Het is verboden een explosiegevaarlijke stof of installatie te plaatsen of te vervangen in de buitenbeschermingszone van een waterkerend dijklichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
De melding voor het plaatsen of vervangen van een tank of drukvat bevat ten minste certificaten waaruit blijkt dat de tanks of drukvaten voldoen aan de geldende veiligheids- en milieunormen.
De melding voor het plaatsen of vervangen van een explosiegevaarlijke stof of installatie bevat ten minste een situatietekening en veiligheidszone berekening volgens de geldende NEN-normen.
Voor het voeren van een waterstand in een peilafwijkingengebied en voor het hebben, vervangen of verwijderen van kunstwerken in een peilafwijkingengebied die noodzakelijk zijn om de afwijkende waterstand te kunnen handhaven, waarvoor geen vergunning is vereist, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in de artikelen 2.13 en 2.36, in ieder geval in, dat:
in het peilafwijkingengebied een waterstand wordt gehandhaafd die ligt tussen het waterpeil in de polder en het waterpeil in de boezem, tenzij in het peilafwijkingengebied een andere waterstand is bepaald;
niet meer water in het peilafwijkingengebied wordt ingelaten dan noodzakelijk om die waterstand te kunnen handhaven;
nadelige gevolgen voor het oppervlaktewaterbeheer door het waterschap worden voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt;
nadelige gevolgen voor de stabiliteit van een waterkering wordt voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt; en
een inlaat een binnendiameter heeft van maximaal 100 mm en een instroomopening van maximaal 50 mm, en afsluitbaar is en goed zichtbaar is gemarkeerd.
Voor het plaatsen van een paal, afrastering, schutting of hekwerk houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
de paal, afrastering, schutting of hekwerk tot een diepte steekt van maximaal 0,75 meter onder het maaiveld en een diameter heeft van maximaal 0,10 meter;
een verzwaarde paalvoet een omvang heeft van maximaal 0,30 x 0,30 meter en maximaal 0,50 meter diep onder de kruin of het maaiveld steekt; en
een dwars op de kruin geplaatste afrastering, schutting of hekwerk een doorgang heeft van minimaal 3 meter breed en niet is afgesloten.
Voor het plaatsen van een straatvoorziening houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
de straatvoorziening alleen wordt geplaatst als die noodzakelijk is;
de straatvoorziening alleen wordt geplaatst in het beperkingengebied als deze daarbuiten niet kan worden geplaatst;
de straatverlichting, verkeers- of informatieborden van openbaar belang geplaatst worden langs de binnenkruin van de waterkering, of als dit vanuit verkeersveiligheid noodzakelijk is, langs de buitenkruin; en
de straatvoorziening niet op de talud van de waterkering wordt geplaatst.
Voor het aanbrengen en hebben van een taludtrap houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
Voor de aanleg van een tuin, het planten en rooien van bomen en struiken houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
een tuin direct aan een woning of woonschip wordt aangelegd;
een tuininrichting niet in de ondergrond wordt verankerd en zonder graafwerkzaamheden wordt geplaatst;
er geen bomen en struiken worden geplant:
een boom of struik binnen een afstand van 9 meter uit de referentielijn en buiten het talud wordt onderhouden op een hoogte van maximaal 5 meter; en
bij het rooien van een boom:
de boomstobben worden verwijderd tot een afstand van 5 meter uit de teen van de dijk;
de boomstobben met een diameter van meer dan 10 cm worden gefreesd;
de boomstobben met een diameter van maximaal 10 cm worden getrokken;
het gat wordt opgevuld en verdicht door een kleihoudende grond; en
de bodem wordt ingezaaid met graszaad na het uitvoeren van de werkzaamheden.
Voor het weiden van vee houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat de onverharde bodem bij toegangshekken wordt opgehoogd met kleihoudende grond tot de omliggende maaiveldhoogte.
Voor het weiden van vee houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
Voor het rijden met en gebruik maken van zwaar materiaal houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en in de kernzone en beschermingszone van een half-verholen waterkering, in ieder geval in, dat:
Voor het ploegen, freezen en verstoren van de grond, houdt de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.13, in de kernzone en beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, in ieder geval in, dat ploegen, freezen en verstoren van de grond niet plaatsvindt:
in het leggerprofiel;
vanaf een diepte van 50 cm onder het maaiveld; en
als de erosiebestendigheid en het waterkerend vermogen wordt aangetast.
Degene die een tuin aanlegt of drie of meer bomen of struiken plant of rooit in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam of half-verholen waterkering informeert het bestuur ten minste vier weken voor het begin ervan.
Degene die een straatvoorziening plaatst, een taludtrap aanbrengt, heeft of een grond ploegt, freest of verstoort in de kernzone of beschermingszone van een waterkerend dijklichaam, informeert het bestuur ten minste vier weken voor het begin ervan.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in het beperkingengebied van oppervlaktewaterlichamen met inbegrip van ondersteunde kunstwerken en beperkingengebieden.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in het tweede lid geldt voor:
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, houdt in ieder geval in, dat:
na beëindiging van een activiteit het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht;
geen schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen onbeheerd drijven of in geheel of gedeeltelijk gezonken toestand blijven liggen;
geen uitheemse planten of dieren worden ingebracht of verspreid;
vaste vistuigen niet geplaatst worden in het leggerprofiel en de vaarstrook van primaire wateren en in of nabij de monding van duikers en inlaten
bij het aanleggen of geheel of gedeeltelijk vernieuwen van uitstroommondingen van drainageleidingen, overstorten of hemelwaterleidingen de monding haaks staat op de oever en de buis niet verder uit de oever steekt dan strikt noodzakelijk; en
bij boringen en sonderingen in oppervlaktewaterlichamen en de beschermingszone langs primaire wateren waterspanningsmeters en peilbuizen goed worden afgewerkt (bij voorkeur onder maaiveld) en worden gemarkeerd. De peilbuizen, minifilters, waterspanningsmeters en overig werkmateriaal worden na de meetperiode verwijderd.
Voor het lozen van grondwater bij sanering of ontwatering houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat:
bij lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de emissiegrenswaarden de waarden zijn, bedoeld in tabel 3.1, gemeten in een steekmonster;
bij lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, de emissiegrenswaarden de waarden zijn, bedoeld in tabel 3.2, gemeten in een steekmonster; en
bij lozen van grondwater bij ontwatering de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l is, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarden in µg/l of mg/l |
Naftaleen |
0,2 µg/l |
PAK's |
1 µg/l |
BTEX |
50 µg/l |
Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor |
20 µg/l |
Aromatische organohalogeenverbindingen |
20 µg/l |
Minerale olie |
500 µg/l |
Cadmium |
4 µg/l |
Kwik |
1 µg/l |
Koper |
11 µg/l |
Nikkel |
41 µg/l |
Lood |
43 µg/l |
Zink |
120 µg/l |
Chroom |
24 µg/l |
Onopgeloste stoffen |
50 mg/l |
Stof |
Emissiegrenswaarden in µg/l of mg/l |
Naftaleen |
0,2 µg/l |
PAK's |
1 µg/l |
Minerale olie |
50 µg/l |
Cadmium |
0,4 µg/l |
Kwik |
0,1 µg/l |
Koper |
1,1 µg/l |
Nikkel |
4,1 µg/l |
Lood |
5.3 µg/l |
Zink |
12 µg/l |
Chroom |
2,4 µg/l |
Onopgeloste stoffen |
20 mg/l |
Benzeen |
2 µg/l |
Tolueen |
7 µg/l |
Ethylbenzeen |
4 µg/l |
Xyleen |
4 µg/l |
Tetrachlooretheen |
3 µg/l |
Trichlooretheen |
20 µg/l |
1,2-dichlooretheen |
20 µg/l |
1,1,1-trichloorethaan |
20 µg/l |
Vinylchloride |
8 µg/l |
Som van de vijf hier bovenstaande stoffen |
20 µg/l |
Monochloorbenzeen |
7 µg/l |
Dichloorbenzenen |
3 µg/l |
Trichloorbenzenen |
1 µg/l |
Het eerste lid, onder c, is niet van toepassing op het lozen van grondwater bij wonen.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1- trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozing van grondwater worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater bij ontwatering, als:
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste zes maanden voor het veranderen van de lozingsactiviteit door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat:
bij het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam deze wordt geleid via een zuiveringsvoorziening;
bij lozen van afvalwater op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de emissiegrenswaarden de waarden zijn, bedoeld in tabel 3.3; en
bij lozen van afvalwater op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de emissiegrenswaarden de waarden zijn, bedoeld in tabel 3.4.
Stof |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
|
Representatief etmaalmonster |
Steekmonster |
Biochemisch zuurstofverbruik |
30 mg/l |
60 mg/l |
Chemisch zuurstofverbruik |
150 mg/l |
300 mg/l |
Onopgeloste stoffen |
30 mg/l |
60 mg/l |
Stof |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
|
Representatief etmaalmonster |
Steekmonster |
Biochemisch zuurstofverbruik |
20 mg/l |
40 mg/l |
Chemisch zuurstofverbruik |
100 mg/l |
200 mg/l |
Totaal stikstof |
30 mg/l |
60 mg/l |
Ammoniumstikstof |
2 mg/l |
4 mg/l |
Onopgeloste stoffen |
30 mg/l |
60 mg/l |
Het eerste lid is niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2;
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;
voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;
voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en
voor totaal fosfor: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.40, eerste lid, onder g, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:
Voor het lozen van koelwater houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat:
aan het te lozen koelwater geen chemicaliën worden toegevoegd;
de warmtevracht van het te lozen koelwater niet meer is dan 1000 kJ/s bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam; en
de warmtevracht van het te lozen koelwater niet meer is dan 10 kJ/s bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.40, eerste lid, onder h, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Voor het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat:
een werkinstructie is opgesteld;
voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen wordt gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen; en
bij het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken de emissiegrenswaarde 10 mg/Nm3 is, gemeten in een eenmalige meting.
In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:
op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;
wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;
of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;
op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en
welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.
Voor het lozen van afvalwater afkomstig van het bouwen, renoveren en slopen van bouwwerken houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat een werkinstructie is opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in het artikel 2.40, eerste lid onder i, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Voor het lozen van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat bij het overslaan van inerte goederen zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewarlichaam geraken.
Aan het eerste lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het overslaan van inerte goederen bij wonen.
Voor het lozen bij het bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen, het overslaan van zout voor het strooien op wegen, het overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk en het overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk, in de buitenlucht houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.
Voor het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat de emissiegrenswaarden de waarden zijn, bedoeld in tabel 3.5.
Stof |
Emissiegrenswaarde in µg/l of mg/l |
Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink |
1 mg/l |
Minerale olie |
20 mg/l |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
50 µg/l |
Onopgeloste stoggen |
100 mg/l |
Som van stikstofverbindingen |
10 mg/l |
Som van fosforverbindingen |
2 mg/l |
Chemisch zuurstofverbruik |
200 mg/l |
Aan het eerste lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;
voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NENEN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-ENISO 15587-2;
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;
voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en
voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in het artikel 2.40, eerste lid, onder l, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Dit artikel is niet van toepassing op het overslaan van:
Voor het lozen van afvalstoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit een werkinstructie wordt opgesteld, waarin ieder geval is opgenomen:
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.40, eerste lid, onder p, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;
als de waterbodem de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in artikel 3.75; en
de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Dit artikel is niet van toepassing als de ontgraving of baggerwerkzaamheden plaatsvinden door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.
Voor het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat: aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt geen chemicaliën worden toegevoegd.
Voor het lozen van afvalwater afkomstig van de volgende agrarische activiteiten, houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat:
bij het lozen van afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, de emissiegrenswaarden de waarden zijn, bedoeld in tabel 3.6, gemeten in een steekmonster;
bij het lozen van afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen de emmisiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l is, gemeten in een steekmonster;
bij het lozen van afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen de emissiegrenswaarden de waarden zijn, bedoeld in tabel 3.7, gemeten in een steekmonster;
bij het lozen van afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten de artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet van toepassing zijn en de emissiegrenswaarden de waarden zijn, bedoeld in tabel 3.8, gemeten in een steekmonster; en
bij het lozen van afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l is, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l |
Onopgeloste stoffen |
100 mg/l |
Biochemisch zuurstofverbruik |
60 mg/l |
Chemisch zuurstofverbruik |
300 mg/l |
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 3.79, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Voor het lozen van afvalwater afkomstig van het bereide van voedingsmiddelen houdt de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.36, in ieder geval in dat het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en er wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daar mee samenhangende activiteiten.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.40, eerste lid, onder z, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.40 eerste lid, onder aa, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Als in het omgevingsplan voor afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in die artikelen, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
Als het verzoek tot schadevergoeding betrekking heeft op een besluit en de verzoeker van plan is daartegen bezwaar te maken of beroep in te stellen, wordt dit in het verzoek gemeld.
Als rechtsmiddelen zijn aangewend tegen een besluit waardoor de verzoeker naar zijn oordeel schade lijdt of zal lijden, kan het bestuur de behandeling van het verzoek aanhouden tot en met de dag waarop het besluit onherroepelijk is. Van de beslissing tot de aanhouding doet het bestuur schriftelijk mededeling aan de verzoeker.
Tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 4.4, stelt het bestuur het verzoek binnen vier weken na ontvangst in handen van de adviseur. Het bestuur doet hiervan gelijktijdig schriftelijk mededeling aan de verzoeker. De mededeling bevat een opgave van de als adviseur aangestelde persoon of commissie.
Als het bestuur de verzoeker volgens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht uitnodigt het verzoek aan te vullen, wordt de in het eerste lid genoemde termijn opgeschort tot de dag waarop het verzoek is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Als advies van de adviseur wordt ingewonnen, beslist het bestuur binnen vierentwintig weken na ontvangst op het verzoek. Het bestuur kan de beslissing voor ten hoogste twaalf weken verlengen. Het bestuur stelt de verzoeker schriftelijk in kennis van de verlenging.
Het bestuur kan op het verzoek beslissen zonder een advies van de adviseur in te winnen, als:
Als geen advies van de adviseur wordt ingewonnen, beslist het bestuur binnen acht weken na ontvangst op het verzoek. Het bestuur kan de termijn voor ten hoogste vier weken verlengen. Het bestuur stelt de verzoeker schriftelijk in kennis van de verlenging.
Afhankelijk van de complexiteit van het verzoek wijst het dagelijks bestuur als adviseur één ter zake deskundige persoon aan of een commissie bestaande uit drie deskundige personen, waarvan één persoon door het bestuur als voorzitter wordt aangewezen.
De adviseur is onafhankelijk en onpartijdig en kan geen deel uitmaken van of werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van één van de bestuursorganen van het waterschap of van de Stichting Waternet. De adviseur heeft een geheimhoudingsplicht.
De verzoeker kan het bestuur verzoeken de adviseur te wraken op grond van feiten of omstandigheden, waardoor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de adviseur schade zou kunnen lijden. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend en is gemotiveerd. Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
Het bestuur beslist binnen vier weken na ontvangst op het verzoek tot wraking. Voordat het bestuur op het verzoek beslist, stelt de verzoeker en de adviseur in de gelegenheid te worden gehoord over het verzoek tot wraking.
De adviseur stelt een onderzoek in naar en brengt schriftelijk en gemotiveerd advies uit aan het bestuur over:
de aard en omvang van de schade;
het causaal verband tussen de schade en de rechtmatige uitoefening door het waterschap van zijn taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer waardoor de verzoeker naar oordeel schade lijdt of zal lijden;
de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven;
de vraag of de vergoeding van de schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd;
de hoogte van de door het bestuur toe te kennen schadevergoeding;
eventuele voordeelverrekening; en
voor zover daartoe aanleiding bestaat: maatregelen of voorzieningen waardoor de schade anders dan door een vergoeding in geld kan worden beperkt of ongedaan gemaakt.
Als de adviseur dit nodig acht, stelt hij een onderzoek in op de locatie van de schade. De adviseur stelt de verzoeker en het bestuur in de gelegenheid het onderzoek bij te wonen.
De adviseur stelt het bestuur en de verzoeker in de gelegenheid tijdens een hoorzitting hun standpunten mondeling toe te lichten. De uitnodiging wordt ten minste drie weken voor de hoorzitting verzonden. Als de adviseur een onderzoek ter plaatse instelt, kan de hoorzitting met dit onderzoek worden gecombineerd. De verzoeker en het bestuur kunnen tot tien dagen voor de hoorzitting nadere stukken indienen.
Van de hoorzitting wordt door of onder verantwoordelijkheid van de adviseur een verslag gemaakt, dat bij het advies van de adviseur wordt gevoegd.
De verzoeker en het bestuur verschaffen de adviseur op zijn verzoek nadere inlichtingen, gegevens en bescheiden waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen en die voor de beoordeling van het verzoek en de voorbereiding van het advies nodig zijn, behoudens weigering op grond van gewichtige redenen. Gewichtige redenen zijn voor het bestuur in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting zou bestaan de gevraagde informatie te verstrekken.
De adviseur kan derden, waaronder personen werkzaam onder verantwoordelijkheid van één van de bestuursorganen van het waterschap, verzoeken om inlichtingen, gegevens en bescheiden.
De verzoeker en het bestuur kunnen zich ter behartiging van hun belangen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. De adviseur kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen, tenzij de gemachtigde advocaat is.
Indien de adviseur dit nodig acht kan degene zich, na toestemming van het bestuur, door één of meer onafhankelijke deskundigen laten bijstaan.
De adviseur brengt binnen acht weken nadat hij zijn opdracht heeft aanvaard een conceptadvies uit dat aan het bestuur en de verzoeker wordt toegezonden. De adviseur stelt het bestuur en de verzoeker daarbij in de gelegenheid binnen een termijn van vier weken een zienswijze tegen het conceptadvies in te brengen. De adviseur stuurt een afschrift van ingebrachte zienswijzen door aan de andere partij.
De adviseur vermeldt bij het definitieve advies zijn overwegingen over de tegen het conceptadvies door partijen ingebrachte zienswijzen. Het definitieve advies wordt binnen vier weken na afloop van de termijn om schriftelijk zienswijzen in te brengen uitgebracht.
Een vergunning op grond van de Keur Waterschap Amstel, Gooi en Vecht 2019 zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning op grond van deze verordening.
Als op een activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening geen verbod om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten geldt, geldt een aan een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit verbonden voorschrift als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp waarvoor het bestuur maatwerkvoorschriften kan stellen.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor een activiteit waarvoor op grond van deze waterschapsverordening een verbod geldt om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, blijft het oude recht van toepassing tot de omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als die omgevingsvergunning onherroepelijk wordt.
Als een activiteit voor de inwerkingtreding van deze verordening zonder vergunning rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van deze verordening voor die activiteit een verbod om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten van toepassing wordt, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning van rechtswege, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding.
Voor een reeds verrichte activiteit die als gevolg van de wijziging het beperkingengebied van een waterstaatswerk voor het eerst vergunningplichtig wordt, geldt voor die activiteit een omgevingsvergunning van rechtswege.
Voor planmatig onderhoud als bedoeld in artikel 1.9, tweede lid, dat is voorbereid voor het inwerkingtreden van deze verordening, maar waarvan op het tijdstip van inwerkingtreden van deze verordening de uitvoering nog niet heeft plaatsgevonden of de uitvoering nog niet is afgerond, geldt een omgevingsvergunning van rechtswege.
Een melding of kennisgeving van een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.
Een maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van de waterschapsverordening zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en dat onherroepelijk is, geldt als een maatwerkvoorschrift op grond van deze verordening.
Een besluit als bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, van de Keur Waterschap Amstel, Gooi en Vecht 2019 geldt als een besluit op grond van artikel 2.74.
Een besluit als bedoeld in de artikelen 2.11 en 2.29 van de Keur Amstel, Gooi en Vecht 2019 geldt als een besluit op grond van artikel 2.66.
Een besluit als bedoeld in artikel 2.44 van de Keur Amstel, Gooi en Vecht 2019 geldt als een besluit op grond van artikel 2.64.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor die inwerkingtreding een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
/join/id/regdata/ws0155/2023/958a7dd16dfb445faa43e3018a8ff667/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/594c59e9dae24d83a11116939508a9e2/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/ee8c14ac51b848f197345dd5f520564d/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/f98213d924fb492182a8b31789bc3c05/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/827cd71f5c02402eb286fe1c1133b6c7/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/7d48ff1bb24e456287f37a800b29db4b/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/52aefea690144700a168db3821123f3a/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/cae065cb44ae4f50a635792e437c3081/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/1ffe2bd1f9b54ea58a49f0e693494a33/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/3be1975b364e4014b3b71722829dea46/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/d111acc181cf4588a417eda02242efc9/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/49d8fb1c7fe44ca3a97a0560cef06d73/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/3913b858ac264dd4a741893284a8f488/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/3c6946eb85b149759e5db92bbd6fcb93/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/e6b70660ba9049869d879019c7527e1f/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/9e661d007b844e27bf82bd6b2f2239b3/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/8bd417837da3426386a8966b3aa66527/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/d94e397f061b4bd294e12a3cd51309cf/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/3643ba363a074208b50c9b34d7a491dd/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/ce59381c39d146b0bb44c6f826d33f0c/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/0fc2b7b9882847c096c19454c58b60ec/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/bcd18716e74e45e892b0f30112f9099f/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/12960940804744af9fa6a1bcf9fd6ffb/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/a9e8eb2e749d43679fa2b2ac77d5714d/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/f5cd3fd6d0404b4380bd686a6606d63c/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/aae9c9a29185428286101ce64bbe81d6/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/2a7940b25a1c4d9bbe7a3cfeeac5485c/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/6a24ce6ec10243dba8a1dab4fcab11d3/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/2c36b8dde0bb496fb8631a743e8b9cb7/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/7a20e7d3e53d451eb79fe169e76605b2/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/2315c3db3bf84a599e60e08524401d4a/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/d611712428584cf69e2e614653581bae/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/832efc7d1a6b4e3b9cd7235c9abeb489/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/8a435a852eb648e29737cf848b7df9c7/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/07e55ec5324245fab920b81f585d2adf/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/4b76331abdd64e86809d7b919baad9e7/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/d02d9a3eab19467688209a9138fde567/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/b0fc9c61613549a5b908256bb9a0a5dd/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/658b03a8e77b4157b9d798d45a9f6b13/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/7b3cb08d65ac4165950c73f58dad5688/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/3a6855b82a7a4d99a4a845fab99a9df7/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/3862e07315164b2886081a90abeacaf6/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/a71708043c64486c88e8801e1dded760/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/d77ed30bb4344abda7f9cb0ca91b038d/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/b2339f01fd534f619f5a890a2d3c4684/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/535c5d9c806d49e18ade806211ca0a84/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/b4371c7d6e904f73af67bff7288ca8ee/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/0382cdd79f5e4157ba20f548b277758e/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/d1f2479728794dd1ba5c16142b598017/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/2174dc33dc944c9c970d1c4700a0438c/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/cecc9c03b0d04116b94f2fdd64ef7fb3/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/8aa6faef820a46dfbfa4edf5e2759262/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/9bf15c4746114ce3a156a88f1866e934/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/2eb98d8e8448452b8052d62e8733af6a/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/1d4eb9dc9cbe44c08d6f5793737ecae2/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/c3bd2839df304ba2adf737e3a2f5e869/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/7620a1761cc94fed9caba1afa86a66fb/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/114ed5d0ee274fba8dfd1c849009cfba/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/013544506be1446888dd0ad7622f484a/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/216ea54b0b244d1b983ad3ea9937be88/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/57cee0f7db9346bb814c4ebf7ea4b4f8/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/af5cfbb990214e628b39be57d7fec2ec/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/88596a2a8c5b408facf9eecd1d3a1afd/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/3b5e068a7a8e4ac99a3a40001eda4b9b/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/73763c99df2f41d1a3d9d3e21cbcc1bd/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/5e72f1cb6a744785b9973a0f49eeadcb/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/99f6c17e488c4c48af520e54cadb2fec/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/e957295f468341d0aa393fc93e3d1068/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/e85a09849d3e442184ac1c9100c72873/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/7af9279f0985427992614fc5fd80692b/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/14cab01945d84f61989b0f6ffe9df77e/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/9e21fedee6274ddea06ff42ca0605943/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/6e611990c6984281b8afa6048af09480/nld@2023‑10‑25;2
/join/id/regdata/ws0155/2023/3a909ae5fb3e4f10aada7d60cbe0ec6c/nld@2023‑10‑25;2
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Vergunningplichtige activiteiten |
Beperkingengebied |
Gegevens en bescheiden |
A. Funderingspalen
|
Geen |
|
B. Opritten en bruggen |
Bij aanbrengen, wijzigen of verwijderen: een beschrijving van de wijze waarop de funderingspalen worden aangebracht |
|
C. Windmolens |
Bij aanbrengen, wijzigen of verwijderen: een onderbouwing dat de fundering stabiel is |
|
D. Sluizen en gemalen |
Bij aanbrengen, wijzigen of verwijderen: geen |
|
E. Waterkerende constructies zonder beweegbare onderdelen |
Bij aanbrengen, wijzigen of verwijderen: - een onderbouwing dat de constructie voldoet aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende kering- een overzicht van de gevolgen voor beheer en onderhoud |
|
F. Kunstwerken met afsluitmiddelen |
Bij aanbrengen, wijzigen of verwijderen: - een onderbouwing dat de constructie voldoet aan de geldende veiligheidsnormen voor de betreffende kering- een beheer- en onderhoudsplan met een onderhoudsschema en inspectieschema- een objectbedieningsplan voor het geval van calamiteiten |
|
G. Inlaten |
Bij aanbrengen, wijzigen of verwijderen: a. de noodzaak van het aanbrengen of aanpassen van de inlaatb. onderbouwing dat de inlaat bestaat uit duurzame materialen |
|
H. Wegen op waterkeringen |
Bij aanbrengen, wijzigen of verwijderen: a. een berekening bij de aanleg van een nieuwe weg, of het wijzigen van het verkeerstype, dat de verwachte verkeersbelasting de maximaal toegestane belasting van 13 kN/m2 over een breedte van 2,5 meter niet overschrijdtb. een onderbouwing bij de aanleg van een nieuwe weg of verbreding of verzwaring van een bestaande weg dat de weg inclusief de verkeersvoorzieningen buiten het keurprofiel van de waterkering komt te liggenc. Bij toenemende verkeersbelasting en opwaardering naar een hogere verkeersklasse een onderbouwing aan de hand van de daarvoor geldende normen en handreikingen, zoals thans de Handreiking Constructief Ontwerpen (TAW, 1994), de Leidraad Toetsen op Veiligheid Regionale Waterkeringen (STOWA, 2015) waaruit blijkt dat de stabiliteit van de waterkering niet in gevaar wordt gebracht |
|
I. Brug, tunnel of aquaduct |
Bij aanbrengen, wijzigen of verwijderen: Wanneer de in- en uitrit van de tunnel of het aquaduct niet op kruinhoogte aangelegd kan worden: a. de noodzaak om de tunnel of de onderdoorgang op deze wijze aan te leggen b. een faalkansenanalysec. een calamiteitenpland. een beheer- en onderhoudsplan |
|
J. Damwanden en beschoeiing |
Bij aanbrengen, wijzigen of verwijderen: de locatie waar de beschoeiing wordt geplaatst en, indien aanwezig, de plaats van de bestaande beschoeiing |
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Vergunningplichtige activiteiten |
Beperkingengebied |
Gegevens en bescheiden |
A. Exploratieboringen |
- Een onderbouwing dat de exploratieboringen geen gevaar voor de waterkering opleveren- Een onderbouwing dat er door uitvoering van de exploratieboringen geen problemen worden verwacht als gevolg van potentiaalverschillen, (verschillen tussen grondwaterstijghoogten in de onderscheiden relevante watervoerende pakketten) |
|
B. Seismisch onderzoek |
- Een onderbouwing waaruit blijkt dat er door gebruik van explosieven en andere trillingsbronnen geen problemen worden verwacht als gevolg van potentiaalverschillen (verschillen tussen grondwaterstijghoogten in de onderscheiden relevante watervoerende pakketten)- Een plan dat inzichtelijk maakt wat te doen als er toch wellen ontstaan, zoals bedoeld onder a- Een onderbouwing waaruit blijkt dat de activiteiten de dijklichamen niet beschadigen, indien het onderzoek wordt uitgevoerd in een zettingsvloeiingsgevoelig gebied (losgepakte zandlagen) of in een gebied met zeer slappe lagen (veenlagen met een dikte van meer dan 5 meter) |
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Vergunningplichtige activiteiten |
Beperkingengebied |
Gegevens en bescheiden |
Algemeen |
Bij het plaatsen, hebben of vervangen: - dat een explosie niet leidt tot instabiliteit van het waterkerend dijklichaam en dat de erosiekrater niet reikt tot in de beschermingszone |
|
Ondergrondsdrukvat |
Bij het plaatsen, hebben of vervangen: - de noodzaak van ondergrondse aanleg- de certificaten om aan te tonen dat het drukvat voldoet aan de geldende (veiligheids-) normen- een veiligheidszoneberekening volgens geldende NEN-normen (thans NEN 3651) door een deskundige gemaakt, waaruit blijkt dat de verstoringszone niet reikt tot binnen de stabiliteitszone van de waterkering- dat de stabiliteit van de waterkering niet wordt aangetast- bij het verwijderen van het drukvat, een berekening dat het waterkerend vermogen van de waterkering gewaarborgd blijft. De benodigde (stabiliteits)berekeningen worden uitgevoerd volgens de daarvoor geldende NEN-normen, veiligheidsnormen en handreikingen |
|
Bovengrondsdrukvat |
Geldige certificaten waaruit blijkt dat het drukvat voldoet aan de geldende (milieu-)normen |
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Vergunningplichtige activiteiten |
Beperkingengebied |
Gegevens en bescheiden |
|
Bij het aanbrengen, hebben of verwijderen: - een motivering voor: a. de keuze van de locatie en waarom er geen redelijk alternatief is b. de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de voorkeursvolgorde voor afvloeiend hemelwater- een berekening waaruit blijkt dat het bodemenergiesysteem geen negatieve invloed heeft op |
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Vergunningplichtige activiteiten |
Beperkingengebied |
Gegevens en bescheiden |
|
Bij het oprichten, hebben, wijzigen of verwijderen: - een overzicht van de huidige begroeiing van de groene oeverzone- een onderbouwing en berekening waaruit blijkt dat het werk buiten de bochtverbreding geplaatst wordt, indien het werk wordt geplaatst in of binnen een afstand van 75 meter van een bocht van wateren. De berekening van de bochtverbreding vindt plaats aan de hand van de Richtlijnen Vaarwegen (RVW, 2005)- een onderbouwing bij primaire wateren dat na aanleg van het (bouw)werk het leggerprofiel in stand blijft- een onderbouwing bij secundaire wateren dat na aanleg van het (bouw)werk de minimale waterdiepte in stand blijft- Indien een kleinere gronddekking dan 1,00 meter aan de bovenkant van het (bouw)werk is gewenst, een onderbouwing waaruit blijkt dat het (bouw)werk afdoende wordt beschermd tegen mogelijke aantasting van buitenaf |
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Vergunningplichtige activiteiten |
Beperkingengebied |
Gegevens en bescheiden |
|
- Een berekening, door een deskundige, van de gevolgen van de demping voor het zettingsproces van de waterkering, voor zover de demping plaatsvindt binnen de beschermingszone van een waterkerend dijklichaam en/of waterkerende constructie- Een overzicht van de huidige begroeiing in een groene oeverzone. Bij herstel van de oorspronkelijke oeverlijn:- Een onderbouwing bij secundaire wateren dat na herstel van de oorspronkelijke oeverlijn de onderhoudsdiepte, bedoeld in het Onderhoudsbesluit AGV, Bijlage II, onder 1.2, in de vierde kolom onder 3, in stand blijft Bij compensatie door alternatieve regenwaterberging met behulp van laaggelegen land: - Een motivering dat het effect van de alternatieve hemelwaterberging op het watersysteem gelijkwaardig is aan het effect van compensatie door de aanleg van water |
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Vergunningplichtige activiteiten |
Beperkingengebied |
Gegevens en bescheiden |
|
Bij het verondiepen, verdiepen of verbreden: - een onderbouwing bij primaire wateren dat na de verondieping minimaal het leggerprofiel en overdiepte voor baggeraanwas in stand blijft- een onderbouwing bij secundaire wateren dat na de verondieping de onderhoudsdiepte, bedoeld in het Onderhoudsbesluit AGV, Bijlage II, onder 1.2, in de vierde kolom onder 3, in stand blijft- een onderbouwing dat de verondieping, de verdieping, de verbreding, verandering of aanleg geen negatief effect heeft op de ecologische waarde en de chemische waterkwaliteit- een onderbouwing dat er in het te verdiepen, verbreden of veranderen deel van het water geen loopzand en/of veenprut aanwezig is- een onderbouwing dat oever en onderwaterprofiel na de verdieping, verandering of aanleg voldoende stabiel zijn- een onderbouwing dat het nieuwe onderwaterprofiel en de oevers van primaire wateren op reguliere wijze onderhouden kunnen worden- een onderbouwing dat de beschermingszone van de oppervlaktewaterlichamen vrij is van niet;- vergunbare obstakels |
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Vergunningplichtige activiteiten |
Beperkingengebied |
Gegevens en bescheiden |
|
|
- Een omschrijving van de ligging, aard en oppervlak van uitbreiding van het verhard oppervlak- Een omschrijving i. van de aard en de ligging en afmetingen, op kaart, van de maatregelen in het oppervlaktewaterlichaam ii. van de waterbergingsvoorzieningen buiten het oppervlaktewaterlichaam- Een motivering van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de voorkeursvolgorde voor afvloeiend hemelwater: i. hergebruik ii. infiltratie in de bodem op eigen terrein iii. vasthouden op eigen terrein iv. afvoeren- Gegevens en bescheiden waaruit blijkt: i. dat de waterbergingsvoorziening effectief en duurzaam is ii. dat de werking van de waterbergingsvoorziening in de toekomst gewaarborgd is iii. dat het effect van de waterbergingsvoorziening op het watersysteem gelijkwaardig is aan het effect van compensatie door aanleg van water iv. dat de benodigde publiekrechtelijke en privaatrechtelijke toestemmingen voor de aanleg van de waterbergingsvoorziening zijn of zullen worden verkregen |
AGV/Waternet heeft gekozen voor assetmanagement als methode om de watersysteemassets (infrastructuur) optimaal in te zetten. Assetmanagement helpt om inzicht te krijgen in de relatie tussen risico’s, inspanningen, kosten en resultaten. Het biedt de mogelijkheid om onderbouwde en reproduceerbare adviezen voor besluitvorming voor te leggen aan directie en bestuur. De kern van assetmanagement is dat de assetbeheerder op elk moment inzicht heeft in zowel het functioneren van de assets als in de omvang, aard en onderhoudstoestand van arealen en objecten. om het watersysteem op de juiste manier te laten functioneren. Assetmanagement valt of staat met een adequate informatievoorziening over het gehele watersysteem. Deze informatie is nodig om te beoordelen of de toestand van het systeem en de inliggende objecten voldoen aan de gestelde normen. Een hulpmiddel daarbij is het beheerregister bestaande uit de legger (normregister) en verschillende bronnen met toestandsinformatie . Het spreekt voor zich dat de informatie over de inliggende assets op orde dient te zijn.
Daarnaast heeft het waterschap AGV een wettelijke verplichting om bepaalde informatie beschikbaar te (kunnen) stellen op grond van de BGT, Omgevingswet, INSPIRE, BRO, etc
AGV heeft de beheertaak t.a.v. alle aanwezige waterinfrastructuur binnen het beheergebied, tenzij die taak is opgedragen aan een ander overheidslichaam. Het belangrijkste deel van de infra wordt door Waternet namens AGV in stand gehouden en/of bediend.
Voor de taakuitvoering m.b.t. beide categorieën infrastructuur zijn gegevens over die assets nodig. Voor alle infra geldt een basisset op grond van de Waterschapsverordening AGV (benodigd voor het in behandeling nemen van meldingen/vergunningaanvragen), Legger en vanwege de verplichting die door de BGT is bepaald.Daarnaast voor infra die door Waternet in stand wordt gehouden en/of bediend een uitgebreidere set.Voor het instandhouden en bedienen van infrastructuur van Amsterdam is deze uitgebreidere set ook nodig.
In onderstaande tabel is aangegeven wat voor welke infrastructuur de basis is voor ontwerp- en gegevenseisen.
Infra |
Eisen |
||||
Ontwerp |
Gegevens |
||||
Wsv |
PVE |
Legger |
BGT |
PVE |
|
Alle infra |
x |
|
x |
x |
|
Te onderhouden en/of te bedienen infra AGV |
x |
x |
x |
x |
x |
Te onderhouden en/of te bedienen infra Amsterdam |
|
x |
|
|
x |
In bijlage 2 is per soort asset in een checklist aangegeven welke gegevens bij oplevering/overdracht dienen te worden overgedragen.
4.1.1 Eisen ten aanzien van aanleg en buitengewoon onderhoud
Bij de aanleg of wijziging van waterkeringen dient te worden gewerkt op basis van de ‘scherp toetsen, robuust ontwerpen’-methodiek.
Bij het ontwerp dient rekening te worden gehouden met toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, voor primaire keringen geldt daarvoor een planperiode van 70 jaar en voor secundaire keringen een planperiode van 50 jaar.
Bij het ontwerp van de waterkering dient rekening te worden gehouden met toekomstig onderhoud, inspecties en vervanging van onderdelen en het verwijderen van de constructie aan het eind van de levensduur.
Gedurende 12 jaar na overdracht aan de assetbeheerder moet de waterkering op ieder toetsspoor van de veiligheidstoets (conform ‘Voorschrift toetsen op veiligheid’ of ‘Leidraad toetsen regionale keringen’) het oordeel “voldoende” scoren.
Een nieuwe of gereconstrueerde waterkering moet, vanaf het moment van overdracht, 50 jaar vrij zijn van groot onderhoud in het geval van primaire waterkeringen, en 30 jaar in het geval van secundaire waterkeringen.
Waterkeringen worden bij voorkeur uitgevoerd in grond.
Binnen maximaal vijf jaar na overdracht van de kering moet zich over degehele oppervlakte van de kering een volledig dekkende erosiebestendige volledig grasbekleding hebben gevormd. In verband hiermee moet een nazorgperiode worden voorgeschreven aan de opdrachtnemer van de aanpassing of aanleg van de waterkering. De nazorgperiode duurt standaard zes maanden tot één jaar na oplevering. Tijdens de nazorgperiode moet de grasbekleding zodanig zijn aangeslagen dat naar verwachting aan bovenstaande kan worden voldaan. Het aanslaan van de grasbekleding is de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer, het monitoren hiervan valt onder de nazorgfase van het project. Wanneer aan het einde van de nazorgperiode blijkt dat de grasbekleding onvoldoende is aangeslagen, kan worden gekozen voor een verlenging van de nazorgperiode met eenzelfde termijn.
4.1.2 Eisen ten aanzien van dagelijks onderhoud
Waterkeringen moeten toegankelijk zijn voor materieel t.b.v. klein onderhoud. Hierbij wordt uitgegaan van een inspectiepad met een breedte van minimaal 3 meter, op de kruin of op de binnenberm van de waterkering.
Het inspectiepad moet minimaal een belasting van 10 kN/m2 over 2,5 meter breedte per strekkende meter dijk kunnen dragen.
De ruimtelijke inrichting van de dijklichamen moet zodanig zijn dat bij onderhouds- en inspectiewerk kan worden voldaan aan eisen uit de Arbo wetgeving.
Indien een specifiek maaibeheer moet worden gevoerd, bijvoorbeeld vanwege LNC-doelstellingen dan dient dit aangegeven te worden inclusief een groenonderhoudplan.
Maatwerk ten aanzien van onderhoud is niet gewenst. In situaties waar door omstandigheden het onderhoud niet op gangbare wijze kan worden uitgevoerd moet in een plan omschreven worden hoe de dijk bereikbaar blijft voor onderhoud en inspectie. Als deze alternatieve wijze van onderhoud leidt tot hogere kosten, dient hiervoor de (meerjaren-) begroting voor onderhoud te worden gecorrigeerd.
4.1.3 Objecten in en op de waterkeringNiet waterkerende objecten (NWO’s) zijn objecten die geen waterkerende functie vervullen, voorbeelden hiervan zijn bomen, straatmeubilair, kabels en leidingen, gebouwen en wegen.
De aanwezigheid van NWO’s in, op of bij een waterkering mag geen belemmering opleveren voor de uitvoering van dagelijks onderhoud. In wetgeving, richtlijnen en leidraden is de invloed van de NWO’s op de veiligheid van waterkeringen beschreven. Daarbij wordt niet overwogen of de betreffende NWO’s complicaties opleveren voor het uitvoeren van dagelijks onderhoud. In de (technische) planfase moet daarom naast een toetsing van NWO’s aan wetgeving, eveneens nadrukkelijk worden overwogen of de gehele waterkering goed bereikbaar en onderhoudbaar blijft.
Bij het uitvoeren van onderhoud aan de kering of het NWO, mag de aanwezigheid van een NWO niet leiden tot een vergroot risico op schade aan de waterkering.
NWO’s moeten inspecteerbaar en toegankelijk zijn.
Bij wegen op waterkeringen waar voertuigen elkaar niet zonder uitwijkplaatsen kunnen passeren moet tegenover de inritten in de berm een versteviging aangelegd worden om kapot rijden van de berm te voorkomen (in overleg met de wegbeheerder).
4.1.4 Oeverbeschermingsconstructies (OBC’s)
Bij het bepalen van de gewenste levensduur van een OBC dient rekening te worden gehouden met alle functies ten behoeve waarvan de constructie wordt aangebracht. Hierbij valt te denken aan waterkering, vaarwegbeheer, waterkwantiteit, (ecologische) waterkwaliteit etc.
Bij de aanleg, of vervanging van OBC ‘s dient rekening te worden gehouden met de mogelijke constructieve functie van de OBC ten aanzien van de waterkering. Wanneer een OBC vervangen wordt dient deze minimaal dezelfde constructieve bijdrage aan de stabiliteit van de waterkering te leveren als de te vervangen constructie initieel heeft gedaan.
Bij de aanleg, of vervanging van OBC’s dient rekening te worden gehouden met alle functies van de OBC. Hierbij geldt naast de constructieve functie ten aanzien van de waterkering mogelijk ook een functie ten aanzien van het (vaar)wegbeheer, waterkwantiteit en/of (ecologische) waterkwaliteit.
4.1.5 Kunstwerken
Ontwerpeisen voor kunstwerken dienen altijd afgestemd te worden met de assetbeheerder waterkeringen.
Ondergrondse constructies ten behoeve van de waterhuishouding in en rond de waterkering, zoals kleikisten en bentonietschermen worden ook tot kunstwerken gerekend. Ook hiervoor dienen specifieke eisen met assetbeheer waterkeringen te worden afgestemd.
4.1.6 Peilscheidingen
Peilscheidingen dienen gedurende een periode van 10 jaar na oplevering vrij te zijn van groot onderhoud.
Soorten onderhoud en wijzen van uitvoeringIn hoofdlijn zijn er twee vormen van onderhoud die het waterschap uitvoert in wateren: het verwijderen van bagger en het verwijderen van overmatige waterplanten, kortweg ‘baggeren’ en ‘slootwerk’. Het verwijderen van bagger vindt over het algemeen eens per 10 jaar plaats, het verwijderen van overmatige waterplanten over het algemeen één of meerdere keren per jaar.De wijze waarop dit onderhoud wordt uitgevoerd stelt eisen aan de inrichting van de wateren en directe omgeving. Onderhoud aan wateren kan worden uitgevoerd vanaf de kant of vanaf het water. Vanuit het oogpunt van waterkwaliteit en ecologie heeft het de voorkeur dat onderhoud wordt uitgevoerd vanaf de kant. Dit voorkomt vaarbewegingen in de watergang en de opwerveling van slib. Andere belangen kunnen echter zo zwaar wegen dat de initiatiefnemer of ontwikkelaar hierin een andere een keuze wenst te maken. Er is een wisselwerking tussen de inrichting van de oever, de onderhoudsvorm en de afmetingen van wateren. Als bijvoorbeeld de wens bestaat om de oevers in te richten met tuinen of bebouwing, dan is er geen ruimte voor onderhoudspaden. Onderhoud vanaf het water is dan het alternatief. Belangrijk is dan dat de watergang zodanig wordt gedimensioneerd dat onderhoud vanaf het water mogelijk is. In de paragrafen hierna staan specifieke randvoorwaarden en afmetingen voor de verschillende onderhoudsvormen.
5.1.1 Algemene eisen en wensen
De waterlopen en directe omgeving worden zo ingericht dat zij bereikbaar zijn voor onderhoudsmaterieel en goed en veilig kunnen worden onderhouden, vanaf de kant of vanaf het water.
Objecten in waterlopen zijn alleen toegestaan als de afmetingen van de waterloop voldoende blijven voor de uitvoering van onderhoud. Het object dient goed zichtbaar gemaakt te zijn d.m.v. palen met witte koppen op uiteinden en breedten. Zo kan beschadiging van zowel het object als het onderhoudsmaterieel tijdens de uitvoering van onderhoud worden voorkomen.
(wens) Het eigendom van primaire wateren berust bij de overheid. Het in eigendom uitgeven van waterpercelen aan particulieren zorgt in de praktijk voor veel onduidelijkheid en misverstanden. De particulier meent in dit stukje eigendom van alles te mogen, zoals het plaatsen van objecten, terwijl dit volgens de waterschapsverordening AGV niet het geval is.
(wens) Onderhoud vanaf de kant met de trekker en maaikorf of milieuknijper heeft de voorkeur boven gebruik van de maaiboot of duwboot. Onderhoud vanaf de kant is natuurvriendelijker en goedkoper.
(wens) Het heeft de voorkeur dat waterlopen zo worden ingericht dat deze zowel vanaf de kant als vanaf het water kunnen worden onderhouden.
5.1.2Afmetingen primaire waterlopen bij onderhoudsvormen (geen officieel vaarwater)In de tabel hieronder staan voor de verschillende onderhoudscenario’s de minimaal benodigde afmetingen overzichtelijk weergegeven, voor extra informatie wordt in de laatste kolom verwezen naar de betreffende paragrafen.
|
Breedte waterlijn tot waterlijn |
Breedte insteek – insteek maximaal |
Aanleg diepte minimaal |
Specifieke afmetingen te vinden in paragraaf: |
Eenheid |
Meter |
Meter |
Meter |
Meter |
Onderhoud kant 2 zijden |
Min 3Max 12 |
12 |
Leggerdiepte+ 0,25 |
6.1.3, 6.1.4 |
Onderhoud kant 1 zijde |
Min 3Max 6 |
6 |
Leggerdiepte+ 0,25 |
6.1.3, 6.1.4 |
Onderhoud vanaf water |
>6 |
nvt |
1,25 |
6.1.3, 6.1.5 |
De figuur hieronder betreft een schematische dwarsdoorsnede van een watergang, en is bedoeld om gebruikte begrippen te verduidelijken.
5.1.3 Aanlegbreedte en -diepte waterlopen
De aanlegdiepte van waterlopen is minimaal 0.25 meter dieper (de zgn. onderhoudsdiepte) dan de diepte die minimaal nodig is voor de wateraan- en afvoerfunctie. Dit in verband met de benodigde buffercapaciteit voor baggeraanwas.
De aanlegdiepte van zeer brede waterlopen (>12 meter) en wateren waar scheepvaart gefaciliteerd wordt, is minimaal 0.3 meter dieper dan de diepte die minimaal nodig is voor de verschillende functies. Dit in verband met de benodigde buffercapaciteit voor baggeraanwas. Bij de bepaling van de diepte die is benodigd voor de te faciliteren scheepvaart dient verder rekening te worden gehouden met een kielspeling van 0,3 meter
(wens) De aanlegdiepte van zeer brede waterlopen (>12 meter) is minimaal 0.5 meter dieper dan de diepte die minimaal nodig is voor de verschillende functies.
(wens) De aanlegbreedte van nieuwe waterlopen is bij voorkeur minimaal enkele meters breder dan de breedte die minimaal nodig is voor de aan- en afvoerfunctie, vaarwegfunctie e.d. De onderhoudsfrequentie kan dan omlaag, de eerste maaibeurt later in het jaar (buiten broedseizoen). Dit bespaart veel geld in het onderhoud en is veel natuurvriendelijker.
(wens) Het heeft de voorkeur dat een waterloop homogeen is voor wat betreft breedte, diepte, onderhoudsmethode, functie en andere kenmerken. Grote variatie in deze kenmerken over korte afstand maken het beheer van waterlopen complex en het onderhoud inefficiënt.
5.1.4 Onderhoud vanaf de kant
Om een waterloop vanaf de oever te kunnen onderhouden dient aanwezig te zijn: o Bij een breedte (insteek-insteek) van max 12 mtr: aan beide zijden een onderhoudspad van 5 meter. o Bij een breedte (insteek-insteek) van max 6 mtr: aan één zijde een onderhoudspad van 5 meter.
Oeverstabiliteit en oeverbeschoeiing langs een primaire waterloop moeten bestand zijn om onderhoud aan de waterloop met materieel met een gewicht van 10 ton te kunnen verdragen.
In geval van een zeer grote drooglegging en/of zeer brede oevertaluds moet er, samen met de beheerder specifiek naar de situatie gekeken worden om te bepalen op welke manier de waterloop kan worden ingericht zodat het beheer en onderhoud is geborgd.
Objecten zijn niet toegestaan in de zone die bestemd is als onderhoudsstrook (zoals in de Waterschapsverordening AGV beschreven), het onderhoud wordt hierdoor onmogelijk. o Uitzondering hierop zijn puntobjecten zoals bomen, lantaarnpalen en verkeersborden. Deze zijn toegestaan wanneer er een onderlinge afstand (h.o.h.) van tenminste 10 meter wordt gehanteerd tussen twee objecten, en er tenminste 5 meter ruimte is om om het object heen te manoeuvreren met onderhoudsmaterieel.
5.1.5 Onderhoud vanaf het waterOnderhoud vanaf het water gebeurt op plaatsen waar onderhoud vanaf de kant niet mogelijk is. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer de waterloop erg breed is of wanneer de waterloop niet vanaf de kant bereikbaar is met onderhoudsmaterieel.
Om onderhoud vanaf het water mogelijk te maken moet het water tenminste 6 meter breed zijn op de waterlijn en een aanlegdiepte hebben van tenminste 1,25 meter over een bodembreedte van tenminste 3 meter. Wanneer de bestaande bodem een aanlegdiepte van 1,25 meter niet toelaat dan kan grondverbetering worden toegepast of moet worden teruggevallen op onderhoud vanaf de kant.
Bruggen in waterlopen waarin het onderhoud vanaf het water plaatsvindt hebben een doorvaarthoogte van tenminste 1,00 meter ten opzichte van het waterpeil. De doorvaartbreedte is minimaal 3 meter (voor vaarwateren in Amsterdam zie 4.1.9)
Wanneer onderhoud vanaf het water moet worden uitgevoerd, dan is per 1000 meter waterloop een zgn. laad/losplaats benodigd.
Voor elk waterloop(deel) dat wordt begrensd door objecten die niet doorvaarbaar zijn voor onderhoudsmaterieel is (per maximaal 1000 meter) een laad/losplaats benodigd.
Wanneer onderhoud vanaf het water moet worden uitgevoerd, dan is per 200 meter waterloop een opstelplaats benodigd.
Voor elk waterloop(deel) dat wordt begrensd door objecten die niet doorvaarbaar zijn voor onderhoudsmaterieel is (per maximaal 200 meter) een opstelplaats benodigd.
5.1.6 Ontvangstplicht
In verband met de wettelijke ontvangstplicht voor uitkomend slootvuil (waterplanten) en bagger dient, altijd aan beide zijden langs de primaire waterloop ruimte te zijn om maaisel en bagger op de kant te zetten. o Uitzondering 1: Alleen op publiek terrein waar het eigendom aan beide zijden van de gemeente is, kan volstaan worden met een onderhoudsstrook aan één zijde. o Uitzondering 2: wanneer een gelijkwaardig alternatief gevonden kan worden voor het op de kant zetten van maaisel, dan kan het waterschap flexibel omgaan met deze eis. Te denken valt aan dat de gemeente in stedelijk gebied toezegt het materiaal te ontvangen.
5.1.7 Specificaties Laad/losplaats (t.b.v. te water laten maaiboot)
Pad minimaal 4 meter breed.
Pad door tot aan openbare weg, zonder bochten.
Helling pad flauwer dan 1:4.
Helling/pad doorlopend tot aan water, niet tot onder water.
Einde pad moet recht eindigen op waterkant, haaks op lengterichting.
Draagkracht pad/verharding minimaal 8 ton aslast.
Trailerhelling aan de waterkant wordt voorzien van een voldoende stevige oeverconstructie.
5.1.8 Specificaties opstelplaats kraan (t.b.v. verwijderen maaisel en bagger uit watergang)
Afmetingen 10 x 7 meter, de 10 meter langs watergang, de 7 meter haaks op de watergang.
Hiervan minimaal verharden: pad van 4 meter breedte vanaf kant watergang tot aan de openbare weg, overige ruimte wordt gebruikt om maaisel op te zetten en hoeft daarom niet perse te worden verhard. Ook wordt deze ruimte gebruikt bij baggerwerkzaamheden als opstelplaats vrachtwagen/kraan, echter omdat dit maar naar schatting eens per 10 jaar nodig is kunnen daarvoor tijdelijk rijplaten worden neergelegd.
Draagkracht verharding minimale aslast 10 ton.
Opstelplaats niet verder dan 2 meter vanaf water.
Talud tot aan water voldoende stevig gelet op draagcapaciteit grond/verharding.
Opstelplaats niet hoger dan 2 meter boven waterpeil.
5.1.9 Afmetingen vaarwateren Amsterdam
Wateren in Amsterdam met een vaarwegfunctie worden ten behoeve van het te plegen onderhoud, aangelegd op een diepte van tenminste 2,05 meter. Onderhoudsmaterieel van Waternet heeft een diepgang van 1,45 meter. Hierbij opgeteld worden 0,3 m. kielspeling en minimaal 0,3 m. ruimte voor baggeraanwas.
Wanneer de diepgang van de schepen die men wil faciliteren groter is dan 1,45 meter dan wordt de aanlegdiepte berekend door bij de te faciliteren diepgang 0,6 meter op te tellen (0,3 meter voor kielspeling en 0,3 meter voor baggeraanwas).
Bruggen: De onderkant brug bevind zich minimaal 2 meter boven het waterpeil, over een breedte van 5 meter. De doorvaartbreedte is minimaal 5 meter. Onderhoudsmaterieel van Waternet steekt met neergeklapte kraan 1,75 boven water, en is 4,25 meter breed.
5.1.10 Inrichting waterloop en natuurvriendelijke oevers
Waterlopen waarlangs natuurvriendelijke oevers worden aangelegd zijn tenminste 5 meter breed (wens: tenminste 10 meter). De reden hiervoor is dat de vegetatie in smallere waterlopen in staat is om de watergang geheel dicht te groeien. Daardoor is veel onderhoud nodig. Dit is niet wenselijk vlakbij een natuurvriendelijke oever.
Daar waar natuurvriendelijke oevers worden aangelegd langs primaire waterlopen, is aan de zijde van de natuurvriendelijke oever een onderhoudspad aanwezig.
Watergangen waarlangs aan beide zijden een natuurvriendelijke oever wordt aangelegd, dienen ook vanaf het water onderhouden te kunnen worden.
Als beplantingsmateriaal voor natuurvriendelijke oevers worden alleen inheemse planten gebruikt. Uitheemse planten kunnen gaan woekeren, dit veroorzaakt hoge onderhoudskosten.
6.1.1 Vaste en regelbare stuwen en keerwanden
De stuw of keerwand bestaat uit een te lood ingeslagen damwand.
Achter de stuw (zijde benedenpand) wordt een stortebed van voldoende lengte aangelegd om erosie van de waterloopbodem te voorkomen.
De stuw of keerwand wordt vervaardigd van degelijk materiaal met geschikte levensduur. Gedacht moet worden aan; hardhout met FSC-certificaat, gerecyclede kunststof producten met metalen versteviging of geheel metalen stuwen.
Alle bevestigingsmiddelen aan de stuw of keerwand zijn van R.V.S. (dit geldt niet voor geheel metalen stuwen).
Alle bevestigingsmiddelen aan stuwen of keerwanden aan vaarwater worden in het materiaal verzonken.
De levensduur van de stuw is minimaal 20 jaar.
6.1.2 Damwand
De damwand is waterdicht.
De damwand wordt aantoonbaar voldoende diep ingeslagen om de stabiliteit te waarborgen en onderloopsheid te voorkomen.
De damwand wordt aantoonbaar voldoende, doch minimaal 1,5 m in het talud doorgezet om achterloopsheid te voorkomen.
De damplanken zijn aan de onderzijde schuin afgezaagd ten einde deze tegen de voorgaande damplank te drijven.
6.1.3 Gordingen
Om doorbuigen van de stuw of keerwand, als gevolg van de waterdruk, te voorkomen wordt deze over de gehele lengte aan weerszijden voorzien van een gording.
Om doorbuigen van de stuw of keerwand, als gevolg van de waterdruk, te voorkomen wordt deze over de gehele lengte aan weerszijden voorzien van een gording.
Beide gordingen worden onderling gekoppeld door middel van bouten of draadeinden voorzien van volgplaten en moeren.
6.1.4 Overstort
De hoogte van de overstort is afgestemd op het peil van het gestuwde peilvak.
De breedte van de overstort is afgestemd op het benodigd debiet.
De breedte van de overstort is minimaal 0,5m.
6.1.5 Duikers met of zonder inlaatfunctie
Zie principeschets inlaat.
De diameter van de duiker met inlaatfunctie zal groter of gelijk zijn aan 125 mm.
De duiker met inlaatfunctie wordt van een afsluiter voorzien aan de uit- of instroomzijde.
Aan de uitstroomzijde van de duiker met inlaatfunctie wordt een stortebed van voldoende lengte aangelegd om erosie van de waterloopbodem te voorkomen.
Aan de uitstroomzijde van de duiker met inlaatfunctie wordt bij een eventuele oever tegenover de uitstroom een beschoeiing van voldoende lengte aangelegd om erosie van de oever te voorkomen.
De duiker wordt vervaardigd van degelijk materiaal met geschikte levensduur.
6.1.6 Sifons
Sifons moeten zodanig worden ontworpen en aangelegd dat het onderhoud met betrekking tot het vrijhouden van het doorstroomprofiel mogelijk is.
Sifons worden vervaardigd van een degelijk materiaal met geschikte levensduur.
6.1.7 Remming- en geleidewerken
6.2.1 Uitvoering van werkzaamheden
Er dient vooraf met de beheerder overlegd te worden over de periode en uitvoering van de aanpassing aan een operationeel kunstwerk.
Daarnaast moeten alle werkzaamheden die normaliter gemoeid zijn met het onderhouden van het object uitgevoerd kunnen worden op een veilige en verantwoorde manier.
6.2.2 In bedrijf neming
Minimaal 4 weken vóór de in bedrijf name worden de bedrijfsvoorschriften in concept ingeleverd. Deze bedrijfsvoorschriften bevatten eveneens de 2Averklaringen en onderhoudsvoorschriften.
Minimaal 1 week voor de in bedrijf name wordt de installatie getest door de leverende partij in aanwezigheid van Watersysteem, waarbij aan Watersysteem instructie over de installatie wordt gegeven. Tevens wordt op dit moment door of namens de leverende partij een RI&E uitgevoerd. Als er tijdens deze RI&E onoverkomelijkheden zijn aangetroffen, dienen deze vóór de in bedrijf name te zijn opgelost. In overleg kan besloten worden dat kleine zaken een in bedrijf name niet in de weg staan waarbij wordt vastgelegd wanneer die dan wel worden opgelost. Wellicht is een financiële regeling mogelijk waardoor de aflevering voldaan kan worden zonder dat alle restpunten opgelost zijn en worden. (afkopen van de restpunten)
Capaciteitsmeting en geluidsmeting van de installatie vind plaats na de test. Dit kan plaatsvinden tijdens de in bedrijf name. Uitvoering van deze tests na de in bedrijf name kan alleen indien dit vooraf door betrokken partijen is overeengekomen. De opname vindt plaats binnen 3 weken na de in bedrijf name.
Vervolgens wordt in overleg bepaald wat er als nazorg wordt uitgevoerd en welke termijn hier voor staat. Dit wordt vastgelegd in het proces verbaal van opname.
5.2.3 Overdracht
Nadat de nazorg is uitgevoerd volgt de overdracht.
Voordat Programma Technische Systemen het kunstwerk in beheer en onderhoud neemt, dient de in de checklist (zie bijlage) beschreven informatie te zijn ontvangen. Deze informatie dient in concept minimaal 3 weken vóór de in bedrijf name beschikbaar te zijn. De definitieve informatie dient minimaal 3 weken vóór de oplevering beschikbaar te zijn.
Per object dient een overzicht te worden overhandigd van de te verwachten onderhoudskosten gedurende de eerste 15 jaren van gebruik.
In geval van nieuwe bedienbare objecten wordt ter plaatse een instructie gegeven aan de toekomstige beheerders en bestuurders over de werking ervan. Hierbij wordt toegelicht op welke wijze de onderhoud- en servicetermijn moeten worden ingevuld.
De definitieve bedrijfsvoorschriften dienen minimaal 2 weken vóór deze overdracht geleverd te zijn.
Bij overdracht gaan ook de garanties en aansprakelijkheden over naar Waternet, tenzij dit nadrukkelijk (schriftelijk) anders is overeengekomen.
Zolang een installatie niet is overgedragen is de leverende partij verplicht zich aan de bedrijfsvoorschriften te houden, en de installatie te bedienen op basis van “goed vakmanschap”.
Na de overdracht van de installatie moet Waternet te allen tijde in staat zijn toegang te verkrijgen tot de installatie. Dit door middel van bijvoorbeeld “recht van overpad”, of perceeloverdracht.
Bij de overdracht van een installatie moet duidelijk zijn welke rol van Waternet wordt verwacht: eigenaar, bediener /en of assetbeheerder van de op te leveren installatie.
De overdracht dient schriftelijk te worden vastgelegd.
Het waterschap is belast met de zorg voor het watersysteem. De zorg voor watersysteem omvat het beheer van de oppervlaktewateren, waterkeringen en bergingsgebieden, grondwater en ondersteunende waterstaatkundige kunstwerken.
Het beheer van het watersysteem is geregeld in de Omgevingswet, als onderdeel van het beheer van de fysieke leefomgeving. Van de fysieke leefomgeving maken voorts deel uit: bouwwerken, infrastructuur, bodem, lucht, natuur, landschap en cultureel erfgoed. De Omgevingswet wil samenhangende, doelmatige en vereenvoudigde regels stellen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving met het oog op duurzame ontwikkeling. Het maatschappelijke doel van de Omgevingswet is het bereiken van een balans tussen: - een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit bereiken en in stand houden; en - het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving om er maatschappelijke behoeften mee te vervullen.
Het waterschap oefent zijn taken en bevoegdheden uit met het oog op de doelstellingen van waterbeheer, zoals verwoord in artikel 4.23 van de Omgevingswet en artikel 1.1.4.1 van de Waterschapsverordening: a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Voor waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen zijn de doelstellingen van waterbeheer uitgewerkt in omgevingswaarden. Een omgevingswaarde geeft de gewenste staat of kwaliteit van het waterstaatswerk weer. Het Rijk en de provincies hebben omgevingswaarden vastgesteld voor primaire en regionale waterkeringen in respectievelijk het Besluit Kwaliteit Leefomgeving en de provinciale Omgevingsverordeningen. In de Omgevingsverordeningen zijn tevens omgevingswaarden vastgesteld voor wateroverlast en voor de ecologische waterkwaliteit van het regionale watersysteem zoals vereist in de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). Voor omgevingswaarden geldt een monitoringsplicht waarbij de staat en kwaliteit van het watersysteem systematisch wordt gemonitord. Voorts is het waterschap in het kader van het waterkwantiteitsbeheer verantwoordelijk voor het vaststellen en handhaven van het oppervlaktewaterpeil, en in tijden van droogte het verdelen van het beschikbare water over de verschillende maatschappelijke belangen volgens de ‘verdringingsreeks’. Tot slot is het waterschap belast met de calamiteitenzorg voor het watersysteem in zijn beheergebied.
In zijn waterbeheerprogramma bepaalt het waterschap welke maatregelen het gaat uitvoeren om de doelstellingen van waterbeheer te bereiken. Het is de taak van het waterschap de staat en werking van het watersysteem te beheren en verbeteren, met het oog op het bereiken van de doelstellingen van waterbeheer tegen aanvaardbare maatschappelijke lasten, nu en in de toekomst.
De waterschapsverordening is een juridisch instrument om het watersysteem te beschermen tegen activiteiten die nadelige gevolgen voor de goede staat en werking van het watersysteem kunnen hebben. Het gaat om de volgende activiteiten: 1. lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam 2. lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk (rioolwaterzuiveringsinstallatie) 3. activiteiten in of nabij het oppervlaktewater 4. activiteiten in, op of nabij waterkeringen 5. het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem
In de waterschapsverordening mogen bepaalde regels niet staan (zie artikel 2.2 lid 2 Omgevingsbesluit). Die gaan over: - onderhoudsplichten of onderhoudsverplichtingen; - de strafbaarstelling van de overtreding van regels van de waterschapsverordening of het opleggen van een bestuurlijke boete daarvoor: die staan in de Omgevingswet en de Wet op de economische delicten; - het heffen van belastingen door het waterschap.
De lozingsactiviteiten op oppervlaktewateren en rioolwaterzuiveringen werden voorheen landelijk geregeld door het Rijk. Onder de Omgevingswet kunnen de waterschappen nu echter zelf regels over lozingen stellen in hun waterschapsverordening, binnen de grenzen die de Omgevingswet daaraan stelt. Om de decentralisatie naar de waterschappen soepel te laten plaatsvinden heeft het Rijk de landelijke regels voor lozingsactiviteiten omgezet naar een set lokale regels voor de waterschappen, de zogenoemde ‘bruidsschat’ voor de waterschappen. De bruidsschat maakt van rechtswege deel uit van de waterschapsverordening bij het inwerkingtreden van de Omgevingswet. Het waterschap heeft daardoor tijd om zelf lozingsregels te ontwerpen die passen bij de karakteristiek van zijn beheergebied.
De waterschapsverordening bevat zes hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de algemene bepalingen. In hoofdstuk 1 wordt onder andere de geografische reikwijdte van de werking van de waterschapsverordening vastgelegd door de begrenzingen van de waterstaatswerken en hun beschermingszones aan te geven. Onder de Waterwet stonden deze begrenzingen op de overzichtskaart bij de legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, onder de Omgevingswet maken ze deel uit van de waterschapsverordening en niet van de legger als bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet. Hoofdstuk 2 is objectgericht ingedeeld en bevat per onderdeel van het watersysteem de oogmerken van beheer, de (objectgerichte) specifieke zorgplichten met betrekking tot het betreffende onderdeel van het watersysteem en de vergunningplichtige gevallen. Voorts worden in hoofdstuk 2 bevoegdheden toegekend aan het dagelijks bestuur ten behoeve van een adequate uitvoering van de waterschapsverordening en het waterbeleid voor het beheergebied. Hoofdstuk 3 is activiteitgericht en bevat per soort van activiteit de meldplichtige en informatieplichtige gevallen. Dat zijn de gevallen waarvoor geen vergunningplicht geldt, maar wel activiteitgerichte specifieke zorgplichten. Voorts zijn in hoofdstuk 3 de indieningsvereisten opgenomen voor aanvragen, meldingen en informatieplichten. Hoofdstuk 4 bevat nadere procedurele regels over de behandeling van schadeverzoeken door het waterschap. Hoofdstuk 5 gaat over toezicht en handhaving, en bevat een regeling over de schouw. Tot slot bevat hoofdstuk 6 het overgangsrecht en de slotbepalingen.
De waterschapsverordening bevat geen algemene verboden meer. Alle activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het watersysteem, zijn zo concreet mogelijk omschreven in de vergunningplichten in hoofdstuk 2 en in de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in hoofdstuk 3. Een activiteitgerichte specifieke zorgplicht omschrijft per activiteit welke zorg men concreet in acht moet nemen om aan de objectgerichte specifieke zorgplichten te voldoen. De activiteitgerichte specifieke zorgplichten zijn in die zin uitwerkingen van de objectgerichte specifieke zorgplichten voor de betreffende activiteit. Als een activiteit niet onder de werking valt van een activiteitgerichte specifieke zorgplicht, zijn nog altijd de objectgerichte specifieke zorgplichten in hoofdstuk 2 van toepassing - als vangnet.
Voor een activiteit kan een vergunningplicht, een meldplicht of een informatieplicht gelden. Het is verboden een vergunningplichtige activiteit te verrichten zonder vergunning. Een meldplichtige activiteit kan verricht worden zonder vergunning. Er geldt echter wel een verbod op het verrichten van een meldplichtige activiteit voordat de melding is gedaan. Op basis van dat verbod kan handhavend worden opgetreden tegen het verrichten van een activiteit die niet vooraf is gemeld. In de waterschapsverordening is een meldplicht opgenomen voor de gevallen waarin het bestuur mogelijk bij de uitvoering van activiteit aanwezig zou willen zijn, of waar het bestuur mogelijk een maatwerkvoorschrift zou willen opleggen. Tot slot zijn er activiteiten die zondermeer verricht mogen worden, maar waarover het bestuur wel geïnformeerd wil worden. In dat geval is voor de activiteit een informatieplicht opgelegd.
In de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in hoofdstuk 3 heeft in beginsel een integrale afweging van waterhuishoudkundige belangen plaatsgevonden voor de betreffende activiteit. In voorkomende gevallen kan die afweging echter te streng zijn of te soepel. In die gevallen kan het dagelijks bestuur een maatwerkvoorschrift stellen in afwijking of aanvulling op de activiteitgerichte specifieke zorgplichten, al naar gelang de omstandigheden van het geval en de betrokken waterhuishoudkundige belangen.
De Omgevingswet introduceert het begrip beoordelingsregels. Elke regeling waarin vergunningplichtige gevallen worden aangewezen, bevat tevens de beoordelingsregels op grond waarvan de activiteit wordt beoordeeld. Beoordelingsregels kunnen algemeen zijn gesteld of specifiek voor een bepaalde activiteit. In de waterschapsverordening is gekozen voor algemeen gestelde beoordelingsregels voor de verschillende onderdelen van het watersysteem – waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden en grondwater. Alleen voor de activiteit van stedelijk uitbreiding zijn specifieke beoordelingsregels opgesteld. Stedelijke uitbreiding vindt doorgaans plaats buiten het watersysteem, waardoor de beoordelingsregels voor de verschillende onderdelen van het watersysteem niet altijd van toepassing zijn. Daarnaast kan stedelijk uitbreiding vaak nadelige gevolgen hebben voor meerdere onderdelen van het watersysteem. Om deze redenen zijn integrale beoordelingsregels opgesteld specifiek voor stedelijke uitbreiding.
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een activiteit in het watersysteem wordt beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels in artikel 2.5.1.1 van de waterschapsverordening. De beoordelingsregels bestaan uit de oogmerken en de objectgerichte specifieke zorgplichten voor de verschillende onderdelen van het watersysteem zoals aangegeven in hoofdstuk 2 van de waterschapsverordening.
De objectgerichte specifieke zorgplichten richten zich tot een ieder die een activiteit verricht in het watersysteem (normadressaat) en vormen het directe toetsingskader voor de activiteit. De oogmerken voor regels voor de diverse onderdelen van het watersysteem richten zich tot het waterschap (normadressaat) en geven aan waarop de regels in de objectgerichte specifieke zorgplichten – maar ook in vergunningvoorschriften, activiteitgerichte specifieke zorgplichten en maatwerkvoorschriften - gericht zijn. De oogmerken gelden dus niet rechtsreeks tegenover een initiatiefnemer. Ze kunnen wel indirect van betekenis zijn via de objectgerichte specifieke zorgplichten. De objectgerichte specifieke zorgplichten worden uitgelegd tegen de achtergrond van de oogmerken voor het betreffende onderdeel van het watersysteem, waar ze uit voortkomen. Voorts wordt opgemerkt dat de objectgerichte specifieke zorgplichten niet uitputtend zijn geformuleerd (“… houden in ieder geval in dat …”). Bij de beoordeling van een specifiek geval kan het waterschap de objectgerichte specifieke zorgplichten aanvullen, mits de aanvulling past binnen de oogmerken. Om deze beide functies van de oogmerken voor de toepassing van de objectgerichte specifieke zorgplichten buiten twijfel te stellen, maken de oogmerken uitdrukkelijk deel uit van de beoordelingsregels.
Het voorgaande betekent ook dat in vergunningvoorschriften, maatwerkvoorschriften en beleidsregels niet kan worden afgeweken van de in hoofdstuk 2 gegeven oogmerken en objectgerichte specifieke zorgplichten voor de verschillende onderdelen van het watersysteem.
Door het schrappen van algemene verboden en het stelsel van doelgerichte regels wordt beoogd flexibiliteit en ruimte te scheppen voor maatschappelijke ontwikkeling met behoud van omgevingskwaliteit. Flexibiliteit wordt vooral ook bereikt door bestuursbevoegdheden toe te kennen aan het dagelijks bestuur zodat maatwerk kan worden geleverd daar waar dat kan. In afdeling 2.5 van de waterschapverordening wordt het dagelijks bestuur de volgende bestuursbevoegdheden toekend. - Het vaststellen van activiteitgerichte specifieke zorgplichten voor activiteiten waarvoor geen vergunningplicht geldt. - Het vaststellen van de indieningsvereisten voor vergunningaanvragen, meldingen en informatieplichten. - Het wijzigen van de geografische werkingsomvang van regels. Aanpassing van de werkingsomvang is vaak gewenst vanwege een wijziging van de ligging of omvang van een waterstaatswerk, als gevolg van activiteiten van het waterschap zelf of vanwege activiteiten van derden waarvoor het waterschap vergunning heeft verleend. - Grenswaarden. Voor activiteiten kunnen gebiedsgewijs grenswaarden worden vastgesteld. Wanneer de voor het gebied vastgestelde grenswaarde wordt overschreden wordt geen vergunning verleend. - Gebiedsgerichte normen voor stedelijke uit- en inbreiding en verhard oppervlak. Gebiedsgewijs kan het vergunningplichtig oppervlak worden vastgesteld en de compensatienorm voor het verhard oppervlak. - Uitvoeringsprogramma onderhoud secundair water. In het uitvoeringprogramma kan gebiedsgewijs de wijze van uitvoering van de onderhoudsverplichtingen voor secundair worden vastgelegd. Het onderhoudsprogramma bevat geen nieuwe onderhoudsverplichtingen maar legt slechts de wijze van uitvoering vast. Wel is het mogelijk in het uitvoeringsprogramma af te wijken van de generieke onderhoudsafmetingen voor secundaire water. - Tijdelijke vrijstelling van vergunningplichten. Het dagelijks bestuur kan tijdelijk een vrijstelling verlenen, bijvoorbeeld voor de duur van een project of gebiedsontwikkeling. Een vrijstelling voor onbepaalde tijd is niet mogelijk. Dat zou effectief het schrappen van een vergunningplicht betekenen. Daartoe is het dagelijks bestuur niet bevoegd. Het dagelijks bestuur kan wel het algemeen bestuur voorstellen de vergunningplicht te wijzigen of schrappen.
De waterschapsverordening wordt uitgevoerd door het dagelijks bestuur binnen de kaders die het algemeen bestuur stelt in de waterschapsverordening en in zijn beleid. Het Besluit kwaliteit leefomgeving wijst het dagelijks bestuur dwingend aan als bevoegd gezag voor vergunningverlening en voor het stellen van maatwerkvoorschriften.
De waterschapsverordening bevat een ‘taakverdeling’ tussen het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur. In hoofdstuk 2 geeft het algemeen bestuur de kernbepalingen voor de regulering van activiteiten. De kernbepalingen bestaan uit enerzijds de oogmerken en objectgerichte specifieke zorgplichten voor de verschillende onderdelen van het watersysteem, en anderzijds de vergunningplichten voor activiteiten in het watersysteem.
Het dagelijks bestuur kan alleen voor activiteiten die niet vergunningplichtig zijn, nadere regels stellen. De nadere regels kunnen een meldplicht of informatieplicht inhouden en een activiteitgerichte specifieke zorgplicht. Een activiteitgerichte specifieke zorgplicht kan uitsluitend opgesteld met het oog op de belangen genoemd in de oogmerken en objectgerichte specifieke zorgplichten in hoofdstuk 2.
Bij de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning of het stellen van een maatwerkvoorschrift is het dagelijks bestuur gebonden aan de beoordelingsregels. Zoals hierboven reeds is aangegeven bestaan de beoordelingsregels uit de oogmerken en objectgerichte specifieke zorgplichten voor de verschillende onderdelen van het watersysteem.
De bevoegdheden tot het vaststellen van grenswaarden en gebiedsgerichte normen voor stedelijke verharding bieden het dagelijks bestuur de mogelijkheid om flexibel en gebiedsgericht uitvoering te geven aan het beleid van het waterschap. De bestuursbevoegdheden in de waterschapsverordening zijn uitdrukkelijk uitvoeringsbevoegdheden, ze beogen niet het dagelijks bestuur exclusieve beleidsbevoegheden toe te kennen.
Artikel 2.5 van de Omgevingswet bepaalt dat het algemeen bestuur één verordening vaststelt waarin alle regels met betrekking tot het watersysteem worden opgenomen, met uitzondering van de regels met betrekking tot het onderhoud van het watersysteem, zie artikel 2.2 lid 2 van het Omgevingsbesluit. Dit betekent dat de regels die het dagelijks bestuur mag stellen dienen te worden vastgesteld in de waterschapsverordening. Vaststelling van regels in een separaat besluit van het dagelijks bestuur, zoals het Keurbesluit, is niet meer mogelijk. Om alle regels in een verordening te kunnen opnemen voorziet artikel 2.8 van de Omgevingswet in een delegatiebepaling waarbij het algemeen bestuur vaststelling van delen van de waterschapsverordening kan delegeren aan het dagelijks bestuur in een separaat Delegatiebesluit. Hiervan is gebruik gemaakt in Delegatiebesluit waterschapsverordening AGV. Paragraaf 2.5.4 van de waterschapsverordening bevat de bestuursbevoegdheden die het dagelijks bestuur uitsluitend kan uitoefenen in de waterschapsverordening. Het Delegatiebesluit waterschapsverordening staat toe dat het dagelijks bestuur de waterschapsverordening kan wijzigen voor zover het de in paragraaf 2.5.4 genoemde bestuursbevoegdheden betreft. De wettelijke bepalingen met de betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van een wijziging van de waterschapsverordening blijven overigens onverkort van toepassing.
De eis van digitale ontsluiting van de regels in het DSO heeft enkele gevolgen voor de vormgeving van de regels. Een belangrijke eis is dat elke regel een geometrisch werkingsgebied heeft. Voor een goede digitale verwerking kan aan een artikellid slechts 1 werkingsgebied worden gekoppeld.
Dit artikel bevat de uitleg van de begrippen die in deze verordening worden gebruikt en waarvan een nadere omschrijving gewenst is voor een goed begrip van de regels en hun werkingsomvang.
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) van toepassing verklaard op deze waterschapsverordening. Dit bevordert de eenduidigheid van begrippen in het nieuwe stelsel. In aanvulling op de begrippen van de wet en de AMvB’s, bevat bijlage I bij deze verordening de overige begripsbepalingen die nog nodig zijn voor de goede toepassing van deze verordening.
Aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn grotere oppervlaktewaterlichamen, die zijn benoemd in bijlage I bij de waterschapsverordening. De algemene regels over lozingen op deze oppervlaktewaterlichamen vertegenwoordigen het niveau van beste beschikbare technieken. Dat niveau is niet voldoende om de waterkwaliteit van kleinere oppervlaktewaterlichamen (de nietaangewezen oppervlaktewaterlichamen) te beschermen. De regels voor lozingen op nietaangewezen oppervlaktewaterlichamen gaan daarom een stap verder dan de beste beschikbare technieken.
De geometrische begrenzingen van de verschillende categorieën van waterstaatswerken en hun beschermingszones zijn opgenomen in Bijlage IV bij de waterschapsverordening. De geometrische begrenzingen geven de fysieke werkingsomvang van de regels weer. Onder de Waterwet stonden deze begrenzingen op de overzichtskaart bij de legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, onder de Omgevingswet maken ze deel uit van de waterschapsverordening en niet van de legger als bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet.
Lid 1Diverse verschijningsvormen van waterkeringen Naast waterkeringen met een duidelijk waterkerend dijklichaam kunnen waterkeringen ook geheel of gedeeltelijk onzichtbaar, ofwel ‘verholen’, zijn, omdat ze onderdeel zijn van een groter grondlichaam of van hoger gelegen gronden. Daarnaast kunnen ook damwanden, sluizen, stuwen en andere "werken" de functie van waterkering hebben. De regels voor dijklichamen, (half)-verholen keringen, beschermende gronden en waterkering vervangende kunstwerken kunnen verschillen, zoals ook blijkt uit de paragrafen 2.3.2 tot en met paragraaf 2.3.5. Daarom legt AGV de ligging van de verschillende categorieën vast als digitaal werkingsgebied.
Lid 2Afbakening van het gebied waarbinnen de regels gelden Oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden kennen een afbakening waarbinnen de regels uit de waterschapsverordening voor bepaalde activiteiten gelden, in de terminologie van de Omgevingswet: beperkingengebieden. Voor watergangen bestaat het beperkingengebied uit het oppervlaktewaterlichaam, de bijbehorende kunstwerken en een zone aan weerszijden van de watergang. Voor bergingsgebieden bestaat het beperkingengebied uit de waterberging zelf en de bijbehorende kunstwerken.
De breedte van de beschermingszones De breedte van de beschermingszones verschillen voor primaire en secundaire wateren. Voor primaire wateren is de zone aan weerszijden 5 meter breed (gerekend vanaf de insteek van het talud bij een steile oever, of vanaf de waterlijn bij een flauwe oever). Voor secundaire wateren is de zone aan weerszijden 40 cm breed. De breedtes kunnen hiervan afwijken als het bestuur heeft besloten tot een andere breedte.
Verschillende beschermingszones Waterkeringen kennen verschillende beschermingszones. In de terminologie van de Omgevingswet vormen zij samen het beperkingengebied van de waterkering. Het gaat om de kernzone, de beschermingszone en de buitenbeschermingszone. Voor de kernzone gelden de strengste regels. De regels in de beschermingszones zijn op hun beurt weer strenger dan in de daarbuiten gelegen buitenbeschermingszones. De breedte van de zones hangt af van het type waterkering.
De kernzone Bij een dijklichaam is de kernzone het deel tussen de binnenteen en de buitenteen van de dijk, onafhankelijk van de vraag of het een primaire, secundaire of tertiaire kering is. Verholen en half-verholen waterkeringen hebben geen binnen- en buitenteen. Dit artikel bevat daarom specifieke breedtes die gelden, tenzij er in de legger een andere breedte staat. Bij verholen en half-verholen primaire waterkeringen is de breedte van de kernzone 5 meter. Bij verholen en halfverholen secundaire en tertiaire keringen is de kernzone 3 meter breed.
De beschermingszone De beschermingszone bestaat uit een binnendijks deel en een buitendijks deel. De breedte is afhankelijk van het type kering (primair, secundair of tertiair; direct of indirect; dijklichaam of (half)- verholen) en van de waterkerende hoogte die de waterkering moet hebben. Dit artikel bevat een tabel waarmee de breedte van de beschermingszone berekend kan worden. In onderstaand figuur is te zien op welke manier de kerende hoogte bepaald kan worden.
De buitenbeschermingszoneDe tabel bevat ook de breedtes van de buitenbeschermingszones bij de verschillende typen waterkering.
Beschermende gronden Naast waterkeringen kent de waterschapsverordening beschermende gronden. Dit zijn oeverzones die een functie hebben bij de bescherming van het achterland tegen wateroverlast. Ze beschermen achterliggende gebieden tegen afkalving door golfslag (bijvoorbeeld langs de Vinkeveense plassen) of het indringen van boezemwater. De breedte van deze gronden hangt af van de functie: 3 meter vanaf de waterlijn of de oeverbeschoeiing bij bescherming tegen indringing van boezemwater, 10 meter bij bescherming tegen afkalving door golfslag. Deze gronden mogen niet worden afgegraven en de beschoeiing ervan dient afdoende te zijn om afkalving van de gronden zelf, of uitspoeling van het land daarachter, te voorkomen. Ze zijn aangegeven als werkingsgebied in de waterschapsverordening.
Compartimentering boezemwater Amsterdam In Amsterdam bestaat er een speciale situatie. Binnen een bepaald gebied (‘Compartimentering boezemwater Amsterdam’) liggen kerende werken in het water zoals sluizen en afsluitbare keerschotten, bedoeld om de stadsboezem af te kunnen sluiten van de omliggende boezems van het Noordzee- en Amsterdam-Rijnkanaal en van de boezem van Amstelland. Dit kan af en toe nodig zijn wanneer waterstanden zo snel en hoog oplopen, dat er een risico ontstaat voor het stedelijk gebied van Amsterdam. Om er zeker van te zijn dat de kademuren die onderdeel zijn van de Compartimentering boezemwater in Amsterdam voldoende stabiel blijven, is een zone van 3 meter landinwaarts vanuit de kademuur beschermd als kernzone. Door aan beide zijden een zone van 6 meter als beschermingszone aan te wijzen is deze ‘beperkt beschermd’.
Degene die de activiteit uitvoert moet voldoen aan de regels die gelden voor de activiteit. Dat kunnen de regels zijn die horen bij een tijdelijke vrijstelling, nadere regels voor niet-verboden activiteiten of regels in maatwerkvoorschriften.
Dit artikel bepaalt dat degene die de activiteit verricht, moet voldoen aan de regels over activiteiten van dit hoofdstuk. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van die activiteit. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en ervoor zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit hoofdstuk, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteiten houden.
Sub b & cDit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving van beheer van watersystemen in de memorie van toelichting van de Omgevingswet) die betrekking hebben op de waterkwaliteit en functievervulling door watersystemen, aangevuld met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels in dit hoofdstuk zijn niet gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten te voorkomen of te beperken. Er kunnen in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening wel regels over lozingen staan met dat oogmerk (vanuit de voormalige keur). Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het waterschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd. Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar het oogmerk ‘doelmatig beheer van afvalwater’ staat, duidt dit erop dat deze afweging heeft gespeeld.
Dit artikel bevat de algemene oogmerken van waterbeheer. De algemene oogmerken worden in hoofdstuk 2 uitgewerkt in de oogmerken voor de verschillende onderdelen van het watersysteem – grondwater, waterkeringen en beschermende en oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden. Voor de aanleg van verhard oppervlak en stedelijke uitbreiding zijn aparte oogmerken geformuleerd. Voor de toelichting daarop wordt verwezen naar het algemeen van toelichting hierboven.
Water is een collectief goed. Zorgvuldig omgaan met het watersysteem is een verantwoordelijkheid van iedereen. Dit artikel beschrijft die verantwoordelijkheid. Het is een vangnet en een grondslag om activiteiten te kunnen reguleren om nadelige gevolgen van activiteiten voor de goede staat en werking van het watersysteem te voorkomen.
Regulier beheer en onderhoud door het waterschap zijn uitgezonderd van de vergunningplichten en meld- en informatieplichten in de waterschapsverordening. Daarop bestaan twee uitzonderingen. Dat is bij de aanleg of wijziging van waterstaatswerken. In dat geval is een wijziging van de legger noodzakelijk en kan niet meer worden gesproken van onderhoud van het waterstaatwerk. Van onderhoud is immers alleen sprake als het waterstaatswerk in overeenstemming wordt gebracht met de normatieve afmetingen in de legger.
Het tweede geval betreft het planmatig onderhoud van waterstaatswerken. Bij planmatig onderhoud is geen sprake van incidenteel herstel maar wordt het onderhoud planmatig voorbereid. Dat is meestal het geval wanneer de omvang van het werk en de bij het werk betrokken belangen van de omgeving een meer uitgebreide voorbereiding en afweging vergen.
In beide gevallen biedt het verlenen van een omgevingsvergunning voor de waterschapswerken rechtsbescherming voor belanghebbenden.
Deze afdeling beschrijft het doel van de regels over stedelijke uitbreiding en aanleg van verhard oppervlak en de bijbehorende specifieke zorgplicht voor het watersysteem daarbij. De artikelen beschrijven wanneer een omgevingsvergunning nodig is voor het aanleggen van verhard oppervlak, welke normen en eisen er gelden voor het nemen en uitvoeren van compenserende maatregelen (bijvoorbeeld een waterbergingsvoorziening) en hoe het onderhoud van compenserende voorzieningen is geregeld.
Oogmerken voor wateroverlast De provincies hebben in hun omgevingsverordening omgevingswaarden vastgesteld. Uitgangspunt daarbij zijn de normen die de provincies hebben opgesteld, waaraan de oppervlaktewatersystemen in stedelijk gebied moeten voldoen, uitgedrukt in een overschrijdingskans. Overschrijding betekent dat het watersysteem de hoeveelheid water niet meer kan bevatten en het water dus ‘uit het watersysteem treedt’. Voor stedelijk gebied geldt dat het oppervlaktewatersysteem zodanig ingericht moet zijn, dat overschrijding niet vaker plaats vindt dan éénmaal in de 100 jaar, uitgaande van een maatgevende regenbui ontleend aan het vigerende klimaatscenario.
Specifieke zorgplichten Aanleggen van verhard oppervlak is het aanbrengen van verharding, bijvoorbeeld in de vorm van bestrating of bebouwing. Als grondoppervlak een doorlatendheid heeft van minder dan 90 l/s/ha (wat het geval is bij de meeste soorten asfalt en bestrating) kan hierin nauwelijks of geen infiltratie van regenwater in de bodem plaatsvinden. Bij de nieuwbouw van stedelijk gebied, de verdichting van bestaand gebied, de aanleg van kassen of de aanleg van wegen is sprake van het verharden van gebieden waar voorheen water in de bodem kon infiltreren. Als water niet meer kan infiltreren stroomt het direct af naar het oppervlaktewatersysteem of naar het rioolstelsel. Dat betekent dat bij een flinke regenbui het oppervlaktewatersysteem en de riolering een grote afvoerpiek moeten opvangen. Als de systemen daar niet op berekend zijn kunnen de grond- of oppervlaktewaterpeilen stijgen, en kan er wateroverlast of zelfs gevaar voor overstroming ontstaan en kunnen riolen gaan overstorten, met mogelijk ook effecten op de (ecologische) waterkwaliteit. Deze artikelen zijn bedoeld om dat te voorkomen.
Algemene en gebiedspecifieke oppervlaktenormen voor vergunningplichtige gevallen Bij welke oppervlakte aan toename van verharding een vergunning nodig is kan verschillen per gebied. Er is een algemene norm, namelijk: bij aanleg van meer dan 5000 m2 verhard oppervlak buiten stedelijk gebied of meer dan 1000 m2 in bestaand of nieuw in te richten stedelijk gebied of glastuinbouwgebied. De begrenzing van stedelijk en glastuinbouwgebied is een digitaal werkingsgebied bij de waterschapsverordening. Het bestuur kan afwijken van deze norm, door voor een gebied een besluit te nemen met daarin een specifieke norm voor dat gebied. Daarmee heeft het bestuur de mogelijkheid om flexibel en gebiedspecifiek maatwerk te leveren in afstemming met de belanghebbenden. Zolang er geen vastgestelde gebiedsnorm is gelden de algemene normen.
Gevallen waarvoor de regels niet gelden De vergunningplicht geldt niet voor de aanleg van sportvelden, kunstgrasvelden en andersoortige verharding met een doorlatendheid van meer dan 90 l/s/ha. De vergunningplicht geldt evenmin voor terreinen die bebouwd waren maar waarvan de bebouwing is verwijderd en die braak liggen. Die terreinen worden beschouwd als reeds verhard, voor zover de bestemming tijdens een periode van braak liggen niet is gewijzigd. Alle extra verharding ten opzichte van de verharding die er eerder lag, telt mee bij het bepalen of de verharding vergunningplichtig is.
Algemene en gebiedspecifieke normen voor compensatie verhard oppervlak met open water Een initiatiefnemer dient het verlies aan waterberging in de bodem en de verhoogde afvoer van hemelwater op het oppervlaktewater, te compenseren. Dat kan door elders in hetzelfde peilgebied open water aan te leggen of door alternatieve waterberging toe te passen (bijvoorbeeld vegetatiedaken of speciale constructies om water op te vangen). Bij compensatie in open water geldt als norm dat het oppervlaktewatersysteem wordt uitgebreid met een wateroppervlak dat gelijk is aan 10 tot 20% van het aan te leggen verhard oppervlak. In de meeste gevallen is een percentage van 10% voldoende. In individuele gevallen kan het bestuur de compensatienorm naar boven bijstellen tot 20%. Dit zal met name het geval zijn in stedelijk gebied met een hoge bebouwingsdichtheid.
Het bestuur kan gebiedspecifieke normen vaststellen voor de omvang van het vergunningplichtig oppervlak aan verharding en de compensatienorm. Die normen worden in dat geval vastgesteld in hoofdstuk 3 van de waterschapsverordening. Met de gebiedspecifieke normen wordt duidelijkheid geboden aan gemeenten, projectontwikkelaars en particuliere initiatiefnemers welke normen waar gelden, met het oog op het voorkomen van wateroverlast. Gemeenten kunnen de normen gebruiken bij de voorbereiding van ruimtelijke besluiten. En projectontwikkelaars en particuliere initiatienemers kunnen bij het opstellen van hun stedenbouwkundig ontwerp en de aanvraag van een vergunning rekening houden met de compensatienorm.
Alternatieve compensatievoorzieningen In plaats van aanleg van open water kan een initiatiefnemer ook alternatieve waterberging toepassen, mits het effect van de alternatieve waterberging op het oppervlaktewatersysteem gelijk is aan compensatie in de vorm van open water. Bovendien dient de effectiviteit over een langere termijn te zijn geborgd. De aanvrager moet dat aantonen. Tevens dient de aanvrager een beheer- en onderhoudsplan opstellen.
De minimale omvang van de waterberging is 70 m3. Dit is de benodigde waterberging bij de aanleg van 1000 m² verharding. De berekening van de benodigde capaciteit van de waterberging bij 1000 m² verharding is gebaseerd op een ontwerpbui van 70 mm/dag en verwaarlozing van de gemaalcapaciteit. Inmiddels zijn er nieuwe gestandaardiseerde neerslaggebeurtenissen beschikbaar, die gebiedsafhankelijk kunnen worden toegepast. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de 7 gestandaardiseerde neerslaggebeurtenissen voor korte en lange duur. De tabel bevat voor iedere neerslaggebeurtenis de schaal, de duur, de hoeveelheid, de initiële conditie en de herhalingstijden. Met behulp van deze tabel is het mogelijk om het benodigde volume van een waterberging te berekenen.
Schaal |
Duur |
Herhalingstijd huidig klimaat (jaar) |
Hoeveelheid huidig klimaat (mm) |
Hoeveelheid klimaat 2050 (mm) |
Factor |
Lokaal |
1 uur |
100250 |
6070 |
7090 |
21%21% |
2 uur |
1000 |
130 |
160 |
21% |
|
Regionaal |
48 uur |
1002501000 |
100 (115)115 (140)135 (190) |
120 (135)130 (165)160 (220) |
15%15%15% |
Lid 1 Dit lid verplicht het bestuur om in een omgevingsvergunning een voorschrift op te nemen waarin het gebied wordt begrensd waarbinnen de compensatie wordt uitgevoerd. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor de aanleg van verharding wordt de in de vergunning opgenomen concrete compensatieverplichting van kracht. Op de uitvoering van de compensatie zijn de vereisten in de ‘leidraad ontwerp en inrichting’ van toepassing. De verplichting om de uitvoeringsvereisten in acht te nemen vloeit rechtsreeks voort uit de waterschapsverordening. Van de vereisten van de leidraad kan worden afgeweken met een ‘gelijkwaardige maatregel’. Voor het toepassen van een ‘gelijkwaardige maatregel’ is toestemming van het bestuur vereist in een beschikking. Die toestemming kan worden gecombineerd met de omgevingsvergunning voor de aanleg van de verharding en daarin worden opgenomen. Dit heeft de voorkeur wanneer de initiatiefnemer op voorhand aangeeft de compensatie anders te willen uitvoeren dan is aangeven in de leidraad. De initiatiefnemer kan echter ook later, nadat de omgevingsvergunning reeds is verleend, het bestuur vragen een ‘gelijkwaardige maatregel’ te mogen toepassen.
Wanneer het begrensde compensatiegebied reeds ‘voorgegraven’ water omvat, dient ook dat water zo nodig (alsnog) in overeenstemming te worden gebracht met de vereisten in de leidraad ontwerp en inrichting. In de praktijk komt het voor dat een initiatiefnemer nieuw water graaft (ruim) voor het indienen van een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de aanleg van verharding. Voor zover de initiatiefnemer zich bij de aanvraag van een omgevingsvergunning beroept op dat water als compensatie voor de verharding en het water vervolgens in de omgevingsvergunning wordt aanvaard en begrensd als compensatie, zal dat water - op grond van de waterschapsverordening - zo nodig alsnog in overeenstemming moeten worden gebracht met de leidraad.
Lid 2Voor het ontwerp en de uitvoering van de maatregelen moet de initiatiefnemer de leidraad volgen als bedoeld in artikel 2.5.2a.1. De leidraad is gericht op het waarborgen van een zodanige inrichting van het oppervlaktewatersysteem dat het systeem onderhoudbaar is tegen maatschappelijk aanvaardbare lasten, nu en in de toekomst. In de leidraad kunnen ook richtlijnen worden opgenomen ter bevordering van de ecologische waterkwaliteit. Het doel van de leidraad is om helderheid te verschaffen over de eisen die het waterschap stelt aan het ontwerp en inrichting in het watersysteem bij stedelijke inbreiding en uitbreiding. Deze transparantie kan er aan bijdragen dat ook gemeenten het streven naar een onderhoudbaar en ecologisch gezond oppervlaktewatersysteem meer gaan meewegen in hun ruimtelijke besluitvorming.
Inleiding Bevoegdheid waterschap vergunningverlening voor grondwateronttrekkingenDe provincies zijn bevoegd gezag voor grondwateronttrekkingen en infiltraties voor industriële toepassingen, bij onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar, de openbare drinkwatervoorziening en bodemenergiesystemen. Dit staat in hoofdstuk 16 Besluit activiteiten leefomgeving. Voor alle grondwateronttrekkingen en infiltraties die niet onder de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten vallen, is het waterschap aangewezen als bevoegd gezag.
Wat valt onder ‘onttrekken’? Er is sprake van het ‘onttrekken van grondwater’ als er gebruik wordt gemaakt van een inrichting of werk dat daarvoor bestemd is. Dit betekent dat ook een bemalen drainage onder de werking van dit artikel valt, net als sommige onderbemalingen en ‘bouwen volgens polderprincipe’.
Deze afdeling beschrijft het doel van de regels over grondwater en de bijbehorende specifieke zorgplicht voor het watersysteem daarbij. De artikelen beschrijven wanneer een vergunning nodig is voor het onttrekken of infiltreren van grondwater, welke eisen er gelden voor het melden en meten bij grondwateronttrekkingen en wat er gebeurt in het geval van een calamiteit.
In paragraaf 2.2.2 worden de vergunningplichtige gevallen aangewezen van grondwateronttrekkingen buiten het beperkingengebied van waterkeringen en beschermende gronden. De vergunningplichtige gevallen van grondwateronttrekkingen in het beperkingengebied van waterkeringen zijn aangewezen in paragraaf 2.3.2, voor waterkerende dijklichamen, en in paragraaf 2.3.3, voor half-verholen waterkeringen.
In paragraaf 3.2.1 zijn de grondwateronttrekkingen aangewezen waarvoor geen vergunningplicht geldt maar wel een meldplicht – in de meeste gevallen gaat het om kleine hoeveelheden. Paragraaf 3.2.1 bevat voor de meldplichtige gevallen tevens meer uitgebreide specifieke zorgplichten voor de betreffende activiteit. De activiteitgerichte specifieke zorgplicht moet bij het verrichten van de activiteit in acht worden genomen. De oogmerken en specifieke zorgplichten voor grondwateronttrekkingen in paragraaf 2.2.1 gelden voor elke grondwateronttrekking in het beheergebied van het waterschap.
OogmerkenDe regels over grondwater zijn bedoeld om een duurzaam beheer van de grondwatervoorraad te waarborgen. Regelgeving en beleid op het gebied van grondwater staan in het Besluit activiteiten leefomgeving, de Grondwaterrichtlijn van de Europese Kaderrichtlijn Water, het provinciale waterprogramma, de waterschapsverordening van AGV en in het waterbeheerprogramma van AGV. De doelstelling op hoofdlijnen is dat de hoeveelheid en kwaliteit van het grondwater geschikt moet zijn en blijven voor duurzaam gebruik door mens en natuur.
Specifieke zorgplichtenRisico’s van een grondwateronttrekking zijn met name dat de grondwaterstand daalt, waterstromen veranderen en de kwaliteit van het grondwater verslechtert. Dit kan nadelig of schadelijk zijn voor andere belangen, zoals natuur, landbouw, bebouwing, civieltechnische werken zoals kunstwerken, waterkeringen en wegen, drinkwatervoorziening, groenvoorziening, archeologische, aardkundige en cultuurhistorische waarden, de werking van een bodemenergiesysteem, de werking van een grondwatersanering enz. Ook infiltratie van water in de ondergrond heeft risico’s voor grondwaterstanden en grondwaterkwaliteit. De specifieke zorgplichten zijn bedoeld om dergelijke negatieve effecten te voorkomen.
De vergunningplichten zijn ingedeeld naar het doel van de grondwateronttrekkingen – bijv. bronbemalingen, bodemsanering, beregening – de onttrekkingsduur, de onttrekkingsomvang en de plaats van de onttrekking – op de hogere gronden in het beheergebied of daarbuiten.
Voor het grondgebied van de provincie Utrecht geldt dat elke grondwateronttrekking ten behoeve van menselijke consumptie vergunningplichtig is, ongeacht het debiet en de onttrekkingsduur.
‘Bouwen volgens polderprincipe’ houdt in dat de ondergrondse bouwlaag waterdoorlatend is en dat het opkomende grondwater met een pomp wordt weggemalen. Dit betekent meestal dat er voortdurend grondwater weggemalen moet worden, waarbij de hoeveelheden in de tijd aanzienlijk kunnen oplopen. Constructies volgens polderprincipe zijn niet duurzaam. De grondwaterstand in de omgeving kan dalen, waardoor houten paalfunderingen boven de grondwaterspiegel komen te liggen - met name in Amsterdam - met een grote kans op aantasting door houtrot. Ook vanuit milieuoogpunt - lozing van het weggepompte grondwater op oppervlaktewater of riolering - zijn er bezwaren. Constructies volgens polderprincipe zijn in 2009 voor het eerst verboden in de voormalige Keur. Bemalingen volgens polderprincipe die al voor december 2009 in gebruik waren vallen daarom buiten de vergunningplicht. Met name in Amsterdam komt het veel voor dat kelders in bestaande bebouwing drooggehouden worden met behulp van een pomp.
Lozen van grondwater op het oppervlaktewaterAls het weggepompte grondwater geloosd wordt op het oppervlaktewater zijn ook de artikelen uit paragraaf 2.4.2 van toepassing. Afhankelijk van de omvang van de lozing kan in dat geval wél een vergunningplicht gelden.
Infiltreren en retourbemalingenEr is sprake van infiltreren als oppervlaktewater in de bodem wordt gebracht met als doel de grondwatervoorraad aan te vullen. Retourbemaling (het terugbrengen in de bodem van onttrokken grondwater) is dus geen infiltreren. Vanuit juridisch oogpunt is retourbemaling een lozing in de bodem. Het waterschap kan aan de omgevingsvergunning voor grondwateronttrekkingen voorschriften verbinden over het terugbrengen van het grondwater in de bodem – dat wil zeggen: retourbemaling. Deze voorschriften kunnen gaan over zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het water.
Inleiding Waterkeringen bestaan er in velerlei vormen. Wat alle waterkeringen gemeen hebben is dat ze achtergelegen land beschermen tegen overstroming door water van buiten. De bekendste vormen zijn waterkerende dijklichamen in de vorm van dijken of kades. Waterkeringen kunnen ook geheel of gedeeltelijk niet zichtbaar, ofwel ‘verholen' zijn, omdat ze onderdeel zijn van een groter grondlichaam of van hoger gelegen gronden. Daarnaast kunnen ook damwanden, sluizen, stuwen en andere "werken" de functie van waterkering hebben. Bij waterkeringen is er onderscheid in primaire, secundaire en tertiaire waterkeringen. Dit zegt iets over het belang en de functie van de betreffende waterkering voor de bescherming tegen overstroming. Primaire keringen: Het rijk wijst aan welke waterkeringen primair zijn. Globaal gezegd beschermen primaire waterkeringen het beheergebied tegen overstroming door water uit het IJ, het Noordzee- en Amsterdam-Rijnkanaal, het IJmeer en het Gooimeer (beide integraal deel van het Markermeer). Secundaire keringen, direct of indirect: Secundaire waterkeringen beschermen achtergelegen land direct of indirect tegen overstroming vanuit hoger gelegen boezem- of tussenboezemwateren. Een indirecte kering vervult deze functie pas nadat een daarvoor of daarachter gelegen directe kering is bezweken. De provincies hebben bijna alle secundaire keringen in het beheergebied van AGV aangewezen als regionale keringen. Tertiaire keringen: Binnen bepaalde polders liggen zogenaamde polderkaden, de tertiaire keringen. Dit zijn waterkeringen die deels ook kunnen functioneren als compartimenteringkering bij het bezwijken van achter- of voorliggende boezemwaterkeringen. Zij kunnen het overstroomde gebied beperken of verdere overstroming vertragen en daarmee de economische schade beperken. Peilscheidingen, keerschotten en stuwen die bedoeld zijn om een peilverschil in stand te houden worden niet gerekend tot de waterkeringen. Peilscheidingen zijn gronden die de scheiding vormen tussen gebieden met een verschillend oppervlaktewaterpeil.
Deze afdeling beschrijft het doel van de regels over waterkeringen en de bijbehorende specifieke zorgplicht voor de waterkeringen daarbij. De artikelen wijzen tevens de vergunningplichtige gevallen aan voor de verschillende typen van waterkeringen.
Het waterschap is belast met de zorg voor de waterkeringen in zijn beheergebied. Door het Rijk en de provincies zijn omgevingswaarden voor de veiligheid tegen overstroming vastgelegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving respectievelijk de provinciale omgevingsverordeningen. De omgevingswaarden voor veiligheid tegen overstroming worden door het waterschap vertaalt in de legger voor de waterkeringen. Het waterschap legt de vereiste ligging, vorm, afmeting en constructie van primaire en regionale waterkeringen vast in de legger en neemt maatregelen om te zorgen dat de keringen daar aan (blijven) voldoen. Ook het in standhouden van de oeverbeschoeiing langs beschermende gronden is een belangrijke voorwaarde voor de bescherming van het achterland tegen wateroverlast. Daarnaast toetst het waterschap periodiek of de waterkeringen nog veilig zijn, aan de hand van technische leidraden van het Rijk voor de primaire waterkeringen en van de provincie voor de regionale waterkeringen.
De regels over waterkeringen hebben als doel de goede staat en werking van de waterkeringen te waarborgen, en dat het waterschap de waterkeringen kan inspecteren en gewoon en buitengewoon onderhoud kan plegen tegen aanvaardbare maatschappelijke lasten. Vanwege het grote maatschappelijke belang staat veiligheid tegen overstroming altijd voorop bij de afwegingen over medegebruik van waterkeringen.
De specifieke zorgplichten geven aan welke zorg een initiatiefnemer concreet in acht moet nemen om de mogelijke nadelige gevolgen van zijn activiteit voor de waterkeringen en beschermende gronden te voorkomen.Vaak is het mogelijk om de nadelige gevolgen van activiteiten weg te nemen door het treffen van technische maatregelen. Technische maatregelen kunnen zo nodig worden voorgeschreven in een omgevingsvergunning, of worden opgelegd in een maatwerkvoorschrift in het geval geen vergunningplicht geldt voor de activiteit.
De specifieke zorgplichten hebben betrekking op de belangrijkste risico’s van activiteiten op of rond een waterkering.
De belangrijkste risico’s voor waterkeringen zijn de volgende:Beschadiging van de bekleding van de dijk of de oeverbescherming: Dit risico speelt vooral bij het aanleggen van bouwwerken op een waterkering (zoals opritten, bruggen, gebouwen en dergelijke). Ook speelt het bij activiteiten waarbij er sprake is van explosiegevaar. Erosie: Erosie is het afstromen van materiaal van de waterkering. Dit kan zowel aan de buitenkant als binnen in de kering plaatsvinden. Aan de buitenkant speelt het risico op erosie bijvoorbeeld als er sprake is van golfslag die de afdichtende bedekking van de dijk aantast of door aantasting van de grasmat door wegen en paden. Er kunnen dan erosiegeulen ontstaan. Aan de binnenkant speelt het risico als er holtes in het dijklichaam ontstaan, bijvoorbeeld door het aanleggen van fundering op palen waar water langs gaat stromen dat zand meevoert. Belemmering van de afwatering:Dit speelt vooral bij het aanleggen van een harde constructie in de ondergrond, zoals een damwand of betonwand, waardoor water in de waterkering niet meer kan wegstromen. Er treedt dan verweking op, wat de waterkering minder stabiel maakt. Verweking kan ook optreden bij een breuk in een ondergrondse leiding. Verstoring van de stabiliteit:Een waterkering kan door meerdere oorzaken minder sterk en stabiel worden. Uiteraard is afgraving voor bijvoorbeeld een tunnel of onderdoorgang risicovol. Daarnaast is een belangrijke oorzaak doorboring van waterafsluitende lagen in de ondergrond bij het aanleggen van fundering, zoals dat gebeurt bij heien, boren van gaten en dergelijke. Onder een afsluitende, slecht doorlatende laag kan een waterover- of onderdruk aanwezig zijn. Na doorboring van de afsluitende laag kan het water door de doorboring heen gaan stromen. Als deze grondwaterstroming zodanig sterk is dat hij zand- en gronddeeltjes meevoert, is er sprake van de vorming van zandmeevoerende wellen. Dit is een voor de waterkering gevaarlijk fenomeen, omdat in de ondergrond holle ruimte ontstaat. Dit ondermijnt de waterkering waardoor hij na verloop van tijd kan bezwijken. Beschadiging van de afdekkende buitenlaag van een kering (bijvoorbeeld bij aanleg van wegen) kan ook de stabiliteit verminderen, doordat water uit de boezem de dijk in gaat stromen, waardoor er natte plekken in de dijk ontstaan. Ook trillingen en schokgolven kunnen de draagkracht van bepaalde bodemlagen verminderen, met name in grond die zettingsgevoelig is (losgepakte zandlagen in de ondergrond) of in een gebied met zeer slappe, vochtige lagen (veenlagen in de ondergrond). Als de ondergrond in beweging komt, komt de stabiliteit van de kering in gevaar. Ook infiltratie van olie in de grond kan een sterke afname van de sterkte (schuifweerstand) van de grond veroorzaken met als mogelijk gevolg instabiliteit van de waterkering. Belemmering inspectie:Dit risico treedt vooral op bij bebouwing dicht bij de waterkering, waardoor de kering niet meer goed toegankelijk is voor inspectie. Ook speelt dit aspect bij het aanleggen van ondergrondse werken in een waterkering. Belemmering beheer en onderhoud: Dijken zullen altijd periodiek verbeterd moeten worden om het vereiste niveau van veiligheid tegen overstroming te kunnen waarborgen. Er is een risico dat medegebruik leidt tot belemmering van de mogelijkheid van dijkverbetering of dat verbetering alleen nog mogelijk is tegen aanmerkelijk hogere kosten van (buitengewoon) onderhoud. Dat geldt bijvoorbeeld voor de aanleg van grote werken, zoals bijvoorbeeld bruggen. Ook bij het aanleggen van waterkeringen met beweegbare delen weegt het waterschap de kosten van beheer en onderhoud mee: sluizen en gemalen bijvoorbeeld bevatten beweegbare delen en zijn daarom meer aan slijtage onderhevig dan waterkeringen zonder beweegbare delen. De ontwerp-levensduur van de beweegbare delen is meestal korter dan die van het waterkerende kunstwerk zelf. Ze moeten periodiek worden geïnspecteerd, beproefd en onderhouden en vragen veel aandacht en zorg. Verlaging van de grondwaterstand:Met name bij veendijken is uitdroging een reëel gevaar voor de stabiliteit. Damwanden kunnen een grote invloed hebben op de grondwaterstand in de waterkering en uitdroging tot gevolg hebben. Aantasting van de waterkerende hoogte: Een waterkering kan lager worden door verzakking, afschuiving van grond of zetting van de ondergrond. Dit kan gebeuren door het gebruik van zwaar materiaal of door bijvoorbeeld verkeer op de kering. Het kan ook gebeuren door trillingen.
Inleiding Diverse typen waterenPrimaire wateren zijn wateren waaraan het waterschap een belangrijke functie toekent in de waterberging en in de aan- en afvoer van water van en naar afwaterings- en bemalingsgebieden. Het gaat om boezemwateren en om hoofdwater(gang)en in polders en droogmakerijen. De functie van watergangen in stedelijk gebied neemt, vanwege het vaker voorkomen van intensieve neerslag, in belang toe met het oog op het voorkomen van wateroverlast in dichtbebouwd stedelijk gebied. Boezemwateren hebben een hoger peil dan de wateren in de polders en droogmakerijen. Tussen een boezemwater en een polder ligt een boezemwaterkering. Hoofdwatergangen zijn wateren die niet tot de boezem behoren, maar wel een belangrijke functie hebben in de aan- en afvoer van water. Secundaire wateren hebben een lokale functie in de aan- en afvoer van water en/of de waterberging van percelen, met het oog op de handhaving van het streefpeil, het voorkomen van wateroverlast en een goede ecologische toestand van het water binnen het gebied.
De regels in deze afdeling gaan over oppervlaktewaterlichamen – ook wel ‘wateren’ genoemd, en over bergingsgebieden. Het gaat om wateren (en de bijbehorende bodem, oevers, flora en fauna) die vrij aan het aardoppervlak liggen en onderdeel uitmaken van een samenhangend watersysteem. Geïsoleerde wateren vallen er niet onder. Denk daarbij aan tuinvijvers, geïsoleerde stadsvijvers in parken, plantsoenen, geïsoleerde opvangvijvers en bakken voor regenwater bij kassencomplexen en geïsoleerde water bevattende greppels in landbouwgebied.
Het waterschap heeft de zorg voor de primaire wateren (boezemwateren en hoofdwatergangen) en secundaire wateren. In de primaire wateren voert het waterschap zelf het beheer en onderhoud uit. Het beheer en onderhoud is gericht op de instandhouding van het (stromings)profiel. Voor de exacte ligging, afbakening en vorm van wateren houdt het waterschap daarbij de legger aan, of andere documenten waarin deze gegevens zijn vastgelegd (vergunningen, ontheffingen, overeenkomsten). Voor wateren waarvoor geen legger is vastgesteld gelden de afmetingen zoals die zijn vastgelegd in de onderhoudsverplichting voor het water. Bij de uitvoering van het beheer en onderhoud werkt het waterschap natuurvriendelijk, volgens de richtlijnen uit Gedragscode Wet Natuurbescherming voor de waterschappen. Voor de secundaire wateren ligt het onderhoud bij anderen. Het waterschap heeft hier de rol van toezichthouder en handhaver, om ervoor te zorgen dat ook de secundaire wateren goed blijven functioneren als het gaat om aan- en afvoer van water.
Het doel van de regels is te waarborgen dat de aan- en afvoer en berging van water goed functioneert, zodat het waterpeil kan worden gehandhaafd en geen wateroverlast ontstaat, dat de ecologische toestand niet achteruitgaat en mogelijk verbetert, dat er geen belemmeringen zijn voor onderhoud en inspectie en dat groot onderhoud aan de watergang mogelijk blijft tegen maatschappelijk aanvaardbare lasten.
Lid 1 sub f Dit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving van beheer van watersystemen in de memorie van toelichting van de Omgevingswet) die betrekking hebben op de waterkwaliteit en functievervulling door watersystemen, aangevuld met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels in dit hoofdstuk zijn niet gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten te voorkomen of te beperken. Er kunnen in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening wel regels over lozingen staan met dat oogmerk (vanuit de voormalige keur). Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het waterschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd. Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar het oogmerk ‘doelmatig beheer van afvalwater’ staat, duidt dit erop dat deze afweging heeft gespeeld.
Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. De formulering van deze specifieke zorgplicht is gelijk aan die van artikel 2.11 van het Bal. Het eerste lid bevat de omschrijving van de zorg die iedereen die een lozingsactiviteit verricht moet betrachten. Het tweede lid bevat een nadere uitwerking van de elementen die in ieder geval tot die zorg behoren. De specifieke zorgplicht van dit artikel geldt naast de meer uitgewerkte artikelen over lozingsactiviteiten in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18. De specifieke zorgplicht treedt dus (anders dan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet) niet terug als er meer uitgewerkte regels zijn gesteld. De specifieke zorgplicht geldt ook voor lozingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van afdeling 2.19 is vereist. Dit sluit aan op de keuze die het Rijk heeft gemaakt over de werking van de specifieke zorgplichten van het Bal. De specifieke zorgplicht fungeert zoals een basisnorm voor alle lozingsactiviteiten die onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen. De algemene regels van de afdelingen 2.2 en verder en de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden verbonden, zijn een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor een concrete lozingsactiviteit. Die algemene regels en vergunningvoorschriften moeten steeds passen binnen de oogmerken van artikel 2.2 (waarnaar in het eerste lid van dit artikel wordt verwezen) en de strekking die in het tweede lid van dit artikel is opgenomen. Deze brede werking van de specifieke zorgplicht maakt het mogelijk om maatregelen, die voor zich spreken en die ieder redelijk denkend mens zal nemen, niet uit te schrijven in de algemene regels van dit hoofdstuk en in vergunningvoorschriften. De specifieke zorgplicht waarborgt dat zulke vanzelfsprekende maatregelen worden genomen. Deze specifieke zorgplicht is de opvolger van de zorgplichten die in artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens waren opgenomen. Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal1 .
De specifieke zorgplichten geven aan welke zorg een initiatiefnemer concreet in acht moet nemen om de mogelijke nadelige gevolgen van zijn activiteit voor oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden te voorkomen.
Vaak is het mogelijk om de nadelige gevolgen van activiteiten weg te nemen door het treffen van technische maatregelen. Technische maatregelen kunnen zo nodig worden voorgeschreven in een omgevingsvergunning, of worden opgelegd in een maatwerkvoorschrift in het geval geen vergunningplicht geldt voor de activiteit.
De specifieke zorgplichten hebben betrekking op de belangrijkste risico’s van activiteiten op of rond een oppervlaktewater.
De belangrijkste risico’s voor oppervlaktewateren zijn de volgende:Aantasting van het profiel: Als het profiel – de vorm – van de watergang verandert door bijvoorbeeld een bouwwerk in het water, dan kan dat de doorstroming belemmeren.Aantasting van de oever: De stevigheid van de oever is van belang om het profiel van de watergang in stand te houden. Ook is de ecologische waarde van een watergang vaak juist in de oever te vinden. Belemmering van de doorstroming: Het water moet vrijelijk kunnen stromen van en naar het gemaal. Als er een belemmering ergens in de route is, bijvoorbeeld een bouwwerk, een verstopte duiker of een demping, dan kan dit het water ‘tegenhouden’, waardoor stuwing optreedt. Er ontstaat een peilverschil bovenstrooms en benedenstrooms van de belemmering. In het achterliggende gebied kan het waterpeil zoveel stijgen dat wateroverlast ontstaat. Dit gebeurt ook als een watergang te smal of te ondiep wordt doordat hij bijvoorbeeld vol loopt met zand of veenprut. Dat kan gebeuren als een activiteit leidt tot beschadiging van de bodem van een watergang. Verhoging van de waterstand:Verhoging van de waterstand in de watergang kan leiden tot vernatting van de omgeving, niet alleen vanwege overstroming, maar ook omdat de grondwaterstand mee kan stijgen. Afname van het bergend vermogen: Het oppervlaktewatersysteem is zo ontworpen dat het neerslagpieken kan opvangen: bergen. Als een activiteit ertoe leidt dat een deel van het watersysteem verdwijnt (bijvoorbeeld bij demping), dan vermindert het bergend vermogen. Bij veel neerslag ontstaan er dan sneller problemen met wateroverlast. Bij het boezemsysteem is de berging heel belangrijk om te zorgen dat de dijken niet overstromen bij een hevige regenbui. Om dezelfde reden wordt ophoging of bebouwing van boezemland (‘reserveruimte’ die onder mag lopen bij hoge waterstanden in de boezem) heel riskant. Verslechtering van de ecologische toestand: Een activiteit heeft negatieve invloed op de ecologische kwaliteit als het leidt tot een verslechtering van de waterkwaliteit, tot een obstakel voor vissen of andere dieren of tot beschadiging van flora en fauna. • Een verslechtering van de waterkwaliteit kan ontstaan als een nieuw water twee bestaande wateren met elkaar verbindt. Er kan een ongewenste onderlinge beïnvloeding ontstaan. Dat geldt vooral als de twee bestaande wateren van elkaar verschillen qua waterpeil of waterkwaliteit. Ook kan de ecologische waarde achteruitgaan bij een verdieping, als gevolg van zout grondwater dat vanuit de bodem het water instroomt, of door de extra toevoer van bagger. In geïsoleerde wateren kan de waterkwaliteit verslechteren door minder waterbeweging en ‘verversing’, waardoor zuurstofgebrek in het water kan optreden. De aanleg van een lokale peilverlaging kan het grondwaterpeil in de omliggende gebieden negatief beïnvloeden. Peilverlagingen in de nabijheid van natuurgebieden hebben doorgaans een ongewenst effect (verdroging). Verdroging kan zich uiten in ongewenst lagere grondwaterstanden waardoor het soms nodig is meer water met een ongewenste kwaliteit in te laten in het gebied. • Als een activiteit leidt tot een obstakel voor vissen of andere dieren wordt de leefomgeving van de populaties (groepen dieren) steeds kleiner en kan er geen uitwisseling meer plaats vinden tussen de populaties. • Het weggraven van planten kan de ecologische kwaliteit aantasten. Ook aantasting van de oever is een risico, omdat juist in de oever - op de grens van land en water - de ecologische waarde van het watersysteem het hoogst is. Ook de vorm van de oever is bepalend voor de ecologische waarde. De ecologische kwaliteit van het water en de oever kan ook verminderen door een teveel aan schaduw door de aanleg van werken boven het water. Belemmering van gewoon of buitengewoon onderhoud: AGV voert de inspectie en het onderhoud aan de waterlichamen uit vanaf een boot of vanaf de kant. In beide gevallen kan een bouwwerk of een te smalle watergang een obstakel vormen voor de onderhoudswerkzaamheden. Nadelige gevolgen voor de vaarfunctie: Het gaat daarbij vooral over de invloed van een activiteit op de doorvaarthoogte, de vaarwegdiepte en de ruimte voor vaarverkeer in de bochten. Zo kunnen ondergrondse bouwwerken bijvoorbeeld een belemmering vormen voor het vaarverkeer. Demping van (een deel van een) vaarroute vormt een obstakel voor vaarverkeer en recreatief medegebruik. Nadelige invloed op de grondwaterstand: Activiteiten in een oppervlaktewater die leiden tot een peilverandering kunnen leiden tot ongelijkmatige zetting, grondmechanische instabiliteit van de bodem e.d., waardoor bebouwing, wegen, waterkeringen en andere civieltechnische werken in de buurt kunnen verzakken. Ook schade aan archeologische of cultuurhistorische waarden is mogelijk. Als het grondwater te veel daalt worden bodemschatten blootgesteld aan oxidatie en zullen daardoor beschadigen of zelfs in de loop van de tijd geheel verdwijnen. Maaivelddaling is vooral een groot risico in veengebied. Verlaging van het waterpeil kan in veengebieden leiden tot een versnelde afbraak van veen en daarmee een versnelde maaivelddaling initiëren.
Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken, is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de waterkwaliteit niet wenselijk. Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij lozingsactiviteiten afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en afkomstig van wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook op grond van het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onderdeel d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of te beperken. Voor het ‘voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen’ is aangesloten bij de uitleg die daarover wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18 van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van artikel 6.2 van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt. De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). Een eventuele vergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening. Beide vergunningen kunnen natuurlijk wel gelijktijdig worden aangevraagd. De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.
Lid 1 sub dAfvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd. Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening. In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in dit hoofdstuk.
Lid 1 sub eGrondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt. De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden. In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
Lid 1 sub fDit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht (artikel 2.4) worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
Lid 1 sub gIn de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater 10 wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.
Lid 1 sub hDeze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn niet aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd: De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij L = lozingsdebiet (m3/s) ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius. W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging. Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Lid 1 sub i Deze afdeling heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater. De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op het oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 2.24.
Lid 1 sub jAfvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
Lid 1 sub l Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen. Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen afvalwater in een vuilwaterriool moet worden geloosd. Voor het doelmatig beheer van afvalwater kan het water ook op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden ‘uitgezet’. Daarom is in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het oppervlaktewater is toegestaan. Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.
Lid 1 sub mDit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het: - bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen; - overslaan van zout voor het strooien op wegen; - overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en - overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk. Met ‘bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen’ wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen. De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij ‘niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk’ kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.
Lid 1 sub nIn dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige artikel 3.8 van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in artikel 3.14 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam ‘rioleringsprogramma’ is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige artikel 3.8 van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in artikel 3.14 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam ‘rioleringsprogramma’ is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Lid 1 sub oVoor lozingen vanuit ‘overheids-IBA’s’ geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.36.
Lid 1 sub pDit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie. Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing. Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.
Lid 1 sub qDit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever. Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.
Lid 1 sub rDit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewaterlichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.
Lid 1 sub sDit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater. Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Lid 1 sub tCalamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie valt binnen het begrip ‘calamiteitenoefening’. Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen. Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Lid 1 sub uHet afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van artikel 4.795 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Lid 1 sub vHet afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.761 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Lid 1 sub wHet afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.773 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Lid 1 sub xOp grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt.
Lid 1 sub yHet lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Lid 1 sub zDie zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.
Lid 1 sub aaDit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij.
Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers. De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder nadere voorschriften toegestaan.
Lid 1 sub abDit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig.
1. Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.
2. Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van zand en grind, is toegestaan. De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze lozingen komen in de praktijk alleen voor in de rijkswateren.
Lid 1 sub acDe toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.
Lid 2 sub a en bIn het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer het lozen via een andere route niet mogelijk is.
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Lid 3In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIWrapport ‘Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen’ van januari 1999 ten grondslag. De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 2.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
Lid 3, 4 en 5De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden. De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Lid 6Deze afdeling heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om ‘het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen’. Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De afdeling heeft geen betrekking op ‘opslaan’. Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.
Lid 7 en 8Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van artikel 4.795 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.761 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Lid 9Deze afdeling is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze afdeling is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Er zijn windmolens die nog een functie hebben in het waterbeheer – zij malen water uit. Alleen voor deze molens – die zijn aangewezen door het dagelijks bestuur - geldt dit artikel. Om te zorgen dat ze voldoende wind kunnen vangen geldt een vergunningplicht voor het aanbrengen van hoge gebouwen, voorwerpen of beplanting binnen 200 meter van de molen. In de ruimtelijke ordening vindt ook bescherming plaats van molenbiotopen, uit oogpunt van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
BoezemlandBoezemland is het land tussen de boezemwaterkeringen en het boezemwater, en maakt deel uit van het oppervlaktewaterlichaam. Onbebouwd boezemland dat onder het zogenoemde 'maatgevende' (hoogst mogelijke) boezempeil ligt, draagt bij aan de berging en doorstroming van water in tijden van hoog water: het mag onder water lopen. Het is belangrijk dat dat zo blijft. Om die reden is het vergunningplichtig om delen van het onbebouwde boezemland af te scheiden door omkading of bedijking, het maaiveld ervan te verhogen, of ze te bebouwen. De ligging van het onbebouwd boezemland onder 0,0 meter NAP staat op de bij de waterschapsverordening behorende digitale werkingsgebieden.
Bergingsgebieden en waterbergingsvoorzieningen Gebieden die de status hebben van ‘bergingsgebied’ of ‘waterbergingsvoorziening’ moeten die functie goed kunnen blijven vervullen. Alle activiteiten die nadelig zijn voor de goede staat en werking zijn dan ook vergunningplichtig. Een gebied krijgt de status ‘bergingsgebied’ als het als zodanig is aangewezen overeenkomstig het Besluit activiteiten leefomgeving. Het gaat om land, dat bij hoogwater onder water kan en mag lopen om de bergingscapaciteit van het oppervlaktewatersysteem te verruimen. De status ‘waterbergingsvoorziening’ geldt voor voorzieningen die het bestuur als zodanig heeft aangewezen in de legger op grond van artikel 2.39 van de Omgevingswet.
De artikelen 2.54, 2.55 en 2.56 spreken voor zich.
Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo’n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.
Het eerste lid van dit artikel bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor aanvragen voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet (zie artikel 8.84, eerste lid, van het Bal). Het tweede en derde lid van dit artikel bevatten de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheen in artikel 6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt. In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, zijn specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten die betrekking hebben op een waterstaatswerk opgenomen in de hoofdstukken 2 tot en met 4.
De Omgevingswet introduceert het begrip beoordelingsregels. Elke regeling waarin vergunningplichtige gevallen worden aangewezen, bevat tevens de beoordelingsregels op grond waarvan de activiteit wordt beoordeeld. Beoordelingsregels kunnen algemeen zijn gesteld of specifiek voor een bepaalde activiteit. In de Waterschapsverordening is gekozen voor algemeen gestelde beoordelingsregels voor de verschillende onderdelen van het watersysteem – waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden en grondwater. Alleen voor de activiteit van stedelijk uitbreiding zijn specifieke beoordelingsregels opgesteld. Stedelijke uitbreiding vindt doorgaans overwegend plaats buiten het watersysteem, waardoor de beoordelingsregels voor de verschillende onderdelen van het watersysteem niet altijd van toepassing zijn. Daarnaast kan stedelijk uitbreiding vaak nadelige gevolgen hebben voor meerdere onderdelen van het watersysteem. Om deze redenen zijn integrale beoordelingsregels opgesteld specifiek voor stedelijke uitbreiding.
BeoordelingsregelsEen aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een activiteit in het watersysteem wordt beoordeeld aan de hand van de beoordelingsregels in artikel 2.58 van de Waterschapsverordening. De beoordelingsregels bestaan uit de oogmerken en de objectgerichte specifieke zorgplichten in de Waterschapsverordening. Een omgevingsvergunning wordt verleend als de activiteit verenigbaar is met de oogmerken en objectgerichte specifieke zorgplichten in de Waterschapsverordening voor de verschillende onderdelen van het watersysteem. Dit betekent dat een integrale, volledige toetsing wordt uitgevoerd op de beoordelingsregels voor de onderdelen van het watersysteem. Voor stedelijke uitbreiding gelden zoals gezegd specifieke beoordelingsregels; deze beoordelingsregels zijn integraal. Dat wil zeggen dat ze de mogelijke nadelige gevolgen van extra verharding voor de verschillende onderdelen van het watersysteem integraal afdekken.
Maatwerkvoorschriften en activiteitgerichte specifieke zorgplichtenHet bestuur kan, op grond van artikel 2.5.2.1 van de Waterschapsverordening, in aanvulling of afwijking van de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in hoofdstuk 3 een maatwerkvoorschrift opleggen met het oog op de belangen in de oogmerken en objectgerichte specifieke zorgplichten in hoofdstuk 2. Daarmee zijn de beoordelingsregels voor vergunningverlening van overeenkomstige toepassing op maatwerkvoorschriften. In de activiteitgerichte specifieke zorgplichten heeft in beginsel al een integrale afweging van de objectgerichte specifieke zorgplichten en oogmerken plaatsgevonden voor de betreffende activiteit. Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift behoeft daarom niet opnieuw een integrale beoordeling plaats te vinden, maar alleen een beoordeling op het aspect van de activiteit waarvoor het maatwerkvoorschrift gesteld wordt.
Beheer en onderhoud tegen maatschappelijk aanvaardbare lastenAGV heeft de verantwoordelijkheid om te zorgen dat de waterkeringen en het oppervlaktewatersysteem ook in de toekomst voldoen aan de eisen van veiligheid, het voorkomen van wateroverlast, het kunnen handhaven van een adequaat waterpeil en een voldoende waterkwaliteit. Het waterschap pleegt daartoe daarom beheer en onderhoud. Een activiteit kan het uitvoeren van beheer en onderhoud belemmeren. Dat kan betekenen dat het onderhoud op een andere manier dan gebruikelijk moet worden uitgevoerd, die misschien duurder is of meer tijd kost. Het is in het belang van het waterschap en zijn ingelanden dat de lasten van waterbeheer maatschappelijk aanvaardbaar blijven, nu en in de toekomst. Afwenteling van lasten naar de toekomst is onwenselijk. Activiteiten die leiden tot een substantiële verzwaring van de maatschappelijke lasten worden dan ook in principe niet toegestaan.
Zwaarwegende redenen van openbaar belangActiviteiten die leiden tot een andere – duurdere of meer tijdrovende – manier van onderhoud, kunnen in uitzonderlijke gevallen toch een vergunning krijgen. Dat kan als er sprake is van ‘zwaarwegende redenen van openbaar belang’. Dit is het geval als het medegebruik een algemeen en publiek belang dient. Veelal zal dat het geval zijn bij publieke werken in opdracht van overheden, openbare instanties of privaatrechtelijke organisaties die een publiek belang behartigen. Voorbeelden zijn de aanleg van wegen, tunnels en aquaducten. Er bestaat in beginsel geen aanleiding om medegebruik van zuiver particulier belang toe te staan. Inwoners van het beheergebied van AGV moeten de hogere lasten blijvend opbrengen, zonder dat de voordelen van het particuliere medegebruik ten goede komen aan deze inwoners.
BeoordelingsmaatstavenAan de beoordeling of zwaarwegende redenen van openbaar belang aanwezig zijn, gaat de vraag vooraf of geen acceptabele alternatieven aanwezig zijn om de activiteit elders uit te voeren. Wanneer op zichzelf wel acceptabele alternatieven bestaan maar de activiteit onvermijdelijk is op basis van geldende wet- en regelgeving (bijvoorbeeld als een leidingbeheerder een leveringsplicht heeft voor een bepaald voorzieningengebied) komt het waterschap ook niet toe aan de beoordeling of er zwaarwegende redenen van openbaar belang zijn om de activiteit toe te staan.
Bij een zwaarwegende reden van openbaar belang moet het allereerst gaan om een activiteit van openbaar belang. Over het algemeen is dat het geval bij een initiatief van een overheid, een openbare instantie of een particuliere organisatie die een openbaar belang behartigt. Vervolgens dient het betreffende openbaar belang ‘zwaarwegend’ te zijn, in die zin dat het betreffende openbaar belang de (toekomstige) extra kosten van beheer door het waterschap kan rechtvaardigen. Een belangrijke afweging daarbij is dat de activiteit niet leidt tot maatschappelijk onaanvaardbare lasten van inspectie, onderhoud of verbetering van de waterstaatswerken, ofwel dat de extra lasten worden gedragen door de aanvrager of de toekomstige rechthebbenden van het werk. Afspraken over kosten van beheer en onderhoud en toekomstige vervanging die afwijken van de reguliere onderhoudsplicht worden vastgelegd in een beheerovereenkomst. De beoordeling of in een concreet geval ‘zwaarwegende reden van openbaar belang’ aanwezig zijn, is zuiver bestuurlijk van aard.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Ook de voorschriften die op grond van het Bkl aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.
De beoordelingsregel van het Bkl voor omgevingsvergunningen voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem is van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten. Dit sluit aan bij de wijze waarop dit in de Waterwet was geregeld.
Ook de voorschriften die volgens het Bkl aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water in de bodem moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.
Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit betreft een ruime bevoegdheid: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van artikel 2.4, over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels over lozingsactiviteiten in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18. De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen. Met het verruimen van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen, wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik zal maken van die bevoegdheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.
MaatwerkDe activiteitgerichte specifieke zorgplichten (gebaseerd op afdeling 3.2) kunnen in individuele gevallen te ruim of te streng zijn. In die gevallen kan het bestuur maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften stellen. Het bestuur kan zelfstandig een maatwerkvoorschrift nemen of op aanvraag van een belanghebbende. Het waterschap toetst een aanvraag voor een maatwerkvoorschrift aan de beoordelingsregels in artikel 2.5.1.1 van de Waterschapsverordening, dat wil zeggen de oogmerken van watersysteembeheer en de (objectgerichte) specifieke zorgplichten in de Waterschapsverordening. Eventueel met behulp van de beleidsregels. De beleidsregels voor vergunningen zijn dus ook van toepassing op de beoordeling van aanvragen van maatwerkvoorschriften.
Samenloop vergunning en maatwerkvoorschriftenHet bestuur neemt het maatwerkvoorschrift op in een apart maatwerkvoorschrift, tenzij voor de activiteit ook een vergunning nodig is. In dat geval neemt het waterschap het maatwerk op in een vergunningvoorschrift. Als het maatwerk onderdeel is van de vergunning, kunnen belanghebbenden bezwaar en beroep instellen tegen het verlenen van de vergunning. In die procedure kan de belanghebbende ook het maatwerk betrekken.
Welke gevallen? Er zijn vier vormen maatwerkvoorschriften: - Maatwerkvoorschriften waarbij het waterschap onderwerpen nader invult of aanvult; - Maatwerkvoorschriften waarbij het waterschap strengere eisen oplegt dan in de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in de Waterschapsverordening staan; - Maatwerkvoorschriften waarbij het waterschap minder strenge eisen oplegt dan in de activiteitgerichte specifieke zorgplichten in de Waterschapsverordening staan; - Maatwerk is ook mogelijk in de gevallen waarin in een activiteitgerichte specifieke zorgplicht de formulering ‘niet is toegestaan …’ is gebruikt voor een specifiek onderwerp.
Dit artikel geeft het bestuur de mogelijkheid om gerechtigden van percelen te verplichten om afrasteringen aan te brengen, met als doel waterstaatswerken te beschermen tegen aantasting door dieren (met name vee).
Dit artikel maakt het mogelijk om een onttrekking of infiltratie tijdelijk stop te zetten, als de omstandigheden dat nodig maken. Dit artikel is onder andere nodig in gevallen van extreme droogte, als de landelijke en regionale afspraken gaan gelden over de verdeling van het beschikbare water over diverse functies, in de landelijke verdringingsreeks (artikel 3.14 Besluit kwaliteit leefomgeving) en de regionale verdringingsreeks in de provinciale Omgevingsverordeningen.
Dit artikel maakt het mogelijk om een onttrekking of infiltratie tijdelijk stop te zetten, als de omstandigheden dat nodig maken. Dit artikel is onder andere nodig in gevallen van extreme droogte, als er landelijke en regionale afspraken gaan gelden over de verdeling van het beschikbare water over diverse functies. De zogenaamde landelijke verdringingsreeks in artikel 3.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan van kracht worden en de regionale verdringingsreeks in de Waterschapsverordening.
Deze paragraaf bevat de bestuursbevoegdheden die het dagelijks bestuur mag uitoefenen in de waterschapsverordening op grond van het Delegatiebesluit Waterschapsverordening AGV.
Vrijstelling voor bepaalde tijdHet bestuur kan uitsluitend voor bepaalde tijd vrijstelling verlenen van vergunningplichtige gevallen in hoofdstuk 2. Een vrijstelling voor onbepaalde tijd zou betekenen dat de vergunningplicht voor de betreffende activiteit geheel of gedeeltelijk zou vervallen. Daartoe is het dagelijks bestuur niet bevoegd. Een vrijstelling is een ontheffing van een verbod voor een categorie van gevallen. Een vrijstelling kan verleend voor een bepaald gebied. Aan een vrijstelling kan een meldplicht en een activiteitgerichte specifieke zorgplichten worden verbonden. Een vrijstelling voor bepaalde tijd kan bijvoorbeeld worden verleend voor de duur van de uitvoering van een project. Daarbij kunnen vergunningplichten voor bepaalde uitvoeringswerkzaamheden buiten werking worden gesteld en vervangen door een meldplicht en activiteitgerichte specifieke zorglichten, met het oog op een doelmatige uitvoering.
Regels voor activiteiten die niet verboden zijn Het bestuur mag nadere regels stellen op de (objectgerichte) specifieke zorgplichten in hoofdstuk 2, voor activiteiten waarvoor geen vergunningplicht geldt in hoofdstuk 2. Het bestuur oefent deze bevoegdheid uit in afdeling 3.2 van de Waterschapsverordening. In afdeling 3.2 heeft het bestuur activiteitgerichte specifieke zorgplichten opgesteld voor de daar aangewezen activiteiten. De activiteitgerichte specifieke zorgplichten zijn uitwerkingen van de objectgerichte specifieke zorgplichten, voor de betreffende activiteit.
Cumulatieve effecten regulerenDit artikel is bedoeld om cumulatieve effecten van activiteiten in een bepaald gebied te kunnen beoordelen en reguleren. Dat is vooral belangrijk voor activiteiten die van invloed zijn op de ecologische kwaliteit binnen een gebied of op het functioneren van het boezemsysteem.
GebruiksruimteEen grenswaarde geeft de gebruiksruimte weer voor een bepaalde activiteit in een bepaald gebied. Het gaat om activiteiten die een belemmering kunnen vormen voor het behalen van de beheerdoelstellingen van het waterschap (de veiligheidsnormen tegen overstroming, normen voor wateroverlast, peilbesluiten en de KRW-doelstellingen voor ecologische waterkwaliteit).
Grenswaarden en overige regelsBij het bepalen van grenswaarden voor een activiteit in een bepaald gebied beziet het bestuur of voor die activiteit nog een vrijstelling geldt in het gebied of activiteitgerichte specifieke zorgplichten. Zo nodig kan het bestuur een vrijstelling of activiteitgerichte specifieke zorgplichten laten vervallen in de regels bij de grenswaarden, om eventuele tegenstrijdigheden in regels te voorkomen.
Verleende vergunningen‘Grenswaarden en regels’ hebben geen rechtsgevolg voor reeds verleende vergunningen. Het bestuur kan een vergunning zo nodig intrekken of wijzigen overeenkomstig artikel 5.40 van de Omgevingswet.
Dit artikel geeft het bestuur de mogelijkheid bepaalde activiteiten absoluut te verbieden. Dat wil zeggen dat geen vergunning kan worden verleend.
Nadere regels over informatie verstrekkenDit artikel biedt de mogelijkheid om nadere invulling te geven aan de gegevens en papieren die het waterschap nodig heeft om een vergunningaanvraag of aanvraag voor een maatwerkbesluit te kunnen beoordelen en om toezicht te kunnen houden op het naleven van regels.
Het bestuur heeft in hoofdstuk 3 de indieningsvereisten opgenomen voor vergunningaanvragen en meldingen en informatieplichten. Tevens heeft het bestuur in hoofdstuk 3 de gevallen aangewezen waarin, na het verrichten van de activiteit, een ‘revisietekening’ van de activiteit moet worden verstrekt.
Het bestuur is bevoegd om zowel de kwalificatie van het waterstaatswerk als de geometrische begrenzing van het waterstaatswerk te wijzigen in Bijlage IV. Met kwalificatie van het waterstaatswerk wordt bedoeld de aanwijzing van een waterkering als waterkerend dijklichaam, halfverholen waterkering of verholen waterkering; of de aanwijzing van een water als primair of secundair water. Een wijziging van de geometrische begrenzingen in Bijlage IV zal vaak voortvloeien en samenlopen met een wijziging van de legger, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet. Wijzingen kunnen ontstaan door werken van het waterschap zelf – denk aan dijkverbeteringen of -verleggingen, of waterinrichtingsplannen - of door werken van inwoners op grond van een vergunning – denk aan watercompensatie bij stedelijk uitbreiding of het graven van een jachthaven of insteekhaven. Een wijziging van Bijlage IV geldt als een wijziging van de waterschapsverordening.
Algemene en gebiedspecifieke oppervlaktenormen voor vergunningplichtBij welke oppervlakte aan verharding een vergunning nodig is kan verschillen per gebied. Er is een generieke norm, namelijk: bij aanleg van meer dan 5000 m2 verhard oppervlak buiten stedelijk gebied of meer dan 1000 m2 in bestaand of nieuw in te richten stedelijk gebied of glastuinbouwgebied. De begrenzing van stedelijk en glastuinbouwgebied is opgenomen als digitaal werkingsgebied in deze verordening. Het bestuur kan afwijken van deze norm, door voor een gebied een besluit te nemen met daarin een specifieke norm voor dat gebied. Daarmee heeft het bestuur de mogelijkheid om flexibel en gebiedspecifiek maatwerk te leveren in afstemming met de belanghebbenden. Zolang er geen vastgestelde gebiedsnorm is gelden de generieke normen.
Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.
Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.
In dit artikel zijn de indieningsvereisten overgenomen die voorheen in het voormalige artikel 6.24 van de Waterregeling stonden. Gelet op het belang van waterkeringen heeft de waterbeheerder in het algemeen specifiek beleid vastgesteld over activiteiten bij waterkeringen. Als een initiatiefnemer vermoedt dat voor zijn activiteit geen stabiliteitsberekening nodig is, kan hij daarover contact opnemen met de waterbeheerder.
Als sprake is van werkzaamheden aan of in een waterstaatswerk waarbij een verontreinigde of een niet verontreinigde waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, zoals bij baggeren van een haven, moet inzicht worden gegeven in de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie. Daarnaast moet de omvang van het te baggeren oppervlak worden vermeld.
Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens en bescheiden begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Lid 2, 3 en 4Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen. Artikel 2.8 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft in beginsel niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden te verstrekken. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit en de ontwikkelingen van die waterkwaliteit. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen die zien op de waterkwaliteit kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in samenhang met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
In dit artikel zijn de meetverplichtingen van het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit en het voormalige artikel 6.5 van de Waterregeling voortgezet. De meetverplichting geldt voor zowel vergunningplichtige als vergunningvrije gevallen. Op grond van het eerste lid moet de hoeveelheid onttrokken grondwater en de hoeveelheid water die wordt geïnfiltreerd worden gemeten. Op grond van het derde lid moet daarnaast ook de kwaliteit van het water dat wordt geïnfiltreerd worden gemeten. In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kan een bepaling staan waarin gevallen worden aangewezen waarvoor de meetverplichtingen niet gelden.
Als voor het onttrekken van grondwater op grond van de waterschapsverordening geen omgevingsvergunning is vereist, moeten hierover gegevens en bescheiden worden verstrekt. Dit was voorheen geregeld in het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit. De gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt, zijn ontleend aan de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor grondwateronttrekkingen in de Omgevingsregeling. Ook in de voormalige Waterregeling waren de te verstrekken gegevens en bescheiden gelijk aan de indieningsvereisten voor een watervergunning. In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kunnen bepalingen staan die strijdig zijn met het eerste lid. Zo kan een uitzondering zijn opgenomen voor de plicht om gegevens en bescheiden te verstrekken (in de terminologie van de Waterwet: een melding te doen). In dat geval hoeven de gegevens en bescheiden niet te worden verstrekt. Ook kan de waterschapverordening een andere termijn dan vier weken bevatten of een verbod om de activiteit te beginnen voordat een melding is gedaan. De strijdigheid van dit artikel met de regels in het tijdelijke deel van de waterschapverordening ziet alleen op dit soort procedurele vereisten. Dit omdat artikel 6.11 Waterbesluit uitputtend is en daardoor in het tijdelijk deel van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 4.7, onderdeel a, onder 1°, van de Invoeringswet Omgevingswet, geen (rechtsgeldige) inhoudelijke meldingsvereisten opgenomen kunnen zijn.
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd. Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening. In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in dit hoofdstuk.
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt. De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden. In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I. Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de hoeveelheid te lozen water wordt aangepast. De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste 5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd in plaats van 4 weken.
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIWrapport ‘Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen’ van januari 1999 ten grondslag. De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 2.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I. Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Deze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn nietaangewezen oppervlaktewaterlichamen. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd: De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij L = lozingsdebiet (m3/s) ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius. W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging. Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van het afvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Lid 1 sub cAls het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.
Lid 1, 2 en 3Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden. Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.23 van het Bal.
Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.
Lid 4Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van stof.
Op grond van dit artikel moeten aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden de in het eerste lid van dit artikel genoemde gegevens en bescheiden verstrekt worden. Daarbij moet de werkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op deze plicht voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.
Lid 2Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.
Lid 3In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep. De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
Lid 1Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.
Lid 2Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.
Lid 3In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.
De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 2.32 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I bij deze verordening.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag bepaalde gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkinstructie verplicht.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater, zoals dit artikel, schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Met het toevoegen van ‘NEN-ISO 15705’ wordt deze regel gelijkgetrokken met andere regels in deze verordening.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA. Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Volgens de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Als het verzoek tot schadevergoeding betrekking heeft op een besluit waartegen een bezwaarprocedure of (hoger) beroep loopt, kan het bestuur de behandeling van het verzoek aanhouden totdat het besluit onherroepelijk is. Het besluit kan nog wijzigen als gevolg van de procedure en dat kan invloed hebben op de eventuele schade. Als de verzoeker zelf van plan is om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen het besluit, moet hij dit vermelden in het verzoek om schadevergoeding.
Inzet van een adviseurIn de Algemene wet bestuursrecht staan bepalingen die betrekking hebben op een zorgvuldige voorbereiding en belangenafweging (Afdeling 3.2 Awb). Er staan onder andere bepalingen in over het inwinnen van deskundig en onafhankelijk advies. Als het bestuur besluit een adviseur in te zetten bij een verzoek tot schadevergoeding, zijn de bepalingen over advisering van toepassing (Afdeling 3.3 Awb).
ReactietermijnAls het bestuur besluit tot inzetten van een adviseur, dan moet dat binnen vier weken. Als het verzoek tot schadevergoeding nog niet voldoet aan de wettelijke vereisten (zie artikel 4.1.1.1) of als het bestuur nadere gegevens en papieren vraagt aan de verzoeker, begint de termijn van vier weken pas als de aanvrager daar aan heeft voldaan. Dit is om te voorkomen dat het waterschap het verzoek in handen moet stellen van de adviseur terwijl de aanvrager nog niet aan de wettelijke vereisten heeft voldaan of het bestuur nog in afwachting is van gevraagde nadere informatie. Normaal gesproken beslist het bestuur binnen 24 weken na ontvangst van het verzoek, bij inschakeling van een adviseur: • In handen stellen van het verzoek aan een adviseur: 4 weken • Uitbrengen conceptadvies door de adviseur: 8 weken • Schriftelijke bedenkingen op het conceptadvies: 4 weken • Uitbrengen definitief advies door de adviseur: 4 weken • Beslissing door het bestuur: 4 weken Het bestuur kan deze termijn voor ten hoogste 12 weken verdagen.
Geen adviseur nodigHet is niet altijd nodig een adviseur in te schakelen. Soms is meteen duidelijk dat een verzoek voor schadevergoeding toe- of afgewezen moet worden. Ook is geen adviseur nodig als de vermoedelijk toe te kennen schadevergoeding minder dan €5.000,00 bedraagt of als het bestuur een beleidsregel over de vergoeding van de schade heeft vastgesteld. Het in deze gevallen achterwege laten van advisering is een bevoegdheid maar geen verplichting van het bestuur. Het bestuur kan aanleiding zien toch advies van de adviseur in te winnen. Een voorbeeld hiervan is de situatie dat de vermoedelijk toe te kennen schadevergoeding weliswaar minder dan €5.000,00 bedraagt, maar het verzoek complex van aard is.
Eén of meerdere adviseursAls het verzoek tot schadevergoeding niet complex van aard is, zal het bestuur één ter zake deskundige persoon vragen te adviseren. Is het verzoek tot schadevergoeding wel complex van aard, dan stelt het bestuur een commissie samen van drie ter zake deskundige personen. In de commissie zijn tenminste twee vakdisciplines vertegenwoordigd, te weten juridische deskundigheid op het gebied van het schadevergoedingsrecht en deskundigheid op het gebied van schadetaxatie.
Onafhankelijk en onpartijdigDe adviseur moet onafhankelijk en onpartijdig zijn. Om deze reden kan de adviseur geen deel uitmaken van het waterschap of de Stichting Waternet of werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van één van de bestuursorganen (het waterschap Amstel, Gooi en Vecht of de gemeente Amsterdam).
Wraking van de adviseurDegene die het verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend kan van mening zijn dat sprake is van feiten of omstandigheden die de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de adviseur in gevaar brengen. Zodra die feiten en omstandigheden bekend zijn geworden kan de verzoeker het bestuur vragen de adviseur te wraken. Op het verzoek tot wraking beslist het bestuur binnen vier weken. Voorafgaand aan de beslissing hoort het bestuur zowel de verzoeker als de adviseur.
Onderzoek en hoorzittingAls de adviseur dit nodig acht, stelt hij een onderzoek ter plaatse in. De adviseur stelt de verzoeker en het bestuur in de gelegenheid hun standpunt tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten. De hoorzitting kan worden gecombineerd met het onderzoek ter plaatse. De uitnodiging voor de hoorzitting wordt tenminste drie weken voor de hoorzitting verzonden. Tot tien dagen voor de hoorzitting kunnen de verzoeker en het bestuur nadere stukken indienen.
AdviestermijnDe adviseur brengt binnen 8 weken nadat hij het verzoek heeft ontvangen een conceptadvies uit. De verzoeker en het bestuur hebben vervolgens gedurende vier weken gelegenheid schriftelijk bedenkingen tegen het conceptadvies in te brengen. Daarna brengt de adviseur binnen vier weken zijn definitieve advies uit. De adviseur gaat hierbij in op door partijen ingebrachte bedenkingen.
Lid 1 en 2Onder de werking van lid 1 en 2 vallen ook de activiteiten waarvoor op grond van het overgangsrecht van de Keur AGV 2019 een vergunning van rechtswege geldt. Een belangrijke categorie van activiteiten waarin het overgangsrecht van de Keur AGV 2019 een vergunning van rechtswege toekent zijn: werken, woonschepen en drijvende inrichtingen in, boven of onder wateren of de beschermingszones daarvan, die aantoonbaar vóór 1 januari 2002 zijn aangebracht of afgemeerd op de betreffende locatie, in strijd met het bepaalde in de Keur AGV 2019.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2023-13215.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.