Waterschapsblad van De Dommel
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Dommel | Waterschapsblad 2023, 12917 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Dommel | Waterschapsblad 2023, 12917 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Het algemeen_bestuur van Waterschap De Dommel
gelezen de tekstinhoud van ”Waterschapsverordening De Dommel” d.d. 29 november 2023
Overwegende dat de aanleiding bestaat regels voor de fysieke leefomgeving binnen het beheergebied in een verordening vast te leggen;
Besluit;
"Waterschapsverordening De Dommel" opgenomen in Bijlage A wordt vastgesteld.
Aldus vastgesteld door Waterschap De Dommel, 29 november 2023
Ondertekening door Erik de Ridder, watergraaf waterschap De Dommel
Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling zijn ook van toepassing op deze waterschapsverordening.
Bijlage II bij deze verordening bevat begrippen en definities voor de toepassing van deze verordening.
De geometrische begrenzingen van het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlage I bij deze verordening:
Ambtsgebied Waterschap De Dommel
beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam;
steiger, vlonder, boothelling of overhangend bouwwerk in een a-water;
De geometrische begrenzingen van de gebieden met beschermende regels zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlage I bij deze verordening:
Voor waterstaatswerken die op grond van een projectplan of omgevingsvergunning zijn aangelegd of gewijzigd ten opzichte van de legger, wordt voor de ligging, vorm, afmeting en constructie van het waterstaatswerk uitgegaan van de begrenzing, aangegeven in het projectbesluit of de omgevingsvergunning.
Voor waterstaatswerken die niet geometrisch zijn begrensd en waarvoor de ligging niet volgt uit een projectbesluit of omgevingsvergunning, gelden de grenzen van het waterstaatswerk, de beschermingszone en het profiel van vrije ruimte, opgenomen in bijlage III.
Aan deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht en door de eigenaar van de gronden waarop de activiteit wordt verricht, tenzij anders bepaald. Zij dragen zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Wanneer gronden met een beperkt zakelijk recht zijn bezwaard of krachtens persoonlijk recht in gebruik zijn gegeven, wordt aan deze verordening ook voldaan door de beperkt zakelijk gerechtigde of de gebruiker.
Aangelanden kunnen door of namens het bestuur verplicht worden de specie of het maaisel als bedoeld in artikel 10.3, eerste lid, van de wet op te ruimen of onder te werken.
1. De onderhoudsplichtigen van de in waterkeringen voorkomende coupures en sluizen dragen zorg dat deze op eerste aanzegging door of namens het bestuur terstond worden gesloten of geopend.
2. De eigenaren en/of andere onderhoudsplichtigen van stuwen, zijn verplicht op eerste aanzegging door of namens het bestuur het bepaalde stuwpeil in te stellen en in stand te houden.
3. De eigenaren en/of andere onderhoudsplichtigen van pompen en gemalen zijn verplicht op eerste aanzegging door of namens het bestuur deze buiten of in werking te stellen.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het watersysteem is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Als de nadelige gevolgen zijn veroorzaakt door een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Degene die een activiteit met nadelige gevolgen verricht, informeert het bestuur zo spoedig mogelijk over die gevolgen en de maatregelen die diegene gaat treffen of heeft getroffen.
Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over artikel 1.7.
Een melding of de verstrekking van gegevens en bescheiden wordt ondertekend en bevat ten minste:
Op verzoek van het bestuur worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te beoordelen of de algemene regels en de maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
De hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van deze verordening zijn niet van toepassing op activiteiten die plaatsvinden door of in opdracht van het waterschap, voor beheer, onderhoud en herstel.
Voor handelingen door of vanwege het waterschap, gericht op de taken die bij Reglement aan het waterschap zijn toebedeeld door Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant, is geen omgevingsvergunning op grond van deze verordening vereist, indien daarvoor een projectbesluit is vastgesteld.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet zijn:
Het bestuur kan bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet en zo nodig in afwijking van verleende omgevingsvergunningen of geldende peilbesluiten, verbieden:
Het bestuur kan bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet bepalen dat de scheepvaart op een oppervlaktewaterlichaam wordt beperkt of gestremd of dat de maximale vaarsnelheid wordt aangepast.
Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:
Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw- oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:
niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;
de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van dat besluit niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en
een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van dat besluit niet wordt bereikt.
Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw- oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt
In afwijking van het derde lid kan een omgevingsvergunning ook worden verleend als:
de aanvraag betrekking heeft op:
nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken een krw-oppervlaktewaterlichaam;
wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of
het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw- oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling;
aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en
de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.
Het verlenen van de omgevingsvergunning leidt er ook niet toe dat:
de doelstelling van het ombuigen van significante en aanhoudend stijgende trends, bedoeld in artikel 4.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt; en
de doelstelling van het voorkomen van de achteruitgang van de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie, bedoeld in artikel 4.21, tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.
Bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit wordt rekening gehouden met de nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen die gelden na het uitvoeren van een vergunningplichtige grondwateronttrekking voor een grondwatersanering, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid.
Aan de omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die een inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater voorkomen of beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een omschrijving van de activiteit, waarbij wordt vermeld op welke wijze gebruik zal worden gemaakt van het beperkingengebied;
een toelichtende tekening en de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de activiteit met daarbij het ontwerp en de afmetingen van het werk of het tracé van de kabel of de leiding;
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
als een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring: een boorplan met de volgende informatie:1. een beschrijving van de horizontaal gestuurde boring overeenkomstig de Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, uitgegeven door Rijkswaterstaat;2. een tekening met een aanduiding van de boorlijn;3. een tekening van de dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn; en4. gegevens over de controleberekening of sterkteberekening van de buis op basis van een grondmechanisch onderzoek; en
als de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden, als de activiteit betrekking heeft op werkzaamheden waarbij een waterbodemgeheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, in aanvulling op artikel 1.14 de volgende gegevensen bescheiden verstrekt:
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam.
Deze afdeling is ook van toepassing op het aanleggen van een oppervlaktewaterlichaam of ondersteunend kunstwerk.
Deze afdeling is ook van toepassing op het lozen van water in of het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een a-water, in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water en in een b-water:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een peilregulerend werk te verwijderen uit een oppervlaktewaterlichaam binnen beschermd gebied, attentiegebied en beekdal.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een oppervlaktewaterlichaam of ondersteunend kunstwerk aan te leggen.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning water te lozen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;
de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van ieder onttrekkingspunt;
de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per onttrekkingspunt;
de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de gevolgen te voorkomen of te beperken.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, wijzigen, behouden en verwijderen van steiger, vlonder, boothelling of overhangend bouwwerk in een a-water, in een b-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, behouden of verwijderen van een steiger, vlonder, boothelling of overhangend bouwwerk in een a-water als:
het a-water geen vaarweg is;
het onderhoud aan het a-water uitsluitend vanaf het water gebeurt;
het a-water geen vastgestelde ecologische functie heeft; en
de steiger, de vlonder, de boothelling of het overhangende bouwwerk vrijstaand is en niet rust op of steun vindt aan oeverwerken, schanskorven, beschoeiing of vergelijkbare objecten.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, behouden of verwijderen van een steiger, vlonder, boothelling of overhangend bouwwerk in een b-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het aanleggen, wijzigen of behouden van een steiger, vlonder, boothelling of overhangend bouwwerk in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een steiger, vlonder, boothelling of overhangend bouwwerk in een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.7 tot en met 2.10, als:
het a-water geen vaarweg is;
het onderhoud aan het a-water uitsluitend vanaf het water gebeurt;
het a-water geen vastgestelde ecologische functie heeft; en
de steiger, de vlonder, de boothelling of het overhangende bouwwerk vrijstaand is en niet rust op, of geen steun vindt aan, oeverwerken, schanskorven, beschoeiing of vergelijkbare objecten.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een steiger, vlonder, boothelling of overhangend bouwwerk in een b-water wordt voldaan aan de artikelen 2.7 en 2.8.
Bij het aanleggen, wijzigen of behouden van een steiger, vlonder, boothelling of overhangend bouwwerk in profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.11, als:
De steiger, de vlonder, de boothelling of het overhangende bouwwerk veroorzaakt geen belemmering van de waterafvoer.
Binnen een straal van 0,5 meter rondom de steiger, de vlonder, de boothelling of het overhangende bouwwerk worden afval en begroeiing die nadelige gevolgen heeft voor het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam verwijderd.
De steiger, de vlonder, de boothelling of het overhangende bouwwerk wordt direct verwijderd als deze niet meer gebruikt wordt of niet meer in goede staat van onderhoud verkeert.
Na het verwijderen van de steiger, de vlonder, de boothelling of het overhangende bouwwerk worden het talud en de bodem van het oppervlaktewaterlichaam vloeiend afgewerkt en wordt de taludbegroeiing hersteld.
Ter ondersteuning van een steiger of vlonder boven het oppervlaktewaterlichaam worden alleen palen in het oppervlaktewaterlichaam aangebracht, waarbij ten hoogste één paal per strekkende meter wordt aangebracht.
Er blijft een minimale doorvaarbreedte van 3,50 m in het midden van het oppervlaktewaterlichaam beschikbaar.
De steiger, de vlonder, de boothelling of het overhangende bouwwerk belemmert het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet.
De steiger, vlonder, boothelling of het overhangend bouwwerk wordt op eigen kosten tijdelijk verwijderd op een bij maatwerkvoorschrift te bepalen tijdstip, als dat nodig is voor groot onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, wijzigen, behouden en verwijderen van bruggen in een a-water, in een b-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het verwijderen van een brug in een a-water of b-water, als de brug alleen voor eigen gebruik functioneert.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen of behouden van een brug in een b-water, als de brug maximaal 15 meter breed is.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerstelid geldt niet voor het behouden van een brug in een a-water of b-water, als onderhoud plaatsvindt aan een brug en/of het wegdek op de brug en de brug niet in vorm of afmeting wijzigt.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid geldt niet voor het aanleggen, wijzigen of behouden van een brug in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het verwijderen van een brug in een a-water wordt voldaan aan artikel 2.15 en 2.18 of als een brug wordt verwijdert uit een of b-water wordt voldaan aan artikel 2.15, als de brug alleen voor eigen gebruik functioneert.
Bij het aanleggen of behouden van een brug in een b-water wordt voldaan aan artikel 2.16, als de brug maximaal 15 meter breed is.
Bij het plegen van onderhoud aan een brug en/of het wegdek op de brug in een a-water ofb-water wordt voldaan aan artikel 2.15 als de vorm of afmeting van de brug niet wijzigt.
Bij het aanleggen, wijzigen of behouden van een brug in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.17, als:
Het profiel van het oppervlaktewaterlichaam wordt hersteld door een vloeiende aansluiting te maken op het bestaande talud, zowel beneden- als bovenstrooms.
Nieuwe taluds worden ingezaaid met een graszaadmengsel of voorzien van graszoden. Bij zandgronden wordt voor het inzaaien een laag teelaarde aangebracht.
Als er verzakkingen ontstaan, worden deze direct hersteld.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, wijzigen, behouden en verwijderen van peilregulerende werken in een b-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen of behouden van een peilregulerend werk in een b-water, als het peilregulerende werk wordt aangelegd of behouden in overeenstemming met belanghebbenden.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het verwijderen van een peilregulerend werk in een b-water buiten een beschermd gebied, attentiegebied en beekdal als het peilregulerende werk wordt verwijderd in overeenstemming met belanghebbenden.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het aanleggen, wijzigen of behouden van een peilregulerend werk in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het verwijderen van een peilregulerend werk in een b-water buiten een beschermd gebied, attentiegebied en beekdal, wordt voldaan aan artikel 2.22, als het peilregulerende werk wordt verwijderd in overeenstemming met belanghebbenden.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, wijzigen, behouden en verwijderen van een dam met duiker in een a-water, in een b-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het verwijderen van een dam met duiker in een a-water, als de dam met duiker alleen voor eigen gebruik functioneert.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, verlengen, behouden of verwijderen van een dam met duiker in een b-water, als:
de dam met duiker 5 meter of meer van een bestaande dam met duiker, of van een ander (kunst)werk, wordt aangelegd;
de buislengte maximaal 15 meter per perceelzijde bedraagt;
de inwendige diameter van de duiker 0,30 meter of meer bedraagt;
de binnenonderkant van de duiker 0,05 meter of dieper onder de waterbodem ligt, gemeten bij een goede onderhoudstoestand; en
de duiker wordt aangelegd zonder knikpunten of bochten.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, verlengen en behouden van een extra dam met duiker langs een perceelzijde in een b-water, als:
het perceel over een lengte van meer dan 100 meter grenst aan de watergang;
de dam met duiker 5 meter of meer van een bestaande dam met duiker, of van een ander (kunst)werk, wordt aangelegd;
de buislengte maximaal 15 meter bedraagt;
de inwendige diameter van de duiker 0,30 meter of meer bedraagt;
de binnenonderkant van de duiker 0,05 meter of dieper onder de waterbodem ligt, gemeten bij een goede onderhoudstoestand; en
de duiker wordt aangelegd zonder knikpunten of bochten.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het aanleggen, wijzigen of behouden van een dam met duiker in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, plaatsen of behouden van objecten op een dam met duiker in een b-water als:
Bij het verwijderen van een dam met duiker in een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.27 en 2.28.
Bij het aanleggen, wijzigen of behouden van een dam met duiker in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.29, als:
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
Het profiel van het oppervlaktewaterlichaam wordt hersteld door een vloeiende aansluiting te maken op het bestaande talud, zowel beneden- als bovenstrooms.
Nieuwe taluds worden ingezaaid met een graszaadmengsel of voorzien van graszoden. Bij zandgronden wordt voor het inzaaien een laag teelaarde aangebracht.
Als er verzakkingen ontstaan, worden deze direct hersteld.
Deze afdeling is van toepassing op het lozen van water in een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, vijfde lid, geldt niet voor het lozen van water in een oppervlaktewaterlichaam, als er maximaal 100 m3 water per uur wordt geloosd.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, vijfde lid, geldt niet voor het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam door toename van verhard oppervlak of afkoppeling van bestaand verhard oppervlak, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, vijfde lid, geldt niet voor het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam door toename van verhard oppervlak, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, vijfde lid, geldt niet voor het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam door toename van verhard oppervlak, als:
de toename meer dan 500 m2 maar maximaal 10.000 m2 bedraagt; en
er compenserende maatregelen worden getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan in de vorm van een bergingsvoorziening met een minimale compensatie die voldoet aan de volgende rekenregel: benodigde compensatie (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x <gevoeligheidsfactor> x 0,06 (in m).
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, vijfde lid, geldt niet voor het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam door afkoppeling, als er maximaal 10.000 m2 bestaand verhard oppervlak wordt afgekoppeld.
Bij het lozen van water in een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.33 en 2.34, als er meer dan 50 m3 water per uur maar maximaal 100 m3 per uur wordt geloosd.
Bij het lozen van water in een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.34, als er maximaal 50 m3 water per uur wordt geloosd.
Bij het afvoeren van hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam door toename van verhard oppervlak wordt voldaan aan artikel 2.35, als:
de toename meer dan 500 m2 maar maximaal 10.000 m2 bedraagt; en
er compenserende maatregelen worden getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan in de vorm van een bergingsvoorziening met een minimale compensatie die voldoet aan de volgende rekenregel: benodigde compensatie (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x <gevoeligheidsfactor> (normwaarde in geo-object) x 0,06 (in m).
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
De bodem van de voorziening ligt boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand.
Het water wordt uit de voorziening afgevoerd via een functionele bodempassage naar het grondwater of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater.
De functionele afvoerconstructie heeft een diameter van 4 cm.
Bij de voorziening wordt een overloopconstructie aangelegd om beschadiging van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen.
Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, wijzigen, behouden en verwijderen van lozingsconstructies en onttrekkingswerken in een a-water, in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water, in een b-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, behouden of verwijderen van een lozingsconstructie of onttrekkingswerk in een a-water, in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water of in een b-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het aanleggen, wijzigen of behouden van een lozingsconstructie of onttrekkingswerk in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een lozingsconstructie of onttrekkingswerk in een a-water of in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.42 en 2.43.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een lozingsconstructie of onttrekkingswerk in een b-water wordt voldaan aan artikel 2.43.
Bij het aanleggen, wijzigen of behouden van een lozingsconstructie of onttrekkingswerk in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.44, als:
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
Het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam wordt niet belemmerd of onmogelijk gemaakt.
Het (doorstroom)profiel van het oppervlaktewaterlichaam wordt niet aangetast.
Als gebruik gemaakt wordt van een waterlozingspunt (buis) of drainagebuis in een oppervlaktewaterlichaam, is aan het eerste en tweede lid in ieder geval voldaan, als:
de uitmondingen van de (drainage)buizen zo worden aangelegd en gehouden, dat geen aantasting van het profiel van de watergang kan plaatsvinden;
het talud van de watergang vanaf de uitmonding van de (drainage)buizen beschermd wordt door het aanbrengen en onderhouden van uitloopgoten die minimaal 0,15 m ingezonken in het talud van de watergang worden aangebracht en gehouden;
(drainage)buizen worden afgeschuind overeenkomstig de taludhelling van de watergang; en
de onderhoudsstrook na het aanbrengen van het waterlozingspunt goed geëgaliseerd wordt en vrij wordt gemaakt van overige obstakels.
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op werken voor het onttrekken van oppervlaktewater.
Indien nodig wordt de lozingsconstructies voorzien van een taludbescherming die:
minimaal vanaf de onderkant van de lozingsvoorziening tot aan de laagste waterstand in het oppervlaktewaterlichaam reikt;
bij een oppervlaktewaterlichaam met een bovenbreedte van 4 meter of kleiner aan beide zijden van het oppervlaktewaterlichaam aanwezig is; en
in horizontale richting 1 meter links en rechts van de lozingsvoorziening strekt.
Binnen een straal van 0,5 meter rondom de lozingsconstructie of het onttrekkingswerk worden in het talud alle voor het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam schadelijke begroeiing en afval verwijderd.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, behouden en verwijderen van kabels en leidingen in een a-water, in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water en in een b-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen of behouden van een kabel of leiding parallel aan een a-water, als de kabel of leiding:
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen of behouden van een kabel of leiding haaks op een a-water, als de kabel of leiding op een diepte wordt gelegd van minimaal:
2 meter onder de bodem van een watergang waar beschoeiing aanwezig is;
2,5 meter onder de bodem van een vaarweg;
1 meter onder de bodem van een watergang in andere gevallen;
1 meter onder het talud, gemeten haaks op het taludvlak;
1 meter onder de grond in de beschermingszone; en
1 meter onder een ondersteunend kunstwerk.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het verwijderen van een kabel of leiding in een a-water of in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, behouden of verwijderen van een kabel of leiding boven een a-water of in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water, als:
de kabel of leiding bevestigd is aan of samenvalt met een bestaande brug of stuw over het oppervlaktewaterlichaam; of
de kabel of leiding wordt aangelegd bij een ander ondersteunend kunstwerk dan een bestaande brug of stuw, met een afstand van minimaal 0,30 meter tussen het kunstwerk en de kabel of leiding.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, behouden of verwijderen van een kabel of leiding in een b-water.
Bij het aanleggen of behouden van een kabel of leiding parallel aan een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.48 en 2.49.
Bij het aanleggen of behouden van een kabel of leiding haaks op een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.48, 2.49 en 2.51.
Bij het verwijderen van een kabel of leiding in een a-water of in de daarbij behorende profiel van vrije ruimte bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 2.48 tot en met 2.50.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een kabel of leiding boven een a-water of in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.48 en 2.49, als de kabel of leiding bevestigd is aan of samenvalt met een bestaande brug of stuw over het oppervlaktewaterlichaam.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een kabel of leiding boven een a-water of in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.48, 2.49 en 2.52, als de kabel of leiding wordt aangelegd bij een ander ondersteunend kunstwerk dan een bestaande brug of stuw, met een afstand van minimaal 0,30 meter tussen het kunstwerk en de kabel of leiding.
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van een kabel of leiding in een b-water wordt voldaan aan de artikelen 2.48 en 2.50.
Na het uitvoeren van de werkzaamheden worden de beschermingszone, het talud en de waterbodem zodanig hersteld dat:
De kabel of leiding onder een beschermingszone heeft voldoende draagkracht om machines voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan het oppervlaktewaterlichaam te dragen.
Bij het verwijderen van een kabel of leiding wordt de waterafvoer ter plaatse te allen tijde gewaarborgd.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, wijzigen, behouden en verwijderen van beschoeiing in een b-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, behouden of verwijderen van beschoeiing in een b-water, als de bergings- en doorstroomcapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam gelijk blijven.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het aanleggen, wijzigen of behouden van beschoeiing in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het verwijderen van beschoeiing in een b-water wordt voldaan aan artikel 2.56, als de bergings- en doorstroomcapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam gelijk blijven.
Bij het aanleggen, wijzigen of behouden van beschoeiing in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.57, als:
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, wijzigen, behouden en verwijderen van een anti-worteldoek in een b-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen, behouden of verwijderen van anti-worteldoek in een b-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het aanleggen, wijzigen of behouden van een anti-worteldoek in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het aanleggen, behouden of verwijderen van anti-worteldoek in een b-water wordt voldaan aan artikel 2.61.
Bij het aanleggen, wijzigen of behouden van een anti-worteldoek in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.62, als:
Deze afdeling is van toepassing op het neerleggen, laten staan en laten liggen van vaste substanties en het aanleggen, behouden en verwijderen van stoffen en voorwerpen in een b-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het neerleggen, laten staan of laten liggen van vaste substanties of het aanleggen, behouden of verwijderen van stoffen en voorwerpen in een b-water.
Deze afdeling is van toepassing op het houden van dieren in de beschermingszone bij een a-water en in een b-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het houden van dieren in de beschermingszone bij een a-water en in een b-water.
Bij het houden van dieren in de beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan artikel 2.70.
Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen, wijzigen, hebben en verwijderen van afrasteringen in de beschermingszone bij een a-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het plaatsen, hebben of verwijderen van een afrastering in de beschermingszone bij een a-water, als de afrastering evenwijdig aan of haaks op de insteek is geplaatst.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het plaatsen, wijzigen of hebben van een afrastering in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het plaatsen of hebben van een afrastering in de beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.74 en 2.75, als de afrastering evenwijdig aan of haaks op de insteek is geplaatst.
Bij het verwijderen van een afrastering in de beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan artikel 2.76, als de afrastering evenwijdig aan of haaks op de insteek is geplaatst.
Bij het plaatsen, wijzigen of hebben van een afrastering in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.77, als:
De afrastering is niet hoger dan 1,20 meter, gemeten vanaf het maaiveld.
De afrastering is niet breder dan 0,20 meter.
De afrastering belemmert het zicht op de watergang niet.
De afrastering heeft een eenvoudige constructie.
De afrastering wordt in een deugdelijke staat van onderhoud gehouden.
De afrastering belemmert het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet.
Een afrastering die haaks op de watergang is geplaatst, kan zonder hulpmiddelen tijdelijk worden weggehaald.
De eigenaar of gebruiker van de afrastering verwijdert, binnen een straal van 0,5 meter rondom het werk, alle begroeiing en afval die schadelijk is voor het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam.
Deze afdeling is van toepassing op het aanbrengen, wijzigen en behouden van werken en bomen voor openbare wegen in de beschermingszone bij een a-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanbrengen of behouden van een werk voor een openbare weg in de beschermingszone bij een a-water, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanbrengen of behouden van een boom voor een openbare weg in de beschermingszone bij een a-water, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het aanbrengen, wijzigen of behouden van een werk voor een openbare weg in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam als:
Bij het aanbrengen van een werk bij een openbare weg in de beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.81 en 2.82, als:
Bij het aanbrengen, wijzigen of behouden van een werk in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.83, als:
De werken worden zodanig aangebracht dat het onderhoud aan het a-water niet wordt belemmerd.
De verharding heeft voldoende draagkracht en stabiliteit voor het onderhoud.
Deze afdeling is van toepassing op het aanbrengen, wijzigen, behouden en verwijderen van borden in de beschermingszone bij een a-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanbrengen, behouden of verwijderen van een bord in de beschermingszone bij een a-water, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het aanbrengen, wijzigen of behouden van een bord in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het aanbrengen van een bord in de beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan de artikelen 2.87 en 2.88, als:
Bij het aanbrengen, wijzigen of behouden van een bord in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.89, als:
Het bord wordt, voor zover dat mogelijk is, aangebracht aan bestaand straatmeubilair of bestaande infrastructurele werken.
Als het niet mogelijk is om het bord aan te brengen aan bestaand straatmeubilair of bestaande infrastructurele werken, wordt het bord zodanig aangebracht dat het onderhoud aan het a-water niet wordt belemmerd.
Het eerste lid geldt niet voor verkeersborden voor de vaarweg.
Deze afdeling is van toepassing op het aanbrengen, behouden en verwijderen van gras en eenjarige gewassen in een a-water en in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanbrengen, behouden of verwijderen van gras of eenjarige gewassen in een a-water of in de daarbij behorende beschermingszone.
Bij het aanbrengen, behouden of verwijderen van gras of eenjarige gewassen in een a-water of in de daarbij behorende beschermingszone wordt voldaan aan de artikelen 2.93 en 2.94.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van natuurvriendelijke oevers in een b-water buiten een beschermd gebied, attentiegebied en beekdal.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen of wijzigen van een natuurvriendelijke oever in een b-water buiten een beschermd gebied, attentiegebied en beekdal.
Bij het aanleggen of wijzigen van een natuurvriendelijke oever in een b-water buiten een beschermd gebied, attentiegebied en beekdal wordt voldaan aan artikel 2.98.
Deze afdeling is van toepassing op het aanbrengen, wijzigen, behouden en verwijderen van verharding in de beschermingszone bij een a-water en in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het aanbrengen, behouden of verwijderen van verharding in de beschermingszone bij een a-water, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het aanbrengen, wijzigen of behouden van verharding in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het aanbrengen of behouden van verharding in de beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan artikel 2.102, als:
Bij het verwijderen van verharding in de beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan artikel 2.103, als daardoor de maaiveldhoogte niet verandert.
Bij het aanbrengen, wijzigen of behouden van verharding in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.104, als:
De stabiliteit van het oppervlaktewaterlichaam en de beschermingszone blijft te allen tijde gewaarborgd.
Het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam wordt niet belemmerd door de verharding.
Een strook van 0,5 meter wordt vrijgehouden, gemeten vanaf de insteek van de watergang.
De verharding heeft voldoende draagkracht en stabiliteit voor het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam.
Deze afdeling is van toepassing op het verwijderen van werken en objecten in de beschermingszone bij een a-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het verwijderen van een werk of object in de beschermingszone bij een a-water, als het werk of object niet is geplaatst voor het beheer, onderhoud of functioneren van het oppervlaktewaterlichaam.
Bij het verwijderen van een werk of object in de beschermingszone bij een a-water wordt voldaan aan artikel 2.108, als het werk of object niet is geplaatst voor het beheer, onderhoud of functioneren van het oppervlaktewaterlichaam.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, verbreden, verdiepen en dempen van oppervlaktewaterlichamen.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, vierde lid, geldt niet voor het aanleggen, verbreden of verdiepen van een oppervlaktewaterlichaam, anders dan een a-water of b-water, buiten de beschermingszone bij een a-water en buiten een beschermd gebied, attentiegebied en beekdal, als daardoor geen directe verbinding ontstaat tussen verschillende peilvakken.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, vierde lid, geldt niet voor het aanleggen van een poel, als deze:
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van kortdurende activiteiten in een a-water, in de daarbij behorende beschermingszone bij een a-water en in een b-water.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het verrichten van een activiteit in een b-water, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geldt niet voor het verrichten van een activiteit in een a-water, in de daarbij behorende beschermingszone of in een b-water, als:
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden, als de activiteit langer duurt dan een uur.
Na het uitvoeren van de activiteit worden het oppervlaktewaterlichaam en de beschermingszone teruggebracht in de staat zoals deze voor uitvoering van de activiteit was.
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, voor zover de paragrafen 2.2 tot en met 2.21 daarop niet van toepassing zijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, geldt niet voor het plaatsen, wijzigen of behouden van een werk in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam, als:
Bij het plaatsen, wijzigen of behouden van een werk in het profiel van vrije ruimte bij een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan artikel 2.121, als:
Deze afdeling is van toepassing op lozingsactiviteiten op een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam of eenzuiveringtechnisch werk, dat in beheer is bij het waterschap.
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.123, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden die ondertekend en voorzien van:
Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 2.127, wijzigt, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen over die kwaliteit.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap:
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het debiet in kubieke meters per uur van het te lozen afvalwater;
de regelmaat waarmee lozingen plaatsvinden;
een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;
een riooltekening;
de locaties van de lozingspunten;
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;
een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;
een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;
de samenstelling van het afvalwater dat wordt geloosd;
de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd.
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Voor het lozen van dat grondwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.1, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l |
Naftaleen |
0,2 μg/l |
PAK´s |
1 μg/l |
BTEX |
50 μg/l |
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor |
20 μg/l |
Aromatische organohalogeen-verbindingen |
20 μg/l |
Minerale olie |
500 μg/l |
Cadmium |
4 μg/l |
Kwik |
1 μg/l |
Koper |
11 μg/l |
Nikkel |
41 μg/l |
Lood |
53 μg/l |
Zink |
120 μg/l |
Chroom |
24 μg/l |
Onopgeloste stoffen |
50 mg/l |
Voor het lozen van dat grondwater in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.2, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l |
Naftaleen |
0,2 μg/l |
PAK´s |
1 μg/l |
Minerale olie |
50 μg/l |
Cadmium |
0,4 μg/l |
Kwik |
0,1 μg/l |
Koper |
1,1 μg/l |
Nikkel |
4,1 μg/l |
Lood |
5,3 μg/l |
Zink |
12 μg/l |
Chroom |
2,4 μg/l |
Onopgeloste stoffen |
20 mg/l |
Benzeen |
2 μg/l |
Tolueen |
7 μg/l |
Ethylbenzeen |
4 μg/l |
Xyleen |
4 μg/l |
Tetrachlooretheen |
3 μg/l |
Trichlooretheen |
20 μg/l |
1,2-dichlooretheen |
20 μg/l |
1,1,1 trichloorethaan |
20 μg/l |
Vinylchloride |
8 μg/l |
Som van de vijf hierbovenstaande stoffen |
20 μg/l |
Monochloorbenzeen |
7 μg/l |
Dichloorbenzenen |
3 μg/l |
Trichloorbenzenen |
1μg/l |
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat grondwater:
Voor het te lozen grondwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van grondwater bij wonen.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;f. voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 6.11 en 6.12, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater bij ontwatering, als:
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat hemelwater:
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste zes maanden voor het veranderen van de lozingsactiviteit door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:
Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.3.
Stof |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
|
Representatief etmaalmonster |
Steekmonster |
Biomedisch zuurstofgebruik |
30 mg/l |
60 mg/l |
Chemisch zuurstofverbruik |
150 mg/l |
300 mg/l |
Onopgeloste stoffen |
30 mg/l |
60 mg/l |
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.4.
Stof |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
|
Representatief etmaalmonster |
Steekmonster |
Biochemisch zuurstofverbruik |
20 mg/l |
40 mg/l |
Chemisch zuurstofverbruik |
100 mg/l |
200 mg/l |
Totaal stikstof |
30 mg/l |
60 mg/l |
Ammoniumstikstof |
2 mg/l |
4 mg/l |
Onopgeloste stoffen |
30 mg/l |
60 mg/l |
Fosfor totaal |
3 mg/l |
6 mg/l |
Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:
Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1 of NEN-EN 1899-1;
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;
voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;
voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-EN-ISO 15923-1; en
voor totaal fosfor: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.141, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 1000 kJ/s bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam.
De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 10 kJ/s bij het lozen op een niet- aangewezen oppervlaktewaterlichaam.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.145, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:
In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:
op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;
wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconservee rd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;
of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;
op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en
welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm, gemeten in een eenmalige meting.
Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen2.147 tot en met 2.149, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
A-hout en ongeshredderd B-hout;
snoeihout;
banden van voertuigen;
autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen
straatmeubilair;
tuinmeubilair;
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
papier en karton;
textiel en tapijt; enn. vlakglas.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan te lozen afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.
Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:
Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het overslaan van inerte goederen bij wonen.
In aanvulling op artikel 4.1058, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, worden geloosd op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.5, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in μg/lof mg/l |
Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink |
1 mg/l |
Minerale olie |
20 mg/l |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
50 μg/l |
Onopgeloste stoffen |
100 mg/l |
Som van stikstofverbindingen |
10 mg/l |
Som van fosforverbindingen |
2 mg/l |
|
200 mg/l |
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;
voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;
voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-EN-ISO 15923-1; en
voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam bij:
Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.
Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 2.156 en 2.158, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Dit artikel is niet van toepassing op het overslaan van:
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als:
het lozen is gestart voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en
dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 2.162 op een oppervlaktewaterlichaam en worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.162, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;
als de waterbodem de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in artikel 2.163; en
de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Dit artikel is niet van toepassing als de ontgraving of baggerwerkzaamheden plaatsvinden door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
Aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt, worden geen chemicaliën toegevoegd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.168, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.6, gemeten in een steekmonster.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.
In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.
In aanvulling op artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.7, gemeten in een steekmonster.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.8, gemeten in een steekmonster.
De artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 2.170 tot en met 2.174, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Als in het omgevingsplan voor afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in die artikelen, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als het bereiden plaatsvindt met:
Het afvalwater wordt alleen gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater geloosd, en wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daar mee samenhangende activiteiten.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.179, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.181, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, als daarbij stoffen of warmte worden geloosd.
Het verbod geldt niet voor:
het lozen van stoffen of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het lozen, bedoeld in de paragrafen 2.24.2 tot en met 2.24.18
het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd; en
het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten.
Het verbod geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, als daarbij stoffen of warmte worden geloosd.
Het verbod geldt niet voor:
het lozen van stoffen of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het lozen, bedoeld in de afdelingen 2.24.3 tot en met 2.24.19;
het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd; en
het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten.
Het verbod geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een regionale waterkering, of beschermingszone A bij een waterkering:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een overige waterkering:
bouwwerken aan te brengen, te wijzigen, te hebben, te onderhouden of te verwijderen;
beplanting in de grond aan te brengen, te wijzigen, te hebben, te onderhouden of uit de grond te verwijderen;
ontgravingen uit te voeren of ophogingen aan te brengen;
te boren of te sonderen; of
kabels of leidingen aan te leggen, te hebben, te onderhouden, te wijzigen of te verwijderen;
permanente ontgravingen van de schil uit te voeren.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden in het profiel van vrije ruimte bij een waterkering.
Deze afdeling is van toepassing op het uitvoeren van onderhoud aan openbare wegen in een waterkering en in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste, tweede en derde lid, gelden niet voor het uitvoeren van onderhoud aan een openbare weg in een waterkering of in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering, als het onderhoud alleen bestaat uit:
Bij het uitvoeren van onderhoud aan een openbare weg in een waterkering of in beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.6 en 3.7, als het onderhoud bestaat uit het vervangen van de toplaag van de weg, waarbij de verharding niet wordt uitgebreid.
Bij het uitvoeren van onderhoud aan een openbare weg in een waterkering of in beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.6 tot en met 3.8, als het onderhoud bestaat uit:
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
Deze afdeling is van toepassing op het uitvoeren van regulier onderhoud aan percelen in beschermingszone A bij een waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, gelden niet voor het uitvoeren van regulier onderhoud aan een perceel in beschermingszone A bij een waterkering.
Bij het uitvoeren van regulier onderhoud aan een perceel in beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan artikel 3.12.
Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen, hebben, onderhouden en verwijderen van eenvoudig verplaatsbare bouwwerken in beschermingszone A bij een regionale waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste en derde lid, geldt niet voor het plaatsen, hebben, onderhouden of verwijderen van een eenvoudig verplaatsbaar bouwwerk in beschermingszone A bij een regionale waterkering.
Bij het plaatsen, hebben, onderhouden of verwijderen van een eenvoudig verplaatsbaar bouwwerk in beschermingszone A bij een regionale waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.16 tot en met 3.18.
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
Het bouwwerk, inclusief de fundering, wordt niet dieper ingegraven dan 0,30 meter.
Paalvormige bouwwerken met een diameter van maximaal 15 cm worden grondverdringend aangebracht tot een diepte van maximaal 1 meter.
Het bouwwerk wordt niet binnen 1 meter van de teenlijn van de waterkering geplaatst.
Bij het verwijderen van paalvormige bouwwerken met een diameter van maximaal 15 cm worden de paalgaten aangevuld met (zwel)klei.
Na het verwijderen van het bouwwerk wordt de bodem teruggebracht in de oorspronkelijke staat.
Het bouwwerk wordt op eigen kosten verwijderd op een bij maatwerkvoorschrift te bepalen tijdstip, als het verwijderen nodig is voor het uitvoeren van noodzakelijke waterstaatkundige werkzaamheden.
Deze afdeling is van toepassing op het weiden van alle soorten dieren in de regionale waterkering en in de daarbij behorende beschermingszone A bij een regionale waterkering en op het weiden met schapen en geiten in de regionale waterkering.
Het verbod, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, geldt niet voor het weiden van alle soorten dieren in de beschermingszone A bij een regionale waterkering en op het weiden met schapen en geiten in de regionale waterkering.
Bij het weiden van alle soorten dieren in de beschermingszone A bij een regionale waterkering en op het weiden met schapen en geiten in de regionale waterkering wordt voldaan aan artikel 3.22.
Het weiden met schapen of geiten op een waterkering mag alleen in de periode tussen 1 april en 1 oktober.
De dieren, schapen of geiten worden verwijderd op een bij maatwerkvoorschrift te bepalen tijdstip, als de instandhouding van de grasmat in gevaar is of in gevaar dreigt te komen.
Deze afdeling is van toepassing op het plaatsen, hebben, onderhouden en verwijderen van afrasteringen in een regionale waterkering, of in de daarbij behorende beschermingszone A bij een regionale waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste, tweede en derde lid, gelden niet voor het plaatsen, hebben, onderhouden of verwijderen van een afrastering in een regionale waterkering of in de daarbij behorende beschermingszone A bij een regionale waterkering.
Bij het plaatsen, hebben of onderhouden van een afrastering in een waterkering of in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.26 tot en met 3.29.
Bij het verwijderen van een afrastering in een waterkering of in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.26 en 3.29.
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
Deze afdeling is van toepassing op het gebruiken van percelen als tuin of bouwland in een overige waterkering en in beschermingszone A bij een waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste en tweede lid, gelden niet voor het gebruiken van een perceel als tuin of bouwland in een overige waterkering, of in beschermingszone A bij een waterkering.
Bij het gebruiken van een perceel als tuin of bouwland in een overige waterkering of beschermingszone A bij een waterkeringwordt voldaan aan de artikelen 3.33 en 3.34.
Bij het gebruiken van een perceel als tuin of bouwland in beschermingszone A bij een regionale waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.33 tot en met 3.35.
Er worden alleen werkzaamheden uitgevoerd die bestaan uit:
spitten, ploegen, eggen of andere vergelijkbare oppervlakkige grondroeringen en bewerkingen;
bemesten;
het zaaien, poten, telen of oogsten van éénjarige gewassen;
het aanbrengen of hebben van gras;
het planten, hebben of verwijderen van struiken; of
het planten, hebben of verwijderen van bomen die van nature lager blijven dan 5,0 m, gemeten vanaf maaiveld.
De gewassen en beplantingen vormen geen belemmering voor het beheer en onderhoud van de waterkering.
Nieuwe bomen en struiken worden verder dan 10 meter uit de buitenteen en verder dan 4 meter uit de binnenteen van de waterkering geplant.
Deze afdeling is van toepassing op het snoeien en verwijderen van beplanting in een waterkering en in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste en tweede lid, gelden niet voor het snoeien en verwijderen van beplanting in een waterkering of in de daarbij behorende beschermingszone A.
Bij het snoeien van beplanting in een waterkering of in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.39 tot en met 3.41.
Bij het verwijderen van beplanting in een waterkering of in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.39 en 3.42 tot en met 3.45.
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
Op de waterkering wordt geen schade aan de grasmat veroorzaakt.
In beschermingszone A bij een waterkering wordt geen schade aan het maaiveld veroorzaakt.
In wortelgaten op de waterkering wordt kleigrond ingebracht van dezelfde samenstelling als de dijkbekleding. Deze kleigrond wordt zorgvuldig laagsgewijs verdicht.
In wortelgaten in beschermingszone A bij een waterkering wordt kleigrond ingebracht van dezelfde samenstelling als het maaiveld. Deze kleigrond wordt zorgvuldig laagsgewijs verdicht.
Deze afdeling is van toepassing op het aanbrengen, onderhouden en verwijderen van erfverharding in een overige waterkering en in beschermingszone A bij een waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste, tweede en derde lid, gelden niet voor het aanbrengen, onderhouden of verwijderen van erfverharding in een overige waterkering of in beschermingszone A bij een waterkering.
Bij het aanbrengen, onderhouden of verwijderen van erfverharding in een overige waterkering of in beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.49 en 3.50.
Deze paragraafis van toepassing op het leggen, hebben, onderhouden, vervangenen verwijderen van kabels en leidingen in een waterkering, in de beschermingszone A bij een waterkering en in het profiel vrije ruimte bij een waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste, tweedeen derde lid, gelden niet voor het leggen, hebben, onderhouden, vervangen of verwijderen van een kabel of leiding in een regionale waterkering, beschermingszone A bij een regionale waterkering als het gaat om een huisaansluiting op het kabel- en leidingnetwerk, waarbij een open ontgraving is toegepast.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, tweede en derde lid, gelden niet voor het leggen, hebben, onderhouden, vervangen of verwijderen van een kabel of leiding in een overige waterkering, als het een leiding is die niet valt onder het toepassingsgebied van NEN3650-1.
Bij het leggen, hebben, onderhouden, vervangen of verwijderen van een kabel of leiding wordt voldaan aan de artikelen 3.54 en 3.55, als voor die kabel of leiding geen omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 3.52.
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
Werkzaamheden in het buitentalud regionale waterkeringen worden alleen uitgevoerd tussen 1 april en 1 oktober.
Bij het verrichten van de activiteit worden waterkeringen en waterkerende constructies niet gekruist.
Proefsleuven die noodzakelijk zijn om de ligging van bestaande kabels of leidingen vast te stellen, worden met de hand gegraven.
Het ontwerp, de aanleg en het beheer van een leiding voldoen aan de laatst vastgestelde NEN 3650-serie.
Een kabel of leiding in een waterkering of in een beschermingszone wordt alleen aangelegd door middel van een open ontgraving.
Een kabel of leiding in een waterkering of in een beschermingszone wordt uit één stuk uitgevoerd en wordt trekvast verbonden.
Kunststof leidingen worden uitgevoerd in HDPE (PE80 of PE100) SDR11.
Er worden alleen leidingen toegepast met een diameter van maximaal 125 millimeter.
Toe te passen HDPE-leidingen worden gekoppeld door middel van spiegellassen of elektrolasmoffen.
Bij verruiming van de diameter van de kabel of leiding worden verlooplasmoffen toegepast.
Een sleuf wordt niet dieper en breder uitgegraven dan noodzakelijk is en wordt in ieder geval niet breder dan 0,5 meter en niet dieper dan 1 meter uitgegraven.
Ontgravingen worden laagsgewijs uitgevoerd, waarbij verschillende grondsoorten gescheiden worden. Deze grondsoorten worden bij het aanvullen weer gebruikt en verdicht, zodanig dat de opbouw, draagkracht en waterdichtheid nagenoeg hetzelfde zijn als voor de werkzaamheden.
Zowel voor het einde van iedere werkdag als na het voltooien van de werkzaamheden wordt de sleuf afgedicht met de uitkomende grond.
Bij primaire waterkeringen worden huisaansluitingen voor binnendijkse nieuwbouw aangelegd en binnengevoerd vanaf het achterland.
Beschadigde gedeelten van de grasmast worden vóór 1 september ofwel ingezaaid met het graszaad "Natuurdijk II" of met daarmee vergelijkbaar graszaad, ofwel voorzien van geschikte graszoden.Beschadigde gedeelten van de grasmast worden vóór 1 september ofwel ingezaaid met het graszaad "Natuurdijk II" of met daarmee vergelijkbaar graszaad, ofwel voorzien van geschikte graszoden.
Bij een hoge rivierwaterstand worden de werkzaamheden gestaakt op een bij maatwerkvoorschrift te bepalen tijdstip. Bij dat maatwerkvoorschrift kunnen beschermende maatregelen voor de waterkering worden opgelegd.
Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over artikel 3.55, waarbij, in afwijking van dat artikel, ruimere maatvoeringen of andere uitvoeringswijzen worden toegestaan, als die voorschriften geen belemmering vormen voor het beheer, het onderhoud of de instandhouding van de kering.
Deze afdeling is van toepassing op het uitvoeren van interne verbouwingen in bestaande panden in een waterkering en in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste en tweede lid, gelden niet voor het uitvoeren van een interne verbouwing in een bestaand pand in een waterkering of in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering.
Bij het uitvoeren van een interne verbouwing in een bestaand pand in een waterkering of in de daarbij behorende beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan artikel 3.60.
Deze afdeling is van toepassing op het uitvoeren van bodemonderzoek in beschermingszone A bij een waterkering.
De verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste en tweede lid, gelden niet voor het uitvoeren van grondmechanisch onderzoek in beschermingszone A bij een waterkering, als dat onderzoek alleen bestaat uit het uitvoeren van sonderingen of grondboringen.
Bij het uitvoeren van bodemonderzoek in beschermingszone A bij een waterkering wordt voldaan aan de artikelen 3.64 tot en met 3.66, als dat onderzoek alleen bestaat uit het uitvoeren van sonderingen of grondboringen.
Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
De boor- en sondeergaten worden zodanig met bentoniet gevuld dat de waterdichtheid van de doorbroken grondlagen wordt hersteld.
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van een activiteit in een bergingsgebied.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een bergingsgebied:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning grondwater te onttrekken of water te infiltreren.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning gronden te ontwateren met drainagemiddelen.
Het verbod, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor gemeenten bij het treffen van maatregelen op grond van artikel 2.16, eerste lid, onder a, aanhef en onder 1° en 2°, van de Omgevingswet.
De houder van een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water informeert het bevoegd gezag tijdig over het voornemen om de onttrekking of infiltratie definitief te beëindigen.
Ten minste vier weken voor het begin van het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, waarvoor op grond van deze waterschapsverordening geen omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit is vereist, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;
het aantal in te richten putten;
de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;
de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;
de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;
de capaciteit van de pomp in kubieke meter per uur per put;
de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en
als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:
de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;
de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;
een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;
de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en
een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem te voorkomen of te beperken.
Het eerste lid geldt niet:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;
het aantal in te richten putten;
de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;
de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;
de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;
de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per put;
de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;
de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en
als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:
de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;
de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;
een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;
de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en
een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.
Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het dagelijks bestuur van het waterschap in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.
Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in tabel 3.1 opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.
Parameter |
Afkorting |
Frequentie |
bacteriën van de coligroep |
|
vierwekelijks |
Kleur |
|
vierwekelijks |
zwevende stof |
SS |
vierwekelijks |
geleidingsvermogen voor elektriciteit |
|
vierwekelijks |
temperatuur |
T |
vierwekelijks |
zuurgraad |
pH |
vierwekelijks |
opgelost zuurstof |
O2 |
vierwekelijks |
totaal organisch koolstof |
TOC |
vierwekelijks |
bicarbonaat |
HCO3 |
vierwekelijks |
nitriet |
NO2 |
vierwekelijks |
nitraat |
NO3 |
vierwekelijks |
ammonium |
NH4 |
vierwekelijks |
totaal fosfaat |
Totaal P |
vierwekelijks |
fluoride |
F |
driemaandelijks |
chloride |
CI |
vierwekelijks |
sulfaat |
SO4 |
driemaandelijks |
natrium |
Na |
driemaandelijks |
ijzer |
Fe |
driemaandelijks |
mangaan |
Mn |
driemaandelijks |
chroom |
Cr |
driemaandelijks |
lood |
Pb |
driemaandelijks |
koper |
Cu |
driemaandelijks |
zink |
Zn |
driemaandelijks |
cadmium |
Ca |
driemaandelijks |
arseen |
As |
driemaandelijks |
cyanide |
CN |
driemaandelijks |
minerale olie |
|
vierwekelijks |
adsorbeerbaar organisch halogeen |
AOX |
vierwekelijks |
vluchtig organisch gebonden chloor |
VOC |
vierwekelijks |
vluchtige aromaten |
|
vierwekelijks |
polycyclische aromaten |
PAK |
driemaandelijks |
fenolen |
|
driemaandelijks |
Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens verstrekt:
De analyse van de monsters vindt plaats overeenkomstig bijlage 4 bij de Drinkwaterregeling.
Het eerste tot en met vijfde lid gelden niet:
Deze afdeling is van toepassing op het ontwateren van gronden met drainagemiddelen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2 tweede lid, geldt niet voor het ontwateren van gronden met drainagemiddelen buiten beschermd gebied, attentiegebied en beekdal.
Bij het ontwateren van gronden met drainagemiddelen buiten beschermd gebied, attentiegebied en beekdal wordt voldaan aan de artikelen 5.12 en 5.13.
Het onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam wordt niet belemmerd of onmogelijk gemaakt.
Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor het beregenen van grasland.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen van grasland, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit per onttrekkingsinrichting maximaal 70 m3 per uur is;
er maximaal 1 put per 5 hectare aanwezig is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen van grasland, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen van grasland als:
de onttrekkingsinrichting gelegen is in attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is;
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
de onttrekkingsinrichting voor 1 september 2024 is gemeld, en;
uit die melding blijkt dat de onttrekkingsinrichting voor 1 juli 2023 aanwezig was.
Bij het onttrekken van grondwater voor het beregenen van grasland wordt voldaan aan de artikelen 5.17 en 5.20 tot en met 5.22, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit per onttrekkingsinrichting maximaal 70 m3 per uur is;
er maximaal 1 put per 5 hectare aanwezig is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Bij het onttrekken van grondwater voor het beregenen van grasland wordt voldaan aan de artikelen 5.21 en 5.22, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is; en
de put niet dieper is dan:
1.aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Bij het boren of afdichten van een put voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen van grasland wordt voldaan aan de artikelen 5.18 en 5.19, als hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is op de boring of afdichting.
Het is verboden grondwater te onttrekken voor het beregenen van grasland zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden, als:
De melding bevat:
Onttrekkingen die voldoen aan artikel 5.16, tweede of derde lid moeten worden gemeld overeenkomstig het door het dagelijks bestuur vastgesteld formulier.
Het is verboden een put te boren of af te dichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
Binnen vier weken na afloop van de boring of afdichting wordt de beschrijving van het veldwerk, bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit, verstrekt aan het bestuur.
Het onttrokken grondwater wordt alleen gebruikt voor het beregenen van grasland.
De houder van de onttrekkingsinrichting beschikt over een bedrijfswaterplan en de daarin opgenomen maatregelen zijn uitgevoerd voorafgaand aan de onttrekking.
Bij het opstellen en uitvoeren van het bedrijfswaterplan wordt voldaan aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.
Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit per onttrekkingsinrichting maximaal 100 m3 per uur is;
er maximaal 1 put per 5 hectare aanwezig is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt als:
de onttrekkingsinrichting gelegen is in attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is;
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
de onttrekkingsinrichting voor 1 september 2024 is gemeld, en;
uit die melding blijkt dat de onttrekkingsinrichting voor 1 juli 2023 aanwezig was.
Bij het onttrekken van grondwater voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt wordt voldaan aan de artikelen 5.26, 5.29 tot en met 5.31 , als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit per onttrekkingsinrichting maximaal 100 m3 per uur is;
er maximaal 1 put per 5 hectare aanwezig is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Bij het onttrekken van grondwater voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt wordt voldaan aan de artikelen 5.30 en 5.31 als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig
Bij het boren of afdichten van een put voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt wordt voldaan aan de artikelen 5.27 en 5.28, als hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is op de boring of afdichting.
Het is verboden grondwater te onttrekken voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden, als:
er niet eerder een melding is gedaan voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw of vollegronds boomteelt; of
er eerder een melding is gedaan voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw of vollegronds boomteelt, maar de voorgenomen onttrekking afwijkt van de bij die melding verstrekte gegevens.
De melding bevat:
Onttrekkingen die voldoen aan artikel 5.25 tweede of derde lid moeten worden gemeld overeenkomstig het door het dagelijks bestuur vastgesteld formulier.
Het is verboden een put te boren of af te dichten zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.
Binnen vier weken na afloop van de boring of afdichting wordt de beschrijving van het veldwerk, bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit, verstrekt.
Het onttrokken grondwater wordt alleen gebruikt voor het beregenen voor akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt.
De houder van de onttrekkingsinrichting beschikt over een bedrijfswaterplan en de daarin opgenomen maatregelen zijn uitgevoerd voorafgaand aan de onttrekking.
Bij het opstellen en uitvoeren van het bedrijfswaterplan wordt voldaan aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.
Deze afdeling is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor brandblusvoorzieningen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor een brandblusvoorziening, als:
de brandblusvoorziening noodzakelijk is op grond van de bepalingen over brandbestrijding van het Besluit bouwwerken leefomgeving en er geen redelijk alternatief is voor het gebruik van grondwater om aan die bepalingen te kunnen voldoen;
de brandblusvoorziening:
er alleen grondwater wordt onttrokken voor de brandblusvoorziening of voor het vereiste onderhoud aan de put; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor een brandblusvoorziening, als:
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is, en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Bij het onttrekken van grondwater voor een brandblusvoorziening wordt voldaan de artikelen 5.37 en 5.38, als de onttrekking vergunningvrij is op grond van artikel 5.2.
Bij het boren of afdichten van een put voor het onttrekken van grondwater voor een brandblusvoorziening wordt voldaan aan de artikelen 5.35 en 5.36, als hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is op de boring of afdichting.
Het is verboden een put te boren of af te dichten zonder dit tenminste twee weken voor het begin ervan te melden.
Binnen vier weken na afloop van de boring of afdichting wordt de beschrijving van het veldwerk, bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit, verstrekt.
Deze afdeling is van toepassing op het tijdelijk onttrekken van grondwater voor bronbemaling.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor bronbemaling, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor bronbemaling binnen een beschermd gebied, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor bronbemaling , als:
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor bronbemaling, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Bij het onttrekken van grondwater voor bronbemaling wordt voldaan aan de artikelen 5.42 en 5.44, als de activiteit vergunningvrij is op grond van artikel 5.40, tweede, derde of vierde lid.
Bij het onttrekken van grondwater voor bronbemaling wordt voldaan de artikelen 5.43 en 5.44, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Deze afdeling is van toepassing op het uitvoeren van grondwatersaneringen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het uitvoeren van een grondwatersanering binnen een beschermd gebied, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het uitvoeren van een grondwatersanering buiten beschermd gebied, als:
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, geldt niet voor het uitvoeren van een grondwatersanering, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Bij het uitvoeren van een grondwatersanering wordt voldaan aan de artikelen 5.48 en 5.50, als de activiteit vergunningvrij is op grond van artikel 5.46, tweede en derde lid.
Bij het uitvoeren van een grondwatersanering wordt voldaan aan de artikelen 5.49 en 5.50, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater voor veedrenkputten en handpompen, als de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater, als:
de onttrekkingsinrichting is gelegen buiten beschermd gebied, attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit maximaal 10 m3 water per uur is; en
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn.
Het verbod, bedoeld in artikel5.2, eerste lid, geldt niet voor het onttrekken van grondwater als:
de onttrekkingsinrichting gelegen is in attentiegebied, invloedsgebied Natura 2000 of beperkt invloedsgebied Natura 2000;
de pompcapaciteit maximaal10 m3 water per uur is;
de put niet dieper is dan:
aangegeven op de Kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen; of
30 meter wanneer er geen afscheidende lagen aanwezig zijn;
Bij het onttrekken van grondwater wordt voldaan aan de artikelen 5.54 en 5.55, als de activiteit vergunningvrij is op grond van artikel 5.52.
Er wordt niet meer grondwater onttrokken dan noodzakelijk is voor het beoogde gebruik.
Een omgevingsvergunning voor een activiteit op grond van de waterschapsverordening zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning op grond van deze verordening. Vanaf het moment van vervanging, wijziging of verwijdering van het object en/of de handeling, moet voldaan worden aan de geldende regels van de onderhavige waterschapsverordening.
Voor al hetgeen vóór inwerkingtreding van deze waterschapsverordening zonder vergunning rechtmatig tot stand is gebracht en/of wordt uitgevoerd, wordt geacht een vergunning ingevolge deze waterschapsverordening te zijn verleend. Vanaf het moment van vervanging, wijziging of verwijdering van het object en/of de handeling, moet voldaan worden aan de geldende regels van de onderhavige waterschapsverordening.
Als voor een activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening geen verbod op grond van deze verordening geldt om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten, gelden voorschriften uit een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit als maatwerkvoorschrift. Dit geldt alleen voor zover het waterschap over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van deze verordening.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor een activiteit waarvoor op grond van deze waterschapsverordening een verbod geldt om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, blijft het oude recht van toepassing tot de omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. Deze onherroepelijke omgevingsvergunning geldt als een omgevingsvergunning op grond van deze verordening.
Een melding of kennisgeving van een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.
Een maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van de waterschapsverordening zoals die luidde direct voor inwerkingtreding van deze verordening en die onherroepelijk is, geldt als een maatwerkvoorschrift op grond van deze verordening.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor die inwerkingtreding een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing:
tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;
tot het tijdstip waarop de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of
als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom, tot het tijdstip waarop:
In afwijking van de artikelen 1.3 wordt een oppervlaktewaterlichaam ten aanzien waarvan in de omgevingsverordening registratie als a-water is voorgeschreven, maar nog niet heeft plaatsgevonden, voor de toepassing van deze waterschapsverordening aangemerkt als a-water.
In afwijking van de artikelen 1.3 wordt een oppervlaktewaterlichaam ten aanzien waarvan in de omgevingsverordening registratie als b-water is voorgeschreven, maar nog niet heeft plaatsgevonden, voor de toepassing van deze waterschapsverordening aangemerkt als b-water.
/join/id/regdata/ws0539/2023/8f9040cd7179404bb1d106feb8b36c5c/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/4a8e2383487c40428d7fac1fc728d47a/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/3bbf2496e0c546eeb9a89b85553be4d2/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/81cd82a2346448c0bdbf9bf1667b15b2/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/f92b3b608dad4555a60ab9af18687b1c/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/d4bee79cf92a4f4db53cc4ff3b7e3b7f/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/6d964900d0944ecba3d213f84c2d975f/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/a16da784d5d74c2188b3c051b3180ce7/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/1e7a13dd462a43a394e969487b026cf0/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/fc3d2b03fd2940319b3ec92b282834cc/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/d139eff97fbb4ba09a37dfcdf7b4f696/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/8743071dbcb34a64adb3cc15f66dc03c/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/88da7f0a3e4942da904b2ef198e46fd7/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/c8cf7f425219445ebf230828fe03c2ca/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/6d1f626e315b44de952a551bd4cf47a1/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/00f4a6e80e5d417cb94fb004c31fbdb9/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/a073b458798d41328aa1d682ad878bc3/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/9249bc9ddfb74311956448335edfc678/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/cd87b46120054294bcac8976fe4c4a89/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/7982db26ef5e49b8ad34cf86c8888440/nld@2023‑10‑19;1
/join/id/regdata/ws0539/2023/7fb7f48df7d24d4aa4bd062313b89a9d/nld@2023‑10‑19;1
oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage IV
onderbreken van de afvoer van op bestaand verhard oppervlak vallend hemelwater via een gemengde of verbeterd gescheiden riolering naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie
(overwegend) verticale afrastering van niet-levend materiaal
afdichtende of slecht waterdoorlatende bodemlaag
kunststof doek dat wel water maar geen licht en wortelgroei doorlaat
plan van waterconserverende of waterbesparende maatregelen dat wordt opgesteld en uitgevoerd door of namens de houder van een onttrekkingsinrichting of degene die grondwater onttrekt, conform een door het bestuur vastgesteld model
voorziening die moet worden aangelegd om te voorkomen dat de extra hoeveelheid hemelwater ten gevolge van een toename van verhard oppervlak versneld wordt afgevoerd naar het ontvangende watersysteem
grondkerende constructie in de oeverlijn/talud om de oever/talud tegen afkalving te beschermen
dagelijks bestuur van waterschap De Dommel
beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van de bodem; brandblusvoorziening: voorziening die permanent aanwezig is, maar slechts in noodsituaties benut wordt ten behoeve van voor bluswatervoorziening
uit de bodem of bouwputten onttrekken van grondwater door middel van een pomp; brug: werk over een oppervlaktewaterlichaam dat bedoeld is voor de doorgang van een perceel aan de ene kant van het oppervlaktewaterlichaam naar een perceel aan de andere kant van het oppervlaktewaterlichaam
hellend vlak van een waterkering aan de waterkerende zijde
alle oppervlaktewaterlichamen die geen a-water of b-water zijn
een sleufloze boortechniek waarbij obstakels zoals een waterstaatswerk diep onder het maaiveld kunnen worden gepasseerd
dak dat bedekt is met vegetatie met een waterbergende functie
beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater
deel van een kabel of leiding dat een directe verbinding vormt tussen één specifiek pand (gebouw met een BAG-adres) en het distributienet van de netbeheerder
in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater
het als zodanig in de legger aangegeven snijpunt van de lijn van talud en maaiveld, dan wel de lijn van een oppervlaktewaterlichaam waar talud en maaiveld elkaar snijden
ISO 5815-1:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2003
voorziening voor het aanleggen, hebben en onderhouden van onder andere elektriciteitssignaal en telecommunicatievoorzieningen
mediumvoerende buisconstructie, die geen lozingswerk is en die niet in open verbinding staat met oppervlaktewater
begroeiing met enige aanhangende (bagger)specie, die vrijkomt bij het uitvoeren van onderhoud
oever die zo is aangelegd of wordt gewijzigd dat deze niet alleen dient om de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam te waarborgen, maar ook om landschappelijke en ecologische functies te versterken
NEN 6600-1:2009: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2009
NEN 6633:2007: Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), versie 2007
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectro- metrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2006
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005
NEN-EN 1899-1:1998: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, versie 1998
NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode, versie 2001
NEN-EN-ISO 5667-3:2012: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2012
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concen- tratie, versie 2012
NEN-EN-ISO 13395:1997: Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 1997
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatogra- fische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwater- stoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotome- trische of potentiometrische detectie, versie 2001
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013
ander oppervlaktewaterlichaam dan een oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage II
werk dat van belang is voor de taakuitoefening van het waterschap, voor de waterkering of voor het functioneren van de waterhuishouding
onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam of van grondwater door middel van een werk
weg in beheer van een overheid
bouwwerk dat geheel of gedeeltelijk over het oppervlaktewaterlichaam of het talud is geplaatst
relatief klein oppervlaktewaterlichaam met een natuurdoelstelling, in hoofdzaak een ecologische functie ten behoeve van amfibieën
het maximum wateropbrengend vermogen van een inrichting in kubieke meters per uur
alle in de bodem aangebrachte buizen met boorgat en doorlatende filters;regulier onderhoud: periodiek uit te voeren werkzaamheden om de aan een perceel gegeven bestemming in stand te kunnen houden
oppervlakkig, over een kleine diepte weghalen van de grond
bronbemaling ten behoeve van een smalle, meestal voortschrijdende bouwput
bij onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen vrijkomende grond inclusief daarin voorkomende stoffen
constructie die over een oppervlaktewaterlichaam is geplaatst en is verankerd in het achterliggende perceel
hellend oppervlak van oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen
de als zodanig in de legger aangegeven lijn van de onderrand van een waterkering, dan wel de lijn waar talud en maaiveld elkaar snijden
wijziging van onverhard naar verhard oppervlak
inrichting voor het drenken van vee waarvan de pomp niet mechanisch wordt aangedreven
al het oppervlak dat er voor zorgt dat water sneller tot afvoer komt
constructie op het maaiveld grenzend aan het oppervlaktewaterlichaam;waterhuishoudkundige functie: functie die de provincie of het waterschap aan het waterstaatswerk heeft toegekend
alle door menselijk toedoen ontstane of gemaakte constructies of inrichtingen, inclusief bouwwerken, en restanten daarvan
bord dat markeert waar een leiding of kabel een watergang ondergronds doorkruist
een gewas/plant die zijn levenscyclus voltooit van kieming tot zaad binnen één jaar. De plant sterft na de zaadzetting af, zoals bij zomertarwe, of gaat aan het eind van het jaar dood.
Voor waterstaatswerken die niet geometrisch zijn begrensd en waarvoor de ligging niet volgt uit een projectbesluit of omgevingsvergunning, gelden de volgende grenzen:
oppervlaktewaterlichaam: de begrenzing van een oppervlaktewaterlichaam wordt gevormd door de insteek;
beschermingszone bij een oppervlaktewaterlichaam met een maatgevende aan- en/of afvoer van meer dan 30 liter per seconde (a-water): de beschermingszone is aan weerszijden van het oppervlaktewaterlichaam 5 meter, gemeten uit de insteek;
waterkering: de begrenzing van een waterkering wordt gevormd door de teen;
beschermingszone A bij een primaire waterkering: beschermingszone A bij een primaire waterkering is aan weerszijden van de waterkering 30 meter, gemeten vanuit de teen;beschermingszone B bij een primaire waterkering: beschermingszone B bij een primaire waterkering is aan weerszijden van de waterkering vanaf 30 meter tot 50 meter, gemeten vanuit de teen;
beschermingszone A bij een regionale waterkering: beschermingszone A bij een regionale waterkering is aan weerszijden van de waterkering 10 meter, gemeten vanuit de teen;
beschermingszone A bij een compartimenteringskering: de beschermingszone A bij een compartimenteringskering is aan weerszijden van de waterkering 5 meter, gemeten vanuit de teen;
profiel van vrije ruimte bij een primaire waterkering: het profiel van vrije ruimte ligt voor primaire waterkeringen 1 meter boven het in de legger opgenomen leggerprofiel van de waterkering en het maaiveld van beschermingszone A; en
profiel van vrije ruimte bij een regionale waterkering: het profiel van vrije ruimte ligt voor regionale waterkeringen 0,5 meter boven het in de legger opgenomen leggerprofiel van de waterkering en het maaiveld van beschermingszone A.
Verhouding tussen algemene regels en de omgevingsvergunning
In de waterschapsverordening wordt er ook voor het grondwaterbeheer veel met algemene regels gewerkt. Voorheen werden de vergunningplichten, meldplichten etc. geheel in de keur geregeld. Naast de keur golden alleen nog aparte algemene voorschriften voor grondwateronttrekkingen krachtens de keur, en beleidsregels voor de vergunningverlening.
In de nieuwe situatie stelt de waterschapsverordening alleen nog het meest noodzakelijke vergunningplichtig. De algemene voorschriften zijn al een tijdje vervallen omdat ondertussen landelijke regelgeving daarvoor in de plaats gekomen is.
Het doel van het werken met algemene regels is om de regels voor burgers en bedrijven te vereenvoudigen. Voor een aantal activiteiten waar voorheen nog een vergunning nodig was, geldt daarom nu een algemene regel waarin de meest noodzakelijke voorwaarden opgenomen zijn.
Algemene uitgangspunten grondwaterbeheer
Gelet op de kaders en doelstellingen van de Omgevingswet heeft het grondwaterbeheer dat door de waterschappen wordt uitgevoerd vier pijlers:
- Adequaat voorraadbeheer; het voorkomen van uitputting of aantasting van de grondwatervoorraden.
- Bescherming van de grondwaterkwaliteit; gericht op hoogwaardig gebruik van grondwater met name diepere lagen ten behoeve van menselijke consumptie.
- Samenhangend beheer van grondwater- en oppervlaktewaterlichamen; bijvoorbeeld afstemming met wateraan- en afvoermogelijkheden in het oppervlaktewatersysteem.
- Tegengaan/beheersen van lokale nadelige gevolgen van grondwateronttrekkingen of infiltreren, bijvoorbeeld verzakking of vernatting van gebouwen, maar hieronder valt ook het standstill beleid voor de beschermde gebieden en attentiegebieden.
Adequaat voorraadbeheer
Er is in feite geen sprake van één grondwatervoorraad. Vanwege de gelaagde opbouw van de bodem is er onderscheid te maken naar meerdere voorraden die naar diepte te onderscheiden zijn. Daarnaast zijn er regionale verschillen, onder andere door de aanwezigheid van geologische breuklijnen in de ondergrond. De slecht doorlatende lagen die over het algemeen de verschillende grondwaterlagen van elkaar scheiden, zijn per gebied verschillend van diepteligging en dikte. Daarnaast zijn er ook gebieden waar er openingen aanwezig zijn, dus er uitwisseling is tussen verschillende watervoerende lagen. Het waterschap voert daarom een gebiedsgericht beleid waarbij de regels voor bijvoorbeeld de diepte van onttrekken per gebied anders zijn.
Voor de benutting van de grondwatervoorraden blijft het uitgangspunt dat schoon grondwater een schaars goed is wat beschermd moet worden tegen uitputting. De betere voorraden, dat wil zeggen de diepere lagen blijven primair bestemd voor hoogwaardig gebruik, menselijke consumptie. Dit betekent dat het gebruik van grondwater voor andere doeleinden een sluitstuk van de watervoorziening is, conform de voorkeursvolgorde:
1. zuinig watergebruik (o.a. door waterconservering);
2. benutten gebiedseigen water;
3. wateraanvoer;
4. en dan pas grondwater.
In het algemeen betekent dat, dat de diepere lagen voor hoogwaardig gebruik gereserveerd wordt, en dat andere gebruiksvormen door middel van de ondiepere lagen gefaciliteerd wordt. Hierbij speelt ook de overweging mee dat de diepere lagen ook beter te beschermen zijn tegen verontreiniging door de bovenliggende slecht doorlatende lagen te beschermen tegen doorboring. Daarnaast geldt in het algemeen dat het gebruik van grondwater sluitstuk is in de watervoorziening voor functies en dat als grondwater gebruikt wordt, dit zo zuinig mogelijk gebeurt.
Bescherming van de kwaliteit van het grondwater wordt, net als voorheen, vormgegeven door het doorboren van de scheidende lagen in de bodem zo veel mogelijk tegen te gaan. De kwalitatief hoogwaardige diepere lagen blijven primair voor de drinkwatervoorziening bestemd. Een bijzonder onderdeel vormt het drinkwaterbeschermingsbeleid. Dit is primair de taak en verantwoordelijkheid van de provincie (omgevingsverordening), maar dat neemt niet weg dat het waterschap hiermee rekening dient te houden. Het waterschap doet dit door haar regelgeving aan te laten sluiten op de omgevingsverordening van de provincie.
Samenhangend beheer van grond- en oppervlaktewaterlichamen
Voor de watervoorziening voor gebruiksfuncties wordt in tweede en derde instantie een beroep gedaan op het oppervlaktewatersysteem doordat eerst gebruik gemaakt moet worden van gebiedseigen en vervolgens wateraanvoer, alvorens uit te wijken naar het gebruik van grondwater. Dit betekent dat er per definitie een relatie is tussen grondwater en het oppervlaktewatersysteem, wat ook weer gebiedspecifieke verschillen kent. Zo ligt in poldergebieden de nadruk veel sterker op wateraanvoer dan op de hoge zandgronden.
Lokale nadelige effecten tegengaan
Ondanks de regionale schaal van de hoofdlijnen van het beleid, zal er nog steeds aandacht moeten zijn voor de lokale effecten die een onttrekking kan hebben. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat een onttrekking voor een gebruiksfunctie strijdig is met een naastgelegen functie. Dit kan zich in principe overal voor doen, maar komt op twee soorten gebieden nadrukkelijker naar voren: in en rond natuurgebieden (met name natte natuurparels) en in het stedelijk gebied. De vrijstellingen van de vergunningplicht in dit hoofdstuk worden gegeven op basis van een goede borging van de taken van het waterschap. De wijze van uitvoering van een grondwateronttrekking kan schade veroorzaken, ook aan bezit van derden. De waterschapsverordening is niet het middel om dit te regelen. Het Burgerlijk Wetboek geeft hiervoor voldoende aanknopingspunten. Wij raden initiatiefnemers aan om goed met de omgeving om te gaan en af te stemmen.
Gebieden met beschermende regels
Voor de gebieden met beschermende regels die in de waterschapsverordening zijn aangewezen geldt voor zowel het grondwater- als het oppervlaktewatersysteem een strikt beschermingsbeleid conform het provinciaal beleid. Dit betekent dat alle ingrepen in dergelijke gebieden in beginsel vergunningplichtig blijven, met daaraan gekoppeld een terughoudend en stringent vergunningenbeleid. Dit betekent dat in de paragrafen over specifieke activiteiten voor diverse handelingen de vrijstelling, en daarmee ook de algemene regels, alleen gelden buiten de gebieden met beschermende regels. Uitzonderingen zijn ingrepen die een dermate beperkt en tijdelijk effect hebben dat deze geen bedreiging vormen voor het beoogde doel van het standstill-beleid, niet op zichzelf en ook niet cumulatief. Dit geldt uiteraard wel zolang voldaan wordt aan de kaderstellende algemene regels die als waarborg zijn opgenomen voor de vrijgestelde activiteiten. Sommige van deze activiteiten waren al toegestaan, zoals brandblusvoorzieningen (voorheen noodvoorzieningen genoemd), en sommige activiteiten zijn nieuw, zoals sleufbemaling.
Bevoegdheden ten aanzien van putten op grond van de Omgevingswet en Besluit bodemkwaliteit
Vanuit het oogpunt van adequaat voorraadbeheer en de bescherming van de kwaliteit van het grondwater, stuurt het waterschap niet alleen op de hoeveelheden grondwater die onttrokken wordt (of de hoeveelheid water die geïnfiltreerd wordt), maar ook op de plaats en de diepte waarop dit gebeurt. Dit betekent dat het waterschap op grond van de Omgevingswet ook regels stelt aan putten die deel uitmaken van een onttrekkingsinrichting. Op putten is tevens hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing. Beide kaders hebben een andere achtergrond en andere aangrijpingspunten, maar liggen wel in elkaars verlengde. Aangezien krachtens hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit al landelijke regels gelden voor het boren, beheren en verwijderen van putten alsmede regels voor de bedrijven die deze werkzaamheden mogen uitvoeren, hoeft en kan het waterschap daar geen nadere regels over op te nemen. De regels die het waterschap krachtens de Omgevingswet stelt hebben dan ook louter tot doel te sturen op de diepte en locatie(s) waarop grondwater wordt onttrokken vanwege adequaat grondwatervoorraadbeheer en de bescherming van de kwaliteit van het grondwater. Dat er een zeker raakvlak kan zijn tussen beide wettelijke kaders is daarbij noch onvermijdelijk noch onoverkomelijk.
Gebiedsgericht grondwaterbeleid
Het grondwater in Brabant kende voorheen geen gebiedspecifieke invulling, behalve dan de beschermde gebieden en attentiegebieden. Zodoende gold er bijvoorbeeld één norm voor de maximaal gewenste diepte van onttrekkingen voor de hele provincie (30 meter resp. maximaal 80 meter), ongeacht de regionale bodemopbouw en aanwezige watervoerende pakketten. Het grondwater werd feitelijk benaderd als één groot watervoerend pakket in 2 delen, die homogeen is over de hele provincie. In de praktijk is dit een veel te eenvoudige benadering, waardoor het grondwaterbeheer onvoldoende recht deed aan de beoogde hogere doelstellingen, met name die van adequaat voorraadbeheer en de bescherming van de diepere lagen tegen verontreiniging ten behoeve van menselijke consumptie (hoogwaardig gebruik). Daarnaast was er geen relatie met het oppervlaktewaterbeheer. In het huidige beleid is wel een regionale gebiedsgerichte aanpak geïntroduceerd, waarbij aangesloten is bij de geologische opbouw van de bodem, de aanwezige watervoerende lagen en het oppervlaktewaterbeheer. Daarbij is getracht de gebiedsindeling nog steeds zo eenvoudig mogelijk te houden met het oog op de toepassing van waterschapsverordening. De gebiedsindeling is tot stand gekomen door allereerst een onderscheid te maken tussen peilbeheerste gebieden (polders) en de overige, vrij afwaterende gebieden. In polders is immers wateraanvoer mogelijk (en dus minder noodzaak voor grondwatergebruik) en deze gebieden kennen veelal ook een andere bodemopbouw. Vervolgens zijn de twee meest relevante geologische breuklijnen als onderscheidende grens aangemerkt, namelijk de Gilze-Rijenbreuk en de Peelrandbreuk. Beide breuklijnen markeren een duidelijke grens in de bodemopbouw, met name ten aanzien van de diepte van watervoerende pakketten en scheidende lagen in de ondergrond.
Ten behoeve van de duidelijkheid van regelgeving, zijn de aldus ontstane grenzen vervolgens op perceelsniveau begrenst, aan de hand van herkenbare grenzen aan het maaiveld zoals wegen of kadastrale grenzen. Een ieder die een handeling voornemens is te gaan doen, moet immers eenvoudig kunnen vaststellen in welk gebied die handeling valt en dus welke regels van toepassing zijn. De genoemde grenzen zijn aangegeven op de kaart Maximale boordiepte grondwateronttrekkingen, waarnaar ook in de tekst van de verordening verwezen wordt.
Per gebied is aangemerkt welke watervoerende pakketten aangewezen zijn om uit te onttrekken. Dit komt in de plaats van de vaste 30 meter en 80 meter die in het provinciaal beleid zijn opgenomen. Het doel is echter nog steeds hetzelfde. De grenzen 30 meter en 80 meter waren immers door de provincie gekozen als een makkelijk na te meten vertaling van de beoogde watervoerende pakketten. Het gevolg was echter wel dat door een gemiddelde aan te houden deze diepten niet aansloten bij wat er regionaal daadwerkelijk aanwezig was. Daarnaast is de doorlatendheid van watervoerende pakketten steeds verschillend. Voor sommige gebruiksfuncties, zoals brandblusvoorzieningen, is de ondiepe laag niet doorlatend genoeg om de wettelijk vereiste debieten bluswater te kunnen leveren. Voor brandblusvoorzieningen bijvoorbeeld betekende dat er dan vaak alsnog gemotiveerd afgeweken moest worden in de vergunning. Door echter uit te gaan in de regelgeving van de watervoerende pakketten in plaats van vaste diepten wordt nog steeds het beoogde doel nagestreefd volgens de oorspronkelijk achterliggende redenatie, maar sluit de regelgeving beter aan op het regionale grondwatersysteem. Bovendien gelden ondertussen landelijke regels voor het boren, beheren en verwijderen van putten en mogen alleen erkende bedrijven putten aanleggen, wat eveneens via landelijke regels geborgd is. Deze bedrijven zijn bekend met deze werkwijze. De noodzaak om via vaste, ook voor leken makkelijk na te meten diepten te reguleren en handhaven, is daarmee afgenomen. Bovendien gaan landelijke regels en richtlijnen ook steeds meer uit van watervoerende pakketten als referentie, in plaats van vaste diepten. Vaste waarden voor de te onttrekken diepte is alleen relevant op plaatsen waar watervoerende pakketten met elkaar in verbinding staan, omdat er ter plaatse geen scheidende laag in de ondergrond aanwezig is. Dit komt lokaal op diverse plaatsen voor, zodat daar voor de duidelijkheid wel een maximale diepte in meters is opgenomen. Daarbij is aangesloten bij het provinciale kaderstellende beleid.
Bij het toekennen van watervoerende pakketten is het voor sommige gebruiksfuncties in sommige deelgebieden nodig toch nog een nader onderscheid te maken, met name vanwege de doorlatendheid van de bodem zoals hierboven aangegeven. Het uitgangspunt blijft echter nog steeds dat er zo ondiep mogelijk onttrokken moet worden en diepere lagen voor de meer hoogwaardige functies te reserveren. Dit komt tot uiting door in sommige gevallen twee diepten aan te wijzen in een gebied. De meest ondiepe laag voor kleine onttrekkingen, graslandberegening en dergelijke, en een iets diepere laag voor de andere functies zoals brandblusvoorzieningen. De ondiepere laag heeft over het algemeen een lagere doorlatendheid die deze minder geschikt maakt voor onttrekkingen met een hoger debiet zoals een brandblusvoorziening. Deze lagere doorlatendheid is in het algemeen echter niet te zeer beperkend voor onttrekkingen met een laag debiet zoals kleine onttrekkingen en graslandberegening. Overigens is deze redenatie niet geheel nieuw, want ook in het vorige stelsel van keur en beleidsregels kwam dit onderscheid terug via een maximale diepte van 30 meter voor bijvoorbeeld kleine onttrekkingen en maximaal 80 meter voor bijvoorbeeld industrie.
Aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn grotere oppervlaktewaterlichamen, die zijn benoemd in bijlage IV bij de waterschapsverordening. De algemene regels over lozingen op deze oppervlaktewaterlichamen vertegenwoordigen het niveau van beste beschikbare technieken. Datniveau is niet voldoende om de waterkwaliteit van kleinere oppervlaktewaterlichamen (de niet- aangewezen oppervlaktewaterlichamen) te beschermen. De regels voor lozingen op niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen gaan daarom een stap verder dan de beste beschikbare technieken.
In het eerste lid van dit artikelzijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteitleefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Besluitactiviteiten leefomgeving (Bal)van toepassing verklaard op deze waterschapsverordening. Dit bevordert de eenduidigheid van begrippen in het nieuwe stelsel. In aanvulling op de begrippenvan de wet en de AMvB’s, bevat bijlage I bij deze verordening de overige begripsbepalingen die nog nodig zijn voor de goede toepassing van deze verordening.
Het begrip profiel van vrije ruimte (driedimensionaal) kan worden uitgebreid naar alle waterstaatswerken en naar toekomstige waterstaatswerken. Het vastleggen van een profiel van vrije ruimte in de waterschapsverordening moet goed worden onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van wetenschappelijke rapporten over te verwachten waterstandstijgingen, klimaatscenario’s, etc. Daarbij moet het waterschap het belang van een profiel van vrije ruimte met de daarin geldende beperkingen (vergunningplicht voor het plaatsen of behouden van werken) zorgvuldig afwegen tegen de belangen van derden. Ook moeten mogelijke andere instrumenten worden meegenomen in een dergelijke afweging. De door het waterschapsbestuur opgelegde beperkingen in het profiel van vrije ruimte hebben effecten op de mogelijkheden van ruimtelijke ontwikkelingen. In de praktijk zijn soms zogenaamde ‘meanderzones’ gehanteerd langs beken. Deze meanderzones vallen onder het begrip profiel van vrije ruimte.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat voor watersystemen onder andere regels over primaire waterkeringen. Deze regels werken direct door naar omgevingsplannen en bevatten bijvoorbeeld de verplichting voor de omgevingsplanwetgever het waterstaatswerk ‘primaire waterkering en de bijbehorende beschermingszone’ te beschermen in het omgevingsplan. Voor overige waterstaatswerken in het regionale watersysteem, waar waterschappen de beheerder van zijn, zijn geen regels opgenomen in het Bkl. Het is aan de waterschappen de bescherming en toekomstige aanpassing van deze waterstaatswerken goed te regelen. De vastlegging van een profiel van vrije ruimte is hierbij het aangewezen instrument, mits goed onderbouwd en voorzien van een zorgvuldige belangenafweging.
Dit artikel regelt dat iedereen die (mogelijk) gebruik kan maken van een waterstaatswerk of de gronden grenzend aan een waterstaatswerk, kan worden aangesproken op de verplichtingen uit de waterschapsverordening. Iedereen is hierbij hoofdelijk verantwoordelijk.
Artikel 1.7 bevat een specifieke zorgplicht ten aanzien van het watersysteem. Deze zorgplicht geldt voor een ieder, en een ieder kan op een schending van deze zorgplicht worden aangesproken. Als het handelen of nalaten onmiskenbaar in strijd is met de zorgplicht, kan het bestuur bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen inzetten. Een eventueel opgelegde last moet wel voldoende duidelijk worden omschreven, anders ontstaat er strijd met de rechtszekerheid, zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 augustus 2011, 201012817/1/M1.
Dit artikel regelt dat ten aanzien van de zorgplicht maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld.
Dit artikel regelt de algemene gegevensverstrekking bij het doen van een melding of het voldoen aan een informatieverplichting.
Het waterschap voert als beheerder van het watersysteem vele handelingen aan waterstaatswerken uit. De handelingen die het waterschap daar uitvoert, zijn in het belang van de aan het waterschap opgedragen taken en vallen onder beheer en onderhoud. Om deze taken doelmatig uit te kunnen voeren geldt voor deze handelingen geen vergunningplicht. In dit artikel zijn de handelingen opgenomen die vanuit beheer en onderhoud veel voorkomen en weinig tot geen effect hebben op de omgeving of voor belanghebbenden. Daarnaast bepaalt dit artikel dat voor handelingen door het waterschap geen vergunning nodig is, indien daarvoor een projectbesluit is vastgesteld.
In dezeit artikelen worden regels gesteld als zich bijzondere omstandigheden voordoen.
Het bestuur kan dan bijvoorbeeld verbieden water af te voeren of water te onttrekken. Er wordt dan afgeweken van de normaal geldende regels, verleende vergunningen of geldende peilbesluiten. Die afwijking is tijdelijk en duurt zolang de bijzondere omstandigheden duren. Voor de afwijking is geen vergunning nodig is en gelden ook geen algemene regels. De Omgevingswet (afdeling 19.4) stelt regels omtrent het gevaar voor waterstaatswerken en beschermingszones. Deze artikelen geven de waterbeheerder ruime bevoegdheden.
In dit artikel worden regels gesteld als zich bijzondere omstandigheden voordoen.
Het bestuur kan dan bijvoorbeeld verbieden water af te voeren of water te onttrekken. Er wordt dan afgeweken van de normaal geldende regels, verleende vergunningen of geldende peilbesluiten. Die afwijking is tijdelijk en duurt zolang de bijzondere omstandigheden duren. Voor de afwijking is geen vergunning nodig is en gelden ook geen algemene regels. De Omgevingswet (afdeling 19.4) stelt regels omtrent het gevaar voor waterstaatswerken en beschermingszones. Deze artikelen geven de waterbeheerder ruime bevoegdheden.
Het eerste lid van dit artikel bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor aanvragen voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet (zie artikel 8.84, eerste lid, van het Bal).
Het tweede en derde lid van dit artikel bevatten de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheenin artikel 6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt.
In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, gelden specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten die betrekking hebben op een waterstaatswerk.
Oorsprong leden 5 tot en met 7
De omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant bevat instructieregels waarmee de waterschappen rekening moeten houden bij het opstellen van de waterschapsverordening. Als gevolg hiervan zijn de leden vijf tot en met zeven toegevoegd aan artikel 1.13.
Lid 5
Met het vijfdelid wordt beoogd dat een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit niet in de weg staat aan het bereiken van de doelstelling van het ombuigen van significante en aanhoudende stijgende trends en tot het voorkomen van achteruitgang in de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie. Voor het beoordelen of er sprake is van achteruitgang wordt verwezen naar het protocol ‘Monitoring en toetsing drinkwaterbronnen KRW'.
Lid 6
Het zesdelid geeft aan dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning rekening moet worden gehouden met de nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen die na afloop van een grondwatersanering gelden. Bij de beoordeling van de aanvraag betrekt het bestuur de ontvangen informatie van de provincie. Gedeputeerde Staten is op grond van de omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant immers verplicht tot het zenden van een afschrift van het evaluatieverslag van de grondwatersanering aan het waterschap. In dat verslag zijn de nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen beschreven.
Deze nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen kunnen gelden wanneer dit noodzakelijk is om de verspreiding van eventuele restverontreiniging te voorkomen of te beperken. De nazorgmaatregelen hebben tot doel om zorg te dragen dat het watersysteem in voldoende mate beschermd blijft bij gebruik van de gesaneerde locatie. Denk bijvoorbeeld aan het in stand houden van een bepaalde bodemkwaliteit of afdeklaag die zich onder de bron(zone) bevindt of het monitoren van de verontreinigingspluim om zodoende inzicht te krijgen of er zich een soort van stabiele eindsituatie voordoet. Het betreft voorschriften om te zorgen dat risico’s (langdurig) weggenomen blijven.
Lid 7
Het zevendelid bevat de plicht om voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning om een inbreng van verontreinigende stoffen naar het (omliggende) grondwater te voorkomen of beperken. Dit omvat tevens een directe inbreng van een reeds in het grondwater aanwezige verontreiniging naar het omliggende grondwater.
Of de inbreng tot een risico leidt, is afhankelijk van het gebruik dat afhangt van het grondwater. Er zijn situaties waarbij de beïnvloeding van een verontreiniging leidt tot een ongewenste verspreiding. Er kan ook sprake zijn van een vermindering, verplaatsing of een verspreiding die de verontreiniging rondom een kwetsbaar gebied vermindert, waardoor de beïnvloeding wenselijk is.
In dit artikel zijn de indieningsvereisten overgenomen die voorheen in het voormalige artikel 6.24 van de Waterregeling stonden. Gelet op het belang van waterkeringen heeft de waterbeheerder in het algemeenspecifiek beleid vastgesteld over activiteiten bij waterkeringen. Als een initiatiefnemer vermoedt dat voor zijn activiteit geen stabiliteitsberekening nodig is, kan hij daarover contact opnemen met de waterbeheerder.
Als sprake is van werkzaamheden aan of in een waterstaatswerk waarbij een verontreinigde of een niet verontreinigde waterbodemgeheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, zoals bij baggerenvan een haven, moet inzichtworden gegeven in de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie. Daarnaast moet de omvang van het te baggeren oppervlak worden vermeld.
Eerste lid
In artikel 2.2 is in het eerste lid een ruime vergunningplicht opgenomen voor handelingen of het laten liggen of staan van werken, vaste substanties of voorwerpen bij oppervlaktewaterlichamen. Het gaat om handelingen die het gebruik van oppervlaktewaterlichamen en de daartoe behorende beschermingszones betreffen door daar werkzaamheden te verrichten, werken te maken of vaste substanties of voorwerpen te storten of te plaatsen.
Bij het verrichten van werkzaamheden of het maken dan wel behouden van werken in, op, onder of over een oppervlaktewaterlichaam en/of een daartoe behorende beschermingszone moet worden gedacht aan activiteiten die de zogenaamde bak (waterbodem en taluds), en de ondersteunende kunstwerken raken. Het storten, plaatsen of neerleggen van vaste substanties of voorwerpen in, op, onder of over een oppervlaktewaterlichaam of een daartoe behorende beschermingszone of het daar vervolgens achterlaten van deze substanties of voorwerpen ziet met name op de bescherming van de ecologie en op een veilige afvoer van water door oppervlaktewaterlichamen, teneinde wateroverlast en overstroming te voorkomen.
Onder de vergunningplicht vallen onder de zinsnede ‘handelingen te verrichten’ onder andere: aanleg-, boor-, bouw-, graaf-, demping-, herstel-, onderhoud-, plant- reparatie-, revisie-, sloop-, uitbreiding-, verbouw, herbouw-, wijzigings- en verwijderwerkzaamheden. De eerder vermelde handelingen betreffen handelingen die tot doel hebben verandering te brengen in de staat van waterstaatswerken. Verder ook werkzaamheden die dat niet tot doel hebben, maar waarvan onbedoeld effect is dat verandering wordt gebracht in de staat van die werken. Onder deze vergunningplicht valt bijvoorbeeld het dempen van een sloot. Ook valt het behouden en laten groeien van beplanting in de beschermingszone eronder. Tot slot vallen onder de vergunningplicht ook de handelingen van derden waarmee de waterstand op een ander peil wordt gebracht of gehouden dan het peil dat voor het betreffende oppervlaktewaterlichaam door het waterschap is vastgesteld.
Tweede lid
Dit artikellid regelt dat een vergunningplicht geldt voor het verwijderen van een peilregulerend werk uit een oppervlaktewaterlichaam binnen beschermd gebied, attentiegebied en beekdal.
Derde lid
In het derde lid is bepaald dat in het profiel van vrije ruimte zonder vergunning geen werken mogen worden geplaatst, gewijzigd of behouden. Dit profiel is nodig om toekomstige aanpassingen van waterstaatswerken mogelijk te maken. Met de vastlegging van profielen van vrije ruimte moet het waterstaatsbelang zijn gediend, binnen het kader van de zorg voor het watersysteem en de doelstellingen van de Omgevingswet. Belangrijk is dat de profielen van vrije ruimte goed worden onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van wetenschappelijke rapporten over te verwachten waterstandstijgingen, klimaatscenario’s, etc. Daarbij moet het waterschapsbestuur het belang van een profiel van vrije ruimte en daarmee het niet kunnen bebouwen van die gronden, zorgvuldig afwegen tegen de belangen van derden.
Vijfde lid
In het vijfde lid is een vergunningplicht opgenomen voor het brengen van water in of het onttrekken van water aan oppervlaktewaterlichamen. Hiermee wordt zowel het brengen en onttrekken zonder een werk bedoeld als het brengen en onttrekken met een werk. Met andere woorden: onder deze vergunningplicht valt het afvoeren van water naar en het aanvoeren van water uit oppervlaktewaterlichamen en het lozen op of onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
Ook het afvoeren van hemelwater door toename of afkoppeling van verhard oppervlak valt onder dit lid. De toename van verhard oppervlak leidt tot een zwaardere belasting van het oppervlaktewatersysteem en leidt met regelmaat tot wateroverlast stroomafwaarts. Hetzelfde geldt voor situaties waar het hemelwater aanvankelijk niet op het oppervlaktewaterlichaam tot afvoer werd gebracht, en nu wel (afkoppelen). Dit komt doordat neerslag via het verharde oppervlak sneller wordt afgevoerd naar het oppervlaktewaterlichaam dan wanneer het oppervlak onverhard was gebleven. Er ontstaat dan een afvoergolf die problemen kan veroorzaken. Dit effect wordt versterkt, wanneer er meerdere van deze ingrepen plaatsvinden die leiden tot een toename van het verhard oppervlak dat afwatert op een oppervlaktewaterlichaam (cumulatief effect). Om de zwaardere belasting van het oppervlaktewatersysteem onder normale omstandigheden tegen te gaan is het brengen van hemelwater vanaf verhard oppervlak op het oppervlaktewaterlichaam specifiek vergunningplichtig gesteld.
Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.
Het aanleggen, verwijderen en behouden van een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk is vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudige en veel voorkomende activiteit in of langs een b- water. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen daarom in veel gevallen voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Voorafgaand aan plaatsing van het werk is het aan te raden contact op te nemen met het waterschap. De algemene regel geeft geen toestemming voor het aangemeerd hebben liggen van boten.
Derde lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op steigers, vlonders en overhangende bouwwerken die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone. Als een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de steiger, vlonder of het overhangende bouwwerk verplicht worden om deze op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, wijzigen, behoudenen verwijderen van bruggen in een a-water, in een b-wateren in het profiel van vrije ruimtebij een oppervlaktewaterlichaam.
Het aanbrengen van bruggen over een b-water betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dat geval meestal voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels. Voor het aanleggen, verwijderen of behouden van bruggen in a-wateren blijft maatwerk noodzakelijk. Het aanbrengen van een brug in een dergelijk oppervlaktewaterlichaam is dan ook vergunningplichtig.
Derde lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op bruggen die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als een brug eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de brug verplicht worden om deze op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een brug in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Het plaatsen en behouden van een peilregulerend werk betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudige en veel voorkomende activiteit in een oppervlaktewaterlichaam. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval vaak voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.
Derde lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op peilregulerende werken die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als een peilregulerend werk eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van het peilregulerend werk verplicht worden om het peilregulerend werk op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een peilregulerend werk in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Het aanleggen, behouden of verwijderen en het verlengen van een dam met duiker in b -wateren betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Bij het plaatsen van een dam met duiker treedt er vernauwing op van het betreffende oppervlaktewaterlichaam, waardoor de doorstroming vermindert. Er wordt dan ook terughoudend omgegaan met het toestaan van dammen met duiker. Om de afwatering van het gebied waarbinnen het oppervlaktewaterlichaam zich bevindt te garanderen, worden er voorwaarden gesteld aan de afmetingen van de duiker, en het aantal dammen met duikers per perceel.
Wanneer het oppervlaktewaterlichaam waarin een dam met duiker wordt geplaatst, verlengd (gedeeltelijk) of vervangen wordt, niet in eigendom is van de initiatiefnemer, dient meestal privaatrechtelijk toestemming te worden gekregen van de eigenaar van deze percelen. Wanneer een dam met duiker wordt aangelegd of verlengd ten behoeve van een ontsluiting naar de openbare weg dient toestemming te worden gekregen van de wegbeheerder.
Het verwijderen van een duiker in een a-water ten behoeve van eigen perceelsontsluiting heeft slechts geringe gevolgen voor het watersysteem. Daarom zijn deze werkzaamheden in een algemene regel opgenomen. Een melding wordt verplicht gesteld om de legger op orde te houden.
Vierde lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op een dammen met duiker die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als een dam met duiker eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
Vijfde lid
Op een duiker, bedoeld voor perceelontsluiting, worden met regelmaat objecten geplaatst. Denk hierbij aan een hekwerk, brievenbus, pilaren of stenen muurtjes. Vanuit waterstaatkundig oogpunt is dit toegestaan zolang de afmetingen van de duiker niet worden gewijzigd en de duiker het (extra) gewicht kan dragen. Daarnaast zal men privaatrechtelijk toestemming moeten vragen bij de aangrenzende perceeleigenaren indien de duiker door meerdere personen wordt gebruikt.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de dam met duiker verplicht worden om deze op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een dam met duiker in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Eerste lidHet brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam tot 100 m3 per uur is een relatief eenvoudig en, bijvoorbeeld in de agrarische sector, een veel voorkomende handeling waarvoor een permanente lozingsvoorziening in het talud van het oppervlaktewaterlichaam wordt aangelegd. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Voor de lozingsconstructie geldt afdeling 2.8 'Lozingsconstructies en onttrekkingswerken'.
Tweede lid
Onder het oude recht werd de toelichting over de beschrijving van de wijze waarop in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (art. 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening) opgenomen in een waterparagraaf. In het nieuwe stelsel komt de betrokkenheid van de waterbeheerder bij omgevingsplannen terug in de "weging van het waterbelang", art. 5.37 Besluit kwaliteit leefomgeving. De uitkomst van die weging wordt verwoord in de toelichting, dus ook in het nieuwe stelsel zullen omgevingsplannen een waterparagraaf bevatten.
Het waterschap hecht eraan dat waterbelangen zo vroeg mogelijk in omgevingsplannen worden meegenomen. Om dat te stimuleren is een vrijstelling verantwoord daar waar de (maatregelen in) waterparagrafen van omgevingsplannen zodanig concreet zijn dat ze getoetst kunnen worden aan de richtlijnen voor een waterhuishoudkundig plan (zoals benoemd in ‘Hydrologische uitgangspunten bij de regels waterschapsverordening voor afvoeren van hemelwater’).
Derde lid
Het waterschap stelt criteria vast waarin is opgenomen in welke gevallen versnelde afvoer van hemelwater door toename van verhard oppervlak van compenserende maatregelen moet worden voorzien. Daarmee wordt de toename van piekafvoeren op het oppervlaktewatersysteem beperkt. Indien de compensatie voldoet aan deze criteria, is een vergunning niet noodzakelijk.
Vanuit de schaalgrootte van het waterschap is het verantwoord om de criteria uit de algemene regels te hanteren. Vanuit de gemeente kan het meerwaarde hebben om hier andere eisen aan te stellen.
Vierde lid
Het middelste getal in de rekenregel is de gevoeligheidsfactor. Dit is een nominale waarde die de hydrologische gevoeligheid en infiltratiepotentie van de locatie uitdrukt.
De gevoeligheidsfactor is verdeeld in 3 zones: 1, 0,5 of 0,25. Om te bepalen welke zone van toepassing is op een bepaalde locatie, dient de Kaart Gevoeligheidsfactor te worden geraadpleegd op de website van het waterschap.
Het getal 0,06 in de rekenregel staat voor de waterschijf van 60 mm die overeenkomt met de vastgestelde bovengrens voor de compensatiecapaciteit van 600 m3/ha.
Het brengen van meer dan 50 m3 per uur in een oppervlaktewaterlichaam, kan problemen geven in de waterafvoer van het water. Hierdoor is het mogelijk dat er wateroverlast ontstaat. Daarom is een meldingsplicht opgenomen.
Daar waar de watergang mogelijk problemen kan ondervinden door de lozing, kan het waterschap extra randvoorwaarden stellen in een maatwerkvoorschrift.
Het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam tot 100 m3 per uur is een relatief eenvoudig en vooral in de agrarische sector een veel voorkomende handeling waarvoor een permanent onttrekkingsvoorziening in het talud van het oppervlaktewaterlichaam wordt aangelegd. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd zonder dat een vergunningplicht hoeft te worden ingesteld.
Bij bijzondere omstandigheden kan het bestuur op basis van artikel 1.12, eerste lid, een onttrekkingsverbod instellen. Dit verbod geldt ook voor de onttrekkingen die onder dit artikel vallen. In combinatie met dit artikel kunnen hiermee de relevante waterhuishoudkundige belangen voldoende worden gewaarborgd.
Voor het onttrekkingswerk geldt afdeling 2.8 'Lozingsconstructies en onttrekkingswerken'.
Bij bijzondere omstandigheden kan het bestuur op basis van afdeling 1.8 een onttrekkingsverbod instellen. Dit verbod geldt ook voor de onttrekkingen die onder deze paragraaf vallen.
Tweede lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op lozingsconstructies en onttrekkingswerken die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als een lozingsconstructie of onttrekkingswerk eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
Het is van belang dat de ingrepen in het waterstaatswerk goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap effectief toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden bij a-wateren. Om deze reden is een meldingsplicht opgenomen.
Lozingsconstructies en onttrekkingswerken in en langs oppervlaktewaterlichamen kunnen belemmerend werken voor onderhoud. Met deze algemene regel wordt een uniforme regeling geboden voor dergelijke werken. Deze moeten zodanig worden aangebracht dat hierdoor het onderhoud aan het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet belemmerd wordt of handelingen leiden tot schade aan taluds en/of waterbodem.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de lozingsconstructie of het onttrekkingswerk verplicht worden om deze op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een lozingsconstructie of onttrekkingswerk in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Het leggen en verwijderen van kabels en leidingen onder of over oppervlaktewaterlichamen en hun beschermingszone komt regelmatig voor. Het gebeurt veelal door gespecialiseerde bedrijven in opdracht van nutsbedrijven. Verwacht wordt dat de daarop betrekking hebbende NEN-normen worden toegepast.
Indien gebruik wordt gemaakt van bestaande infrastructurele werken, in eigendom van het waterschap, moet hier toestemming voor worden verkregen.
Het aanbrengen van oeverbeschermende beschoeiingen betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt in b-wateren een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk in of langs het oppervlaktewaterlichaam. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Tweede lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op beschoeiingen die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als beschoeiing eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
De beschoeiing moet deugdelijk aangebracht worden, zodat er geen verzakkingen of verplaatsingen kunnen optreden. Er moet voorkomen worden dat grond van achter de beschoeiing in het oppervlaktewaterlichaam komt. Het bergend vermogen en de doorstroommogelijkheid mogen niet worden aangetast.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de beschoeiingen verplicht worden om deze op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van beschoeiing in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Tweede lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op anti-worteldoeken die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als een anti-worteldoek eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
Bij veel tuinen van particulieren en bedrijven wordt anti-worteldoek op het talud van oppervlaktewaterlichamen toegepast om de tuin ter plaatse een net afgewerkt karakter te geven en het onderhoud te vergemakkelijken. Zolang het profiel in stand blijft, is doorstroming en berging van de watergang gewaarborgd.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de anti-worteldoek verplicht worden om deze op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een anti-worteldoek in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Het komt voor dat er in een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszone activiteiten zijn zoals begrazing. Deze activiteiten hebben nauwelijks gevolgen voor de waterhuishouding en daarom zijn ze niet vergunningplichtig. Door te regelen dat dieren zonder vergunning in de beschermingszone mogen verblijven, wordt door middel van een voorziening ervoor gezorgd dat daar begraasd kan worden. Om dit mogelijk te maken, dienen er wel voorzieningen te worden getroffen om beschadigingen aan het talud of de waterloop te voorkomen. Denkbare beschadigingen zijn onder meer vertrappen van de begroeiing en afkalving. De voorziening dient te voldoen aan afdeling 2.14.
Tweede lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op afrasteringen die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als een afrastering eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
Het komt voor dat er bij een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszone een afrastering noodzakelijk is, bijvoorbeeld voor het houden van vee. Afrasteringen komen voor in verschillende vormen. Ieder obstakel in de beschermingszone, dus ook een afrastering, is een mogelijke belemmering voor het beheren en onderhouden van de watergang. Met deze algemene regel wordt het plaatsen, behouden en verwijderen van eenvoudige afrasteringen in de beschermingszone mogelijk gemaakt. Onder ‘eenvoudig’ wordt verstaan een constructie die met eenvoudige hulpmiddelen (gangbaar gereedschap) snel te verwijderen en bij schade te herstellen is. Bijvoorbeeld metselwerk en speciale (maatwerk)constructies (zoals harmonicagaas) voldoen hier niet aan, maar schapengaas en de klassieke veekering met gladde of puntdraden wel.
Voorafgaand aan plaatsing van de afrastering is het aan te raden contact op te nemen met het waterschap.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de afrastering verplicht worden om deze op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een afrastering in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Het betreft relatief eenvoudige en veel voorkomende werken die met name veel voorkomen in stedelijk gebied. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
In gevallen waar de afstanden als genoemd in dit artikel door ruimtegebrek niet mogelijk zijn, bestaat er een vergunningplicht. In deze vergunning kunnen specifieke voorschriften opgenomen worden om de waterhuishoudkundige belangen te borgen.
Derde lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op werken die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als een werk eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
De werken en bomen die bedoeld zijn voor openbare wegen hebben een maatschappelijk belang, waardoor deze onder voorwaarden toegestaan kunnen worden. Hierbij moet wel het onderhoud aan de watergang mogelijk blijven. Om dit te waarborgen is deze algemene regel van toepassing. Hierbij is het van belang dat tijdig overleg met het waterschap wordt gezocht.
Deze paragraaf bevat een vrijstelling en algemene regels voor het aanbrengen, behouden en verwijderen van bebording ten behoeve van recreatieroutes en zinkerborden bij kabels en leidingen langs a-wateren.
Eerste lid
Het aanbrengen, behouden of verwijderen van een bord betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Tweede lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op borden die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als een bord eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
Als voorwaarde geldt dat de bebording zo min mogelijk hinder oplevert voor het door het waterschap uit te voeren onderhoud. Hierbij is het van belang dat tijdig overleg met het waterschap wordt gezocht.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van het bord verplicht worden om het bord op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een bord in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Het aanbrengen en behouden van gras of eenjarige gewassen heeft een zeer gering effect op het oppervlaktewaterlichaam en is daarom vrijgesteld van de vergunningplicht.
Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waar uitdrukkelijk rekening gehouden wordt met natuur, landschap en ecologie. Het aanleggen van een natuurvriendelijke oever betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in de gevallen die niet vergunningplichtig zijn gesteld voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Bij de uitvoering van de werkzaamheden zoals genoemd in dit artikel worden er op relatief beperkte schaal werkzaamheden in de grond op of bij het waterstaatswerk uitgevoerd. Deze werkzaamheden hebben geen negatief effect op het oppervlaktewaterlichaam.
Tweede lid
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op verharding die eenvoudig ongedaan gemaakt kan worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als verharding eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
Vierde lid
Het waterschap is niet aansprakelijk voor de eventuele schade aan de verharding door het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam die te relateren is aan onvoldoende draagkracht of stabiliteit.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de verharding verplicht worden om deze op eigen kosten te verwijderen. Het aanbrengen van verharding in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Bij de uitvoering van de werkzaamheden zoals genoemd in dit artikel worden er op relatief beperkte schaal werkzaamheden in de grond op of bij het waterstaatswerk uitgevoerd. Deze werkzaamheden hebben geen negatief effect op het oppervlaktewaterlichaam.
Werken en objecten die zijn geplaatst ten behoeve van het beheer, onderhoud en/of het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam zijn onder andere: (naam)bordjes, bedieningskasten, poorten die door het waterschap zijn geplaatst, grensstenen, bomen, beplanting, etc.
Het aanleggen, verbreden of verdiepen van een c-water kan dermate hydrologische effecten tot gevolg hebben dat de afvoernorm wijzigt. Dit kan invloed hebben op de categorisering in de waterschapsverordening en legger. Het kan zijn dat sprake is van de aanleg van een b- of zelfs a-water. Dit is mogelijk vergunningplichtig. De waterschapsverordening en legger zullen hier ook op aangepast worden.
Deze paragraaf is niet van toepassing op waterkeringen en bijbehorende beschermingszones A en B.
Daar komt bij dat niet alleen de waterschapsverordening regels stelt. Iemand die een c-water aanlegt, wijzigt, dempt of heeft, heeft ook te maken met het Burgerlijk Wetboek, en dan vooral met het burenrecht. Burenrecht gaat over de bevoegdheden en verplichtingen van eigenaren van naburige erven, buren dus. Het burenrecht kent een aantal regels over water en waterlopen. Zo moeten bijvoorbeeld lagere erven het water ontvangen dat van hoger gelegen erven van nature afloopt. Een andere regel is dat buren niet in een mate of op een wijze veranderingen mogen aanbrengen in een waterloop, wanneer dit een onrechtmatige daad tot gevolg heeft. Dat wil zeggen een inbreuk op een recht die schade veroorzaakt en die schade toerekenbaar is aan de veroorzaker. In dat geval kan degene die schade meent te lijden door het handelen van de buren, de burgerlijke rechter verzoeken die buren te verplichten om bv de aangebrachte verandering in de waterloop ongedaan te maken, of om een schadevergoeding te betalen.
Tweede lid
De aanleg van poelen komt frequent voor in het beheergebied van het waterschap. Het accent ligt hierbij op de natuurfunctie. Een poel als geïsoleerd water heeft weinig invloed op de waterhuishouding als geheel. Om die reden wordt, onder bepaalde voorwaarden, vrijstelling verleend voor de aanleg van poelen.
Eerste lid
Onder dit artikel wordt vrijstelling gegeven voor tijdelijke werkzaamheden van geringe omvang die nodig zijn om andere vrijgestelde activiteiten te kunnen uitvoeren. Een voorbeeld hiervan is het tijdelijk afdammen van een watergang om een dam met duiker aan te kunnen leggen.
Het artikel geldt ook voor b-wateren die in de beschermingszone van de keringen liggen.
Tweede lid
Dit artikel bevat een vrijstelling voor kortdurende activiteiten in of langs wateren. Deze activiteiten kunnen, naast tijdelijke werken, ook bestaan uit ‘evenementen’ in of langs het water. Het waterschap heeft daartegen geen bezwaar gezien het beperkte effect op de watergang en de bijbehorende doelstellingen van de watergang. Hierbij is het wel van belang dat de watergang en de beschermingszones na afloop in de oorspronkelijke staat worden teruggebracht.
Onder een vaarevenement wordt verstaan iedere vorm van georganiseerde groepsactiviteit waarbij gebruik gemaakt wordt van één of meerdere vaartuigen, vlotten of drijvende voorwerpen, zowel eenmalig als wederkerend van aard. Varen met bijvoorbeeld een roeiboot of een kano wordt door dit artikel niet verboden. In die gevallen waar het wenselijk is varen geheel te verbieden, kan dat verboden worden door het nemen van een verkeersbesluit op grond van de Scheepvaartverkeerswet. Hieronder wordt kort uitgelegd hoe de bevoegdheidsverdeling is geregeld.
Het waterschap is bevoegd regels te stellen in het belang van het waterbeheer; dat doet het waterschap in de waterschapsverordening. Daarnaast kan het waterschap op grond van de Scheepvaartverkeerswet regels stellen voor wateren die tevens scheepvaartwegen zijn in de zin van de Scheepvaartverkeerswet. Die regels zien niet op het waterbeheer maar bijvoorbeeld op de instandhouding van de vaarweg als verkeersroute, de bescherming van de waterhuishouding, de oevers en waterkeringen en in de bescherming van in of boven de vaarweg aanwezig werken tegen schade door scheepvaart.
De bevoegdheden van het waterschap ingevolge de Scheepvaartverkeerswet en de bevoegdheid als waterbeheerder kunnen elkaar op dit punt overlappen. Bij strijdigheid prevaleert de Scheepvaartverkeerswet.
Een aantal oppervlaktewaterlichamen heeft naast een functie voor de water aan- en afvoer ook een scheepvaartfunctie. Met betrekking tot scheepvaart moet onderscheiden worden: het vaarwegbeheer en het nautisch beheer.
- Vaarwegbeheer: Onder vaarwegbeheer wordt verstaan: de aanleg en het in stand houden van de infrastructurele voorzieningen die nodig zijn voor gebruik van het water door de scheepvaart. In de Omgevingsverordening Noord-Brabant heeft de provincie het waterschap belast met het vaarwegbeheer over de daarin opgenomen vaarwegen.
- Nautisch beheer: Nautisch beheer is het reguleren van het scheepvaartverkeer op basis van de Scheepvaartverkeerswet. De Scheepvaarverkeerswet en het daarop gebaseerde Binnenvaartpolitiereglement regelen het verkeer op vaarwegen. De nautisch beheerder is bevoegd regels te stellen.
De maatwerkvoorschriften zoals vermeld in artikel 2.117 kunnen derhalve ook betrekking hebben op scheepvaartaspecten (veiligheid, geen belemmering, etc.).
In verband met doelmatig beheer en onderhoud is een meldplicht opgenomen. Indien het noodzakelijk is kan het waterschap maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de uitvoering en locatie van de werken. Hiermee wordt eventueel negatief effect op de watergang en de daarbij behorende doelstellingen beperkt. Het waterschap zal de initiatiefnemer naar aanleiding van een melding tevens nader informeren over eventuele veiligheidsaspecten (met name in het geval van een evenement).
Deze vrijstelling is slechts van toepassing op werken die eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden in relatie tot beekherstel, het meanderende en/of natuurlijke karakter van de beek en/of de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Als een werk eenvoudig te verwijderen of te verplaatsen is, wordt bijvoorbeeld het uit te voeren beekherstel niet ernstig gehinderd of onmogelijk gemaakt.
In ieder geval worden de volgende werken niet aangemerkt als eenvoudig ongedaan te maken:
- nutsleidingen;
- bouwwerken welke duurzaam met de grond verbonden zijn d.m.v. fundamenten;
- infrastructurele werken.
Deze werken vallen dan ook niet onder de vrijstelling.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de werken verplicht worden om de werken op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een werk in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar.
Op het moment dat het waterschap beekherstel gaat uitvoeren, zal de eigenaar van de werken verplicht worden om de werken op eigen kosten te verwijderen. Het plaatsen van een werk in het profiel van vrije ruimte is tijdelijk. Het onomkeerbare karakter is hiermee op eigen risico van de eigenaar van het werk.
Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het waterschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het waterschap. De artikelen in dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten dieafkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. Als een artikel niet van toepassing is op lozingen afkomstig van zo’n milieubelastende activiteit, is dat inhet artikel zelf aangegeven.
Aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn grotere oppervlaktewaterlichamen, die zijn benoemd in bijlage IVII bij de waterschapsverordening. De algemene regels over lozingen op deze oppervlaktewaterlichamen vertegenwoordigen het niveau van beste beschikbare technieken. Dat niveau is niet voldoende om de waterkwaliteit van kleinere oppervlaktewaterlichamen (de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen) te beschermen. De regels voor lozingen op niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen gaan daarom een stap verder dan de beste beschikbare technieken.
Dit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving van beheer van watersystemen in de memorie van toelichting van de Omgevingswet) die betrekking hebben op dewaterkwaliteit en functievervulling door watersystemen, aangevuld met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels in dit hoofdstuk zijn niet gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten te voorkomen of te beperken. Er kunnen in hettijdelijke deel van deze waterschapsverordening wel regels over lozingen staan met dat oogmerk (vanuit de voormalige keur).
Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het waterschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en dedoelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd. Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaa m (datleidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar het oogmerk ‘doelmatig beheer van afvalwater’ staat, duidt dit erop dat deze afweging heeft gespeeld.
Dit artikel bepaalt dat degene die de activiteit verricht, moet voldoen aan de regels over activiteiten van dit hoofdstuk. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van die activiteit. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat explicietverwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaarof de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf nalevenen ervoor zorgendat deze door zijn werknemersof contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit hoofdstuk, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteiten houden.
Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. De formulering van deze specifieke zorgplicht is gelijk aan die van artikel 2.11 van het Bal. Het eerste lid bevat de omschrijving van de zorg die iedereen die een lozingsactiviteit verricht moet betrachten. Het tweede lid bevat een nadere uitwerking van de elementen die in ieder geval tot die zorg behoren.
De specifieke zorgplicht van dit artikel geldt naast de meer uitgewerkte artikelen over lozingsactiviteiten in de paragrafen2.24.2 tot en met 2.24.18. De specifieke zorgplicht treedt dus (anders dan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet) niet terug als er meer uitgewerkte regels zijn gesteld. De specifieke zorgplicht geldt ook voor lozingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond vanparagraaf 2.24.19 is vereist. Dit sluit aan op de keuze die het Rijk heeft gemaakt over de werking van de specifieke zorgplichten van het Bal. De specifieke zorgplicht fungeert zoals een basisnorm voor alle lozingsactiviteiten die onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen. De algemene regels van deparagrafen 2.24.2 en verder en de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden verbonden, zijn een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor een concrete lozingsactiviteit. Die algemene regels en vergunningvoorschriften moeten steeds passen binnen de oogmerken van artikel 2.123 (waarnaar in het eerste lid van dit artikel wordt verwezen) en de strekking die in het tweede lid van dit artikel is opgenomen. Deze brede werking van de specifieke zorgplicht maakt het mogelijk om maatregelen, die voor zich spreken en die ieder redelijk denkend mens zal nemen, niet uit te schrijven in de algemene regels van dit hoofdstuk en in vergunningvoorschriften. De specifieke zorgplicht waarborgt dat zulke vanzelfsprekende maatregelen worden genomen. Deze specifieke zorgplicht is de opvolger van de zorgplichten die in artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens waren opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet.Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal.
Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit betreft een ruime bevoegdheid: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van artikel 2.123, over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels over lozingsactiviteiten in de paragrafen 2.24.2tot en met 2.24.18. De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen. Met het verruimen van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen, wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik zal maken van die bevoegdheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.
Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens en bescheiden begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat datcorrespondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfdebedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen. Artikel 2.129 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft in beginsel niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden te verstrekken. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit en de ontwikkelingen van die waterkwaliteit. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen die zien op de waterkwaliteit kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in samenhang met artikel 5.38 van de Omgevingswet.
Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken, is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de waterkwaliteit niet wenselijk.
Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij lozingsactiviteiten afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en afkomstig van wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallenbij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook op grond van het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onderdeel d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of te beperken. Voor het ‘voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen’ is aangesloten bij de uitleg die daarover wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Ook de voorschriften die op grond van het Bkl aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afva lwater,opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomenvoor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in dit hoofdstuk.
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw)die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid .Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zoukunnen leiden.In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten.Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage II. Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in hetafvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de hoeveelheid te lozen water wordt aangepast.De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijnvoor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste 5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd in plaats van 4 weken.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel iswel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf4.77 van dat besluit.De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht (artikel 2.125) worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of eenzodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeitbuiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer het lozen via een andere route niet mogelijk is.
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg endaarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwaterwordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen inhoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen.Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormaligeActiviteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden.
Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden. De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld.Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage III bij deze verordening. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het C IW- rapport ‘Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen’ van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 2.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derdelid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement,omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls erwordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijnopgenomen in de begripsbepalingen van bijlage II.Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van hetafvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Deze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is,zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen.Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage III bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn niet- aangewezen oppervlaktewaterlichamen.
De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbijL = lozingsdebiet (m3/s)ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegdals er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op het oppervlaktewaterlichaam lozen vanstoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 6.24.
Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepasten komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.
Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.23 van het Bal.
Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.
Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewaterterecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van stof.
Op grond van dit artikel moeten aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden de in het eerste lid van dit artikel genoemde gegevens en bescheiden verstrekt worden. Daarbij moet dewerkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op de ze plicht voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder gevalinerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om ‘het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen’. Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De paragraaf heeft geen betrekking op ‘opslaan’. Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.
Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht vermeld in artikel 2.125.
Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewaterterechtkomen.
In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid isaangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden.
Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen. Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen afvalwater in een vuilwaterriool moet wordengeloosd. Voor het doelmatig beheer van afvalwater kan het water ook op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden ‘uitgezet’. Daarom is in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het oppervlaktewater is toegestaan.
Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en ook niet binneneen afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage III bij deze verordening.
Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor a gribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden.
Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden diemoeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 2.156 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage II bij deze verordening.Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:- bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;- overslaan van zout voor het strooien op wegen;- overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en- overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.
Met ‘bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen’ wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen. De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij ‘niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk’ kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.
Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden.
Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid isaangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruikmaken van een ponton of een morsklep.De maatregelen in het derdelid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag bepaalde gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens enbescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat isopgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijktwaarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven.
Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige artikel 3.8 van deWaterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in artikel 3.14 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken.Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam ‘rioleringsprogramma’ is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Voor lozingen vanuit ‘overheids-IBA’s’ geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.160.
Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.
Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.
Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’, bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren meteen grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse ‘sterk verontreinigd’ komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen vaneen werkinstructie verplicht.
Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer.
Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewater lichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer.Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewater lichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet.Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de veleeindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.
Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie valt binnen het begrip ‘calamiteitenoefening’. Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefeningom een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt vanoefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei - eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof vanblusschuimen.Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.
Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van artikel 4.795 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheerwas het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt deafstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid vanbijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.761 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in eenvuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar hetoppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is nietaltijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.773 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in eenvuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar hetoppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is nietaltijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt.Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.
Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinde n. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater, zoals dit artikel, schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moetgebeuren áls er wordt bemonsterd. Met het toevoegen van ‘NEN-ISO 15705’ wordt deze regel gelijkgetrokken met andere regels in deze verordening, die voor het analyseren van het chemisch zuurstofverbruik niet alleen NEN 6633 van toepassing verklaren maar ook NEN-ISO 15705.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens enbescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Volgens de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente is niet bevoegd om deverplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Deze afdeling is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Dezeafdeling is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA.Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens enbescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd. Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard.Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt hetspuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder nadere voorschriften toegestaan.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens enbescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig.Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.
Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van zand e n grind, istoegestaan.
De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze lozingen komen in depraktijk alleen voor in de rijkswateren.
De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.
Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in de paragrafen 2.24.2 tot enmet 2.24.18van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van artikel 6.2 van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.
De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). Een eventuele vergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening. Beide vergunningen kunnen natuurlijk wel gelijktijdig worden aangevraagd.
De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.
Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Voor lozingen die wel afkomstig zijn vanzo’n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.
Eerste lid
In het eerste lid van artikel 3.2 is een vergunningplicht opgenomen voor regionale keringen en bijbehorende beschermingszone A. De vergunningplicht heeft betrekking op alle activiteiten die de waterkerende functie in het geding kunnen brengen.
Tweede lid
In het tweede lid van artikel 3.2 is een vergunningplicht opgenomen voor overige keringen. Overige keringen wijst het waterschap zelf aan. In dit artikel wordt een vergunningplicht ingesteld voor het aanbrengen van (bouw)werken in of op het waterstaatswerk. Tevens wordt het verhogen of verlagen van het maaiveld op het waterstaatswerk en beschermingszone zonder vergunning niet toegelaten. Tot slot worden permanente ontgravingen van de schil verboden.
Derde lid
Aanvullend op het eerste lid is in het derde lid ook een vergunningplicht opgenomen voor een aantal activiteiten in beschermingszone B. Het gaat om activiteiten die de waterkerende functie kunnen beïnvloeden, meer specifiek activiteiten die invloed hebben op de afdichtende bodemlagen in deze zone. Overige activiteiten zijn wel toegestaan.
Vierde lid
In het derde lid van artikel 3.2 is een vergunningplicht opgenomen voor het profiel van vrije ruimte bij waterkeringen. Die vergunningplicht heeft betrekking op alle werken die de waterkerende functie in het geding kunnen brengen.
De waterkering moet niet alleen nu maar ook in de toekomst zijn waterkerende functie kunnen blijven behouden. Door klimaatontwikkeling, bodemdaling en aanpassing van normen kan versterking van de waterkering nodig zijn. Voorkomen moet worden dat een dergelijke dijkversterking leidt tot hoge kosten of kapitaalvernietiging. Het waterschap houdt hiermee rekening door het vastleggen van een profiel van vrije ruimte in waterschapsverordening en de legger waterkeringen.
Op de waterkeringen zijn vaak wegen aanwezig. Om de functie van de wegen en een veilige verkeerafhandeling te waarborgen zijn onderhoudswerkzaamheden aan de wegen en bermen noodzakelijk en is het nodig bebording te plaatsen. Het is daarbij echter wel van belang dat, bij de uitvoering van die werkzaamheden, de functie van de betreffende waterkering is gewaarborgd.
Het plegen van klein onderhoud aan wegen betreft vanuit waterstaatkundig oogpunt echter een relatief eenvoudig en veel voorkomende werkzaamheid. De relevante waterstaatkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel. Bebording kan - wanneer noodzakelijk - eventueel eenvoudig worden verwijderd.
Bij groot onderhoud dient wel een vergunning te worden aangevraagd. Hiervan is sprake wanneer de werkzaamheden in het leggerprofiel van de waterkering plaatsvinden, zoals bij het vervangen van de complete fundering van de weg of wanneer bebording wordt geplaatst met een fundering in het leggerprofiel van de waterkering.
Het is van belang dat werkzaamheden bij waterkeringen goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden. Om deze reden is een verplichte melding in deze algemene regel opgenomen.
Denk bij regulier onderhoud bijvoorbeeld aan het onderhoud van natuurterreinen, openbare ruimte, voorzieningen voor het (regen)waterbeheer, kleine bouwwerken als paaltjes, hekwerken e.d.
Voor het in stand houden van de bestemming van een perceel is het noodzakelijk om periodiek onderhoud uit te voeren waarbij vaak ook kleine (tijdelijke) ontgravingen en aanvullingen plaatsvinden. Deze werkzaamheden hebben geen groot effect op het waterkerende vermogen van een waterkering. Daarom kan worden volstaan met het stellen van enkele voorschriften. Wanneer diepere ontgravingen plaatsvinden of permanente verlaging van het maaiveld plaatsvindt, zou wel sprake kunnen zijn van een toename van de doorlatendheid van de bodem (kwel) door verkleining van afdichtende kleilagen. In dat geval is het nodig een vergunning aan te vragen.
Voorbeelden van eenvoudig verplaatsbare bouwwerken zijn speeltoestellen, prefab tuinhuisjes, hekwerken, tuinmuurtjes, demontabele zwembaden, brievenbussen, palen e.d. zonder zware funderingsconstructie.
Het is van belang dat werkzaamheden bij waterkeringen goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden. Om deze reden is een meldingsplicht opgenomen.
Eenvoudig verplaatsbare bouwwerken hebben geen effect op het functioneren van de waterkering, maar dienen wel verwijderd te kunnen worden wanneer dat noodzakelijk blijkt ten behoeve van bijvoorbeeld dijkverzwaringen. Net als bij andere veel voorkomende activiteiten, zoals tuinieren, spitten, ploegen, eggen is een diepte van 30 cm aangehouden waarbinnen plaatsen van een eenvoudig verplaatsbaar bouwwerk wordt toegestaan.
Kleine paalvormige bouwwerken worden veel gebuikt voor afrasteringen, brievenbussen, schuttingen, (verkeers)borden e.d. Wanneer deze grondverdringend worden aangebracht is het effect op de waterkering minimaal.
Het is van belang dat de teen van de waterkering te allen tijde goed zichtbaar / bereikbaar is voor inspectie en onderhoud. Daarom worden objecten binnen 1 meter van de teenlijn uitgezonderd van de vrijstelling. Dit is in lijn met het afstandscriterium voor de kruinlijn zoals die wordt toegepast in beleidsregels voor eenvoudig verplaatsbare bouwwerken op de waterkering.
Eerste lid
Kleine paalvormige bouwwerken worden veel gebuikt voor afrasteringen, brievenbussen, schuttingen, (verkeers)borden e.d. Wanneer deze grondverdringend worden aangebracht is het effect op de waterkering minimaal.
Bij het beweiden van een waterkering of de beschermingszone A moet voorkomen worden dat de grasmat wordt aangetast, bijvoorbeeld als gevolg van kapottrappen door het vee. Bij groot vee is dat risico groter dan bij schapen en geiten. Daarnaast dient het waterschap te allen tijde onderhoud op de waterkering te kunnen uitvoeren. Daarom zijn voorschriften gesteld aan het beweiden op een waterkering en in beschermingszone A.
Het plaatsen van een afrastering betreft vanuit waterstaatkundig oogpunt een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterstaatkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van een algemene regel.
Het is van belang dat werkzaamheden bij waterkeringen goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden. Om deze reden is een meldingsplicht opgenomen.
Bij werkzaamheden bij de waterkering is het van groot belang dat het leggerprofiel, en dus ook de functie, van de waterkering tijdens en na de werkzaamheden is gewaarborgd. Wanneer werkzaamheden in de ondergrond bij of op een waterkering worden uitgevoerd, kan dat een negatief effect hebben op de functie van de waterkering. Afhankelijk van de diepte en locatie waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd, zou bijvoorbeeld kwelwerking kunnen optreden en wateroverlast kunnen ontstaan of de erosiebestendigheid van de waterkering worden aangetast. Bij de uitvoering van deze werkzaamheden worden er op relatief beperkte schaal werkzaamheden in de grond op of bij het waterstaatswerk uitgevoerd. Deze werkzaamheden hebben geen negatief effect op de waterkering.
Het snoeien of verwijderen van beplanting is een relatief eenvoudige werkzaamheid die - mits goed uitgevoerd - geen negatief effect heeft op het functioneren van de waterkering.
Het is van belang dat werkzaamheden bij waterkeringen goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden. Om deze reden is een meldingsplicht opgenomen.
Bij het snoeien van beplanting worden alleen werkzaamheden boven de grond uitgevoerd. Daardoor is zeker dat het leggerprofiel, en dus ook de functie, van de waterkering tijdens en na de werkzaamheden is gewaarborgd. Het snoeien heeft dus geen negatief effect hebben op de functie van de waterkering.
Snoeien van beplanting en het afvoeren van vrijkomend hout en bladafval is van belang:
- vanwege de bereikbaarheid en inspectie van de waterkering;- om voldoende licht op de grasmat toe te laten, - zodat zich een erosiebestendige grasmat kan ontwikkelen.
Bij het verwijderen van bomen, struiken en planten op of nabij de waterkering is het van groot belang dat het leggerprofiel, en dus ook de functie, van de waterkering tijdens en na de werkzaamheden is gewaarborgd. Wanneer werkzaamheden in de ondergrond bij of op een waterkering worden uitgevoerd, kan dat een negatief effect hebben op de functie van de waterkering.
Doorsnijding van de waterkering en aanliggende gronden door wortelgaten en/of wortelresten van een boom of struik, maakt de waterkering minder stabiel. Ook de kans op piping kan toenemen.
Bij de uitvoering van de werkzaamheden zoals genoemd in de voorschriften worden er op relatief beperkte schaal werkzaamheden in de grond op of bij het waterstaatswerk uitgevoerd. Deze werkzaamheden hebben geen negatief effect op de waterkering.
Bij werkzaamheden bij de waterkering is het van groot belang dat het leggerprofiel, en dus ook de functie, van de waterkering tijdens en na de werkzaamheden is gewaarborgd. Wanneer werkzaamheden in de ondergrond bij of op een waterkering worden uitgevoerd, kan dat een negatief effect hebben op de functie van de waterkering.
Aan het aanleggen, hebben, onderhouden, vervangen en verwijderen van huisaansluitingen op het kabel- en leidingnetwerk bij waterkeringen kunnen risico’s zijn verbonden, welke worden afgewogen in het kader van de beoordeling van vergunningaanvragen. Met het vaststellen van een algemene regel, waarmee een vrijstelling van de vergunningplicht wordt bereikt, moet er vooral zekerheid bestaan over de omvang van die risico’s die het aanleggen van huisaansluitingen op het kabel- en leidingnetwerk bij waterkeringen kunnen veroorzaken. De werkzaamheden worden veelal uitgevoerd door of namens nutsbedrijven.
Trafo- en elektrakastjes e.d. vallen niet onder de vrijstelling.
Het is van belang dat werkzaamheden bij waterkeringen goed worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden. Om deze reden is een meldingsplicht opgenomen. Deze melding geeft het waterschap tevens de mogelijkheid eventuele extra voorschriften aan de melder mee te geven (maatwerkvoorschrift).
Bij een interne verbouwing van een bestaand pand vindt geen uitbreiding van dat pand plaats. Er is dan ook geen risico dat het profiel van vrije ruimte wordt verkleind. Het risico met betrekking tot het functioneren van de waterkering blijft daarnaast ook op een gelijk niveau.
Het uitvoeren van interne verbouwingen van bestaande panden op het waterstaatswerk betreft een relatief eenvoudig en veel voorkomend werk. De relevante waterstaatkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Bij interne verbouwingen waarbij geen wijziging van de ondergrondse bouwdelen (zoals kelders, fundering of vloerpeil) plaatsvindt, is er geen risico dat het profiel van vrije ruimte wordt verkleind.
Het uitvoeren van boringen en sonderingen is een veel voorkomende activiteit. De impact daarvan op de waterkering en beschermingszones is over het algemeen gering. Om die reden kan worden volstaan met het stellen van algemene regels.
Het uitvoeren van boringen en sonderingen is een veel voorkomende activiteit. De impact daarvan op de waterkering en beschermingszones is over het algemeen gering. Om die reden kan worden volstaan met het stellen van algemene regels.
Het is wel van belang dat de werkzaamheden goed worden uitgevoerd en de boorgaten op de juiste wijze worden aangevuld. Daarvoor kan het noodzakelijk zijn dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de uitgevoerde werkzaamheden. Om deze reden is degene die de werkzaamheden uitvoert verplicht hiervan melding te doen aan het waterschap. Deze melding geeft het waterschap tevens de mogelijkheid eventuele extra voorschriften aan de melder mee te geven (maatwerkvoorschrift).
Artikel 4.2 heeft betrekking op alle activiteiten die een negatief effect hebben op de bergingscapaciteit. Het gaat hierbij om grotere ingrepen waarvan redelijkerwijs kan worden vastgesteld dat deze invloed hebben op de bergingscapaciteit zoals het verhogen van het maaiveld, het aanbrengen, wijzigingen of verwijderen van waterkerende constructies en het oprichten of vergroten van bouwwerken.
Eerste lid
Dit artikel bepaalt dat het onttrekken van grondwater of infiltreren van water verboden is zonder vergunning van het bestuur, behalve in die gevallen, bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Artikel 16.4 van het Bal houdt, samen met artikel 4.3, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit, in dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag is in de gevallen dat water wordt onttrokken aan een grondwaterlichaam of wordt geïnfiltreerd:
1. ten behoeve van industriële toepassingen, indien de onttrokken hoeveelheid water meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt;
2. ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening.
Tweede lid
Ten behoeve van de taak van het waterschap, de zorg voor het watersysteem, kan het nodig zijn drainage te verbieden behoudens vergunningplicht. Omdat een drainage een grondwaterlichaam beïnvloedt, geldt dit artikel onafhankelijk waar de lozing op plaats vindt. De gemeenten vallen niet onder de vergunningplicht bij het treffen van maatregelen op grond van artikel 2.16, eerste lid, onder a, aanhef en onder 1° en 2°, van de Omgevingswet (verwerking hemelwater en voorkomen of beperken grondwateroverlast).
Eerste lid
Dit artikel bepaalt dat het onttrekken van grondwater of infiltreren van water verboden is zonder vergunning van het bestuur, behalve in die gevallen, bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Artikel 16.4 van het Bal houdt, samen met artikel 4.3, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit, in dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag is in de gevallen dat water wordt onttrokken aan een grondwaterlichaam of wordt geïnfiltreerd:
1. ten behoeve van industriële toepassingen, indien de onttrokken hoeveelheid water meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt;
2. ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening.
Tweede lid
Ten behoeve van de taak van het waterschap, de zorg voor het watersysteem, kan het nodig zijn drainage te verbieden behoudens vergunningplicht. Omdat een drainage een grondwaterlichaam beïnvloedt, geldt dit artikel onafhankelijk waar de lozing op plaats vindt. De gemeenten vallen niet onder de vergunningplicht bij het treffen van maatregelen op grond van artikel 2.16, eerste lid, onder a, aanhef en onder 1° en 2°, van de Omgevingswet (verwerking hemelwater en voorkomen of beperken grondwateroverlast).
Veel onttrekkingen zijn tijdelijk, zoals saneringen of bronbemaling. In een vergunning kan ook altijd, indien gewenst, een termijn van beëindiging van een onttrekking of het infiltreren worden opgenomen. Met name langdurige en grote onttrekkingen kunnen bij beëindiging een grondwaterstijging tot gevolg hebben die van invloed is op de omgeving. Door de beëindiging te laten melden, krijgt het bestuur de kans om rekening te houden met de veranderende situatie, omdat mogelijk aanpassingen in het waterbeheer nodig zijn om de effecten van de beëindiging op te vangen. De in dit artikel genoemde term ‘tijdig’ is ter beoordeling van de houder van de inrichting en/of het werk tot onttrekking of infiltreren. Bij grote onttrekkingen of infiltraties zijn de gevolgen van de beëindiging groter en heeft het waterschap langer nodig om hiermee rekening te houden. Het is daarom niet mogelijk een algemene termijn te stellen. Voor veel kleinere onttrekkingen blijkt 4 weken over het algemeen voldoende tijdig te zijn. Voor onttrekkingen die maar kort duren en daarom maar een beperkte invloed hebben, is het wel mogelijk termijnen te stellen.
Als voor het onttrekken van grondwater op grond van de waterschapsverordening geen omgevingsvergunning is vereist, moeten hierover gegevens en bescheiden worden verstrekt. Dit was voorheen geregeld in het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit. De gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt, zijn ontleend aan de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor grondwateronttrekkingen in de Omgevingsregeling. Ook in de voormalige Waterregeling waren de te verstrekken gegevens en bescheiden gelijk aan de indieningsvereisten voor een watervergunning.
In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kunnen bepalingen staan die strijdig zijn met het eerste lid. Zo kan een uitzondering zijn opgenomen voor de plicht om gegevens en bescheiden te verstrekken (in de terminologie van de Waterwet: een melding te doen). In dat geval hoeven de gegevens en bescheiden niet te worden verstrekt.
Ook kan de waterschapverordening een andere termijn dan vier weken bevatten of een verbod om de activiteit te beginnen voordat een melding is gedaan.
De strijdigheid van dit artikel met de regels in het tijdelijke deel van de waterschapverordening ziet alleen op dit soort procedurele vereisten. Dit omdat artikel 6.11 Waterbesluit uitputtend is en daardoor in het tijdelijk deel van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 4.7, onderdeel a, onder 1°, van de Invoeringswet Omgevingswet, geen (rechtsgeldige) inhoudelijke meldingsvereisten opgenomen kunnen zijn.
Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.
De beoordelingsregel van het Bkl voor omgevingsvergunningen voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem is van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten. Dit sluit aan bij de wijze waarop dit in de Waterwet was geregeld.
Ook de voorschriften die volgens het Bkl aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water in de bodem moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.
In dit artikel zijn de meetverplichtingen van het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit en het voormalige artikel 6.5 van de Waterregeling voortgezet. De meetverplichting geldt voor zowel vergunningplichtige als vergunningvrije gevallen. Op grond van het eerste lid moet de hoeveelheid onttrokken grondwater en de hoeveelheid water die wordt geïnfiltreerd worden gemeten. Op grond van het derde lid moet daarnaast ook de kwaliteit van het water dat wordt geïnfiltreerd worden gemeten. In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kan een bepaling staan waarin gevallen worden aangewezen waarvoor de meetverplichtingen niet gelden.
Deze afdeling is van toepassing op de aanleg, behoud en verwijdering van (peilgestuurde) drainage. De vergunningplicht is alleen van toepassing op drainage binnen de beschermde gebieden (o.a. attentiegebied en beschermd gebied waterhuishouding) omdat deze gebieden beschermd dienen te worden tegen verdroging. Het gaat hierbij om de ligging van de drainage en niet om de ligging van de uitmonding.
Afdeling 2.8 'Lozingsconstructies en onttrekkingswerken' heeft ook betrekking op het aanleggen van drainage. Omdat die moeten worden aangebracht om het drainagewater te kunnen lozen in een oppervlaktewaterlichaam.
Bij voorkeur worden de drainagesystemen zodanig aangelegd dat de hoeveelheid te lozen water kan worden gestuurd, zodat een bepaald grondwaterpeil kan worden gerealiseerd, dat wordt bijgedragen aan de bestrijding van de verdroging, aan het conserveren van water en (mede) daardoor aan het beperken van de noodzaak voor het onttrekken van grondwater en oppervlaktewater ten behoeve van beregening- en bevloeiingsdoeleinden.
Als er in de ontvangstput een pomp wordt geplaatst die peilregulerend werkt, is sprake van onderbemaling. Indien de pomp alleen zorgt voor een deugdelijke afwatering, zonder dat er een peilregulering van het drainagesysteem wordt bewerkstelligd, is sprake van drainage.
Zowel het draineren als het aanleggen, hebben, wijzigen en verwijderen van lozingsvoorzieningen zijn vanuit waterstaatkundig oogpunt relatief eenvoudig en veelvoorkomend. De relevante waterstaatkundige belangen kunnen voldoende worden gewaarborgd via het stellen van algemene regels.
Met graslandberegening wordt bedoeld het beregenen van percelen met gras die bedoeld zijn voor het houden of weiden van vee en daarmee vergelijkbaar agrarische gebruik. Graslandberegening is in die bedrijfsvoering bedoeld als een manier om voldoende ruwvoer voor vee te produceren.
Een bijzondere gebruiksvorm voor gras is het telen van graszoden. Deze teelt wordt vanwege zijn bijzondere aard niet als grasland beschouwd, maar wordt benaderd als een bijzondere vorm van akkerbouw. Het gaat daar immers niet om de productie voldoende gras voor ruwvoer (waar overigens ook alternatieven voor beschikbaar zijn), of voor het weiden van vee, maar om de teelt van een meer ‘hoogwaardig gewas’.
Eerste lid
De pompcapaciteit en het gebied waarin wordt onttrokken, zijn bepalend voor het antwoord op de vraag of een onttrekking wel of niet is vrijgesteld van de vergunningplicht. De pompcapaciteit is zodanig gekozen dat deze nog steeds uitnodigt tot verantwoord grondwatergebruik. Immers, een agrariër zal een pomp niet langer in werking laten dan nodig is gezien de (brandstof)kosten en men zal dus naar verwachting niet langer beregenen dan noodzakelijk is.
In de algemene regels zijn enkele voorschriften opgenomen waaraan moet worden voldaan om ongewilde excessen of andere ongewenste effecten (zie ook artikel 10.3, derde lid, en 15.14, eerste lid, Omgevingswet) te voorkomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor een beperking van het aantal putten, gelet op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater via de bescherming van de scheidende lagen in de bodem. De hier gestelde grenswaarden zijn enerzijds afgestemd op wat in de praktijk bij een goede landbouwpraktijk past qua waterbehoefte. Er is gekeken naar de hoeveelheid water die men normaal gesproken voor een teelt zou onttrekken, met een marge voor verschillen in bedrijfsvoering. Omdat een onttrekkingsinrichting nooit een rendement van 100% kan hebben, is dit vervolgens verhoogd naar een pompcapaciteit die in de praktijk, gegeven de voorgeschreven grondwaterpakketten, in verreweg de meeste gevallen dat debiet kan leveren. Een agrariër met een normale en verantwoorde bedrijfsvoering kan hiermee uit de voeten. Aan de andere kant is de gestelde grens voor de pompcapaciteit wel zodanig gekozen dat deze nog steeds uitnodigt tot verantwoord grondwatergebruik. Immers, een agrariër zal een pomp niet langer in werking laten dan nodig is gezien de (brandstof)kosten en men zal dus naar verwachting niet langer beregenen dan noodzakelijk is. Afwijkingen van de algemene regel blijven zoals voorheen vergunningplichtig. Hierdoor blijft toetsing (en dus maatwerk) in afwijkende gevallen mogelijk.
Tevens zijn er invloedsgebieden Natura 2000 en beperkte invloedsgebieden Natura 2000 aangewezen waarvoor de vrijstelling niet geldt (en die dus vergunningplichtig blijven). Dit zijn gebieden rond Natura 2000-gebieden waar significante effecten van de verruiming van agrarische grondwateronttrekking niet kunnen worden uitgesloten. In deze gebieden kan een agrariër die grondwater wil gaan onttrekken naast een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit tevens een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit nodig hebben. Hiervoor is het waterschap echter geen bevoegd gezag.
Voorheen werden via de algemene voorschriften regels gesteld voor de wijze waarop putten aangebracht, beheerd en verwijderd moesten worden, inclusief regels voor de te overleggen gegevens in de melding. Ondertussen voorziet het Protocol mechanisch boren krachtens het Besluit Bodemkwaliteit daar in. Zo is geregeld dat putten alleen door een erkend bedrijf aangelegd mogen worden en dat er boorstaten aangeleverd dienen te worden, voorzien van nadere gegevens over bijvoorbeeld de exacte plaats van de put. In het Protocol mechanisch boren wordt deze rapportage (die bij de melding krachtens het Besluit bodemkwaliteit moet worden ingediend) aangeduid met de term ‘beschrijving van het veldwerk’. Het volstaat dan ook om hier als regel te stellen dat de melding die men krachtens het Besluit bodemkwaliteit bij het bevoegd gezag dient in te dienen, tevens bij het waterschap moet worden ingediend.
Deze afdeling volgt dezelfde opbouw en redenatie als de paragraaf voor het beregenen van grasland, maar is aangepast aan de landbouwpraktijk behorende bij akkerbouw, vollegronds tuinbouw, vollegronds boomteelt, glastuinbouw, container- en substraatteelt. Onder onttrekkingen voor beregening wordt in dit artikel ook verstaan onttrekking ten behoeve van nachtvorstbestrijding.
Voorheen werden via de algemene voorschriften regels gesteld voor de wijze waarop putten aangebracht, beheerd en verwijderd moesten worden, inclusief regels voor de te overleggen gegevens in de melding. Ondertussen voorziet het Protocol mechanisch boren krachtens het Besluit Bodemkwaliteit daar in. Zo is geregeld dat putten alleen door een erkend bedrijf aangelegd mogen worden en dat er boorstaten aangeleverd dienen te worden, voorzien van nadere gegevens over bijvoorbeeld de exacte plaats van de put. In het Protocol mechanisch boren wordt deze rapportage (die bij de melding krachtens het Besluit bodemkwaliteit moet worden ingediend) aangeduid met de term ‘beschrijving van het veldwerk’. Het volstaat dan ook om hier als regel te stellen dat de melding die men krachtens het Besluit bodemkwaliteit bij het bevoegd gezag dient in te dienen, tevens bij het waterschap moet worden ingediend.
Tot op heden waren brandblusvoorzieningen (voorheen ‘noodvoorzieningen’ geheten en in richtlijnen voor de brandweerzorg ook wel bluswatervoorziening geheten) vrijgesteld van de vergunningplicht, mits de put niet dieper was dan 30 meter. Bij die vrijstelling gelden wel twee kanttekeningen. De eerste is dat brandblusvoorzieningen nog steeds onder de algemene voorschriften grondwateronttrekkingen vielen. Er was dan wel geen vergunning nodig, maar er golden toch nog steeds regels. Ten tweede werd toen deze regels opgesteld werden nog beduidend minder vaak naar grondwater uitgeweken voor de bluswatervoorziening dan thans. De oorzaak ligt in aangescherpte landelijke regelgeving voor bluswatervoorzieningen. Die aangescherpte regels leiden in de praktijk al langer tot een toename van het aantal noodvoorzieningen die dieper dan 30 meter moeten zijn, omdat anders de wettelijk voorgeschreven debieten bluswater niet gerealiseerd kunnen worden. Dit betekent op zijn beurt dat het aantal diepe putten en daarmee doorboringen van scheidende lagen verder zal toenemen. Voortzetting van de vergunningplicht zoals deze voorheen gold, heeft geen meerwaarde omdat, gezien de landelijke regelgeving, het weigeren van een vergunning na een eenvoudige toetsing eigenlijk niet meer aan de orde is. Het is dan ook effectiever om betere randvoorwaarden te stellen via algemene regels dan tot nu toe gebruikelijk was. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is het tegengaan van misbruik van brandblusvoorzieningen voor ander gebruik. Een brandblusvoorziening is immers alleen bedoeld voor incidenteel gebruik door de brandweer of voor een sprinklerinstallatie, waarbij het regulier spuien ten behoeve van het onderhoud van de put is inbegrepen. Een brandblusvoorziening is echter nadrukkelijk niet bedoeld voor bijv. beregening. Misbruik wordt ondervangen door aan te sluiten bij de landelijk geldende normen voor brandblusvoorzieningen. Die normen zijn bedoeld om het gebruik door de brandweer of een sprinklerinstallatie, en om de leveringszekerheid van voldoende bluswater te waarborgen. Deze eisen omvatten onder andere het soort aansluiting voor brandslangen, bereikbaarheid, afdichting en het beheer en onderhoud van de put. Deze eisen zorgen er bijna vanzelf voor dat een ander gebruik niet mogelijk is. In de algemene regels is dan ook een clausule opgenomen dat een onttrekkingsput bedoeld voor de brandweer of een sprinklerinstallatie slechts een brandblusvoorziening is als bedoeld in de algemene regels, als deze ook daadwerkelijk aan die landelijke regels voldoet.
Mocht een brandblusvoorziening toch anders aangelegd moeten worden dan de algemene regels toestaan, met name een grotere diepte dan in de algemene regels is opgenomen (om aan de leveringszekerheid te kunnen voldoen van de wettelijk voorgeschreven debieten bluswater), dan geldt nog steeds een vergunningsplicht zodat specifieke toetsing naar de noodzakelijkheid mogelijk is.
In vergunningen en algemene regels is veelal bepaald dat een onttrekkingsinrichting (en daar maakt de put deel van uit) alleen voor het doel aangewend mag worden waarvoor deze bedoeld was. Bijvoorbeeld een beregeningsput mag alleen voor beregening gebruikt worden. Dit betekent echter niet dat bijvoorbeeld een beregeningsput niet als brandblusvoorziening gebruikt mag worden door de brandweer, ook al is hier niet specifiek in voorzien in de algemene regels of vergunningsvoorwaarden. De wettelijke basis is dan artikel 62 lid 2 van de Wet veiligheidsregio’s die bepaald dat de brandweer bevoegd is alle benodigde uitrustingsstukken en hulpmiddelen ter plaatse zodanig te gebruiken als zij noodzakelijk achten voor een goede vervulling van hun taak. In de algemene regels is hiervoor dan ook geen nadere regel opgenomen.
Voorheen werden via de algemene voorschriften regels gesteld voor de wijze waarop putten aangebracht, beheerd en verwijderd moesten worden, inclusief regels voor de te overleggen gegevens in de melding. Ondertussen voorziet het Protocol mechanisch boren krachtens hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit daar in. Zo is geregeld dat putten alleen door een erkend bedrijf aangelegd mogen worden en dat er boorstaten aangeleverd dienen te worden, voorzien van nadere gegevens over bijvoorbeeld de exacte plaats van de put. In het Protocol mechanisch boren wordt deze rapportage (die bij de melding krachtens het Besluit bodemkwaliteit moet worden ingediend) aangeduid met de term ‘beschrijving van het veldwerk’. Het volstaat dan ook om hier als regel te stellen dat de melding die men krachtens het Besluit bodemkwaliteit bij het bevoegd gezag dient in te dienen, tevens bij het waterschap moet worden ingediend.
Dit artikel regelt vrijstelling van vergunningplicht voor tijdelijke bronbemalingen in beginsel zoals dat voorheen in de keur en daarvoor in de provinciale verordening geregeld was. Onttrekkingen met een langere duur en/of een groter debiet en met een ander doel dan is aangegeven, blijven vergunningplichtig. . Bij het formuleren van de vergunningplicht is voor het debiet en de tijdsduur aansluiting gezocht bij wat in de praktijk gangbaar en acceptabel is qua werkdruk en grondwatergebruik.
Eerste lid
In het tweede lid, is specifiek bronbemaling geregeld met een maximum aan hoeveelheid en tijdsduur. Hierbij kan gedacht worden aan sleufbemaling, bronbemaling van korte duur ten behoeve van reparatie of inspectie van ondergrondse leidingen en installaties en bemalingen ten behoeve van onderzoek voor het bepalen van o.a. de doorlatendheid of funderingsonderzoek.
Tweede en derde lid
In het derde en vierde lid, worden bronbemalingen voor het droog houden van een bouwput of ten behoeve van bodemsanering geregeld. Hierin wordt vrijstelling gegeven voor bronneringen in Beschermd gebied mits het water ter plaatse wordt teruggebracht in de bodem. Dit wordt verantwoord geacht gezien het feit er volledige retournering in de bodem van het onttrokken water dient te geschieden waardoor de onttrekking effectief geen invloed heeft. Hiermee is de beoogde standstill ten behoeve van verdrogingsbestrijding in deze gebieden nog steeds afdoende geborgd.
Deze paragraaf regelt volgens dezelfde opbouw als afdeling 5.6 de vrijstelling van de vergunningplicht specifiek voor grondwatersaneringen.
Hiermee vallen nieuwe kleine onttrekkingen binnen de contouren van het beregeningsbeleid onder de vergunningplicht. Kleine onttrekkingen die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht moeten worden gemeld.
Onder de definities in de Keur voor veedrenkputten worden enkel niet mechanisch aangedreven inrichtingen verstaan. Ook handpompen worden niet mechanisch aangedreven en komen in aanmerking voor vrijstelling van vergunningplicht, voor zover ze niet dieper zijn dan bepaald in artikel 34.1
In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen voor vergunningen, verleend op basis van de voorgaande waterschapsverordening.
Eerste lid
Als de handelingen zowel op basis van de voorgaande waterschapsverordening als deze vergunningplichtig zijn, en er is een vergunning verleend op basis van de voorgaande waterschapsverordening, dan wordt deze vergunning geacht te zijn verleend op basis van deze waterschapsverordening.
Voor oudere vergunningen en ontheffingen, die zijn verleend op basis van de laatst geldende keur (of eerdere keuren van vóór de laatst geldende keur) gold het overgangsrecht van de Invoeringswet Omgevingswet. Artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet bepaalt dat een vergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling van toepassing is als bedoeld (onder andere) de waterschapsverordening die tegelijk met inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege is ontstaan en die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning voor die activiteit. Kort gezegd: reeds verleende vergunningen worden gelijkgesteld met een vergunning op grond van die “waterschapsverordening van rechtswege”. Vanaf het moment dat een object, waarvoor eerder een vergunning is verleend, wordt vervangen en/of (in vorm of afmeting) wijzigt, dient het object te voldoen aan de huidige regels van deze waterschapsverordening. Denk bijvoorbeeld aan het vervangen van een hekwerk of een haag dat langs een a-watergang staat. Ditzelfde geldt voor handelingen waarvoor eerder een vergunning is verleend; bijvoorbeeld het ontwateren van gronden met een drainage.
Tweede lid
Het overgangsrecht van eerder verleende vergunningen en ontheffingen geldt ook voor fictieve vergunningen die op grond van het overgangsrecht van de laatste keur (of voorafgaande keuren) zijn ontstaan. Het gaat om al hetgeen voor inwerkingtreding van deze waterschapsverordening tot stand is gebracht en/of wordt uitgevoerd. Dit betreft zowel objecten die zijn aangebracht of handelingen die worden uitgevoerd. Dit soort fictieve vergunningen zijn ontstaan omdat die objecten en/of handelingen reeds tot stand waren gebracht vóórdat deze objecten en handelingen vergunningplichtig werden gesteld en dat op een later moment wel is geworden. Bij deze categorie geldt ook dat vanaf het moment dat er een wijziging plaatsvindt aan het object, deze wordt verwijderd of vervangen of een wijziging plaatsvindt in de handeling, dat er dan voldaan moet worden aan de regels van deze waterschapsverordening.
Derde lid
Het derdelid bevat een regeling voor activiteiten die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer vergunningplichtig zijn. De voorschriften van dergelijke vergunningen blijven als maatwerkvoorschrift bestaan, mits het voorschrift past binnen de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen op grond van deze verordening.
Vierde lid
In het vierde lid is een voorziening getroffen voor lopende aanvragen om een omgevingsvergunning. De aanvraag wordt afgehandeld onder het oude recht, mits de activiteit ook in de nieuwe waterschapsverordening vergunningplichtig is. Dit zorgt ervoor dat het er gedurende het vergunningentraject geen omschakeling naar het nieuwe beleid hoeft plaats te vinden. Zodra de vergunning onherroepelijk wordt, wordt de vergunning gelijkgesteld met een vergunning op grond van de nieuwe verordening. Het overgangsrecht voor lopende aanvragen voor activiteiten die niet meer vergunningplichtig zijn, is opgenomen in artikel 6.2.
Dit artikel bevat het overgangsrecht voor meldingen en maatwerkvoorschriften. Het overgangsrecht voor meldingen en maatwerkvoorschriften sluit aan op de regeling in de artikelen 8.1.1 en 8.1.5 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Anders dan in dat besluit, is er echter geen overgangsrecht opgenomen voor aanvragen om een maatwerkvoorschrift die voor inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend. De reden daarvan is dat aanvragen om maatwerkvoorschriften weinig voorkomen. Een eventuele aanvraag om een maatwerkvoorschrift die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, zal daarom opnieuw moeten worden ingediend (voor zover er nog steeds maatwerk nodig is natuurlijk).
Eerste lid
Het eerste lid bevat de gelijkschakeling van meldingen die onder het oude recht zijn gedaan met meldingen op grond van de nieuwe waterschapsverordening.
Tweede lid
Het tweede lid zorgt ervoor dat de aanvraag om een omgevingsvergunning, die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend voor een activiteit die op grond van deze verordening niet meer vergunningplichtig is maar wel meldingsplichtig, wordt gelijkgesteld met een melding op grond van deze verordening.
Derde lid
In het derde lid is de gelijkschakeling van maatwerkvoorschriften op grond van de oude waterschapsverordening met maatwerkvoorschriften op grond van de nieuwe waterschapsverordening geregeld.
Dit artikel bevat het overgangsrecht voor lopende handhavingsprocedures. Dit overgangsrecht sluit aan bij het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet. De hoofdlijn is dat overtredingen van de oude regels worden afgehandeld op basis van die oude regels. Mocht zich een situatie voordoen waarbij een overtreding is begaan van de oude regels, terwijl die handeling onder de nieuwe regels geen overtreding meer oplevert, dan zal het waterschap het handhavingsbesluit intrekken.
Als de status van een oppervlaktewaterlichaam op grond van de omgevingsverordening van de provincie moet worden gewijzigd, zijn de waterschapsverordening en de legger daarop nog niet aangepast. Om te voorkomen dat bij dergelijke oppervlaktewaterlichamen tot het moment van registratie in de waterschapsverordening en de legger niet de juiste regels worden toegepast, is bepaald dat deze wateren voor de toepassing van deze verordening worden aangemerkt als a-, respectievelijk b-water.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2023-12917.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.