Beleidskader Omvang Onderhoud Watersysteem

Definitief

 

15 maart 2017

 

Colofon

 

Het definitieve beleidskader is vastgesteld door het Dagelijks Bestuur van waterschap Vechtstromen. De nota heeft een minimale looptijd van tien jaar en wordt in geactualiseerd en opnieuw vastgesteld indien daar aanleiding toe is. De strategisch adviseur watersysteem en -keten is ambtelijk content verantwoordelijke voor het stuk.

 

Trefwoorden:

Legger, leggerplicht, onderhoud, onderhoudsplicht, criteria, uitgangspunten, schouw.

 

Lijst van geraadpleegde literatuur:

  • Visie OOWS

  • Document beleidsharmonisatie Vechtstromen

  • Info Vallei en Veluwe

  • Eventuele Rijn-Oost notities

  • Beleidskader Aa en Maas

  • Waterbeheerplan

  • Nota Water Raakt

1. Inleiding

1.1 Omvang Onderhoud Watersysteem (OOWS)

Waterschap Vechtstromen heeft circa vijfentwintig duizend kilometer ‘top 10 oppervlaktewaterlichamen’ 1 binnen het beheergebied. Hiervan is een deel (zo’n vijfduizend kilometer) opgenomen op de legger. Voor deze leggerwatergangen voert het waterschap actief beheer en zijn de onderhoudsplichtige(n) aangemerkt.

 

De rechtsvoorgangers van Vechtstromen hanteerden uiteenlopende criteria om een oppervlaktewaterlichaam op de legger te zetten. Bovendien werden deze criteria binnen hetzelfde beheergebied niet altijd eenduidig geïnterpreteerd en toegepast. Ook was sprake van historische verschillen als gevolg van eerdere fusies.

 

Onze rechtsvoorgangers verschilden niet alleen voor wat betreft de aanwijzing van leggerwateren; ook de toewijzing van de onderhoudsplicht verschilde. Bij waterschap Regge en Dinkel gold voor het overgrote deel van de leggerwateren dat de onderhoudsplicht bij het waterschap lag. Regge en Dinkel maakte daarbij onderscheid tussen zogenaamde eerste- t/m vijfde soorts watergangen, al naar gelang het belang van de watergang.

Waterschap Velt en Vecht maakte onderscheid tussen twee soorten leggerwateren: de hoofd- en de schouwwatergangen. Voor de hoofdwatergangen lag de onderhoudsplicht bij het waterschap; de aanliggende eigenaren waren onderhoudsplichtig voor de schouwwatergangen. De verhouding tussen hoofd- en schouwwatergangen was ongeveer 2/3 – 1/3. Het waterschap controleerde regelmatig (ten minste jaarlijks) of de betreffende grondeigenaren het onderhoud naar behoren hadden uitgevoerd.

 

De uitgangspunten voor de aanwijzing van leggerwateren en het toekennen van de onderhoudsplicht noemen we “Omvang Onderhoud Watersysteem” (hierna: OOWS). Voor Vechtstromen moet het beleidskader voor OOWS worden geharmoniseerd. In de aanloop naar de fusie hebben de gemeenschappelijke DB’s hiertoe besloten om de schouw af te schaffen en het areaal leggerwateren te verkleinen. Het gaat daarbij om het afstoten van kleine waterlopen (veelal greppels en perceelsontwatering) met zeer lokale invloed en een beperkt belang voor de publieke waterhuishouding. Deze keuze past bij de schaalvergroting in grondgebruik, een terugtredende overheid en levert doelmatigheidswinst op. Het nieuwe concept beleidskader voor Vechtstromen wordt in deze rapportage beschreven.

1.2 Leeswijzer

In dit document wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op het juridisch kader van OOWS. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het nieuwe concept beleid gepresenteerd en toegelicht.

2. Juridisch kader

 

De Waterwet stelt dat het waterschap het beheer heeft over het watersysteem in zijn gebied. Het waterschap heeft daarvoor instrumenten. Voor het regelen van het onderhoud zijn de legger en de Keur de belangrijkste formele instrumenten.

2.1 Waterwet, Waterschapswet en Legger

De legger regelt welke oppervlaktewaterlichamen onderhoudsplichtig zijn, de Keur geeft invulling aan deze onderhoudsplicht. De Waterwet en de Waterschapswet bevatten beide bepalingen over wat er op de legger moet staan. De Waterwet schrijft voor dat in beginsel alle waterstaatswerken (waaronder oppervlaktewaterlichamen) op de legger moeten worden opgenomen. Van deze waterstaatswerken dienen vorm, ligging, afmeting en constructie op de legger worden geplaatst. De provincie kan vrijstelling verlenen van de verplichting voor bepaalde (onbelangrijke) waterstaatswerken. De meeste waterschappen hebben een vrijstelling aangevraagd bij de provincie, zo ook Waterschap Vechtstromen. Door middel van eigen beleid (beleidskader OOWS) formuleren de waterschappen hun eigen invulling van/aanscherping op de provinciale kaders. Verder is het van belang dat de leggerwateren het watersysteembelang dienen (zie par. 2.3).

De Waterschapswet geeft de waterbeheerder de bevoegdheid (niet de verplichting) om op de legger te zetten wie onderhoudsplichtige is van een waterstaatswerk en hoe de onderhoudsverplichting eruit ziet.

2.2 Beperking reikwijdte Keur

In principe zijn de ge- en verbodsbepalingen van de Keur van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen. Door middel van algemene regels op basis van de Keur kan het bestuur de reikwijdte van deze verbodsbepalingen beperken, bijvoorbeeld door ze slechts van toepassing te verklaren op de oppervlaktewaterlichamen die in de legger zijn opgenomen.

Ook bij Vechtstromen gebeurt dit: de ge- en verbodsbepalingen zijn uitsluitend van toepassing op leggerwateren, met uitzondering van de algemene regel voor beregening uit oppervlaktewater.

2.3 Watersysteembelang versus belanghebbendencriterium

In het verleden hanteerden veel waterschappen een zogenaamd belanghebbendencriterium (aantal eigenaren) bij het bepalen of een oppervlaktewaterlichaam al dan niet op de legger gezet wordt. Dit criterium staat al langere tijd ter discussie en is zwaar onder druk komen te staan door een tweetal uitspraken van de administratieve rechter2 . Conclusie op hoofdlijn is, dat het al dan niet op de legger plaatsen van een oppervlaktewaterlichaam primair gebaseerd moet zijn op het watersysteembelang ervan. Indien een oppervlaktewaterlichaam geen watersysteembelang3 heeft, ligt daar voor het waterschap geen taak.

Het belanghebbendencriterium is géén afweging in het kader van het watersysteembelang en kan daarom niet (langer) worden toegepast als criterium om een oppervlaktewaterlichaam op de legger te plaatsen. Private belangen zijn geen reden om onderhoudsverplichtingen op te leggen aan eigenaren als er geen watersysteembelang is.

Bij toepassen van het belanghebbendencriterium wordt bovendien het leggerbeheer bemoeilijkt, omdat voor elke grondtransactie moet worden nagegaan of dit consequenties heeft voor de legger. Toepassen van het belanghebbendencriterium (in het bijzonder voor het aanwijzen van schouwsloten) brengt verder het risico met zich mee dat het waterschap ongewild bij burenruzies wordt betrokken. Het belanghebbendencriterium is dan ook nadrukkelijk buiten beschouwing gelaten bij het formuleren van de nieuwe beleidskaders OOWS voor Vechtstromen.

2.4 Besluitvorming rond aanwijzing van leggerwateren

Het van de legger halen of op de legger plaatsen van een oppervlaktewaterlichaam is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Inspraakverordening van Vechtstromen vereist dat voor besluiten m.b.t. de legger inspraak moet worden verleend op basis van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat een ontwerp besluit voor zienswijzen ter inzage gelegd moet worden voor belanghebbenden. Daarna wordt een definitief besluit vastgesteld. Tegen het van de legger halen van de onderhoudsplicht kan vervolgen beroep worden ingesteld door belanghebbenden.

3. Beleidskader

3.1 Tien criteria voor aanwijzing leggerwateren

Bij het bepalen van het beleidskader op grond waarvan oppervlaktewaterlichamen al dan niet op de legger worden geplaatst, is gekeken naar die lichamen die nodig zijn voor het goed functioneren van het watersysteem: het watersysteembelang. Het belangrijkste criterium daarbij is de hoeveelheid water die door het oppervlaktewaterlichaam onder zogenaamde maatgevende omstandigheden4 wordt afgevoerd. Hoe groter de maatgevende afvoer, des te belangrijker is het oppervlaktewaterlichaam.

 

De afvoerhoeveelheid wordt vooral bepaald door de omvang van het gebied dat op het oppervlaktewaterlichaam afwatert. Maar hierbij spelen ook andere factoren een rol, zoals de snelheid waarmee een gebied reageert op neerslag. Een gedraineerd perceel voert immers sneller water af dan een niet gedraineerd perceel, enzovoort. De reactiesnelheid van een gebied wordt uitgedrukt in de zogenaamde gebiedsspecifieke afvoercoëfficiënt, in liters per seconde per hectare (l/s/ha).

In doorsnee landbouwkundig gebruikte gebieden is de gebiedsspecifieke afvoercoëfficiënt ongeveer 1,2 l/s/ha. In stedelijk gebied –met veel verharding– is de afvoercoëfficiënt een veelvoud hiervan. Bovenop de stuwwallen, waar het meeste regenwater infiltreert, blijft de afvoercoëfficiënt dikwijls beneden de 0.5 l/s/ha blijft.

 

Onder droge omstandigheden is sprake van een watervraag. Deze watervraag wordt uitgedrukt in een zogenaamde aanvoercoëfficiënt. Bij het ontwerpen van wateraanvoersystemen wordt hiervoor doorgaans een aanvoercoëfficiënt van 0.4 l/s/ha gehanteerd.

 

Er zijn tien criteria onderscheiden voor het aanwijzen van leggerwateren. Een oppervlaktewaterlichaam komt in aanmerking om op de legger te worden geplaatst indien deze voldoet aan ten minste één van onderstaande criteria:

  • 1.

    Oppervlaktewaterlichamen in het landelijk gebied met een maatgevende afvoer ≥ 20 liter/seconde, uitgaande van een gebiedsgedifferentieerde afvoercoëfficiënt;

  • 2.

    Oppervlaktewaterlichamen in het stedelijk gebied (incl. glastuinbouwgebieden) met een maatgevende afvoer ≥ 5 liter/seconde, uitgaande van een afvoercoëfficiënt van 2,5 l/s/ha;

  • 3.

    Oppervlaktewaterlichamen in het landelijk gebied (incl. glastuinbouwgebieden) met een maatgevende aanvoer ≥ 20 liter/seconde, uitgaande van een uniforme aanvoercoëfficiënt van 0.4 l/s/ha;

  • 4.

    Oppervlaktewaterlichamen in het stedelijk gebied die een functie vervullen in de watervoorziening (doorspoeling/peilhandhaving; geen aanvoernorm);

  • 5.

    Rijksgrensvormende of rijksgrens overschrijdende oppervlaktewaterlichamen;

  • 6.

    Oppervlaktewaterlichamen benedenstrooms van lozing vanuit een gemeentelijk rioolstelsel of benedenstrooms van een lozing vanuit een publieke RWZI;

  • 7.

    Retentievoorzieningen die onder normale omstandigheden watervoerend zijn en in verbinding staan met de rest van het (oppervlakte) watersysteem;

  • 8.

    Oppervlaktewaterlichamen met een beleidsmatig aangemerkte, bijzondere waterhuishoudkundige functie;

  • 9.

    Oppervlaktewaterlichamen die bestemd zijn voor het (periodiek) omleiden van water;

  • 10.

    In uitzonderingsgevallen waarin een oppervlaktewaterlichaam op enigerlei andere wijze van groot belang is voor het vervullen van de doelstellingen van het waterschap.

Bovenstaande criteria worden verderop in dit hoofdstuk stuk voor stuk nader toegelicht.

 

Naast de hierboven genoemde tien criteria zijn bovendien de volgende algemene uitgangspunten en uitzonderingen van kracht:

  • Een oppervlaktewaterlichaam kan in de benedenstroomse richting in principe niet in een lagere rang worden ingedeeld dan de rang die het oppervlaktewaterlichaam bovenstrooms heeft. Uitzondering hierop zijn opsplitsende watersystemen. In zo’n geval zal er minimaal één doorgaande route op de legger geplaatst worden, tenzij het aanvoerwateren betreft.

  • Oppervlaktewaterlichamen met enkel een interne waterhuishoudkundige functie in aaneengesloten natuurgebieden worden NIET op de legger geplaatst. In grotere natuurgebieden komen oppervlaktewaterlichamen voor die enkel dienen voor de interne waterhuishouding van het natuurgebied, anders gezegd: het hele afwaterende gebied ligt in het natuurgebied zelf. Met het oog op het beleid voor verdrogingsbestrijding en 'water vasthouden in de haarvaten van het watersysteem' geldt dat het strak vasthouden aan een minimaal afvoerend en bergend vermogen van deze oppervlaktewaterlichamen hier niet even vanzelfsprekend is als elders in het watersysteem. Plaatsing op de legger ligt in dit geval niet voor de hand.

Maatgevende afvoer ≥ 20 l/s in het landelijk gebied

Verreweg het grootste deel van de leggerwateren wordt op grond van dit criterium op de legger geplaatst. Het gaat hier vooral om de gebruikelijke ‘landbouwwatergangen’.

Onder ‘landelijk gebied’ verstaan we alle gronden die zich buiten de bebouwde kom (conform artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994) bevinden. De gebiedsgedifferentieerde afvoercoëfficiënten zijn voor het beheergebied van Vechtstromen bepaald op basis van fysische kenmerken, zoals bodemopbouw en de aanwezigheid van kwel. In geval van twijfel of wanneer geen afvoercoëfficiënt kon worden afgeleid, is uitgegaan van de standaard afvoercoëfficiënt van 1,2 l/s/ha

 

Maatgevende afvoer ≥ 5 l/ in stedelijk gebied en glastuinbouwgebieden

Voor stedelijk gebied en glastuinbouwgebieden is een lagere afvoernorm gekozen dan in het landelijk gebied. Reden hiervoor is dat de grens tussen ontwatering en afwatering in deze gebieden lager ligt. Als gevolg van het grote areaal verhard oppervlak reageren deze gebieden zeer snel op neerslag. Bovendien zijn de waterhuishoudkundige belangen hier groter: vanwege het kapitaalintensieve grondgebruik leiden waterhuishoudkundige knelpunten al snel tot grote schade.

Noot: voor bergingsvijvers geldt een apart criterium welke onafhankelijk is van de afvoernorm (zie verderop).

 

Specifieke aandachtspunten zijn:

  • Definitie stedelijk gebied: alles wat zich binnen de bebouwde kom (conform artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994) bevindt.

  • Er is sprake van een glastuinbouwgebied wanneer een gebied als zodanig wordt aangegeven op de normeringskaart voor regionale wateroverlast. Hiervan is sprake bij een concentratie van kassen welke bedrijfsmatig worden gebruikt. Voor Vechtstromen gaat het daarbij om het glastuinbouwgebied te Erica.

  • Van stedelijk gebieden is doorgaans geen gebiedsspecifieke afvoercoëfficiënt beschikbaar. Daarom gaan we standaard uit van een afvoercoëfficiënt van 2,5 l/s/ha. Hiervan kan onderbouwd worden afgeweken indien het zeer intensief danwel zeer extensief bebouwde gebieden betreft. Het beheerdersoordeel is hierin leidend.

Ontwatering versus afwatering

In het stedelijk gebied is vaak sprake van zeer kleine objecten, die maar een beperkt deel van het jaar watervoerend zijn en een overwegend ontwaterende functie hebben (‘greppels’). Deze ontwateringsmiddelen komen niet in aanmerking om op de legger geplaatst te worden. De zorg voor ontwateringsmiddelen is immers de verantwoordelijkheid van de perceelseigenaar of, in voorkomende gevallen, van de gemeente5 .

In de praktijk is er een grijs gebied tussen ont- en afwatering. Voor de kleinere oppervlaktewaterlichamen in stedelijk gebied moet dan ook per geval gekeken worden welke afwaterende oppervlakten er daadwerkelijk een (hydrologische) relatie mee hebben. Meestal zijn dit slechts de direct aangrenzende percelen (achtertuinen en dergelijke). Onder “wateren met een overwegend ontwaterende functie” verstaan wij:

  • Objecten die primair dienen t.b.v. de ontwatering van (spoor)weg cunetten (“bermsloten”);

  • Objecten die minder dan 100 dagen per jaar watervoerend zijn;

  • Objecten die om welke andere reden dan ook een significant ontwaterende functie hebben.

 

Aanvoer ≥ 20 l/s in landelijk gebied en glastuinbouwgebieden

Het merendeel van de wateraanvoersystemen ligt in het noordelijk deel van Vechtstromen. Het voormalige waterschap Velt en Vecht hanteerde als uitgangspunt dat de aanleg van wateraanvoersystemen door het waterschap kon worden overwogen wanneer sprake was van een maatgevend aanvoerdebiet vanaf 20 liter per seconde. Uitgaande van een uniforme aanvoercoëfficiënt van 0.4 l/s/ha (standaard ontwerpnorm uit het Cultuurtechnisch Vademecum) komt dit overeen met een watervoorzieningsgebied vanaf 50 hectare.

Er is gekozen voor een uniforme aanvoercoëfficiënt omdat het in de praktijk bijzonder lastig is om een goed onderbouwde gebiedsgedifferentieerde aanvoercoëfficiënt te bepalen.

Ook voor glastuinbouwgebieden geldt deze aanvoernorm. De reden hiervoor is dat het belang van aanvoerwater in glastuinbouwgebieden vergelijkbaar is met overig landelijk gebied.

 

Aanvoer in stedelijk gebied

In tegenstelling tot het landelijk gebied, is voor stedelijk gebied is geen minimum aanvoernorm gekozen. Alle oppervlaktewaterlichamen binnen de bebouwde kom met een functie in de wateraanvoer komen hiermee in aanmerking om op de legger te worden opgenomen, ongeacht hun omvang. De reden hiervoor is dat wateraanvoer in stedelijk gebied doorgaans primair wordt gedaan met het oog op de volksgezondheid en waterkwaliteit, zoals het doorspoelen van vijverpartijen. Waterkwantitatieve belangen spelen hier een minder grote rol. Omdat glastuinbouwgebieden qua watervoorziening vergelijkbare eisen stellen als het landelijk gebied, gelden hiervoor de landbouwkundige aanvoernorm van 20 l/s (zie voorgaande).

 

Rijksgrensvormende/rijksgrens overschrijdende oppervlaktewaterlichamen

Oppervlaktewaterlichamen die de rijksgrens vormen met Duitsland (bijv. Schoonebeekerdiep) worden vanwege de internationaalrechtelijke aspecten op de legger geplaatst. Hetzelfde geldt voor oppervlaktewaterlichamen die de rijksgrens overschrijden: hierover zijn doorgaans afspraken gemaakt met de Duitse waterbeheerders. Bijvoorbeeld ten aanzien van het onderhoud/inspectie van zandvangen ter hoogte van de rijksgrens. Daarom worden deze oppervlaktewaterlichamen op de legger geplaatst, tenzij deze een zeer ondergeschikte rol vervullen in de waterhuishouding.

 

Oppervlaktewaterlichamen benedenstrooms van een publieke lozing

Onder ‘publieke lozingen’ verstaan we lozingen/overstorten vanuit het gemeentelijk rioolstelsel6 en vanuit de publieke rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s).

 

Er zijn twee redenen waarom een oppervlaktewaterlichaam benedenstrooms van een gemengde overstort7 op de legger wordt gezet:

  • 1.

    De aanwezigheid van een overstort houdt in dat er hoge piekafvoeren kunnen optreden vanwege het aangesloten verhard oppervlak.

  • 2.

    Uit het oogpunt van waterkwaliteit (vuiluitworp) is het niet wenselijk de aanliggende eigenaren of gebruikers te belasten met de onderhoudsplicht.

 

In geval van hemelwateruitlaten/overstorten van (verbeterd) gescheiden rioleringsstelsels8 gelden dezelfde uitgangspunten als bij “Maatgevende afvoer ≥ 5 l/s in stedelijk gebied en glastuinbouwgebieden” (zie voorgaande). Wanneer de hemeluitlaten/overstorten uitmonden op een retentievoorziening gelden onderstaande uitgangspunten (zie “retentievoorzieningen”)

 

Oppervlaktewaterlichamen waarop een publieke RWZI loost, worden vanwege het publieke belang van het functioneren van de RWZI en de omvang van het afvoerdebiet altijd op de legger geplaatst.

 

Retentievoorzieningen

In stedelijk gebied worden dikwijls retentievoorzieningen aangelegd. Het doel hiervan is het voorkòmen van piekafvoeren naar het benedenstrooms gelegen oppervlaktewatersysteem. Meestal is de retentievoorziening uitgerust met een knijpconstructie, waarmee het water gedoseerd wordt afgevoerd. Vanwege het belang van de retentievoorzieningen op het functioneren van het totale systeem worden deze op de legger geplaatst.

Voorwaarde hierbij is echter wel dat de retentievoorziening als oppervlaktewaterlichaam kan worden aangemerkt. Dat houdt in dat de voorziening onder normale omstandigheden watervoerend. Zogenaamde “droge retentievoorzieningen” zoals Wadi’s, infiltratiekratten, zaksloten en dergelijke worden niet gezien als oppervlaktewaterlichaam en dus ook niet op de legger geplaatst. Hetzelfde geldt voor opvangreservoirs voor overtollig hemelwater in glastuinbouwgebieden (gietwaterbassins).

 

Oppervlaktewaterlichamen met een beleidsmatig aangemerkte, bijzondere waterhuishoudkundige functie

Buiten de hiervoor genoemde hydrologische randvoorwaarden, kunnen er ook andere redenen zijn waarom een oppervlaktewaterlichaam van overwegend belang is voor het behalen van de doelstellingen van het waterschap. Het gaat hier om oppervlaktewaterlichamen waaraan een bijzondere functie is toegekend op basis van het vigerende provinciaal beleid, het Waterbeheerplan van het waterschap, enzovoort.

In de praktijk betekent de toekenning van een bijzondere functie aan een oppervlaktewaterlichaam, dat het oppervlaktewaterlichaam vanwege deze bijzondere maatschappelijke functie een specifieke inrichting vereist en/of dat er bijzondere eisen aan het onderhoud worden gesteld. Om deze reden is het niet wenselijk de aanliggende eigenaren of gebruikers te belasten met de onderhoudsplicht. Denk hierbij aan ecologisch of cultuurhistorisch waardevolle oppervlaktewaterlichamen.

 

Oppervlaktewaterlichamen die bestemd zijn voor het (periodiek) omleiden van water

Dit zijn oppervlaktewaterlichamen die doorgaans slechts onder bijzondere omstandigheden worden ingezet, zoals een ‘bypass’ rondom een natuurgebied waarmee voorkomen wordt dat voedselrijk landbouwwater het natuurgebied indringt, of afvoerroutes die alleen tijdens (extreem) hoogwater worden ingezet.

 

Overige oppervlaktewaterlichamen van overwegend belang voor het behalen van de doelstellingen

Dit criterium biedt de mogelijkheid om in specifieke gevallen een oppervlaktewaterlichaam op de legger te plaatsen, ook al zijn de hiervoor genoemde criteria er niet op van toepassing. Voorwaarde is wel dat het betreffende oppervlaktewater “van overwegend belang voor de waterhuishouding c.q. voor het bereiken van de doelstellingen van het waterschap” is.

3.2 Toekennen van de onderhoudsplicht

Wanneer een oppervlaktewaterlichaam op de legger wordt opgenomen, wordt daarbij tevens de onderhoudsplichtige aangewezen. Vechtstromen staat op het standpunt dat de onderhoudsplicht voor oppervlaktewaterlichamen die die op de legger staan, in beginsel bij het waterschap ligt. Dit geldt zowel voor gewoon als voor buitengewoon onderhoud. Het fenomeen ‘schouw’ zoals we dat tot nu toe in Vechtstromen-Noord kennen, wordt dan ook afgeschaft.

 

Een bijzondere groep zijn in dit kader de oppervlaktewaterlichamen die:

  • -

    volgens de in dit hoofdstuk genoemde criteria in aanmerking komen om op de legger te worden geplaatst, en

  • -

    op dit moment nog onderhouden worden door onze mede-overheden, en

  • -

    waarvan het op termijn de bedoeling is om de onderhoudsplicht over te nemen.

Dit speelt o.a. in enkele gemeenten (stedelijk water) en bij de provinciale scheepvaartkanalen. Het in de Legger opnemen van deze wateren maakt onderdeel uit van het overnametraject. Zulke wateren worden dus niet eenzijdig door het waterschap aan de legger toegevoegd, zolang het overnametraject loopt. Ook voor gemeentelijke of provinciale (schouw)wateren die al op de legger staan, geldt dat het waterschap geen wijzingen doorvoert in de toekenning van de onderhoudsplicht zolang het overnametraject loopt.

Mocht het overnametraject onverhoopt stranden omdat betrokken partijen het onderling niet eens worden, zet het waterschap de betreffende oppervlaktewaterlichamen alsnog op de legger. In dat geval blijft de onderhoudsplicht (vooralsnog) bij de andere partij liggen.

 

Tot slot kan het gebeuren dat, om doelmatigheidsredenen, het onderhoud van een bepaald oppervlaktewaterlichaam in de praktijk door derden wordt uitgevoerd; bijvoorbeeld door Rijkswaterstaat, de provincie, de gemeente of ProRail.

Ter illustratie: wanneer een leggerwatergang over een paar honderd meter lengte parallel loopt met een spoorlijn, is het doelmatiger om het onderhoud van dit stukje watergang door/onder regie van ProRail te laten uitvoeren. Dit vanwege de veiligheidsmaatregelen voor werken langs het spoor. ProRail moet immers toch al de overige spoorsloten (niet-leggerwaterlopen) laten onderhouden.

Dergelijke doelmatigheidsafspraken zijn echter niet van invloed op het toekennen van de onderhoudsplicht. In bovengenoemd voorbeeld is het waterschap onderhoudsplichtig voor de leggerwaterloop langs het spoor, maar wordt het werk uitbesteed aan (de aannemer die aan het werk is voor) ProRail.

Uiteraard is het in dit soort gevallen noodzakelijk dat het waterschap periodiek nagaat of het onderhoud naar behoren is uitgevoerd, net zoals men dat zou doen wanneer het waterschap zelf een loonwerker had ingeschakeld.

Naar boven