Waterschapsblad van Waterschap Noorderzijlvest
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Noorderzijlvest | Waterschapsblad 2020, 14665 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Noorderzijlvest | Waterschapsblad 2020, 14665 | Verordeningen |
Verordening verontreinigingsheffing van waterschap Noorderzijlvest 2021
Het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest;
op voordracht van het dagelijks bestuur van 3 november 2020
gelet op de artikelen 110 en 113 van de Waterschapswet, hoofdstuk 7 van de Waterwet en hoofdstuk 6, § 2, van het Waterschapsbesluit;
Verordening verontreinigingsheffing van waterschap Noorderzijlvest 2021.
Deze verordening verstaat onder:
oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem en oevers, flora en fauna ten aanzien waarvan het waterschap ingevolge artikel 3.2 van de Waterwet is aangewezen als beheerder, met uitzondering van de gronden die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 van de Waterwet zijn aangewezen als drogere oevergebieden;
zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater;
Onder de naam verontreinigingsheffing wordt een directe belasting geheven ter zake van lozen.
gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik
door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;
gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven,
aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het
deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan
Indien de heffingsplicht van woonruimten als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op verlaging naar tijdsevenredigheid van de verschuldigde heffing. De dag vóór die van uitschrijving uit de basisregistratie personen geldt in dat geval als de datum waarop de heffingsplicht eindigt.
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.
- de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
- het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.
De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de heffingsambtenaar. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis van de heffingsambtenaar gebracht.
De heffingsambtenaar kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.
Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de heffingsambtenaar dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 8, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
De heffingsambtenaar kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van paragraaf 5 van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 9, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 12, voor zover deze van toepassing zijn.
In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar.
In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid.
Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
Indien de in het derde lid bedoelde situatie ontstaat na de dagtekening van de aanslag, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar kan indien de in het derde lid bedoelde situatie zich voordoet ook uit eigener beweging en zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten besluiten tot het vaststellen van de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid.
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is, indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven, de aanslag invorderbaar in tien gelijke maandelijkse termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening, en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering.
De Verordening verontreinigingsheffing Noorderzijlvest 2020, vastgesteld bij besluit van 27 november 2019, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het algemeen bestuur van waterschap Noorderzijlvest, gehouden op 16 december 2020 te Groningen.
Doelstelling en karakter verontreinigingsheffing
De verontreinigingsheffing vindt haar wettelijke basis in artikel 7.2, tweede lid, van de Waterwet (Wet van 29 januari 2009, Stb. 107). Verontreinigingsheffing is verschuldigd voor directe lozingen op oppervlaktewater.
De opbrengst komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem. De verontreinigingsheffing vertoont grote overeenkomst met de zuiveringsheffing. Het kenmerkende verschil tussen de beide belastingen is dat de zuiveringsheffing wordt geheven voor het afvoeren van stoffen op de riolering of een zuiveringtechnisch werk, terwijl de verontreinigingsheffing is verschuldigd voor het lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam.
Het vaststellen van de vervuilingswaarde van de afgevoerde of geloosde stoffen gebeurt op dezelfde wijze als bij de zuiveringsheffing. In dat kader verklaart de Waterwet zelfs een aantal bepalingen ter zake van de zuiveringsheffing in de Waterschapswet van overeenkomstige toepassing voor de verontreinigingsheffing. Daarom wordt in deze toelichting ook op een aantal plaatsen verwezen naar bepalingen in de Waterschapswet in plaats van de Waterwet.
Bij de verontreinigingsheffing wordt de vervuilingswaarde voor woonruimten alleen op forfaitaire wijze vastgesteld. De keuze om dit net zoals bij de zuiveringsheffing als alternatief op basis van het drinkwatergebruik te doen, heeft de wetgever bij de verontreinigingsheffing niet gegeven.
Omdat er geen directe relatie is tussen het lozen van stoffen en de kosten van het beheer van het watersysteem, heeft de verontreinigingsheffing het karakter van een bestemmingsheffing behouden.
Een aantal artikelen in deze verordening is letterlijk uit de wet overgenomen. Hoewel die bepalingen vanwege het imperatieve karakter ook achterwege hadden kunnen blijven, zijn ze toch in de verordening opgenomen. Een belastingplichtige moet immers uit de belastingwet kunnen opmaken onder welke voorwaarden zijn materiële belastingschuld ontstaat. Omdat de belastingverordening voor het waterschap in feite de functie van belastingwet heeft, is er een aantal jaren geleden al voor gekozen om van verordeningen steeds een “aangeklede” versie maken.
Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).
Bevoegdheid instellen verontreinigingsheffing
De bevoegdheid voor waterschappen om een verontreinigingsheffing in te stellen, ligt in artikel 7.2 van de Waterwet, juncto artikel 113 van de Waterschapswet. In het laatstgenoemde artikel geeft de wetgever aan het waterschap de bevoegdheid om krachtens een bijzondere wet belasting te heffen. De Waterwet is een dergelijke bijzondere wet.
Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen in de artikelen 1 en 7.1 van de Waterwet.
De Waterwet introduceert het begrip oppervlaktewaterlichaam. Dit is meer omvattend dan het begrip oppervlaktewater zoals dat in de (inmiddels vervallen) Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) wordt genoemd en later in jurisprudentie nader inhoud heeft gekregen. In artikel 7.2, tweede lid, van de Waterwet wordt ten aanzien van de verontreinigingsheffing een tweetal zaken uitgezonderd, te weten als zodanig aangewezen drogere oevergebieden en de exclusieve economische zone. Er is voor gekozen om van die uitzonderingen alleen de drogere oevergebieden als uitzondering op te nemen. De exclusieve economische zone is het water in de Noordzee buiten de territoriale wateren boven het Nederlandse deel van het continentaal plat en zal daarom in geen enkel geval binnen het beheersgebied van een waterschap vallen.
Nu het begrip oppervlaktewater is vervangen door oppervlaktewaterlichaam, doet zich de vraag voor of en in hoeverre de in de loop der jaren ontstane definiëring van het begrip oppervlaktewater ook van toepassing is op oppervlaktewaterlichaam. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel (Kamerstuk 2006-2007, 30818, nr. 3) geeft daarover uitsluitsel. Op pagina 88 staat: “Onder de begripsomschrijving vallen aldus de watereenheden waarop de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het begrip oppervlaktewater uit de Wvo – dat in die wet overigens niet is gedefinieerd – betrekking heeft”. Vervolgens wordt ook aangegeven dat de definitie van oppervlaktewater uit de kaderrichtlijn water niet geschikt is om in de Waterwet over te nemen.
Zoals bekend mag worden verondersteld, is er destijds bij de Wvo bewust voor gekozen om, vanwege de grote verscheidenheid in verschijningsvormen, het begrip oppervlaktewateren niet in de wet te omschrijven.
Zoals verwacht is in de jurisprudentie aan het begrip oppervlaktewater de nodige invulling gegeven. De meest uitgebreide definitie gaf de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 1982 (BNB 1983/89):.
‘Als oppervlaktewater in de zin der wet is te beschouwen een – anders dan louter incidenteel aanwezige – aan het oppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet–levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld.’
Voorbeelden van jurisprudentie zijn:
Een sloot van 300 meter lang en 2,5 meter breed die ‘s winters is gevuld en ‘s zomers in de regel althans gedeeltelijk enig water bevat, moet onder andere vanwege het feit dat de sloot kan dienen voor landbouwdoeleinden, worden aangemerkt als oppervlaktewater (Hoge Raad 12 november 1980, BNB 1981/43 en na verwijzing Hof Amsterdam 28 oktober 1981 BNB 1983/55, Belastingblad 1987, blz. 249).
Een sloot van waaruit geregeld – dat wil zeggen niet minder dan eenmaal per jaar – gedurende enige tijd water wegvloeit naar een ander slotenstelsel kan als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 26 januari 1983, BNB 1983/89, Belastingblad 1983, blz. 182 en Hoge Raad 22 juni 1983, BNB 1983/241, Belastingblad 1983, blz. 465).
Ook afgedamde slootgedeelten kunnen oppervlaktewater zijn (Hoge Raad 25 mei 1983, BNB 1983/247, Belastingblad 1983, blz. 462).
Een open beekvak dat deel uitmaakt van een (ondergrondse) verbinding tussen twee oppervlaktewateren kan als oppervlaktewater worden aangemerkt, ook als de klep in de duiker onder de naast die verbinding gelegen weg gedurende het heffingsjaar was gesloten (Hoge Raad 27 maart 1985, BNB 1985/167, Belastingblad 1985, blz. 464).
Een greppel van vijftig meter lang en een meter breed, die aan weerszijden van het lozingspunt slechts over een lengte van tien meter enig water bevat en niet in verbinding staat met enig oppervlaktewater, kan niet als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 27 januari 1988, BNB 1988/123, Belastingblad 1988, blz. 223).
Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.
Lozen: het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap. Welke oppervlaktewaterlichamen dat zijn, valt op te maken uit de gebiedsomschrijving zoals die is opgenomen in het reglement voor het waterschap.
Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en daardoor niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168).
Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).
Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte, een openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo wordt bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s-Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457).
Onder openbaar vuilwaterriool wordt verstaan het algemene gemeentelijk rioolstelsel. Dat loopt door tot het zogenaamde overnamepunt waar het zuiveringtechnisch werk van het waterschap begint. Hierbij wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat het beheer bij een rechtspersoon en niet bij de gemeente zelf berust.
De definitie van een zuiveringtechnisch werk komt in belangrijke mate overeen met de omschrijving van artikel 15a van de Wvo. Het gebruik van de term stedelijk afvalwater betekent wel een bekorting van de oude omschrijving. Ook is de term beheer vervangen door exploitatie, omdat in het kader van de Waterwet het begrip beheer betrekking heeft op watersystemen. Dit doet overigens niet af aan het vereiste in artikel 3.4 van de Waterwet dat het moet gaan om een installatie onder de zorg van een waterschap of eventueel een gemeente. Naast afvalwaterzuiveringsinstallaties vallen ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater nog altijd onder de definitie.
Hiermee wordt aansluiting gezocht op de jurisprudentie van de Hoge Raad dienaangaande. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel f, waar het begrip openbaar vuilwaterriool is gedefinieerd).
De definitie van stedelijk afvalwater is ontleend aan artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Noordelijk Belastingkantoor is het samenwerkingsverband op het gebied van waterschapsbelastingen en gemeentelijke heffingen voor de waterschappen Noorderzijlvest, Hunze en Aa’s en Wetterskip Fryslân en de gemeente Groningen. Vestigingsplaats is Groningen. Uitgangspunt is een zo doelmatig mogelijke uitvoering van de heffing en invordering van de belastingen. In de Gemeenschappelijke Regeling Noordelijk Belastingkantoor is een groot aantal wettelijke bevoegdheden betreffende belastingen overgedragen aan het Noordelijk Belastingkantoor. In dit verband zijn de door het bestuur van Noordelijk Belastingkantoor aangewezen heffingsambtenaar en invorderingsambtenaar in de onderdelen j en k als zodanig ook voor waterschap Noorderzijlvest van belang.
De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften heeft geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap, i.c. van Noordelijk Belastingkantoor. Die aanwijzing geschiedt bij een door het bestuur van Noordelijk Belastingkantoor te nemen aanwijzingsbesluit.
Behalve het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften komt krachtens deze verordening aan deze functionaris ook de bevoegdheid tot het afgeven van meetbeschikkingen toe (artikel 8 en verder).
De ambtenaar van het Noordelijk belastingkantoor die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening invorderingsambtenaar genoemd. Tot de ontvangersbevoegdheden behoort de bevoegdheid tot de invordering van de belasting. Ook het verlenen van kwijtschelding van belasting is een ontvangersbevoegdheid. De Waterschapswet noemt de ontvanger in artikel 123, derde lid, onder c. Evenals dat ten aanzien van de heffingsambtenaar het geval is, kan in geval samenwerking door waterschappen in een gemeenschappelijke regeling en indien hierbij een openbaar lichaam is ingesteld, een ambtenaar van dit openbaar lichaam, in casu Noordelijk Belastingkantoor als invorderingsambtenaar worden aangewezen. Dit volgt uit artikel 124, vijfde lid, onder b, van de Waterschapswet.
Hoewel de Waterschapswet dit begrip niet expliciet omschrijft, moet onder het watersysteem worden verstaan de zorg voor de waterkering, de waterbeheersing en het passieve waterkwaliteitsbeheer. Hoewel hiervoor in de vorm van de watersysteemheffing een eigen financieringsmiddel in het leven is geroepen, is voor directe lozingen op een oppervlaktewaterlichaam de verontreinigingsheffing blijven bestaan. De opbrengst van die belasting komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem (artikel 7.2, vijfde lid, van de Waterwet).
Hoewel de Drinkwaterwet een definitie van het begrip drinkwater geeft, moet hier in het kader van deze verordening niet uitsluitend voor menselijke consumptie geschikt water worden verstaan. Ook zaken als warm tapwater (vaak afkomstig van stadsverwarmingsbedrijven) en “grijs” water voor het wassen van kleding vallen hier onder.
Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt geloosd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken.
Een drinkwaterbedrijf is een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
Een waterleidingbedrijf hoeft, zoals blijkt uit de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Drinkwaterwet niet uitsluitend te voorzien in het leveren van water. Dergelijke leveringen kunnen deel uitmaken van een ruimer aanbod van producten, bijvoorbeeld elektrische energie, warmte of aardgas.
In de Drinkwaterwet komt het begrip warm tapwater voor (artikel 1, eerste lid). Dit is water voor huishoudelijk gebruik dat door een leverancier wordt opgewarmd alvorens het aan de consument wordt geleverd. Door de Drinkwaterwet wordt warm tapwater nadrukkelijk uitgezonderd van het begrip drinkwater. Het is echter wel water dat na gebruik wordt afgevoerd en valt daarom binnen de ratio van ingenomen water (zie onderdeel n).
De grondslag voor de verontreinigingsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die worden geloosd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit artikel 7.5, eerste lid, van de Waterwet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens overeenkomstig bij belastingverordening te stellen regels. Die regels zijn opgenomen in Bijlage I. Zie in dit verband ook de artikelen 8, 9 en 10 van de verordening.
Artikel 7.2, vijfde lid, van de Waterwet verklaart een aantal bepalingen met betrekking tot de zuiveringsheffing in de Waterschapswet van overeenkomstige toepassing voor de verontreinigingsheffing.
Daardoor is er een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel van toepassing. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.
Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 11.
De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
De verontreinigingsheffing is verschuldigd wanneer stoffen in een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
Deze doelstelling is tot uitdrukking gebracht in het eerste lid van artikel 3. De opbrengst komt, zoals blijkt uit het vierde lid, ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem. De verontreinigingsheffing is dus primair een bestemmingsheffing die overigens wel een regulerende nevenwerking kan hebben.
Het belastbare feit is het lozen van stoffen, dat wil zeggen het direct brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het waterschap. De vraag of het afgevoerde water van slechtere kwaliteit is dan dat in het oppervlaktewaterlichaam waar op wordt geloosd, is niet van belang. Dit bleek uit een arrest waarbij het ging om de lozing van opgepompt bronwater dat werd gebruikt als koelwater (Hoge Raad 12 september 1990, BNB 1991/15, Belastingblad 1990, blz. 771). Dit ligt overigens anders als het gaat om ingenomen oppervlaktewater dat wordt gebruikt als koelwater en dat vervolgens weer wordt geloosd op oppervlaktewater (zie Bijlage 1, paragraaf 5). In dat geval wordt voor de berekening van de vervuilingswaarde uitsluitend de toegevoegde vervuiling in aanmerking genomen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996 (BNB 1996/205, Belastingblad 1996, blz. 335) blijkt overigens dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor een dergelijke begunstigende regeling (zie ook Hoge Raad 18 maart 1998, nr. 33 186, Belastingblad 1998, blz. 386).
Ook wordt de verontreinigingsheffing aangemerkt als een directe belasting. Dat is noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de ‘richtige heffing’ in hoofdstuk IV van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Heffingsplichtig zijn degenen die stoffen in een oppervlaktewaterlichaam lozen. Dergelijke lozingen kunnen op verschillende wijzen plaatsvinden. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt geloosd.
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie de gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als heffingsplichtige kan worden aangewezen. Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van het waterschap voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, wat tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan de ledenwaterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, blz. 326).
Vindt de lozing plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen, waar onder de verontreinigingsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.
De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).
In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).
Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant belastingplichtig.
Vindt de lozing plaats vanuit een riolering of vanuit een zuiveringtechnisch werk, dan is de beheerder van die riolering of van dat zuiveringtechnisch werk heffingsplichtig. Door het gebruik van het begrip riolering vallen alle soorten lozingen, dus ook die via een niet openbare voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, onder het regime van de heffing.
Wanneer er sprake is van een lozing die niet kan worden gerangschikt onder één van de in onderdeel a of onderdeel b genoemde situaties, dan is degene die feitelijk loost aan de heffing onderworpen. Hierdoor zijn alle denkbare wijzen van lozen anders dan vanuit een woonruimte, een bedrijfsruimte, een riolering of een zuiveringtechnisch werk aan de heffing onderworpen.
Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als belastingplichtige. De criteria op grond waarvan die belastingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in beleidsregels.
Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen verontreinigingsheffing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen en dergelijke.
Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de verontreinigingsheffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.
De opbrengst van de verontreinigingsheffing komt op grond van artikel 7.2, vijfde lid, van de Waterwet ten goede aan de financiering van de kosten van het watersysteem.
De vrijstellingen zijn ontleend aan artikel 7.8 van de Waterwet.
In de oorspronkelijke tekst van de Waterwet werden lozingen vanuit een openbaar vuilwaterriool vrijgesteld van de verontreinigingsheffing. Hierbij werd, blijkens de aan deze vrijstelling ten grondslag liggende motie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30 818, nr. 33) gedoeld op overstorten vanuit het gemeentelijk rioleringsstelsel. Bij de behandeling van de Invoeringswet Waterwet is het aantal vrijstellingen naar aanleiding van een amendement (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 858, nr. 16) uitgebreid en is het artikel opnieuw geredigeerd. Daarbij is de toevoeging “openbaar” uit de tekst verdwenen zonder dat daar in het amendement op wordt ingegaan. Wij gaan er daarom vanuit dat met deze vrijstellingsbepaling nog altijd wordt gedoeld op overstorten vanuit het gemeentelijk rioleringsstelsel.
Een lozing vanuit een zuiveringtechnisch werk door het waterschap zelf op een “eigen” oppervlaktewaterlichaam is vrijgesteld van de heffing.
Het op een zuiveringsinstallatie van het waterschap gezuiverde afvalwater is onder omstandigheden goed bruikbaar voor bedrijfsmatige toepassingen. Het is daarom denkbaar dat (een deel van) het effluent niet wordt geloosd, maar door een bedrijf wordt ingenomen. Indien dat bedrijf het gebruikte water weer loost en daar zelf geen stoffen aan heeft toegevoegd, dan is die lozing door het bedrijf vrijgesteld van de verontreinigingsheffing. Het is daarbij, anders dan bij onderdeel b, geen voorwaarde dat het oppervlaktewaterlichaam bij hetzelfde waterschap in beheer is. Achtergrond van deze vrijstelling is dat de regionale zoetwatervoorziening daardoor niet wordt belast.
Artikel 5 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Uit jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de verordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:
1. een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 5, eerste lid);
2. een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 5, derde lid en voor kleine bedrijfsruimten voorziet artikel 14 hierin);
Indien in de verordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan een waterschap in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de bevoegdheid.
De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuilingseenheden en bij bewoning door één persoon op één vervuilingseenheid. De verontreinigingsheffing is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervuilingseenheden. In de verordening moet zijn aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld. In deze verordening is gekozen voor de dagnauwkeurige variant.
Wanneer de heffingsplicht van een woonruimte in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd.
Wanneer na het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingsplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige voldoende gewaarborgd. Het staat het waterschap ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.
Het vijfde lid regelt dat wanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit eveneens wordt geloosd, zowel het tweede als het derde lid niet van toepassing zijn. Dit zou anders resulteren in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Bij een dergelijke verhuizing wordt geen rekening gehouden met wijzigingen in de gezinssamenstelling (ook zonder verhuizing wordt daarmee ingevolge artikel 15, eerste lid immers geen rekening gehouden).
Uiteraard gaat dit niet op wanneer vanuit de nieuwe woning op een zuiveringtechnisch werk van het waterschap wordt afgevoerd: dan is de zuiveringsheffing verschuldigd.
In artikel 6 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.
De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende stoffen en is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren is belast. Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid.
Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.
Artikel 8 Meting, bemonstering en analyse
Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de verontreinigingsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het lozen vanuit woonruimten of vanuit bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het lozen vanuit zuiveringtechnische werken of op andere wijze.
Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingsplichtige. Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld. Echter niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988, blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde heffing.
Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 9.
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.
De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan de ambtenaar belast met de heffing. Ook ingebruikname en wijziging van apparatuur gedurende het heffingsjaar valt onder de meldingsplicht.
De heffingsambtenaar mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen
Verder mag hij nadere voorschriften stellen.
De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat wanneer de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen. De heffingsambtenaar zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.
Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.
Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfsonderdeel, dan mag de heffingsambtenaar die in één geschrift combineren.
De heffingsambtenaar kan de beschikkingen ambtshalve wijzigen of intrekken, bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen.
Artikel 9 Beperkte meting en bemonstering
In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingplichtige. De heffingplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de heffingsambtenaar toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.
In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.
In dit kader zijn tevens van belang de model–meetbeschikking (brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 28 oktober 1994, kenmerk 942196 AJBZ/EK, Belastingblad 1994, blz. 802) en de richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.
Artikel 10 Hoedanigheidscorrectie
Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd. In de jurisprudentie staat “in belangrijke mate” voor ten minste 25%. De correctie die dan plaatsvindt, wordt veelal als T-correctie geduid. Voor de aanvraagwijze, onderzoeksmethode en frequentie voor aantonen van het percentage T wordt verwezen naar de Bijlage 1 “Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening 2018”. Artikel 10 voorziet erin dat de voorschriften die het waterschap betreffende de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor de heffingsplichtige (zie ook Bijlage I).
Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Artikel 11 Tabel afvalwatercoëfficiënten
Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is ontleend aan artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet. Deze tabel is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.
Deze bepaling is destijds met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud) ingevoerd. In de Memorie van Toelichting bij de totstandkoming is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1998/1999, 26 367, nr. 3, p. 9 en 10):
“De vijftien afvalwatercoëfficiënten zijn berekend vanuit de coëfficiënt die behoort bij klasse 8, dit is de coëfficiënt die het huishoudelijk en daarmee vergelijkbaar afvalwater representeert.
De afvalwatercoëfficiënten welke behoren bij de hoogste, onderscheidenlijk de laagste klasse van de Tabel Afvalwatercoëfficiënten komen overeen met het meest, respectievelijk het minst geconcentreerde afvalwater dat uit de praktijk bekend is.
Er kan ook op basis van het voorgestelde artikel 22, eerste lid (thans: 122k, eerste lid Waterschapswet), een afvalwatercoëfficiënt per onderdeel van een bedrijfsruimte worden gehanteerd. Er dient dan wel sprake te zijn van voldoende gescheiden afvalwaterstromen. De in het voorgestelde artikel (…) genoemde eisen voor het mogen toepassen van de tabel afvalwatercoëfficiënten, worden dan per onderdeel van een bedrijfsruimte getoetst. Het is zelfs mogelijk dat binnen één bedrijfsruimte de vervuilingswaarde, bij voldoende gescheiden afvalwaterstromen, deels door middel van meting, bemonstering en analyse en deels aan de hand van de tabel afvalwatercoëfficiënten wordt vastgesteld. (HR 21 november 1990, BNB 1991/120).”
Toepassing van de tabel is toegestaan indien:
1. de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000 en
2. er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ingenomen water en de vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen.
De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.
Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur door het ontbreken van een watermeter. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalenderjaar. De wijze waarop dit gebeurt, liggen vast in beleidsregels van het waterschap.
De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de tabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (Besluit van 12 december 2008, Stb. 2008/609).
Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingplichtige als van de heffingsambtenaar kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009. In afwijking van deze voorwaarden kan – naast de binnen het heffingsjaar verrichte onderzoeken - ook een onderzoek dat buiten het heffingsjaar verricht is representatief zijn voor de vervuilingswaarde die het afvalwater had in de overeenkomstige periode in het heffingsjaar (Hoge Raad 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2658, BNB 2014/228).
De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van meer dan 1.000 vervuilingseenheden. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.
Voor een juiste toepassing van de tabel is van belang dat wijzigingen in de bedrijfsomstandigheden, die mogelijk van invloed zijn op de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water, direct worden gemeld aan de heffingsambtenaar. De in een beschikking als bedoeld in artikel 4, lid 6, van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 gegeven voorschriften zijn hierbij van toepassing. De heffingsambtenaar kan in de veranderingen aanleiding zien om artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 ambtshalve toe te passen.
Artikel 12 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
Op basis van artikel 12 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 122i, tweede lid, Waterschapswet).
Artikel 13 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 8 tot en met 12 berekende aantal
vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:
De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in decimalen nauwkeurig. Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten worden opgeteld, moet worden uitgegaan van niet afgeronde waarden. De uiteindelijke totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens de gebruikelijke afrondingsregels. Er dient te worden “gekapt”. Zo wordt bijvoorbeeld de waarde 20,49 v.e. uiteindelijk 20,4 v.e. op het aanslagbiljet.
Artikel 14 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden geloosd, gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
Het gaat hierbij met name om de vervuilingswaarde per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het derde lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte dan wel van een deel daarvan door de gebruiker aanvangt of eindigt wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het derde lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het vierde lid van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid gesteld.
Artikel 15 Vervuilingswaarde van woonruimten
In navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de woonruimte door één persoon wordt gebruikt één vervuilingseenheid bedraagt. Gebruik van een woonruimte kan ook plaatsvinden zonder dat dat bewoning inhoudt. Bovendien is niet vereist is dat de betrokkene de (woon)ruimte ook daadwerkelijk gebruikt, de feitelijke beschikkingsmacht over de (woon)ruimte is afdoende. De opvatting dat het lage forfaitaire tarief van één vervuilingseenheid slechts van toepassing is in geval van bewoning van een woonruimte door één persoon, is derhalve onjuist (Hoge Raad 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8342, BNB 2008/208).
Het waterschap hanteert een peildatum voor het vaststellen van de vervuilingswaarde. Het aantal bewoners bij aanvang van de heffingsplicht is bepalend voor de vaststelling van de forfaitaire vervuilingswaarde. Zie ook artikel 5, eerste lid.
Met een afname van het aantal gebruikers van de woonruimte in de loop van het heffingsjaar wordt wel rekening gehouden indien de heffingsplichtige alleenwonend wordt. Dat is geregeld in het derde en vierde lid.
Een verhoging van de opgelegde aanslag bij een toename van het aantal gebruikers in de loop van het jaar is wettelijk niet mogelijk.
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingsplichtige.
Deze regeling gaat echter niet in alle gevallen op. Steeds vaker komt het voor dat recreatiewoningen op een recreatieterrein in eigendom zijn bij particulieren. Die kunnen de woning dan alleen voor zichzelf beschikbaar houden, of de woning via de exploitant verhuren aan wisselende gebruikers gedurende de weken dat zij er zelf niet zijn. In zijn arrest van 22 november 2002, nummer 37 361, geeft de Hoge Raad aan dat dit onder voorwaarden gevolgen kan hebben voor de heffingsplicht. Hoewel deze procedure betrekking had op het gebruikersdeel van de onroerende zaakbelastingen, is zij ook van betekenis voor de zuiveringsheffing.
Indien de woonruimte alleen ter beschikking staat van de eigenaar, dan is hij de heffingsplichtige en is het gewone woonruimteforfait van toepassing. Bij het vaststellen van de aanslag voor het recreatieterrein moet de woonruimte buiten beschouwing worden gelaten. Wordt de woonruimte echter ook via de exploitant aan anderen verhuurd, dan is de heffingsplicht afhankelijk van de vraag op wie het exploitatierisico drukt. Krijgt de eigenaar een vaste vergoeding ongeacht de werkelijke verhuurde periode(s), dan wordt de woonruimte als onderdeel van de bedrijfsruimte beschouwd en is de exploitant van het recreatieterrein heffingsplichtig. Is de vergoeding die de eigenaar krijgt wel afhankelijk van de werkelijke verhuurde periode(s), dan rust het exploitatierisico bij hem en is hij als heffingsplichtige het gewone woonruimteforfait verschuldigd.
In artikel 122j van de Waterschapswet is geregeld dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.
De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het lozen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 8 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.
Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.
Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.
Artikel 18 Wijze van heffing en termijnen van betaling
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. In dit artikel is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag. De opgenomen mogelijkheden zien toe op de betalingswijzen en betalingstermijnen.
Ingevolge het eerste lid vindt de heffing plaats bij wege van aanslag. Dit betekent dat het waterschap eerst zelf een aanslag moet opleggen aan de heffingsplichtige. Voor aanslag kan worden gelezen: de schriftelijke kennisgeving.
Op grond van het tweede lid is het mogelijk meerdere aanslagen op één aanslagbiljet te verenigen. Vooral dient hierbij te worden gedacht aan de combinatie van de ingezetenenheffing, de zuiveringsheffing en de omslag gebouwd voor woonruimten.
Op 1 juli 2009 is de vierde tranche van de AWB in werking getreden. Hierbij is bepaald dat voor
bestuursrechtelijke geldschulden in beginsel een betaaltermijn van zes weken geldt (art. 4:87 AWB). Deze regeling is in de plaats gekomen voor de regeling die voorheen in artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 was opgenomen (betaaltermijn van twee maanden). In beide gevallen mag en mocht bij wettelijk voorschrift van deze regelingen worden afgeweken. In het derde lid van de verordening is geregeld, dat in afwijking van de wettelijke regeling, een belastingaanslag betaald moet worden drie maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Het bedrag van een opgelegde bestuurlijke boete is invorderbaar drie maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Het vijfde lid van artikel 19 behelst een aparte regeling voor gevallen waarin de belastingplichtige een
machtiging tot automatische incasso aan het waterschap heeft afgegeven. Is hiervan sprake, dan kan aan de belastingplichtige een ruimer aantal betaaltermijnen worden gegund.
In bepaalde gevallen kan een heffingsplichtige in aanmerking komen voor gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de woningaanslag zuiveringsheffing. Het waterschap hanteert hierbij een kwijtscheldingsnorm van 100%.
Artikel 20 is in de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de verontreinigingsheffing.
In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 aan de Minister van Financiën zijn toebedeeld, vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:
Daarnaast heeft het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht ook de bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen. Artikel 10:22 geeft het dagelijks bestuur verder de bevoegdheid om per geval of in het algemeen instructies te geven ter zake van de uitoefening van de toegedeelde bevoegdheid.
Artikel 21, inwerkingtreding en citeertitel
Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.
Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. De bekendmaking vindt in het waterschapsblad plaats. In afwijking hiervan kan een bij het besluit behorende bijlage bekend worden gemaakt door terinzagelegging (zie artikel 73, derde lid, van de Waterschapswet). Het waterschapsblad wordt elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze uitgegeven en blijft ook na de uitgifte op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar (zie artikel 73, tweede lid, van de Waterschapswet). De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde lid van artikel 22.
Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk. In de toelichting op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar bekendmaking.
Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.
Gelet op de bekendmakingsvoorschriften van artikel 73 Waterschapswet en de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:868) maakt het waterschap in het vierde lid bekend waar de normbladen zoals genoemd in bijlage I kunnen worden ingezien.
Als gevolg van het vijfde lid van het onderhavige artikel 22 wordt de verordening voorzien van een citeertitel.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2020-14665.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.