Waterschapsblad van Waterschap Hunze en Aa's
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Hunze en Aa's | Waterschapsblad 2020, 14345 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Hunze en Aa's | Waterschapsblad 2020, 14345 | Verordeningen |
Verordening van het algemeen bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s houdende regels omtrent watersysteemheffing (Verordening op de watersysteemheffing waterschap Hunze en Aa’s 2021)
Hoofdstuk I Inleidende bepalingen
Deze verordening verstaat onder:
ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een lid van dat huishouden, dat wordt aangewezen door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapwet bedoelde ambtenaar van het waterschap;
Noordelijk Belastingkantoor: openbaar lichaam op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen van de gemeente Groningen en de waterschappen Noorderzijlvest, Hunze en Aa’s en Wetterskip Fryslân. Noordelijk Belastingkantoor verzorgt voor de gemeente en waterschappen het opleggen en invorderen van de belastingen;
Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken
Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen.
Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken
In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.
Hoofdstuk VI Heffing en invordering
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen
Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen is gesteld, kan de ambtenaar belast met de invordering de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.
De watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zake van:
straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen- worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen.
Artikel 15 Invorderingstermijnen
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is, indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven, de aanslag invorderbaar in tien gelijke maandelijkse termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening, en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.
Artikel 18 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel
De Verordening op de watersysteemheffing Hunze en Aa’s 2020, vastgesteld bij besluit van 20 november 2019 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het algemeen bestuur van waterschap Hunze en Aa’s, gehouden op 9 december 2020 te Veendam.
Het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s,
Harm Küpers
Secretaris-directeur
Geert-Jan ten Brink
dijkgraaf
De verordening op de watersysteemheffing is gebaseerd op de Waterschapswet.
In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet wordt “de zorg voor het watersysteem” als één van de hoofdtaken van het waterschap vermeld. De zorg voor het watersysteem omvat de zorg voor de waterkering en de zorg voor de waterhuishouding, waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit. Met het gebruik van de term “zorg voor het watersysteem” wordt benadrukt dat er een nauwe onderlinge samenhang is en dat de verschillende aspecten van de zorg voor het watersysteem als één integrale taak moeten worden uitgevoerd.
In dezelfde bepaling van de Waterschapwet wordt de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet als andere hoofdtaak van het waterschap genoemd. Ook is bepaald dat de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden aan de waterschappen kan zijn of worden opgedragen. De uitvoering van de wegen- en de vaarwegentaak door een aantal waterschappen is een uiting van dit laatste. In 2011 hebben de provincies de muskus- en beverrattenbestrijding aan de waterschappen overgedragen. Het muskus- en bever-rattenbeheer is op grond van artikel 1, derde lid, van de Waterschapswet onderdeel van de watersysteemzorg.
De zorg voor het watersysteem wordt gezien als één samenhangende taak die het waterschap, uitzonderingen daargelaten, in zijn gehele beheersgebied uitoefent 1 . Alhoewel de wetgever dit niet met zoveel woorden aangeeft, moet aangenomen worden dat de uitzonderingen gevallen betreffen waarin andere overheden dan de waterschappen met taken ter zake zijn belast. Het kan dus voorkomen dat er in het waterschapsgebied gebieden voorkomen ter zake waarvan het waterschap niet de zorg voor het watersysteem heeft, omdat deze zorg al bij een andere publiekrechtelijke overheid berust. Hiervan was sprake in de casus die tot het arrest van 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:959 (arrest over de Waddenzee) heeft geleid.
De watersysteemheffing wordt geheven ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. Belastingplichtig voor de watersysteemheffing zijn:
eigenaren 2 van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;
eigenaren van natuurterreinen; en
eigenaren van gebouwde onroerende zaken.
Dit zijn de zogenaamde belastingplichtige categorieën. Vóór de invoering (per 1 januari 2009) van de Wet modernisering waterschapsbestel behoorden natuurterreinen en overige ongebouwde onroerende zaken tot dezelfde categorie (de categorie ongebouwd). Natuurterreinen hebben met ingang van genoemde datum een aparte status gekregen, omdat hun wensen en behoeften op het gebied van de waterhuishouding nogal kunnen verschillen van die van het overige ongebouwd.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel hebben degenen die tot de belastingplichtige categorieën behoren per definitie belang bij de uitoefening van de taken van het waterschap. Hun betaling is hierop gebaseerd.
4. De heffingsmaatstaven en de tarieven van de heffing
Artikel 121 van de Waterschapswet regelt welke heffingsmaatstaven voor de verschillende belastingplichtige categorieën gelden. De heffingsmaatstaf voor de ingezetenen is de woonruimte. Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde.
Het tarief van de heffing wordt op grond van de Waterschapswet voor de ingezetenen gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte, voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen wordt het tarief op een gelijk bedrag per hectare gesteld en voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde. De watersysteemheffing kent dus vier afzonderlijke tarieven.
Tariefdifferentiatie is een voor de waterschappen een mogelijkheid om rekening te houden met het feit dat het belang bij het watersysteembeheer voor bepaalde onroerende zaken duidelijk afwijkend kan zijn dan dat van andere onroerende zaken. In die gevallen heeft het algemeen bestuur van een waterschap de mogelijkheid, maar niet de verplichting, de tarieven te differentiëren. Uit een oogpunt van uniformiteit en vereenvoudiging zijn de gevallen waarin tariefdifferentiatie mogelijk is, limitatief in de wet opgesomd. Om dezelfde redenen is de bandbreedte van de differentiatie wettelijk begrensd. Tariefdifferentiatie kan alleen worden toegepast voor buitendijks gelegen onroerende zaken, voor onroerende zaken die blijkens de legger van het waterschap als waterberging worden gebruikt, voor onroerende zaken gelegen in bemalen gebieden, voor onroerende zaken die in hoofdzaak uit glasopstanden bestaan en voor verharde openbare wegen. De regeling van de tariefdifferentiatie staat in artikel 122 van de Waterschapswet.
Hunze en Aa’s heeft besloten om tariefdifferentiatie toe te passen voor buitendijks gelegen ongebouwde en gebouwde onroerende zaken, en voor verharde openbare wegen.
De verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd I tot en met VI en 18 artikelen. Hoofdstuk I bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken II tot en met V gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, ongebouwde onroerende zaken (niet zijnde natuurterreinen), natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken. Het slothoofdstuk bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de watersysteemheffing.
Het besluit om de watersysteemheffing in te voeren is een bevoegdheid van het algemeen bestuur van het waterschap, welke wordt geconcretiseerd door de vaststelling van de belastingverordening. Dit wordt in de aanhef van de verordening tot uitdrukking gebracht, waarbij ook de relevante wettelijke bepalingen worden genoemd. Artikel 110 Waterschapswet is de wettelijke bepaling die over het besluit tot invoering van de belasting en de daarvoor benodigde vaststelling van de belastingverordening gaat. Artikel 113 is de wettelijke bepaling die aangeeft welke belastingen en rechten door de waterschappen geheven mogen worden, artikel 116 geeft een definitie van de begrippen ingezetene, woonruimte en natuurterreinen en artikel 117 is de bepaling op grond waarvan waterschappen ter bestrijding van kosten verbonden aan de zorg voor het watersysteem, onder de naam watersysteemheffing een belasting mogen heffen. In de aanhef wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat aan de vaststelling van de verordening door het algemeen bestuur een voordracht van het dagelijks bestuur vooraf gaat.
Hoofdstuk I Inleidende bepalingen
In dit artikel zijn omwille van de duidelijkheid omschrijvingen opgenomen van in de verordening vaker voorkomende begrippen.
De omschrijving van het begrip ingezetenen is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats én het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Het gaat om cumulatieve voorwaarden. Of sprake is van het hebben van woonplaats, wordt aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is bepalend.
Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet dan worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizenkunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van artikel 116, onder a, van de Waterschapswet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.
b. Noordelijk Belastingkantoor
Het Noordelijk Belastingkantoor is een samenwerkingsverband tussen de gemeente Groningen en de waterschappen Hunze en Aa’s, Noorderzijlvest en Wetterskip Fryslân. Vestigingsplaats is Groningen. Uitgangspunt is een zo doelmatig mogelijke uitvoering van de heffing en invordering. In de Gemeenschappelijke Regeling Noordelijk belastingkantoor is een groot aantal wettelijke bevoegdheden betreffende de belastingen overgedragen aan Noordelijk Belastingkantoor. In dit verband zijn de door het bestuur van Noordelijk Belastingkantoor aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsambtenaar in de onderdelen c en d als zodanig ook voor Hunze en Aa’s van belang.
De ambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor die de heffingsbevoegdheden (inspecteursbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent, wordt de heffingsambtenaar genoemd. Tot de inspecteursbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen en de bevoegdheid tot het doen van uitspraken op bezwaarschriften.
Bij samenwerking in een gemeenschappelijke regeling, waarbij in die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als heffingsambtenaar worden aangewezen. Dit is in artikel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet en artikel 232, vierde lid, onder a, van de Gemeentewet geregeld. Aanwijzing tot heffingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam.
De ambtenaar van het Noordelijk belastingkantoor die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening de invorderingsambtenaar genoemd. Tot de ontvangersbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid om de belastingaanslag aan de belastingschuldige bekend te maken. De ontvanger is ook degene die de belasting invordert. Ook het verlenen van kwijtschelding is een ontvangersbevoegdheid.
Evenals dat ten aanzien van de heffingsambtenaar het geval is, kan in geval van samenwerking door waterschappen en gemeenten in een gemeenschappelijke regeling en indien hierbij een openbaar lichaam is ingesteld, een ambtenaar van dit openbaar lichaam als invorderingsambtenaar worden aangewezen. Dit volgt uit artikel 124, vijfde lid, onder b, van de Waterschapswet en artikel 232, vierde lid, onder b, van de Gemeentewet. Aanwijzing tot invorderingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam.
Voor een beschouwing op het begrip woonruimte wordt verwezen naar onderdeel a.
f. Kostentoedelingsverordening
Elk waterschap moet ingevolge artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet ten behoeve van de watersysteemheffing een verordening vaststellen waarin de toedeling van het kostenaandeel voor elk van de belastingplichtige categorieën is vastgelegd. Deze verordening wordt de Kostentoedelingsverordening genoemd. Ook in het kader van de tariefdifferentiatie is de Kostentoedelingsverordening van belang.
g. Buitendijks gelegen onroerende zaken
Buitendijks gelegen onroerende zaken zijn omschreven als onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk buiten de primaire waterkering zijn gelegen. Deze omschrijving is gelijk aan de definitie uit de kostentoedelingsverordening.
De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onder c, van de Waterschapswet. De wet geeft een kwalitatieve omschrijving van het begrip natuurterreinen, waarbij de nadruk ligt hierbij op de duurzame inrichting en het beheer van de onroerende zaak als natuurterrein: de inrichting en het beheer moeten geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Bij de beoordeling van de vraag of van een natuurterrein sprake is, zijn ook de feitelijke of uiteindelijke bestemming van de onroerende zaak van belang. Zo zal een perceel nog bouwrijp te maken grond dat al jaren niet is bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden, niet als een natuurterrein kwalificeren. Ook stadsparken, plantsoenen en dergelijke zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet een natuurterrein als bedoeld in de Waterschapwet zijn.
Over de interpretatie van het begrip ‘natuurterreinen’ (wanneer zijn de inrichting en het beheer van een terrein geheel of nagenoeg geheel en duurzaam afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur?) is een aantal procedures tussen waterschappen en natuurterreinbeheerders gevoerd. In 2014 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en hierbij ook invulling gegeven aan het begrip ‘geheel of nagenoeg geheel’ in relatie tot de definitie van het begrip natuurterreinen uit de Waterschapswet 3 .
Volgens de Hoge Raad is voor een oordeel op de vraag of sprake is van een natuurterrein slechts relevant of de beheeractiviteiten die op het betreffende terrein plaatsvinden, er al dan niet op zijn gericht dat het natuurtype zich kan ontwikkelen of wordt behouden. Zijn de activiteiten hierop gericht/vinden de activiteiten ten behoeve van de gegeven natuurdoelstelling plaats, dan zijn inrichting en beheer van het terrein naar het oordeel van de Hoge Raad geheel of nagenoeg geheel afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur en is er dus sprake van een natuurterrein. Het arrest van de Hoge Raad komt er kortgezegd op neer dat de vraag of sprake is van een natuurterrein, beoordeeld moet worden vanuit het perspectief van de eigenaar van het terrein. Het arrest heeft ook duidelijk gemaakt dat de Hoge Raad het voor een antwoord op de vraag of sprake is van een natuurterrein, niet relevant acht of met de beheeractiviteiten eventueel ook agrarische opbrengsten worden gegenereerd en wat daarvan de omvang is. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval bracht het feit dat sprake was van een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan 10% bijvoorbeeld niet mee dat van een natuurterrein geen sprake was. De term geheel of nagenoeg geheel (die in het fiscale recht voor 90% of meer staat), moet in het kader van de watersysteemheffing voor natuurterreinen met andere woorden niet rekenkundig worden benaderd.
Het begrip ‘duurzaam’ geeft aan dat geen sprake mag zijn van een situatie die tijdelijk is bedoeld.
Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Zij hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd, in de praktijk moeilijk is te maken 4 . Natte veenweidegebieden worden, op grond van de overweging dat deze gebieden ook een agrarische functie hebben, door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt.
De objectafbakeningsvoorschriften van artikel 118, lid 4, van de wet gelden ook voor bossen en open wateren. Bij open wateren moet overigens worden gedacht aan wateren met een weids karakter. Openbare waterwegen behoren overigens niet tot de categorie natuurterreinen, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur.
i. Ongebouwde onroerende zaken
Waar in deze verordening wordt gesproken over ongebouwde onroerende zaken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterrein zijn, bedoeld. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.
In artikel 1 van de Waterschapswet is het functionele karakter van de waterschappen vastgelegd: hun taak is de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. In verband hiermee is onder andere de zorg voor het watersysteem aan hen opgedragen. De regeling van het waterschapsgebied gebeurt door de provincie, bij provinciaal reglement. In de praktijk wordt het gebied van het waterschap veelal aangeduid op een (al dan niet elektronische) kaart die bij het provinciale reglement behoort.
De toekenning van ‘de zorg voor het watersysteem’ aan de waterschappen impliceert niet dat alle zorg voor het watersysteem in een bepaald gebied aan het waterschap is toegekend. Ook andere overheden kunnen ter zake taken uitoefenen 5 . De modelverordening verstaat onder ‘het gebied van het waterschap’ daarom het gebied waarin de zorg voor het watersysteem aan het waterschap is opgedragen.
Waar in de modelverordening over ‘de heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de watersysteemheffing, genoemd in artikel 117, aanhef, van de Waterschapswet, bedoeld.
Het begrip ‘verharde openbare wegen’ is relevant met het oog op de tariefdifferentiaties die in artikel 122, derde lid, onder b en c, van de Waterschapswet voor deze onroerende zaken worden genoemd. De mogelijkheid om tarieven te differentiëren is beperkt tot verharde openbare wegen. Het gaat hier om de rijbanen zelf en om verharde delen van het kadastrale perceel buiten de rijbanen, die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg. Wegdelen die dienstbaar zijn aan het verkeer over de weg maar niet verhard zijn (denk aan onverharde bermen en obstakel-vrije zones buiten de verharding) kunnen voor de toepassing van de tariefdifferentiaties niet tot de verharde openbare weg worden gerekend. Dit vloeit voort uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2079.
Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen
Artikel 2 zegt van wie de belasting wordt geheven. Tezelfdertijd is in het artikel het belastbaar feit (beter gezegd: zijn in het artikel de belastbare feiten) opgenomen. Deze vallen samen met de omschrijving van de belastingplichtigen. Belastingplichtig zijn aldus degenen te wiens aanzien het belastbaar feit zich voordoet. In overeenstemming met artikel 117 van de Waterschapswet worden als belastingplichtigen respectievelijk genoemd degenen die woonachtig zijn in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik hebben van woonruimte (de ingezetenen) en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterrein of van gebouwde onroerende zaken. Deze vier belastingplichtige categorieën zijn in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van deze verordening opgenomen. In het derde lid van het artikel is vastgelegd dat voor de ‘eigenarenbelastingen’ diegenen heffingsplichtig zijn die bij het begin van het kalenderjaar in de basisregistratie kadaster als rechthebbende zijn vermeld. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. De woorden ‘aan het begin van het kalenderjaar’ staan voor 1 januari van het jaar, het zogenaamde peilmoment van de belastingheffing. Dit wordt ook wel het tijdstipkarakter van de heffing genoemd. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, heeft dat dus geen invloed op de vraag wie voor dat betreffende jaar de belastingplichtige is. Het begin van het kalenderjaar is met andere woorden bepalend. Dit is alleen anders als blijkt dat iemand op dat tijdstip onterecht als rechthebbende in de basisregistratie voorkomt.
In artikel 119, tweede en derde lid, van de Waterschapswet is voor een aantal specifieke situaties de rangorde bij het bepalen van de heffingsplichtige aangegeven. Deze regelingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van de modelverordening overgenomen.
Artikel 3 geeft per belastingplichtige categorie de heffingsmaatstaf aan. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. De heffingsmaatstaf voor ingezetenen is de woonruimte en voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak. Voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde.
Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen
In artikel 4 is de relatie tussen het tarief en de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Het is niet mogelijk om het tarief van de ingezetenenheffing te differentiëren.
Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterrein zijn
Artikel 5 Belastingobject ongebouwde onroerende zaken
De voorschriften voor de afbakening van de objecten waarop de heffing ongebouwd betrekking heeft, staan in artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet. Het ongebouwd wordt afgebakend op basis van de kadastrale registratie: als één ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet een natuurterrein is, bij de afbakening van het ongebouwde object buiten aanmerking worden gelaten. In artikel 5, eerste lid, van de modelverordening komt deze wettelijke regeling terug.
In het tweede lid van artikel 5 komt de regeling van artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, terug. Er is niet zozeer sprake van een afbakeningsvoorschrift, maar van een fictiebepaling op grond waarvan openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken voor de watersysteemheffing als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Dit geldt ook voor waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Delen van waterverdedigingswerken die worden aangemerkt als woning, kwalificeren uitdrukkelijk niet als ongebouwde objecten.
Voor de objecten die in het tweede lid van artikel 5 van de modelverordening worden genoemd vindt de objectafbakening overigens ook op basis van kadastrale grenzen plaats.
Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken
Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de Kostentoedelingsverordening, zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.
De Waterschapswet noemt in artikel 122 vijf situaties waarin het mogelijk is om de tarieven van de belasting lager of hoger vast te stellen. Artikel 122 (de bepaling die de tariefdifferentiatie regelt) maakt dus een inbreuk op het uitgangspunt dat het tarief van de belasting op een gelijk bedrag per hectare wordt gesteld. In de Kostentoedelingsverordening is aangegeven in welke gevallen gedifferentieerd wordt en zo ja, in welke mate.
Voor buitendijks gelegen ongebouwde onroerende zaken, die geen natuurterreinen zijn is in de Kostentoedelingsverordening het tarief van de belasting 75% lager vastgesteld. In de verordening op de watersysteemheffing komt het tarief na toepassing van de differentiatie te staan.
Voor verharde openbare wegen wordt een tarief gehanteerd dat 100% hoger is dan het tarief dat blijkens de verordening op de watersysteemheffing voor ongebouwde onroerende zaken niet zijnde natuurterreinen, geldt. In de verordening op de watersysteemheffing komt het tarief na toepassing van de differentiatie te staan. Een definitie van het begrip verharde openbare wegen is in artikel 1 gegeven.
Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen
Het voorwerp van de belasting is het natuurterrein. Ook natuurterreinen worden op basis van de kadastrale registratie afgebakend: de Waterschapswet merkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan als één natuurterrein aan. Hierbij wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, lid 4, Waterschapswet).
Artikel 8 Tarief natuurterreinen
Het tarief van de heffing wordt op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Dit is in artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet bepaald. In artikel 8 van de verordening wordt dit ook zo aangegeven. Daarnaast wordt in deze bepaling de relatie met de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.
Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken
Het object van de belasting is in dit geval de gebouwde onroerende zaak. Wat onder één gebouwde onroerende zaak moet worden verstaan, blijkt uit artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet. De regeling van de Waterschapswet is in artikel 9 van de modelverordening overgenomen.
De Waterschapswet sluit wat betreft de afbakening van gebouwde onroerende zaken zoveel als mogelijk aan bij de objectafbakening van de Wet waardering onroerende zaken (hierna ook Wet WOZ genoemd). De wetgever heeft deze aansluiting vorm gegeven door bij een samenstel 6 van ongebouwde en gebouwde eigendommen te bepalen dat sprake is van één gebouwde onroerende zaak (artikel 118, tweede lid, Waterschapswet). De ongebouwde onroerende eigendom maakt in deze gevallen met andere woorden deel uit van de gebouwde onroerende zaak. Vóór de wijziging van de Waterschapswet in 2008 gold voor de vorming van samenstellen tussen gebouwde en ongebouwde eigendommen nog het dienstbaarheidscriterium. Als het ongebouwde deel niet dienstbaar was aan het gebouwde deel, konden geen samenstellen worden gevormd. Een dergelijk object moest dan deels als een gebouwd en deels als een ongebouwd object worden aangemerkt. De betreffende objecten moesten dus ook deels naar de waarde in het economische verkeer en deels naar de oppervlakte in de heffing worden betrokken. Dit is nu niet meer het geval. Op grond van de Waterschapswet zijn de objecten in hun geheel als gebouwde objecten aan te merken. De bepaling leidt er in de praktijk toe dat het aantal hectares ongebouwd afneemt. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn sportterreinen met kantine en kleedkamers, golfbanen met clubgebouw, maneges, campings en kazerneterreinen met oefenterreinen.
Het is van belang op te merken dat niet alle ongebouwde eigendommen een samenstel met een gebouwd eigendom kunnen vormen. Dit is in het derde lid van artikel 9 tot uitdrukking gebracht. Op grond van deze bepaling kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet waardering onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, dus bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze onroerende zaken blijven, ook al zijn ze tezamen met een gebouwd eigendom bij dezelfde belastingplichtige in gebruik, dus ongebouwd.
Het tarief van de belasting wordt voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde gesteld. Deze regeling, die in artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet is opgenomen, is in de verordening op de watersysteemheffing overgenomen. Daarnaast geeft artikel 10, eerste lid, van de verordening de relatie met de Kostentoedelingsverordening aan.
De wetgever heeft in artikel 122 vijf gevallen genoemd waarin tariefdifferentiatie mogelijk is en heeft daarbij ook de maximale mate van tariefdifferentiatie vastgelegd. In artikel 10, lid twee van de verordening is dit nader uitgewerkt. De Kostentoedelingsverordening van het waterschap moet uitsluitsel geven over de vraag of er in een concreet geval gedifferentieerd wordt en zo ja, in welke mate.
Voor gebouwde onroerende zaken gelegen in het buitendijks gebied is het tarief 75% lager vastgesteld. De mate waarin wordt gedifferentieerd moet uit de Kostentoedelingsverordening blijken. In de verordening op de watersysteemheffing komt het percentage na toepassing van de differentiatie te staan.
Hoofdstuk VI Heffing en invordering
De watersysteemheffing voor Hunze en Aa’s wordt geheven bij wege van aanslag. Deze hoofdregel is vastgelegd in het eerste lid.
Op grond van het tweede lid kunnen op één aanslagbiljet meerdere soorten aanslagen worden verenigd, de zogenaamde integrale aanslag.
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen
Waterschappen zijn bevoegd om in gevallen waarin ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van één van hen te stellen. Vloeit de belastingplicht voort uit de eigendom van een onroerende zaak en is de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen gesteld, dan kan de invorderingsambtenaar de gehele belastingschuld op laatstbedoelde persoon verhalen. Deze persoon moet het gehele bedrag van de aanslag voldoen. Hij is wel bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht op de overige belastingplichtigen te verhalen. Dit blijkt uit artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet.
De regeling van artikel 142 Waterschapswet maakt de toevoeging ‘cum suis’, die in het verleden in voorkomende gevallen wel eens op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.
Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen
Het Noordelijk Belastingkantoor verzorgt de heffing en invordering voor de deelnemers.
Doelmatigheid van de heffing staat voorop. Het is niet doelmatig om aanslagen met geringe bedragen op te leggen. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers wellicht kunnen overstijgen.
Op één aanslagbiljet kunnen voor dezelfde belastingplichtige meerdere heffingen van verschillende deelnemers zijn verenigd. Het bestuur van de gemeenschappelijke regeling bepaalt zelf of er een doelmatigheidsdrempel (minimum aanslagbedrag) voor de heffing geldt.
Uit efficiencyoverwegingen is in artikel 14 bepaald dat de watersysteemheffing niet wordt geheven ter zake van onroerende zaken (ongebouwde, zowel als gebouwde en natuurterreinen) die bij het waterschap in eigendom zijn. Door een vrijstellingsbepaling in de verordening op te nemen wordt voorkomen dat het waterschap aan zichzelf aanslagen moet opleggen. Dit is niet doelmatig (vestzak-broekzak). In artikel 14 is daarnaast een vrijstelling voor straatmeubilair opgenomen. Straatmeubilair behoort tot de categorie gebouwde onroerende zaken. Het verschil met de eerdergenoemde gebouwde onroerende zaken is dat het straatmeubilair niet in eigendom van het waterschap hoeft te zijn om voor vrijstelling in aanmerking te komen.
In de Invorderingswet 1990 is geregeld dat een belastingaanslag zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet invorderbaar is. Lokale overheden kunnen in hun belastingverordening echter voor een afwijkende betaaltermijn kiezen. In het eerste lid van de verordening is geregeld, dat in afwijking van de wettelijke regeling, een belastingaanslag betaald moet worden binnen drie maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Dit geldt echter niet in het geval dat gekozen wordt voor betaling via automatische incasso. In dat geval kan er in tien maandelijkse termijnen betaald worden. Dit is geregeld in het tweede lid.
In de verordening is bij het vorige lid opgenomen dat bij betaling via een afgegeven machtiging voor automatische incasso de aanslag in tien gelijke maandelijkse termijnen wordt ingevorderd.
Op grond van het derde lid van artikel 144 van de Waterschapswet kan het algemeen bestuur van een waterschap bepalen dat in het geheel geen dan wel slechts gedeeltelijk kwijtschelding van belasting wordt verleend. In de verordening wordt ervan uitgegaan dat het algemeen bestuur van de bevoegdheid om in het geheel geen kwijtschelding te verlenen, gebruik maakt ten aanzien van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd. Van de watersysteemheffing ingezetenen wordt op grond van deze bepaling wel kwijtschelding verleend.
Het dagelijks bestuur kan nadere regels geven op het gebied van de heffing en de invordering van de watersysteemheffing. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om er geen misverstanden over te laten bestaan dat er op het gebied van de heffing en de invordering van de belasting ook op andere plaatsen van in de verordening zelf relevante regels kunnen zijn opgenomen. Het gaat hierbij met name om regels die gelden voor het doen van aangifte (voor de watersysteemheffing minder relevant), het opleggen van voorlopige aanslagen, regels in het kader van de invorderingsrente en nadere regels in het kader van de heffing op andere wijze. Voor dit laatste wordt ook verwezen naar artikel 125a, eerste lid, tweede volzin, Waterschapswet.
De bevoegdheid van het dagelijks bestuur om nadere regels te stellen strekt zich uit tot de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur zijn toegekend.
Artikel 18 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel
In het eerste lid van artikel 18 wordt de Verordening op de watersysteemheffing Hunze en Aa’s 2020 ingetrokken met ingang van de datum van de heffing. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2021.
De oude verordening blijft van toepassing op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2021 hebben voorgedaan. Het blijft dus mogelijk om deze belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening ingetrokken.
Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekend gemaakt. Dit geldt daarom ook voor belastingverordeningen. Zoals blijkt uit het tweede lid van artikel 73 geschiedt bekendmaking door plaatsing in het op een algemeen toegankelijke wijze uit te geven Waterschapsblad. Het Waterschapsblad kan elektronisch worden uitgegeven. Bij gebreke van een Waterschapsblad geschiedt de bekendmaking door terinzagelegging voor de tijd van twaalf weken op de secretarie van het waterschap of op een andere door het waterschapsbestuur te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen (tweede lid).
Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is één van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar is niet beslist noodzakelijk, omdat bij gebreke daarvan de verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar bekendmaking (derde lid).
In het vierde lid is de citeertitel van de verordening en het jaartal 2021 genoemd. Het jaar 2021 verwijst naar het eerste jaar waarin het waterschap de watersysteemheffing op basis van deze verordening heft.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2020-14345.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.