Waterschapsblad van Waterschap Brabantse Delta
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Brabantse Delta | Waterschapsblad 2018, 12581 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Waterschap Brabantse Delta | Waterschapsblad 2018, 12581 | Verordeningen |
VERORDENING OP DE HEFFING EN INVORDERING VERONTREINIGINGSHEFFING WATERSCHAP BRABANTSE DELTA 2019
Deze verordening verstaat onder:
oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem en oevers, flora en fauna ten aanzien waarvan het waterschap ingevolge artikel 3.2. van de Waterwet is aangewezen als beheerder, met uitzondering van de gronden die ingevolge artikel 3.1. of 3.2 van de Waterwet zijn aangewezen als drogere oevergebieden;
zuiveringtsechnisch werk: een werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater;
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
Aan de heffing worden onderworpen:
a ter zake van het lozen vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b ter zake van het lozen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;
c ter zake van het lozen anders dan bedoeld onder a en b: degene die loost.
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
a in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de heffingsambtenaar BWB is aangewezen;
b in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.
Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht eindigt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.
Artikel 6 Grondslag en heffingsmaatstaf
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.
Artikel 7 Meting, bemonstering en analyse
De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:
a de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
b het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt geloosd.
De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de heffingsambtenaar van het waterschap. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit voor de ingebruikname of de wijziging ter kennis van de heffingsambtenaar van het waterschap gebracht.
De heffingsambtenaar van het waterschap:
a kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
b beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
c beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;
d kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.
De heffingsambtenaar van het waterschap kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.
Artikel 8 Beperkte meting, bemonstering en analyse
Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de heffingsambtenaar van het waterschap dat meting, bemonstering en analyse geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;
b de tijdvakken waarin meting, bemonstering en analyse geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;
c de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;
d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
De heffingsambtenaar van het waterschap kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.
Artikel 9 Hoedanigheidscorrectie
De heffingsambtenaar van het waterschap neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a de wijze van berekening van de correctie;
b de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;
c de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;
d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiënten
In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij
A het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de heffingsambtenaar BWB bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
Artikel 11 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden geloosd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
Artikel 12 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
De heffingsambtenaar van het waterschap is bevoegd twee of meer beschikkingen gebaseerd op de artikelen 7, 8, 9, 10 van de Verordening verontreinigingsheffing waterschap Brabantse Delta 2019 en/of de Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2019 die betrekking hebben op dezelfde bedrijfsruimte of onderdelen daarvan in een geschrift te verenigen.
Artikel 13 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar BWB.
Artikel 14 Vervuilingswaarde van woonruimten
Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin die situatie is ontstaan. Indien de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste dag van een kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van die dag op één vervuilingseenheid vastgesteld.
De heffingsambtenaar BWB kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
a zonder de in artikel 8 genoemde beschikking niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;
b niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 of 9 genoemde beschikking;
c meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen voorschriften;
d niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig de artikelen 10, 11, 13 en 14 niet mogelijk is, dan wel bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, vijfde lid, wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, is ingediend.
Artikel 17 Wijze van heffing en termijnen van betaling
In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid geldt in geval het totaalbedrag van alle op één aanslagbiljet verenigde aanslagen meer bedraagt dan € 10.000 dat dit bedrag en een bestuurlijke boete op dit aanslagbiljet moeten worden betaald op de laatste dag van de maand volgend op die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.
In afwijking van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid geldt ingeval machtiging is verleend tot automatische incasso en het totaalbedrag van de op een aanslagbiljet verenigde aanslagen € 100 of meer doch niet meer dan € 10.000 bedraagt, dat de aanslagen en de bestuurlijk boete op dit aanslagbiljet moeten worden betaald in tien gelijke termijnbedragen waarvan de eerste termijn vervalt op de 28e dag van de maand volgende op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
De in het vijfde lid bedoelde machtiging tot automatische incasso wordt geacht niet te zijn verleend indien twee van de tien termijnen niet zijn betaald doordat automatische incasso van de betaalrekening van de belastingschuldige niet mogelijk blijkt dan wel binnen 56 dagen na afschrijving zijn gestorneerd. Alsdan geldt de betaaltermijn in het tweede lid.
In afwijking van de voorgaande leden moet een voorlopige aanslag worden betaald in zoveel gelijke termijnbedragen als er na de maand van de dagtekening van het aanslagbiljet nog maanden van het belastingjaar overblijven, met dien verstande dat het aantal betalingstermijnen steeds minimaal twee telt. De eerste termijn vervalt een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
Artikel 18 Niet opleggen van aanslagen
Belastingbedragen van minder dan € 5,00 worden niet geheven. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het totaal van op een aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één belastingbedrag.
Met betrekking tot de verontreinigingsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten wordt de uitnodiging door de heffingsambtenaar BWB tot het doen van aangifte gedaan door:
a het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;
b het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen op de wijze als bedoeld in het tweede lid, letter b.
Bij de invordering van de heffing ter zake van het lozen vanuit een woonruimte kan kwijtschelding worden verleend.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking West-Brabant kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de verontreinigingsheffing met dien verstande dat het dagelijks bestuur van het waterschap ook nadere regels kan geven met betrekking tot de taak en bevoegdheden van de heffingsambtenaar van het waterschap.
Artikel 22 Overgangsrecht en inwerkingtreding
De verordening verontreinigingsheffing waterschap Brabantse Delta 2018, vastgesteld bij besluit van het algemeen bestuur van 29 november 2017 wordt ingetrokken met ingang van de in het vierde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande, dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 28 november 2018,
De dijkgraaf
drs. C.J.G.M. de Vet
De plv. secretaris-directeur
dr. A.F.M. Meuleman
Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening behorende bij de verordening
Verontreinigingsheffing waterschap Brabantse Delta 2019
In deze bijlage wordt verstaan onder:
A Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
De meet– en bemonsteringsvoorzieningen verkeren in een goede staat, worden regelmatig schoongemaakt en zijn altijd goed en veilig toegankelijk. De meet– en bemonsteringsvoorzieningen worden overeenkomstig onderstaande bepalingen respectievelijk NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2009) geïnstalleerd en onderhouden. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.
In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.
In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaalverzamelmonster.
De meting betreft het debiet. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten.
In de plaats van de meting in de afvalwaterstroom kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.
Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast.
Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:
Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.
Het open meetsysteem is voorzien van een niet-resetbare pulsteller. Registratie van momentane meetgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger.
De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd. In het kalibratierapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking. De werking van de volgapparatuur bij meting wordt gecontroleerd door vergelijking van de aanwijzing, registratie (recorder en/of printer), integratie en telling.
De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momentaan debiet, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet.
Het gesloten meetsysteem is voorzien van een niet–resetbare pulsteller.
Registratie van momentane meetgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger.
Bij de inbouw van een nieuwe debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘af fabriek’ kalibratierapport meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.
Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:
De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een droge kalibratie te worden uitgevoerd.
Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het werkgebied van de te kalibreren meter op een ijkinstallatie waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi). Onder werkgebied wordt verstaan: het meetgebied tussen het minimale momentane debiet en het maximale momentane debiet waarin de te kalibreren debietmeter in de praktijk wordt toegepast.
Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld:
Minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. Onder natte kalibratie wordt verstaan dat een vooraf nauwkeurig bepaalde hoeveelheid water door de te kalibreren meter wordt geleid (waarbij deze hoeveelheid is vastgesteld bij een onder b genoemde instelling), dan wel dat tijdelijk een tweede, bij voorkeur op hetzelfde meetprincipe gebaseerd meetsysteem in serie wordt geplaatst en fungeert als moedermeter, dan wel op een andere, door de heffingsambtenaar van het waterschap goedgekeurde methode. De wijze van natte kalibratie vindt in overleg met de afdeling Handhaving van het Waterschap plaats. De natte kalibratie dient uiterlijk twee weken voor aanvang te worden gemeld via M&B@brabantsedelta.nl.
Indien bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het werkgebied van de te kalibreren meter. De natte kalibratie van de moedermeter vindt plaats op een ijkinstallatie van een ijkbevoegde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi). Ook wanneer de moedermeter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.
Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 1.000 waarnemingen worden bereikt. Indien nodig kan hiertoe voor de kalibratieperiode de pulsinstelling tijdelijk aangepast worden. De kalibratie vindt plaats in het werkgebied waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfsomstandigheden functioneert.
Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers met een frequentie van minimaal éénmaal per uur geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratierapport gevoegd.
Meetapparatuur voor debietmetingen wordt ten minste éénmaal per jaar droog gekalibreerd,
tenzij in dat jaar een natte kalibratie plaatsvindt.
Voorts worden aan de droge kalibratie de volgende eisen gesteld:
Van een debietmeter moet het kalibratierapport binnen 1 maand na de kalibratie toegezonden worden aan M&B@brabantsedelta.nl.
Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als
complete mobiele meetset op een ijkbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratierapport:
3.1 Algemeen, instelling en uitvoering van apparatuur
De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername–apparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2009), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders bepaald.
Paragraaf 4 Monsterbehandeling
De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2009) en conform paragraaf 9 van NEN 6600-1009) wordt direct na monsterneming geconserveerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3 (2018). De monsters worden gekoeld en in het donker bewaard tussen 1° en 5° C.
Van elk verzameld monster dient een representatief deel van 3 liter gedurende 24 uur in een goed gesloten vat/fles bij maximaal 5° C in het donker te worden bewaard ten behoeve van contra-analyse door het waterschap. De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra–analyse vanwege de heffingsambtenaar van het waterschap worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra–analyse vanwege de heffingsambtenaar van het waterschap zoveel mogelijk identiek zijn.
4.2 Conservering en maximale bewaartermijn
De monsters uit het etmaalverzamelmonster worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Wanneer een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen 12 uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.
In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk
uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder ondermeer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.
Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de verontreinigingsheffing, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig
uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door de Stichting Nederlands Normalisatie–Instituut. Bij wijziging in/van een normblad gedurende het kalenderjaar wordt voor de toepassing van deze verordening deze wijziging eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op de wijziging.
De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.
De analyse van het monster geschiedt op de wijze zoals die is aangegeven in tabel B, volgens de actuele versie van die norm.
1) De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 is toepasbaar voor onverdunde monsters met een gehalte aan zuurstofverbruik tot aan 1.000 mg/l en chloridenconcentraties die lager zijn dan 1.000 mg/l. De ambtenaar belast met de heffing kan voorts de methode niet toepasbaar verklaren indien naar zijn oordeel andere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
2) De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 heeft een aantoonbaarheidsgrens van 6 mg/l voor fotometrische detectie bij 600 nm en 15 mg/l voor titrimetrische detectie (gebaseerd op één enkelvoudige meting van één laboratorium) wanneer cuvetten worden gebruikt met een bereik van maximaal 1.000 mg/l.
I Berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend door het totale aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de in het kalenderjaar afgevoerde zuurstofbindende stoffen te delen door 54,8 kilogram.
Het aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de gedurende een etmaal afgevoerde zuurstofbindende stoffen wordt berekend volgens de formule:
In deze formule wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;
CZV: het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;
N–Kj: de som van ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens de in onderdeel B van de deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.
II Indien de CZV–waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet
afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te
vermenigvuldigen met de breuk:
T = het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
III Indien door een bedrijf water wordt onttrokken aan oppervlaktewater en dit vervolgens weer wordt geloosd in oppervlaktewater, worden voor de berekening van de vervuilingswaarde de hoeveelheden verontreinigende stoffen, aanwezig in het ingenomen en vervolgens weer geloosde oppervlaktewater, in mindering gebracht op de hoeveelheden van die stoffen in het geloosde water, met dien verstande dat deze vermindering niet mag leiden tot een negatieve waarde.
IV Bij de bepaling van het aantal etmalen in artikel 8, wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:
n = het berekende aantal meetdagen;
N = het aantal dagen per jaar waar op wordt afgevoerd;
n = spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van de gemiddelde hoeveelheid zuurstofverbruik van de onderzoeksresultaten gedurende het heffingsjaar;
tso = toelaatbare statistische onnauwkeurigheid = 35/e 0,000175*VeO ,waarbij:
VeO = vervuilingswaarde van de afgevoerde zuurstofbindende stoffen;
Bijlage II Tabel afvalwatercoëfficiënten (artikel 122k, derde lid, Waterschapswet) behorende bij de Verordening verontreinigingsheffing waterschap Brabantse Delta 2019
Toelichting bij de Verordening verontreinigingsheffing waterschap Brabantse Delta 2019
Doelstelling en karakter verontreinigingsheffing
Het zuiveren van stedelijk afvalwater is een taak die bij het waterschap is ondergebracht. De financiering daarvan (de Waterschapswet spreekt van: de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater) gebeurt met ingang van 2009 uit de opbrengst van de zuiveringsheffing, waarvoor de bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122k van de Waterschapswet.
Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn samen met de zorg voor de waterkering en de zorg voor de beheersing van het oppervlaktewater nu ondergebracht in de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden bestreden uit de opbrengst van de watersysteemheffing, die in de plaats is gekomen van de waterschapsomslagen (artikel 117 van de Waterschapswet).
Lozingen op oppervlaktewater zijn aan de verontreinigingsheffing onderworpen. De verontreinigingsheffing voor deze lozingen is opgenomen in hoofdstuk 7 van de Waterwet. De opbrengst daarvan komt ten goede aan het watersysteem.
Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1.
De Waterwet introduceert het begrip oppervlaktewaterlichaam. Dit is meer omvattend dan het begrip oppervlaktewater zoals dat in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt genoemd en later in jurisprudentie nader inhoud heeft gekregen. In artikel 7.1, tweede lid, van de Waterwet wordt ten aanzien van de verontreinigingsheffing een tweetal zaken uitgezonderd, te weten als zodanig aangewezen drogere oevergebieden en de exclusieve economische zone. Er is voor gekozen om van die uitzonderingen alleen de drogere oevergebieden als uitzondering op te nemen. De exclusieve economische zone is het water in de Noordzee buiten de territoriale wateren boven het Nederlandse deel van het continentaal plat en zal daarom in geen enkel geval binnen het beheersgebied van een waterschap vallen. De uitzondering van de exclusieve economische zone heeft dus alleen effect voor zover het de verontreinigingsheffing door het rijk betreft.
Nu het begrip oppervlaktewater is vervangen door oppervlaktewaterlichaam, doet zich de vraag voor of en in hoeverre de in de loop der jaren ontstane definiëring van het begrip oppervlaktewater ook van toepassing is op oppervlaktewaterlichaam.
De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel (Kamerstuk 2006-2007, 30 818, nr. 3) geeft daarover uitsluitsel. Op pagina 88 staat: “Onder de begripsomschrijving vallen aldus de watereenheden waarop de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het begrip oppervlaktewater uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren – dat in die wet overigens niet is gedefinieerd – betrekking heeft”. Zoals bekend mag worden verondersteld, is er destijds bij de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bewust voor gekozen om, vanwege de grote verscheidenheid in verschijningsvormen, het begrip oppervlaktewateren niet in de wet te omschrijven. Nadere definiëring zou moeten plaatsvinden door middel van jurisprudentie. In de Memorie van Toelichting is wel aangegeven welke eisen aan oppervlaktewater zouden kunnen worden gesteld.
Uit de Memorie van Toelichting blijkt verder dat het begrip zich niet beperkt tot openbare wateren.
Zoals verwacht is in de jurisprudentie aan het begrip oppervlaktewater de nodige invulling gegeven. De meest uitgebreide definitie gaf de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 1982 (BNB 1983/89):
Als oppervlaktewater in de zin der wet is te beschouwen een – anders dan louter incidenteel aanwezige – aan het oppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet–levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld.’
Een sloot van 300 meter lang en 2,5 meter breed die ‘s winters is gevuld en ‘s zomers in de regel althans gedeeltelijk enig water bevat, moet onder andere vanwege het feit dat de sloot kan dienen voor landbouwdoeleinden, worden aangemerkt als oppervlaktewater (Hoge Raad 12 november 1980, BNB 1981/43 en na verwijzing Hof Amsterdam 28 oktober 1981 BNB 1983/55, Belastingblad 1987, blz. 249).
Een sloot van waaruit geregeld – dat wil zeggen niet minder dan eenmaal per jaar – gedurende enige tijd water wegvloeit naar een ander slotenstelsel kan als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 26 januari 1983, BNB 1983/89, Belastingblad 1983, blz. 182 en Hoge Raad 22 juni 1983, BNB 1983/241, Belastingblad 1983, blz. 465).
Ook afgedamde slootgedeelten kunnen oppervlaktewater zijn (Hoge Raad 25 mei 1983, BNB 1983/247, Belastingblad 1983, blz. 462).
Een open beekvak dat deel uitmaakt van een (ondergrondse) verbinding tussen twee oppervlaktewateren kan als oppervlaktewater worden aangemerkt, ook als de klep in de duiker onder de naast die verbinding gelegen weg gedurende het heffingsjaar was gesloten (Hoge Raad 27 maart 1985, BNB 1985/167, Belastingblad 1985, blz. 464).
Een greppel van vijftig meter lang en een meter breed, die aan weerszijden van het lozingspunt slechts over een lengte van tien meter enig water bevat en niet in verbinding staat met enig oppervlaktewater, kan niet als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 27 januari 1988, BNB 1988/123, Belastingblad 1988, blz. 223).
Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 6. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken.
Lozen is het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam.
Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168).
Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).
Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457).
Onder openbaar vuilwaterriool wordt verstaan het algemene gemeentelijk rioolstelsel. Dat loopt door tot het zogenaamde overnamepunt waar het zuiveringtechnisch werk van het waterschap begint. Dit begrip betekent een verruiming ten opzichte van het begrip riolering in artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Nu wordt ook rekening gehouden met de omstandigheid dat het beheer bij een rechtspersoon en niet bij de gemeente zelf berust.
Een zuiveringtechnisch werk is een voorziening voor het zuiveren of het transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van afvalwater (IBA’s) vallen onder het begrip zuiveringtechnisch werk.
De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften heeft geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar. De aanslagen van het waterschap worden met ingang van 1 januari 2012 opgelegd en ingevorderd door de Belastingsamenwerking West-Brabant (hierna BWB). Het feitelijk meten, bemonsteren en analyseren van afvalwater en de uitvoering van de regelgeving samenhangende met het feitelijk meten, bemonsteren en analyseren van afvalwater wordt door het waterschap gedaan. Er zijn twee heffingsambtenaren aangewezen. Er is een heffingsambtenaar van het waterschap aangewezen door het dagelijks bestuur van het waterschap. Deze heffingsambtenaar is bevoegd en aangewezen voor wat betreft het meten, bemonsteren en analyseren van afvalwater en de daarbij horende (meet)beschikkingen. Het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften tegen de aanslagen komt krachtens de Gemeenschappelijke Regeling West-Brabant en het aanwijzingsbesluit van het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking West-Brabant toe aan de heffingsambtenaar BWB (Belastingsamenwerking West-Brabant). In de verordening wordt daarom onderscheid gemaakt in de heffingsambtenaar BWB en de heffingsambtenaar van het waterschap.
In het kader van deze verordening is ingenomen water niet uitsluitend voor menselijke consumptie geschikt water. Ook zaken als warm tapwater (vaak afkomstig van stadsverwarmingsbedrijven) en “grijs” water voor het wassen van kleding vallen hier onder.
Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt geloosd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken.
De grondslag voor de verontreinigingsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die worden geloosd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit artikel 7.5, eerste lid, van de Waterwet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 7, 8 en 9 van de verordening.
In de artikelen 122h en 122i tot en met 122k van de Waterschapswet zijn een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen (artikel 7.5, lid 5, Waterwet).
Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k van de Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 10.
De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
De verontreinigingsheffing is verschuldigd wanneer stoffen in een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Deze doelstelling is tot uitdrukking gebracht in het eerste lid van artikel 3. De opbrengst komt, zoals blijkt uit het vierde lid, ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem. De verontreinigingsheffing is dus primair een bestemmingsheffing die overigens wel een regulerende nevenwerking kan hebben.
Het belastbare feit is het lozen van stoffen, dat wil zeggen het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. De vraag of het geloosde water van slechtere kwaliteit is dan het oppervlaktewater waarop wordt geloosd, is niet van belang. Dit bleek uit een arrest waarbij het ging om de lozing van opgepompt bronwater dat werd gebruikt als koelwater (Hoge Raad 12 september 1990, BNB 1991/15, Belastingblad 1990, blz. 771).
Vindt de lozing plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen, waar onder de verontreinigingsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.
De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).
In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).
Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant belastingplichtig.
Vindt het lozen niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte plaats, dan is degene die loost heffingsplichtig.
Deze bepaling komt overeen met die in artikel 7.2 van de Waterwet welke is ingevoerd nadat was gebleken dat (incidenteel) lozen vanuit een tankauto niet als lozen vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler niet altijd mogelijk te zijn, evenals het vaststellen van individuele vervuilingswaarden indien de stoffen van meer dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene die feitelijk loost (in het geval van een tankauto dus de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.
Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit tankauto’s aan de heffing onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen van lozen anders dan vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt ook het lozen vanuit een zuiveringtechnisch werk onder de ratio van deze bepaling.
Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de heffingsambtenaar voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als belastingplichtige. De criteria op grond waarvan die belastingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in beleidsregels.
Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen verontreinigingsheffing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen en dergelijke.
Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de verontreinigingsheffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.
Hoewel het watersysteem in de vorm van de watersysteemheffing een eigen financieringsstructuur kent, komt de opbrengst van de verontreinigingsheffing ten goede aan de financiering van de kosten van het watersysteem.
Wanneer er wordt geloosd vanuit een eigen zuiveringsinstallatie van het waterschap, dan is die lozing vrijgesteld van de heffing. Deze bepaling is ontleend aan artikel 7.8 van de Waterwet.
Conform artikel 7.8 van de Waterwet is een lozing vanuit een openbaar vuilwaterriool door middel van een riooloverstort vrijgesteld van de verontreinigingsheffing.
Deze vrijstelling is ontleend aan artikel 7.8 van de Waterwet.
Het op een zuiveringsinstallatie van het waterschap gezuiverde afvalwater is onder omstandigheden goed bruikbaar voor bedrijfsmatige toepassingen. Het is daarom denkbaar dat (een deel van) het effluent niet wordt geloosd, maar door een bedrijf wordt ingenomen. Indien dat bedrijf het gebruikte water weer loost en daar zelf geen stoffen aan heeft toegevoegd, dan is die lozing door het bedrijf vrijgesteld van de verontreinigingsheffing. Achtergrond van deze vrijstelling is dat de regionale zoetwatervoorziening daardoor niet wordt belast.
Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, blz. 495) inzake de verontreinigingsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:
heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar wijzigt (voor woonruimten is dit geregeld in
artikel 14, derde en vierde lid en voor kleine bedrijfsruimten in artikel 13, tweede lid).
De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuilingseenheden en bij bewoning door één persoon op één vervuilingseenheid (artikel 14, eerste lid). De verontreinigingsheffing is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, lid 6, Waterschapswet van toepassing verklaard in artikel 7.5, lid 5 van de Waterwet bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervuilingseenheden. In de verordening moet zijn aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld.
In deze verordening is gekozen voor de maandnauwkeurige variant.
Wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing voor een evenredig deel verschuldigd.
Wanneer ná het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, is de heffingsambtenaar niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingsplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Het staat het waterschap ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.
Wanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit eveneens wordt geloosd, zijn zowel het tweede als het derde lid van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Dit zou resulteren in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen is bepaald dat in een dergelijk geval het tweede en het derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee.
Uiteraard gaat dit niet op wanneer vanuit de nieuwe woning wordt afgevoerd op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap: dan is de zuiveringsheffing verschuldigd.
In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.
Artikel 6 Grondslag en heffingsmaatstaf
De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het lozen belast. Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid.
Bij de heffingsmaatstaf is in de Waterwet een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.
In 2001 is onderzoek gedaan naar de vervuilingswaarde van het afvalwater dat één persoon gemiddeld per jaar produceert. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeerde de toenmalige Commissie Integraal Waterbeheer dat de op dat moment geldende getalswaarde van 136 gram zuurstof per etmaal of 49,6 kilogram per jaar beter in overeenstemming moest worden gebracht met de meest recente gegevens. Als gevolg daarvan is de gemiddelde zuurstofbehoefte verhoogd naar 150 gram per etmaal, of wel 54,8 kilogram per jaar.
De overige stoffen worden in lid 4 uitgesloten van de verontreinigingsheffing.
Artikel 7 Meting, bemonstering en analyse
Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de verontreinigingsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld.
Voor de zuurstofbindende stoffen wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingsplichtige.
Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 8.
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.
De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan heffingsambtenaar.
De heffingsambtenaar mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen voorschriften. Dit mag hij:
Verder mag hij nadere voorschriften stellen.
De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat wanneer de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingsplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen. De heffingsambtenaar zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingsplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.
Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.
Artikel 8 Beperkte meting en bemonstering
In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingsplichtige. De heffingsplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de heffingsambtenaar toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.
In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.
Artikel 9 Hoedanigheidscorrectie
Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd.
Artikel 9 voorziet erin dat de voorschriften die het waterschap betreffende de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen (zie ook Bijlage I, onderdeel C).
Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De heffingsambtenaar beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.
Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiënten
Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.
Toepassing van de tabel is toegestaan indien:
De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel geloosde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.
Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalenderjaar.
De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (artikel 122k, lid 2, Waterschapswet, Besluit van 12 december 2008, Stb. 609).
Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als de heffingsambtenaar kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water.
De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 vervuilingseenheden en meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.
Artikel 11 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
Op basis van artikel 11 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 122i, tweede lid, Waterschapswet).
Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 11 minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 13 van toepassing.
Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m 11 berekende aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:
De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden tot in een decimaal nauwkeurig
Artikel 13 Forfaits voor kleine bedrijfsruimten
De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis vindt in artikel 122i van de Waterschapswet. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en op één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.
Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilingswaarde van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie vervuilingseenheden opgelegd. Dit is in artikel 4, eerste lid, geregeld. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder vervuilingseenheid bedraagt.
Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de heffingsambtenaar ook ambtshalve worden verleend.
In navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de woonruimte door één persoon wordt bewoond één vervuilingseenheid bedraagt.
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingsplichtige.
Na aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevolgen voor de vervuilingswaarde. Het is, analoog aan artikel 4, derde lid, de keuze van het waterschap hoe dit naar tijdsevenredigheid in de aanslag tot uitdrukking komt.
Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de heffingsambtenaar ook ambtshalve worden verleend.
In artikel 122j van de Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.
De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het lozen van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 7 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.
Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.
Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.
Artikel 17 Wijze van heffing en termijnen van betaling
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. In dit artikel is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag
Artikel 9 van de Invorderingswet kent een regeling inzake betaaltermijnen, waarvan ingevolge artikel 139 van de Waterschapswet kan worden afgeweken. In artikel 17 zijn de betalingstermijnen van de aanslagen opgelegd door het waterschap opgenomen.
Dit artikel regelt dat voor het bedrag van € 5,00 en lager geen aanslag wordt opgelegd waarbij alle aanslagen op een aanslagbiljet worden opgeteld.
Artikel 21 is in de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige kenbaar te maken dat het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking West-Brabant regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de verontreinigingsheffing. Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft deze bevoegdheid ook voor wat betreft de heffingsambtenaar van het waterschap.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2018-12581.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.