De aanleg van nieuwe drainage vindt doorgaans plaats ter bevordering of behoud van landbouwkundig gebruik.
In alle Beschermde gebieden Keur geldt dat het individuele belang van een agrariër niet mag leiden tot schade voor omliggende agrariërs en andere grondgebruikers. Daarnaast mogen de doelen voor waterconservering en natuur niet negatief worden beïnvloed.
14.3.2.
De beschermde gebieden keur
14.3.2.1
.
Beschermde gebieden waterhuishouding
Het beschermingsbeleid is in de Beschermde gebieden Waterhuishouding gericht op instandhouding en waar mogelijk verbetering van de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur, waaronder de Natura 2000 gebieden. Gewerkt wordt aan een verbetering van de hydrologische situatie voor de natuur.
In de Beschermde gebieden Waterhuishouding wordt drainage alleen toegestaan indien deze in combinatie met andere maatregelen cumulatief tot een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van de EHS en/of Natura 2000 leidt (“nee tenzij”). Dit noemen we een hydrologische plus. Het gaat daarbij dus om het totaal aan maatregelen die de aanvrager neemt, inclusief maatregelen die het waterschap neemt. Om de versterking van de EHS en/of Natura 2000, maar ook de agrarische gebieden te verkrijgen stellen de waterschappen GGOR’s op. De GGOR geeft inzicht in wanneer er sprake kan zijn van een hydrologische plus en dus wanneer peilgestuurde drainage in de beschermde gebieden waterhuishouding toegestaan kan worden. Indien de GGOR geen duidelijkheid verschaft over de invloed van drainage, moet per individuele aanvraag duidelijk gemaakt worden hoe de hydrologische plus wordt bereikt.
Indien er maatregelen worden uitgevoerd om de natte natuurparels te vernatten, bijvoorbeeld in het GGOR-traject, geeft dit een nieuwe uitgangssituatie waaraan getoetst wordt om verdrogende effecten te voorkomen. Reeds eerder uitgevoerde vernattingsmaatregelen geven dus geen extra ruimte voor drainage.
Uitzondering hierop is drainage die wordt aangelegd als compenserende maatregel. Indien aantoonbaar gemaakt kan worden dat de uitvoering van vernattingsmaatregelen tot (onevenredige) natschade leidt op perceelniveau, kan drainage een maatregel zijn om de natschade zo veel als mogelijk te voorkomen. Hierbij moet ook gekeken worden naar alternatieven, zoals bijvoorbeeld aanleg van extra c-wateren.
De compenserende maatregelen gelden alleen op perceelniveau. Realisatie van de hydrologische plus binnen de beschermde gebieden waterhuishouding geldt als randvoorwaarde.
14.3.2.2
.
Attentiegebieden
De cumulatieve effecten van de maatregelen in de attentiegebieden mogen niet leiden tot een significant negatief effect op het te beschermen doel. Hierbij wordt getoetst op minimaal een stand-still op de rand van de natte natuurparel. Ook hier geeft de GGOR inzicht in wanneer peilgestuurde drainage toegestaan kan worden. Indien de GGOR geen duidelijkheid verschaft over de invloed van drainage, moet per individuele aanvraag duidelijk gemaakt worden hoe de minimale stand-still wordt bereikt.
Het cumulatieve effect wil zeggen dat een drainage afzonderlijk geen effect hoeft te hebben op de rand van de natte natuurparel, maar alle nieuwe drainages die worden aangelegd sinds het in werking treden van deze beleidsregel, als totaal wel effect hebben. De toetsing op cumulatief effect vindt plaats op volgorde van aanvraag. Ter verduidelijking: bij de aanvraag van de eerste drainage wordt de invloed op de rand van de natte natuurparel getoetst. Bij de tweede aanvraag wordt de invloed van de nieuwe drainage bepaald, in combinatie met de eerste drainage. Bij de derde aanvraag wordt de invloed van de nieuwe drainage bepaald, in combinatie met de eerste en de tweede drainage. Et cetera.
Bij toets op het effect wordt gekeken naar een minimaal stand-still op de rand van de natte natuurparel. Stand-still is in dit geval, dat geen enkele grondwaterdaling op de rand van de natte natuurparel wordt toegestaan (0 cm grondwaterverlaging).Voor de attentiegebieden geldt dat nieuwe drainage niet kan worden toegestaan, tenzij aangetoond wordt dat de activiteit geen negatief hydrologisch effect op de natte natuurparel heeft. In dat geval kan een individuele ingreep in beginsel plaatsvinden.
Indien er maatregelen worden uitgevoerd om de natte natuurparels te vernatten, bijvoorbeeld in het GGOR-traject, geeft dit een nieuwe uitgangssituatie waaraan getoetst wordt om verdrogende effecten te voorkomen. Vernattingsmaatregelen geven dus geen extra ruimte voor drainage.
Uitzondering hierop is drainage die wordt aangelegd als compenserende maatregel. Indien aantoonbaar gemaakt kan worden dat de uitvoering van vernattingsmaatregelen tot (onevenredige) natschade leidt op perceelniveau, kan drainage een maatregel zijn om de natschade zo veel als mogelijk te voorkomen. Hierbij moet ook gekeken worden naar alternatieven, zoals bijvoorbeeld ophogen van het perceel.
14.3.2.3
.
Beperkt beschermde gebieden
De beperkt beschermde gebieden vormen de buffer tussen de Habitatrichtlijngebieden in Vlaanderen en hun omgeving in Nederland. Binnen deze zones dienen hydrologische verschillen tussen Habitatrichtlijngebieden en omgeving opgevangen te worden. De beperkt beschermde gebieden zijn in eerste instantie gericht op bescherming van de hydrologisch toestand binnen de gebieden in Vlaanderen. Het totaal aan maatregelen wordt tenminste getoetst op stand-still overeenkomstig de werkwijze in attentiegebieden.
De natuur in de beekdalen zijn afhankelijk van een goede grondwaterstand. Het beschermingsbeleid in deze gebieden is, net als bij de beschermde gebieden waterhuishouding, gericht op instandhouding en waar mogelijk verbetering van de wezenlijke kernmerken en waarden van de ecologie en natuurwaarden. Gewerkt wordt aan een verbetering van de hydrologische situatie voor de natuur.
Derhalve geldt hetzelfde beschermingsbeleid als binnen de beschermde gebieden waterhuishouding.
In een intentieverklaring (2007) tussen provincie, waterschap, gemeenten, belangenorganisaties en terreinbeheerders zijn afspraken gemaakt om vijf wijstgebieden te herstellen. In het WBP 2010 – 2015 is opgenomen dat het waterschap het wijstverschijnsel in deze gebieden beschermt door activiteiten van derden te reguleren.
Alle activiteiten die het wijstverschijnsel aantasten dienen te worden vermeden. Zoals het doorsnijden van de breuklijn of het treffen van voorzieningen om de grondwaterstand structureel te verlagen.
14.3.3.
Peilgestuurde drainage
Peilgestuurde drainage heeft voordelen ten opzichte van conventionele drainage. Peilgestuurde drainage is regelbaar waardoor de mogelijkheid bestaat om water langer vast te houden (conserveren). Dit kan leiden tot een kleinere beregeningsbehoefte in droge periodes en reduceert daarmee de kans op droogteschade. Door peilgestuurde drainage aan te leggen met een kleinere afstand tussen de drains wordt bij een hoger drainageniveau de bewerkbaarheid van het land niet negatief beïnvloed.
Vanwege de voordelen ten opzichte van conventionele drainage schrijft het beleid zowel bij nieuwe als bij vervanging van bestaande drainage altijd peilgestuurde drainage voor.
Peilgestuurde drainage heeft als eigenschap dat er minder drainagewater uitstroomt. Daarnaast is de ontwaterende werking beter beheersbaar dan bij conventionele drainage. Door onderzoeksinstituut Alterra is in 2008 een modelstudie uitgevoerd die dit bevestigd (‘Modelonderzoek naar effecten van conventionele en samengestelde, peilgestuurde drainage op de hydrologie en nutriëntenbelasting’; P.J.T. van Bakel, E.M.P.M. van Boekel, G.-J. Noij, Alterrra-rapport 1647, Alterra, Wageningen 2008).
Een positief effect van peilgestuurde drainage dat zowel op perceelschaal als op gebiedsschaal optreedt is, dat de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) wordt verhoogd ten opzichte van conventionele drainage. De GLG is een belangrijke factor in het herstellen van kwelstromen.
Tevens maakt de gebruikelijke drainagediepte het ook moeilijk om in het kader van GGOR en verdrogingsbestrijding peilverhogende maatregelen te nemen, omdat de uitmondingen eveneens laag liggen en een vrije afvoer van de drains landbouwtechnisch gewenst is. Door het invoeren van peilgestuurde drainage ter vervanging van bestaande drainage (i.p.v. een vervangend conventioneel systeem) wordt op langere termijn naar een meer gewenst drainageregiem toe gewerkt. Hierdoor worden peilverhogingen in het kader van GGOR op langere termijn mogelijk gemaakt in het gebied. Daarnaast neemt op de korte termijn de afvoer van water uit het betreffende perceel af. Dit komt dus ten goede aan de doelstelling van verdrogingsbestrijding omdat daarmee op termijn de grondwaterstand verhoogd kan worden.
Naast deze kwantitatieve aspecten speelt ook waterkwaliteit een rol. Uit het genoemde Alterra-onderzoek blijkt ook dat peilgestuurde drainage van invloed is op de uitspoeling van nitraat en fosfaat. Voor fosfaat geldt dat er weliswaar een iets hogere uitspoeling is bij peilgestuurde drainage ten opzichte van conventionele drainage, maar de uitspoeling vanaf een ongedraineerd perceel is veel hoger. Voor stikstof geldt juist dat de stikstofbelasting bij conventionele drainage fors hoger is dan bij een ongedraineerd perceel maar dat de stikstofbelasting bij peilgestuurde drainage zelfs lager is dan in een ongedraineerd perceel. Geconcludeerd kan worden dat peilgestuurde drainage per saldo positieve effecten op de waterkwaliteit in het oppervlaktewaterlichaam heeft.
Bij peilgestuurde drainage geldt dat de uitmonding tot op zekere hoogte bepaald kan worden door de agrariër zelf. Om te waarborgen dat de gewenste positieve effecten ook daadwerkelijk optreden en te waarborgen dat de werkwijze handhaafbaar is, is het noodzakelijk duidelijke randvoorwaarden te stellen aan de aanleg en beheer van peilgestuurde drainage. Daarbij geldt dat het best handhaafbare beleid het stellen van een maximumdiepte van de uitmondingconstructie is.
Binnen een perceel kunnen hoogteverschillen voorkomen. Om een goede werking van een peilgestuurd drainagesysteem en het stand still op de rand van de natte natuurparel te waarborgen is een compartimentering van het drainagesysteem nodig. Daar waar binnen het perceel het verschil in maaiveldhoogte ten opzichte van het 5% laagste maaiveldniveau meer bedraagt dan 20 cm dient een nieuw compartiment aangelegd te worden. Dit herhaalt zich wanneer het hoogteverschil van het maaiveld van het compartiment verder oploopt dan 20 cm (zie het figuur bij deze beleidsregel). Bij deze toetsing is de Algemene hoogtekaart Nederland (AHN 5x5) leidend.