Verordening Verontreinigingsheffing Delfland 2015
Artikel 1 Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
  • a.
    oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem en oevers, flora en fauna ten aanzien waarvan het waterschap ingevolge artikel 3.2 van de Waterwet is aangewezen als beheerder, met uitzondering van de gronden die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 van de Waterwet zijn aangewezen als drogere oevergebieden;
  • b.
    stoffen: de stoffen genoemd in artikel 9 van deze verordening;
  • c.
    lozen: het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap;
  • d.
    woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
  • e.
    bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een openbaar vuilwaterriool;
  • f.
    openbaar vuilwaterriool: een voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;
  • g.
    zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater;
  • h.
    stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater;
  • i.
    ambtenaar belast met de heffing: de krachtens de Gemeenschappelijke regeling Regionale Belasting Groep aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;
  • j.
    ambtenaar belast met de invordering: de krachtens de Gemeenschappelijke regeling Regionale Belasting Groep aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;
  • k.
    watersysteem: het watersysteem zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet;
  • l.
    drinkwater: drinkwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
  • m.
    ingenomen water: geleverd drink– en industriewater, warm tapwater, onttrokken grond– en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;
  • n.
    drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
  • o.
    warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
Artikel 2 Bijlagen
Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:
– Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;
– Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet.
 
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
  • 1.
    Onder de naam verontreinigingsheffing wordt een directe belasting geheven ter zake van lozen.
  • 2.
    Aan de heffing worden onderworpen:
    a. ter zake van het lozen vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
    b. ter zake van het lozen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;
    c. ter zake van het lozen anders dan bedoeld onder a of b: degene die loost.
  • 3.
    Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:
    • a.
      gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;
    • b.
      gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
    • c.
      het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
  • 4.
    De opbrengst van de verontreinigingsheffing komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem door het Hoogheemraadschap van Delfland.
Artikel 4 Vrijstellingen
Van de verontreinigingsheffing zijn vrijgesteld:
  • a.
    Het lozen met behulp van een openbaar vuilwaterriool;
  • b.
    Het lozen vanuit een zuiveringstechnisch werk door het Hoogheemraadschap van Delfland zelf;
  • c.
    Het lozen van stoffen afkomstig vanuit een zuiveringstechnisch werk anders dan door het Hoogheemraadschap van Delfland zelf, mits de hoeveelheid stoffen niet is toegenomen.
Artikel 5 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdseve n redigheid
  • 1.
    De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 18 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.
  • 2.
    Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel 365e gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle dagen overblijven.
  • 3.
    Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel 365e gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle dagen overblijven.
  • 4.
    Indien de heffingsplicht voor woonruimten is beëindigd na de dagtekening van de aanslag, kan de heffingsplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
  • 5.
    Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige het gebruik van de woonruimte beëindigt en direct aansluitend het gebruik krijgt van een woonruimte van waaruit eveneens wordt geloosd.
Artikel 6 Verzoek tot het doen van aangifte
Met betrekking tot de verontreinigingsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten, wordt de uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:
  • a.
    het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;
  • b.
    het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen op de wijze als bedoeld in artikel 7.
Artikel 7 Wijze van aangifte
Het doen van aangifte geschiedt door:
  • a.
    het inleveren of toezenden van het aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden;
  • b.
    het op elektronische wijze toezenden van de door de betreffende programmatuur gevraagde gegevens.
Artikel 8 Heffingsjaar
Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
 
Artikel 9 Grondslag en heffingsmaatstaf
  • 1.
    Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd.
  • 2.
    Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
  • 3.
    Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.
Artikel 10 Meting, bemonstering en analyse
  • 1.
    Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.
  • 2.
    De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 11.
  • 3.
    De meting en de bemonstering geschieden zodanig dat:
    a. de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
    b. het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt geloosd.
  • 4.
    De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur voor aanvang van het heffingsjaar ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing gebracht.
  • 5.
    De ambtenaar belast met de heffing:
    a. kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A , opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
    b. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
    c. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;
    d. kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.
  • 6.
    De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
    a. de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;
    b. de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;
    c. de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;
    d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
  • 7.
    De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.
  • 8.
    De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.
Artikel 11 Beperkte meting, bemonstering en analyse
  • 1.
    Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 10, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
    a. een opgave van de afvalwaterstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;
    b. de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;
    c. de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;
    d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
  • 2.
    De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.
  • 3.
    De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 12 Hoedanigheidscorrectie
  • 1.
    Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikel 9 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.
  • 2.
    De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
    a. de wijze van berekening van de correctie;
    b. de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;
    c. de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;
    d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
Artikel 13 Tabel afvalwatercoëfficiënten
  • 1.
    In afwijking van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
  • 2.
    Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij:
    A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
    B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
  • 3.
    Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan de hand aan watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar zijn opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een door hem nader vast te stellen wijze.
  • 4.
    De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede lid wordt ingevolge artikel 7.3, vijfde lid, van de Waterwet bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 122k, tweede lid, van de Waterschapswet.
  • 5.
    Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 10, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
Artikel 14 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
  • 1.
    In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden geloosd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
  • 2.
    De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.
  • 3.
    Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
  • 4.
    Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid gesteld.
Artikel 1 5 Franchise en drempel (vervallen)
 
Artikel 1 6 Meetverplichting (vervallen)
 
Artikel 1 7 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14, voorzover deze van toepassing zijn.
 
Artikel 18 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
 
Artikel 1 9 Vervuilingswaarde van woonruimten
  • 1.
    In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden geloosd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden geloosd, bedraagt één vervuilingseenheid.
  • 2.
    Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
  • 3.
    Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag volgend op de dag waarin die situatie is ontstaan.
  • 4.
    Indien de in het derde lid bedoelde situatie ontstaat ná de dagtekening van de aanslag, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
Artikel 20 Schatting
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
  • a.
    meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in Bijlage I opgenomen voorschriften;
  • b.
    het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 13, eerste of vijfde lid, 14, eerste lid, 18, eerste lid, of 19, eerste lid, niet mogelijk is;
  • c.
    het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 13, vijfde lid, wel mogelijk is, maar door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in dat artikel is gedaan;
  • d.
    niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 10, 11 of 12 bedoelde toestemming.
Artikel 2 1 Tarief
Het tarief bedraagt € 94,38 per vervuilingseenheid.
 
Artikel 2 2 Wijze van heffing en termijnen van betaling
  • 1.
    De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.
  • 2.
    De aanslag bedoeld in artikel 3 is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
  • 3.
    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid kan de aanslag, indien deze het bedrag van € 5.000,00 niet te boven gaat, op verzoek van de belastingschuldige door middel van automatische incasso worden ingevorderd in maximaal 10 gelijke maandelijkse termijnen. De eerste termijn vervalt een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
  • 4.
    Het minimum termijnbedrag bij automatische incasso bedraagt € 15,00.
     
    Artikel 2 3 Niet opleggen van aanslagen
  • 1.
    Belastingaanslagen van minder dan € 5,00 worden niet opgelegd.
  • 2.
    Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen als één aanslag aangemerkt.
  • 3.
    Het bepaalde in dit artikel geldt alléén voor aanslagen vastgesteld ingevolge artikel 19, eerste lid.
     
Artikel 2 4 Nadere regels
Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering.
 
Artikel 2 5 I ntre kk ing en inwerkingtreding
  • 1.
    De ‘Verordening verontreinigingsheffing Delfland 2014’, vastgesteld bij besluit van 21 november 2013, nr. 1084719 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
  • 2.
    De ‘Verordening verontreinigingsheffing Delfland 2015’ treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.
  • 3.
    De datum van ingang van de heffing ingevolge deze verordening is 1 januari 2015.
Toelichting
Algemeen
Bij Wet van 18 december 2013 (Stb. 2014. 21) is de Waterwet op een aantal onderdelen gewijzigd. De wijzigingen raken onder meer de verontreinigingsheffing en bestaan uit het repareren van enkele omissies en het vervallen van de zware metalen en zouten als heffingsparameters. De wet is op 1 juli 2014 in werking getreden (Stb. 2014, 155). In het verlengde daarvan moet de modelverordening verontreinigingsheffing 2010 op enkele onderdelen worden gewijzigd.
Behalve de verordening zelf moet ook Bijlage I ingrijpend worden aangepast. Omwille van doelmatigheid is gekozen voor een geheel nieuwe versie.
Artikelsgewijs
In artikel 4, onderdeel a, wordt “een vuilwaterriool” vervangen door: een openbaar vuilwaterriool.
Met de Invoeringswet Waterwet (Stb. 2009, 489) is “een openbaar vuilwaterriool” onbedoeld gewijzigd in “ een vuilwaterriool”. Met deze wijziging wordt dit hersteld.
In artikel 9 vervallen het vierde en het vijfde lid.
Met deze wijziging vervallen de zware metalen en de zouten als heffingsparameters.
In artikel 13, vierde lid, wordt “artikel 7.3b” vervangen door: artikel 7.3.
Dit betreft het herstel van een schrijffout.
De artikelen 15 en 16 vervallen.
Met het vervallen van de zware metalen en de zouten als heffingsparameters kunnen ook de voorschriften ten aanzien van franchise, drempel en meetverplichting vervallen.
In artikel 17 wordt “16” vervangen door: 14.
Met het vervallen van de artikelen 15 en 16 wordt de vervuilingswaarde alleen nog bepaald op basis van de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14.
Bijlage I. Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening
Definitiebepalingen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
a etmaal: de aaneengesloten periode van 24 uur waarover een etmaalverzamelmonster wordt samengesteld;
b debiet: de hoeveelheid afgevoerd afvalwater gedurende het etmaal;
c debietmeter: meter waarmee (bijvoorbeeld door middel van magnetische inductie) het debiet gemeten wordt;
d momentaan debiet: de hoeveelheid afgevoerd afvalwater gedurende een moment van meting;
e kalibreren: bepalen van de waarde van de afwijkingen ten opzichte van een van toepassing zijnde standaard;
f droog kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij een doorstroming van een hoeveelheid water door de debietmeter wordt gesimuleerd;
g nat kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij daadwerkelijk een nauwkeurig bekende hoeveelheid vloeistof door de debietmeter wordt geleid;
h gesloten meetsysteem: meetsysteem dat het debiet meet in een gesloten leiding of in een gesloten drukleiding, waarbij het afvalwater niet in contact staat met de buitenlucht;
i open meetsysteem: meetsysteem waarbij het oppervlak van het stromende afvalwater in contact staat met de buitenlucht;
j moedermeter: debietmeter, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut;
k bewaartermijn: de periode tussen het einde van het etmaal en het begin van de voorbehandeling ten behoeve van de uitvoering van de analyse;
l aantoonbaarheidsgrens: laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid nog met een bepaalde betrouwbaarheid kan worden vastgesteld, zijnde 3x de spreiding van binnenlabreproduceerbaarheid.
A Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
Paragraaf 1 Algemeen
De meet- en bemonsteringsvoorzieningen verkeren in een goede staat, worden regelmatig schoongemaakt en zijn altijd goed en veilig toegankelijk. De meet- en bemonsteringsvoorzieningen worden overeenkomstig onderstaande bepalingen respectievelijk NEN 6600-1 2009 geïnstalleerd en onderhouden. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.
In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.
In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaalverzamelmonster.
Paragraaf 2 Meting
De meting betreft het debiet. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten.
In de plaats van de meting in de afvalwaterstroom kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.
2.1 Open meetsystemen
Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast.
Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:
1 de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,05 meter, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet;
2 de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,125 meter, bedragen gesommeerd minder dan 10% van het gemeten debiet.
Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.
De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd. In het kalibratierapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij worden aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking.
2.2 Gesloten meetsystemen
De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momentaan debiet, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet.
Het gesloten meetsysteem is voorzien van een niet–resetbare mechanische pulsteller.
Registratie van momentane meetgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger.
Inbouw
Bij de inbouw van een nieuwe debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘af fabriek’ kalibratierapport meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.
Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:
a Bij het inbouwen wordt rekening gehouden worden met de mogelijkheid tot het uitvoeren van een natte kalibratie in–situ.
b De lengte van de rechte leiding vóór de meetbuis bedraagt minimaal vijf maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.
c De lengte van de rechte leiding ná de meetbuis bedraagt minimaal twee maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.
d De diameter van de rechte leiding vóór en ná de meetbuis is exact gelijk aan de diameter van de meetbuis.
e Toegepaste pakkingen steken niet naar binnen toe uit.
f De meetbuis is dusdanig ingebouwd dat deze altijd volledig gevuld is met water.
g De meter is geaard door middel van een aardring, dan wel met een aardelektrode die is ingebouwd in de meter.
Natte kalibratie
De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een droge kalibratie te worden uitgevoerd.
Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik op een ijkbevoegde- of NKO-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut.
Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld:
a Minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. Onder natte kalibratie wordt verstaan dat een vooraf nauwkeurig bepaalde hoeveelheid water door de te kalibreren meter wordt geleid (waarbij deze hoeveelheid is vastgesteld bij een onder b genoemde instelling), dan wel dat tijdelijk een tweede, bij voorkeur op hetzelfde meetprincipe gebaseerd meetsysteem in serie wordt geplaatst en fungeert als moedermeter, dan wel op een andere, door de ambtenaar belast met de heffing goedgekeurde methode.
b Indien bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik. De natte kalibratie vindt plaats op een ijkinstallatie van een ijkbevoegde- of NKO-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi). Ook wanneer de moedermeter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.
c Het kalibratierapport van de moedermeter, waaruit het onder b bepaalde moet blijken, mag niet ouder zijn dan één jaar. Dit kalibratierapport wordt bij die van het gekalibreerde meetsysteem gevoegd.
d Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 2.000 waarnemingen worden bereikt. Bij gebruik van een moedermeter vindt de natte kalibratie plaats in het meetbereik waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfsomstandigheden functioneert.
e Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers met een frequentie van minimaal éénmaal per uur geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratierapport gevoegd.
f Bij de natte kalibratie wordt ook de randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.
Droge kalibratie
Meetapparatuur voor debietmetingen wordt ten minste éénmaal per jaar droog gekalibreerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie plaatsvindt.
Voorts worden aan de droge kalibratie de volgende eisen gesteld:
a Bij een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden gemeten. Wanneer aan de hand van deze controle blijkt dat de meetbuis (mogelijk) vervuild is, dient deze te worden gereinigd.
b Op het kalibratierapport van een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden weergegeven. Wanneer de meetbuis is gereinigd, wordt deze waarde zowel vóór, als ná het reinigen in het kalibratierapport vermeld.
c Bij de droge kalibratie wordt ook de werking van randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.
d Wanneer bij een droge kalibratie blijkt dat de meetfout groter is dan 5%, wordt het gesloten meetsysteem onmiddellijk in ingebouwde toestand nat gekalibreerd, volgens de bepalingen welke van toepassing zijn bij een natte kalibratie.
Kalibratierapport
Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport bij de aangifte overgelegd worden.
Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als complete mobiele meetset op een ijkbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratierapport:
– de ‘as–found’ meetafwijking (de gevonden meetafwijking);
– eventuele hardwarematige aanpassingen (nieuwe spoel, etc.);
– de justering (softwarematige aanpassing van de correctiefactor/meterconstante);
– de ‘as–left’ meetafwijking, eventueel na hardwarematige aanpassing/justering;
– de (eventueel nieuwe) correctiefactor, of meterconstante.
Paragraaf 3 Bemonstering
3.1 Algemeen, instelling en uitvoering van apparatuur
De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername–apparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water–Monsterneming Deel 1: Afvalwater 2009), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders bepaald.
Paragraaf 4 Monsterbehandeling
4.1 Algemeen
De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water-Monsterneming Deel 1: Afvalwater 2009) en conform paragraaf 9 van NEN 6600-1 (2009) wordt na monsterneming geconserveerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3 (2012). De monsters worden gekoeld en in donker bewaard tussen 1° en 5° C. Van elk verzameld monster wordt een representatief deel van drie liter gedurende 24 uur in een goed gesloten vat/fles bij maximaal 5° C in het donker te worden bewaard ten behoeve van contra-analyse door het waterschap. De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra-analyse vanwege de heffingsambtenaar van het waterschap worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra-analyse vanwege de heffingsambtenaar van het waterschap zoveel mogelijk identiek zijn.
4.2 Conservering en maximale bewaartermijn
De monsters uit het etmaalverzamelmonster worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen twaalf uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.
In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder ondermeer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.
Tabel A
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Voor analyse op
Omgevingstemperatuur
Methode conservering
Maximale bewaartijd
 
tijdens transport
tot einde bewaartermijn
 
 
Biochemisch zuurstofverbruik
tussen 2 en 8 °C
tussen 1 en 5 °C
Koelen onder uitsluiting van licht.
1 dag
 
 
<-18 °C
Invriezen binnen twaalf uur
1 mnd (indien BZV < =50 mg/l)
6 mnd (indien BZV >50 mg/l)
Chemisch zuurstofverbruik
tussen 2 en 8 °C
tussen 1 en 5 °C
Koelen en aanzuren met H2SO4 tot pH < 2
6 maanden
 
 
<-18 °C
Invriezen binnen twaalf uur
6 maanden
Som ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof
tussen 2 en 8 °C
tussen 1 en 5 °C
Koelen en aanzuren met H2SO4 tot pH < 2
1 maand
 
 
<-18 °C
Invriezen binnen twaalf uur
6 maanden
Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de verontreinigingsheffing, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
B Analysevoorschriften
Paragraaf 1 Algemeen
De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig
uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie–Instituut. De publicatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Een wijziging in een normblad wordt eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de bekendmaking van de wijziging in de Nederlandse Staatscourant heeft plaatsgevonden.
De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.
Paragraaf 2 Analyse
De analyse van het monster geschiedt op de wijze zoals die is aangegeven in tabel B.
Tabel B
 
 
 
 
 
 
 
Parameter/stof
Ontsluiting volgens normblad
Meting volgens normblad
Aantoonbaar- heidsgrens
chemisch zuurstofverbruik
 
NEN 6633 of
NEN-ISO 15705 1)
5 mg/l 2)
biochemisch zuurstofverbruik
 
NEN-EN 1899-1
volgens norm
som ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof
NEN 6645
NEN 6604 of
ISO 15923
0,5 mg/l
 
 
NEN 6646
 
 
 
NEN-EN-ISO 11732
 
 
NEN-EN 12260
NEN-EN 12260
voor correctie
nitriet/nitraat:
NEN-EN-ISO 13395, NEN 6604 of
ISO 15923-1
 
 
NEN-ISO 5663
NEN 6604 of
ISO 15923-1
 
 
 
NEN-ISO 5663
 
 
NEN 6646
NEN 6646
 
 
 
NEN 6604 of
ISO 15923
 
1 ) De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 is toepasbaar voor onverdunde monsters met een gehalte aan zuurstofverbruik tot aan 1.000 mg/l en chloridenconcentraties die lager zijn dan 1.000 mg/l. De ambtenaar belast met de heffing kan voorts de methode niet toepasbaar verklaren indien naar zijn oordeel andere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
2 ) De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 heeft een aantoonbaarheidsgrens van 6 mg/l voor fotometrische detectie bij 600nm en 15 mg/l voor titrimetrische detectie (gebaseerd op één enkelvoudige meting van één laboratorium) wanneer cuvetten worden gebruikt met een bereik van maximaal 1.000 mg/l.
C Berekeningsvoorschriften
I Berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden (artikel 6, derde lid):
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend door het totale aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de in het kalenderjaar afgevoerde zuurstofbindende stoffen te delen door 54,8 kilogram.
Het aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de gedurende een etmaal afgevoerde zuurstofbindende stoffen wordt berekend volgens de formule:
Q x (CZV + 4,57 x N– Kj )
      1000
In deze formule wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;
CZV: het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;
N–Kj: de som van ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens de in onderdeel B van de deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.
II Indien de CZV–waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk 100 – T
75
waarbij
T= het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
III Bij de bepaling van het aantal etmalen in artikel 11, wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:
        x N
n = , waarbij
        + N
n = het berekende aantal meetdagen;
N = het aantal dagen per jaar waar op wordt afgevoerd;
n = spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van de gemiddelde hoeveelheid zuurstofverbruik van de onderzoeksresultaten gedurende het heffingsjaar;
tso = toelaatbare statistische onnauwkeurigheid = 35/e 0,000175*VeO
VeO = vervuilingswaarde van de afgevoerde zuurstofbindende stoffen.
Toelichting
Bijlage I is in zijn geheel vernieuwd. Ten opzichte van de vorige versie zijn de volgende wijzigingen aangebracht. In de tabellen A en B zijn de voorschriften met betrekking de zware metalen en de zouten verdwenen. Voorts is in tabel B NEN-ISO 15705, de zogeheten cuvettenmethode, opgenomen als analysemethode om het chemisch zuurstofverbruik te bepalen. Omdat deze methode, naast ingeval van hoger zuurstofverbruik en/of hogere chloridenconcentraties, ook bij andere eigenschappen van afvalwater niet toepasbaar is of tot afwijkende uitkomsten kan leiden, kan de heffingsambtenaar besluiten om in dergelijke gevallen de methode niet toe te staan.
In onderdeel C zijn de berekeningsvoorschriften met betrekking tot andere dan zuurstofbindende stoffen komen te vervallen.
Voorts zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht.
Bijlage II. Tabel afvalwatercoëfficiënten (artikel 7.3b, vijfde lid, Waterwet, juncto artikel 122k, derde lid, Waterschapswet)
Klasse
Klassegrenzen uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik
per ³ ingenomen water
Afvalwatercoëfficiënt uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden per m³ ingenomen water in het heffingsjaar
 
ondergrens
bovengrens
 
1
> 0
0,0013
0,0010
2
> 0,0013
0,0020
0,0016
3
> 0,0020
0,0031
0,0025
4
> 0,0031
0,0048
0,0039
5
> 0,0048
0,0075
0,0060
6
> 0,0075
0,012
0,0094
7
> 0,012
0,018
0,015
8
> 0,018
0,029
0,023
9
> 0,029
0,045
0,036
10
> 0,045
0,070
0,056
11
> 0,070
0,11
0,088
12
> 0,11
0,17
0,14
13
> 0,17
0,27
0,21
14
> 0,27
0,42
0,33
15
> 0,42
 
0,5
Naar boven