B. Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In de begripsomschrijvingen is zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit artikel 1.1 van de Waterwet. Voor de zelfstandige leesbaarheid van de keur zijn de kernbegrippen uit de Waterwet letterlijk overgenomen. Ten opzichte van de vorige keur is een aantal begrippen aangepast in verband met deze definities in de Waterwet, waar onder beschermingszone, grondwater, en waterstaatswerk. Het begrip bronbemaling is verwijderd, omdat dit begrip niet meer als zodanig terugkomt in de keur.
Onder bestuur in deze keur wordt verstaan het dagelijks bestuur van het waterschap, zoals de Waterschapswet dat bedoelt. Hieronder wordt dan ook verstaan het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap.
Het begrip profiel van vrije ruimte (driedimensionaal) kan worden uitgebreid naar alle waterstaatswerken en naar toekomstige waterstaatswerken. Het vastleggen van een profiel van vrije ruimte op de legger moet goed worden onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van wetenschappelijke rapporten over te verwachten waterstandstijgingen, klimaatscenario’s, etc. Daarbij moet het waterschapsbestuur het belang van een profiel van vrije ruimte met de daarin geldende beperkingen (verbod op het plaatsen of behouden van werken behoudens vergunning) zorgvuldig afwegen tegen de belangen van derden. Ook moeten mogelijke andere instrumenten worden meegenomen in een dergelijke afweging. De door het waterschapsbestuur opgelegde beperkingen in het profiel van vrije ruimte hebben effecten op de mogelijkheden van ruimtelijke ontwikkelingen.
De Algemene maatregel van bestuur (Amvb) behorend bij de Wet ruimtelijke ordening (Wro), ook wel Amvb Ruimte genoemd, bevat voor watersystemen onder andere regels over primaire waterkeringen. Deze regels werken direct door naar bestemmingsplannen en bevatten bijvoorbeeld de verplichting voor de bestemmingsplanwetgever het waterstaatswerk ‘primaire waterkering en de bijbehorende beschermingszone’ op te nemen in het bestemmingsplan. Voor overige waterstaatswerken in het regionale watersysteem, waar waterschappen de beheerder van zijn, zijn geen regels opgenomen in de Amvb Ruimte. Het is aan de waterschappen de bescherming en toekomstige aanpassing van deze waterstaatswerken goed te regelen. De vastlegging van een profiel van vrije ruimte is hierbij het aangewezen instrument, mits goed onderbouwd en voorzien van een zorgvuldige belangenafweging.
Artikel 1.2 Verplichtingen
Dit artikel regelt dat de verplichtingen ingevolge de keur berusten op de eigenaren van gronden, beperkt zakelijk gerechtigden en gebruikers krachtens persoonlijk recht. De verplichtingen berusten op al deze gerechtigden en een ieder van deze gerechtigden kan aangesproken worden voor het geheel. De gerechtigden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de nakoming van verplichtingen.
Hoofdstuk 2 Beheer en onderhoud van waterstaatswerken
Artikel 2.1 Onderhoudsplicht
In dit artikel wordt algemeen geregeld dat degenen die zijn aangewezen als onderhoudsplichtigen in de legger of, als er nog geen legger is, in artikel 2.12, verplicht zijn tot het verrichten van gewoon of buitengewoon onderhoud, zoals beschreven is in hoofdstuk 2. Met dit artikel wordt dus de verbinding gelegd tussen de legger en de gebodsbepalingen in hoofdstuk 2. De legger geeft aan wie onderhoudsplichtig zijn, de gebodsbepalingen geven aan welk onderhoud van deze onderhoudsplichtigen wordt geëist. De legger die hier bedoeld wordt is de zogenaamde onderhoudslegger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, Waterschapswet. Vaak wordt deze legger gecombineerd met de legger, bedoeld in artikel 5.1, Waterwet, maar formeel zijn dit twee verschillende leggers.
§ 2 Onderhoud aan waterkeringen door derden
Artikel 2.2 Gewoon onderhoud
Dit artikel geeft weer wat onderhoudsplichtigen (die in de legger zijn aangewezen) aan gewoon onderhoud aan waterkeringen moeten doen. Bij het verwijderen van schadelijk wild en begroeiingen moet gedacht worden aan dat wild en die beplantingen die aantoonbaar schade toebrengen aan het waterkerend vermogen van de dijk. Dus geen gaten in de dijk of beschadiging van de speciale grasmat of diepe wortels in de dijk. De bestrijding van muskus- en beverratten is uitgezonderd. De zorgplicht ter voorkoming van schade aan waterstaatswerken door muskus- en beverratten berust ingevolge artikel 1, derde lid Waterschapswet bij het waterschap.
Met de keur reguleert het waterschap uitsluitend activiteiten van derden. Als waterbeheerder voert het waterschap echter zelf ook veel werkzaamheden in en rond het watersysteem uit. De reguliere beheermaatregelen die het waterschap uitvoert, zijn bedoeld er voor te zorgen dat de waterstaatswerken op de afmetingen blijven zoals die zijn vastgesteld in de legger. Voor al deze werkzaamheden geldt er geen meldplicht of vergunningplicht. Wel houdt het waterschap zich zelf ook aan de regels zoals hij die aan derden stelt.
Artikel 2.3 Buitengewoon onderhoud
Dit artikel geeft aan welk buitengewoon onderhoud door onderhoudsplichtigen moet worden gepleegd aan waterkeringen. Er wordt in dit artikel verwezen naar de ligging, vorm afmeting en constructie zoals in de legger opgenomen. Bij deze inhoudelijke beschrijving van de onderhoudsplicht wordt aangesloten bij de legger, bedoeld in de Waterwet. Deze legger op grond van de Waterwet geeft aan waar een waterstaatswerk, in dit geval een waterkering, aan moet voldoen en via artikel 2.3 wordt geregeld dat de onderhoudsplichtige (die in de onderhoudslegger op grond van de Waterschapswet is aangewezen) het buitengewone onderhoud zo moet uitvoeren dat wordt voldaan aan deze legger op grond van de Waterwet.
§ 3 Onderhoud aan kunstwerken door derden
Artikel 2.4 Onderhoud ondersteunende kunstwerken en werken
In dit artikel is aangegeven dat onderhoudsplichtigen van waterkeringen de ondersteunende kunstwerken of werken in, op of boven waterkeringen of de bijbehorende beschermingszone waterkerend moeten houden.
§ 4 Onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen door derden
Artikel 2.5 Gewoon onderhoud
Begroeiingen en afval moeten worden verwijderd uit oppervlaktewaterlichamen door de in de legger aangewezen onderhoudsplichtigen. Met afval wordt bedoeld voorwerpen, materialen en stoffen die de aan- of afvoer of berging van water belemmeren.
Artikel 2.6 Buitengewoon onderhoud
Dit artikel geeft aan welk buitengewoon onderhoud door onderhoudsplichtigen moet worden gepleegd aan oppervlaktewaterlichamen. Zie ook de toelichting bij artikel 2.3.
Artikel 2.7 Onderhouds- en ontvangstplicht ten aanzien van bermsloten
Dit artikel biedt een regeling voor het onderhoud van een groot aantal bermsloten (niet zijnde
hoofdwatergangen) in het land van Heusden en Altena. De regeling vindt zijn basis in de in het verleden gemaakte afspraken met de gemeenten in het betreffende gebied. Bij de overdracht van het wegbeheer door onze rechtsvoorganger Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch aan de gemeenten is indertijd afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de bermsloten is toebedeeld aan het Hoogheemraadschap. De werking van de regeling blijft beperkt tot buiten de bebouwde kom gelegen bermsloten voor zover deze niet langs rijks- en/of provinciale wegen zijn gelegen. Onderdeel van de destijds gemaakte afspraken is wel dat de gemeente ten minste twee maal per jaar een onderhoudsronde uitvoert langs alle door het waterschap te onderhouden bermsloten en hoofdwatergangen voor zover deze langs de openbare weg zijn gelegen. De gemeente maait het aan de wegberm grenzend talud.
De door het waterschap te onderhouden bermsloten zijn aangegeven op de bij deze keur behorende legger. De regeling van artikel 2.7 is enkel van toepassing op de op de legger aangeven bermsloten. Het artikel omvat een regeling van de ontvangstplicht op de tegenoverliggende oevers. Het onderhoud van de bermsloten wordt als hoofdregel vanaf de wegzijde uitgevoerd.
Met “tegenoverliggende gronden” wordt dan ook bedoeld: de gronden die, vanaf de weg gezien, aan de overkant van de bermsloot liggen.
Het tweede lid bevat een regeling voor die gevallen waarin de ontvangst van specie/maaisel op de tegenoverliggende gronden in redelijkheid niet mogelijk is, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van siertuinen, gewassen en dergelijke.
Artikel 2.8 Onderhoud ondersteunende kunstwerken en werken
Dit artikel gebiedt onderhoudsplichtigen ondersteunende kunstwerken en werken bij oppervlaktewaterlichamen te onderhouden. Het gaat hier om (kunst)werken die (mede) een waterhuishoudkundige functie hebben, zoals duikers, overkluizingen en stuwen. Deze werken moeten zodanig worden onderhouden dat er aan de functie voor het watersysteem voldaan kan worden.
§ 5 Overige gebodsbepalingen
Artikel 2.9 Afrasteringen
Het bestuur verplicht eigenaren of gebruikers langs hun gronden in de buurt van oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen, bergingsgebieden of ondersteunende kunstwerken afrasteringen te plaatsen om daarmee te voorkomen dat dieren deze waterstaatswerken beschadigen of de werking ervan belemmeren. Via artikel 2.12 kan het dagelijks bestuur algemene of nadere regels stellen over deze afrasterplicht, bijvoorbeeld over constructies en wijze van plaatsing. Ook kan een algemene regel voorzien in een algehele vrijstelling van de gebodsbepaling voor een gedeelte van het beheersgebied indien daar gebiedspecifieke redenen aan ten grondslag liggen.
Artikel 2.10 Ondersteunende kunstwerken waaronder coupures en sluizen
Bij hoog water, bij oefeningen, etc. kan het nodig zijn coupures en sluizen te sluiten. Het bestuur kan hiertoe besluiten. De onderhoudsplichtigen van deze coupures en sluizen zijn aangewezen op de onderhoudslegger op grond van de Waterschapswet en zijn verplicht op eerste aanzegging van het bestuur deze te sluiten.
Eigenaren van stuwen (of andere gerechtigden of gebruikers, via artikel 1.2) moeten een bepaald stuwpeil instellen, indien het bestuur daartoe besluit. Verplichtingen vanuit een eventueel peilbesluit op grond van artikel 5.2 van de Waterwet moeten hierbij in acht worden genomen.
§ 6 Algemene regels, en onderhoudsplicht indien geen (actuele) onderhoudslegger is vastgesteld
Artikel 2.12 Algemene regels
Op grond van artikel 2.12 kan het bestuur algemene regels stellen ten aanzien van de gebodsbepalingen in hoofdstuk 2. Deze algemene regels kunnen ook een vrijstelling van een gebod inhouden. In dat geval geldt voor de onderhoudsplichtige het betreffende gebod niet. Het artikel geeft het bestuur ook de mogelijkheid nadere eisen te stellen ten aanzien van de onderhoudsverplichtingen in hoofdstuk 2. Het bestuur kan bijvoorbeeld nadere eisen stellen aan afrasteringen (zie artikel 2.8) of aan een goede toestand van waterkeringen (artikel 2.2). Ook is het denkbaar dat het bestuur nadere eisen willen stellen aan het onderhoud aan afsluitmiddelen.
Artikel 2.13 Onderhoud aan waterstaatswerken zonder (actuele) legger
Het is mogelijk dat het algemeen bestuur op grond van artikel 78, tweede lid, Waterschapswet nog geen legger heeft vastgesteld voor (bepaalde) waterstaatswerken. De onderhoudsplichtigen volgen dan niet uit een onderhoudslegger. Artikel 2.13 voorziet in een vangnet voor deze situatie. Als het onderhoud niet op een andere wijze is geregeld, geldt de onderhoudsplicht zoals opgenomen onder onderdeel a., b. en c. Onderhoud kan op een andere wijze zijn geregeld, bijvoorbeeld in een watervergunning, overeenkomst of op basis van gewoonterecht. Als dat het geval is, gaan deze afspraken voor.
Bij overige waterstaatswerken bij onderdeel c. kan worden gedacht aan duikers, overkluizingen, stuwen, etc.
In het tweede lid is een bepaling opgenomen voor de situatie dat via een watervergunning of een projectplan een waterstaatswerk is aangelegd of gewijzigd, maar de onderhoudslegger nog niet is aangepast op deze nieuwe situatie. Het heeft uitdrukkelijk de voorkeur de procedure van een watervergunning of projectplan te combineren met een leggerwijziging, zodat deze bepaling niet hoeft te worden gebruikt. Zie ook de toelichting bij artikel 3.2, zevende lid.
Het gaat om een overgangssituatie als er nog geen legger op grond van de Waterschapswet is en het waterschap het onderhoud wel wil neerleggen bij derden.
Hoofdstuk 3 Handelingen in watersystemen
§1. Gebruik van waterstaatswerken
Op grond van artikel 5.1 van de Waterwet moet het waterschap een legger vaststellen, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. Deze legger wordt vaak gecombineerd met de onderhoudslegger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet. De legger op grond van de Waterwet heeft een andere functie, want deze legger legt de normatieve toestand van waterstaatswerken vast. De provincie kan voor bepaalde waterstaatswerken een vrijstelling verlenen van deze leggerplicht.
Voor de periode dat de legger nog niet is vastgesteld, kan op grond van artikel 3.1 gewerkt worden met een kaart, vast te stellen door het bestuur. Op deze kaart worden in ieder geval de liggingen van waterstaatwerken aangegeven en, indien van toepassing de bijbehorende beschermingszones en profielen van vrije ruimte. Hiermee vervangt deze kaart tijdelijk de legger en heeft voor beschermingszones en profielen van vrije ruimte dezelfde werking als een legger. Wanneer het bestuur de bedoelde gegevens van die kaart opneemt in de legger, neemt het tevens het besluit tot intrekking van de hier bedoelde kaart.
De waterstaatswerken, beschermingszones en profielen van vrije ruimte, zoals aangegeven op de legger of kaart zijn van belang voor de verbodsbepalingen van de keur. Ook voor enkele gebodsbepalingen in hoofdstuk 2 zijn deze legger- of kaartaanduidingen van belang. Ze geven immers de reikwijdte van verbodsbepalingen weer of ze geven invulling aan het vereiste onderhoud door onderhoudsplichtigen.
De kaart maakt geen onderdeel uit van de keur. De bevoegdheid tot vaststelling van de kaart berust bij het dagelijks bestuur.
Artikel 3.2 Watervergunning waterstaatswerken en beschermingszones
In artikel 3.2 is in het eerste lid een algemene, ruime verbodsbepaling opgenomen voor handelingen of het laten liggen of staan van werken, vaste substanties of voorwerpen bij waterstaatwerken. De formulering en reikwijdte van de verbodsbepaling sluiten aan bij de verbodsbepaling in het Waterbesluit ten aanzien van rijkswaterstaatswerken, waarvoor het Rijk beheerder is.
Het gaat om handelingen die het gebruik van waterstaatswerken en een daartoe behorende beschermingszone betreffen, door anders dan in overeenstemming met de functie, daar werkzaamheden te verrichten, werken te maken of vaste substanties of voorwerpen te storten of te plaatsen. Het zijn handelingen waarin de keur voorziet.
Bij het verrichten van werkzaamheden of het maken dan wel behouden van werken in, op, onder of over een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone (in de legger te bepalen) moet worden gedacht aan activiteiten die de zogenaamde bak (waterbodem en oevers),de waterkeringen en de ondersteunende kunstwerken raken. Voorbeelden zijn ontgravingen, bouwen in een winterbed, het verrichten van boringen, het aanbrengen van beschoeiingen, bouwen op een waterkering of het aanbrengen van beplantingen.
Het storten, plaatsen of neerleggen van vaste substanties of voorwerpen in, op, onder of over een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone (in de legger te bepalen), of het daar vervolgens achterlaten van deze substanties of voorwerpen ziet met name toe op de
bescherming van de waterkering en (ecologische) oevers en op een veilige afvoer van water door oppervlaktewaterlichamen, teneinde wateroverlast en overstroming te voorkomen. Zo mogen bijvoorbeeld boten anders dan op daartoe bestemde aanlegplaatsen niet worden aangemeerd, mag er niet op waterkeringen worden gekampeerd en mag een waterkering of oever niet worden gebruikt voor de (tijdelijke) opslag van materialen.
Het gaat hier telkens om handelingen die niet in overeenstemming met de functie zijn. Zo wordt uitgesloten dat bijvoorbeeld scheepvaart en recreatie te reguleren zou zijn op plaatsen die daar juist toe bestemd zijn. Het nautisch beheer vindt reeds plaats op grond van de Scheepvaartverkeerswet (met uitzondering van de exclusieve economische zone, waar de Scheepvaartverkeerswet niet van toepassing is). Het recreatief medegebruik is met name een gevolg van bijvoorbeeld de zwemwaterfunctie die een oppervlaktewaterlichaam kan hebben en is in zoverre toegestaan zonder vergunning. Andere voorbeelden zijn het aanleggen en lossen van schepen aan een loskade of het rijden op paden op waterkeringen.
Net als in de vorige keur zijn handelingen “in overeenstemming met de functie van het waterstaatswerk niet verboden”. Deze toevoeging moet, net als bij het Waterbesluit, vrij beperkt worden geïnterpreteerd. Het betreft de (waterhuishoudkundige) functie die de provincie aan dat waterstaatwerk heeft verleend, dan wel de functie die het waterschap in zijn beheerplan daaraan heeft verleend, dan wel de functie die het waterstaatswerk van oudsher al heeft. In deze formulering valt uiteraard de handeling ‘slopen’ ook onder het verbod.
Onder de ruime verbodsbepaling in artikel 3.2, eerste lid, vallen onder de zinsnede ‘handelingen te verrichten’ onder andere: aanleg-, bagger-, boor-, bouw-, graaf-, demping-, herstel-, onderhoud-, plant- reparatie-, revisie-, sloop-, uitbreiding-, verbouw, herbouw- en wijzigings- en verwijderwerkzaamheden. Vervoeren is ook opgenomen. Met name rijden op een waterkering kan tot aanzienlijke schade leiden. De eerder vermelde handelingen betreffen handelingen die tot doel hebben verandering te brengen in de staat van waterstaatswerken. Verder ook werkzaamheden die dat niet tot doel hebben, maar waarvan onbedoeld effect is dat verandering wordt gebracht in de staat van die werken. Onder dit verbod valt bijvoorbeeld het dempen van een sloot. Tot slot vallen onder het verbod ook de handelingen van derden waarmee de waterstand op een ander peil wordt gebracht of gehouden dan het peil dat voor het betreffende oppervlaktewaterlichaam door het waterschap is vastgesteld.
Via een watervergunning van het bestuur kan van de verbodsbepaling worden afgeweken. Op basis van artikel 3.10 kunnen in algemene regels vrijstellingen worden verleend voor bijvoorbeeld bepaalde categorieën van handelingen. Deze handelingen zijn dan wel toegestaan zonder vergunning, waarbij eventueel aan bepaalde voorschriften moet worden voldaan. Dit systeem is vergelijkbaar met het Activiteitenbesluit.
Er zijn de in praktijk gevallen waarbij een derde/initiatiefnemer (niet zijnde een waterschap) een waterstaatswerk kan “gebruiken”, waarbij dit werk tevens wat verlegd of gewijzigd moet worden. Door expliciet te maken in de keur dat aanleg of wijziging (geregeld in hoofdstuk 5 van de Waterwet) als gevolg van gebruik (hoofdstuk 6 van de Waterwet) vergunningplichtig is, is voorkomen dat aanleg of wijziging door een derde/initiatiefnemer mogelijk juridisch een witte vlek wordt. De Waterwet kan immers zo worden uitgelegd dat aanleg of wijziging door een derde niet is geregeld. De andere uitleg is dat aanleg of wijziging door een derde met een vergunning kan worden geregeld. In de praktijk gaat het dan om gebruik met aanleg of wijziging tot gevolg.
In het derde lid wordt het verboden zonder watervergunning van het bestuur waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen (met inbegrip van de daarin gelegen en daartoe ten dienste staande kunstwerken) aan te leggen of te graven met als bedoeling deze te verbinden met bestaande waterstaatswerken. Het gaat daarbij om waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen die nog niet op een legger staan, maar na de aanleg wel in beheer bij het waterschap zullen komen. In de praktijk zal het bestuur van het waterschap met behulp van dit artikel in staat zijn om bij nieuwe werken al in een vroeg stadium (ontwerpfase) de waterstaatkundige belangen te behartigen.
In dit artikel is een algemeen verbod voor het varen met motorboten op de van toepassing zijnde vaarwegen geformuleerd. Van dit verbod wordt op onderdelen in algemene regels een vrijstelling verleend al dan niet gecombineerd met een meldingsplicht.
Het varen met handmatig voortbewogen vaartuigen (inclusief waterfietsen) is op de vaarwegen in principe toegestaan, voor handmatig voortbewogen vaartuigen gelden de verbodsbepalingen uit artikel 3.2, vierde lid niet.
De in de legger opgenomen bouwgrens heeft als doel de waterkering en zijn directe omgeving tot een bepaalde afstand vrij te houden van bebouwing en verdere bebouwing te beperken. De bouwgrens dient als toetsingskader voor het waterschap bij het beoordelen van watervergunningsaanvragen.
In het zesde lid is bepaald dat in het profiel van vrije ruimte geen werken mogen worden geplaatst of worden behouden. Dit profiel is nodig om toekomstige aanpassingen van waterstaatswerken, in het bijzonder waterkeringen, mogelijk te maken. Met de vastlegging van profielen van vrije ruimte moet het waterstaatsbelang zijn gediend, binnen het kader van de zorg voor het watersysteem en de doelstellingen van de Waterwet. Belangrijk is dat de profielen van vrije ruimte goed worden onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van wetenschappelijke rapporten over te verwachten waterstandstijgingen, klimaatscenario’s, etc. Daarbij moet het waterschapsbestuur het belang van een profiel van vrije ruimte en daarmee het niet kunnen bebouwen van die gronden, zorgvuldig afwegen tegen de belangen van derden.
In hoofdstuk 6 van de Waterwet en in het Waterbesluit zijn regels opgenomen omtrent de watervergunning. De bepalingen hebben betrekking op de aanvraag, de wijze van voorbereiding en samenloop als meer beheerders of meer bestuursorganen bevoegd zijn. Daarnaast zijn bepalingen opgenomen over aan de watervergunning te verbinden voorschriften. Artikel 6.20, eerste lid, van de wet bepaalt dat het bestuur aan de vergunning voorschriften kan verbinden ter bescherming van de belangen waarvoor het vereiste van de vergunning is gesteld. Deze voorschriften kunnen bijvoorbeeld de wijze van uitvoering van een werk of een beperking in het gebruik betreffen. Dat artikel bepaalt in het eerste lid dat die voorschriften ook betrekking kunnen hebben op financiële zekerheidstelling voor de nakoming van verplichtingen, voor de dekking van schade of voor het compenseren of beperken van de nadelige gevolgen na het staken van de vergunde handeling.
Het is gewenst om het bepaalde in artikel 6.20, eerste lid, van de wet aan te vullen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. in 27 mei 2009, 200806373) acht het aanvaardbaar dat de overheid financiële compensatie vraagt voor het dempen van water, indien compensatie in natura door het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam niet mogelijk is. Het naast een compensatie in natura ook vragen van financiële compensatie vanwege voor het waterschap toegenomen kosten direct verband houdend met de handeling door de derde, strekt niet ter bescherming van het belang in verband waarmee watervergunningen worden verleend. Daarom is een wettelijke grondslag nodig. Dat is gebeurd door het zevende lid in artikel 3.2 op te nemen. Hiermee staat ondubbelzinnig vast dat het waterschap ook voorschriften met een dergelijke strekking aan de watervergunning kan verbinden.
Het waterschap kent een onderscheid tussen beschermingszones en buitenbeschermingszones. Dat onderscheid is in de leggers terug te vinden en is bedoeld om in die verschillende zones een verschillende verbodsregime van kracht te laten zijn.
In het achtste lid is een bepaling opgenomen voor de situatie dat via een watervergunning of een projectplan een waterstaatswerk is aangelegd of gewijzigd, maar de legger op grond van de Waterwet nog niet is aangepast op deze nieuwe situatie.
Artikel 3.3 Watervergunning afmeren of ligplaats nemen/hebben in een oppervlaktewaterlichaam
Ingevolge het bepaalde in dit artikel is het verboden in een oppervlaktewaterlichaam anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen vaartuigen of vlotten af te meren, te laden of te lossen, of daarmee ligplaats in te nemen of te hebben. De bepaling beoogt genoemde handelingen te reguleren door deze alleen toe te staan op plaatsen, die zodanig zijn ingericht dat de oevers en taluds niet worden beschadigd. Deze bepaling geldt niet in geval dat het bestuur recreatieve activiteiten toestaat.
Artikel 3.4 Verbod versnelde afvoer door nieuw verhard oppervlak
Op grond van artikel 3.4 is het verboden zonder watervergunning van het bestuur neerslag versneld tot afvoer te laten komen. Door extra versnelde afvoer van neerslag of verhard oppervlak vermindert de afvoer- en bergingscapaciteit van het watersysteem dat in beheer is bij het waterschap. Deze capaciteit moet in veel gevallen echter behouden blijven, in het bijzonder om te kunnen voldoen aan de normen voor wateroverlast op grond van artikel 2.8 van de Waterwet. Het waterschap hanteert in zijn beheer als uitgangspunt de trits vasthouden-bergen-afvoeren. Vasthouden van water (neerslag) in het gebied zelf verdient de voorkeur boven het bergen en uiteindelijk afvoeren van water. Door meer verhard oppervlak komt water eerder tot afvoer naar het watersysteem van het waterschap, waardoor het waterschap weer genoodzaakt kan worden elders de afvoer- en bergingscapaciteit te vergroten. Dat is ongewenst.
§2. Brengen, onttrekken of infiltreren van hoeveelheden (grond)water
Artikel 3.5 Oppervlaktewaterlichamen: watervergunning brengen en onttrekken van hoeveelheden water
Artikel 3.5 is een algemene verbodsbepaling voor het brengen van water in of het onttrekken van water aan oppervlaktewaterlichamen. Hiermee wordt zowel het brengen en onttrekken zonder een werk bedoeld als het brengen en onttrekken met een werk. Met andere woorden: onder deze verbodsbepaling valt het afvoeren van water naar en het aanvoeren van water uit oppervlaktewaterlichamen en het lozen op of onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.
Via artikel 3.10 kan het bestuur onder andere algemene regels stellen, waarbij ook vrijstellingen van de vergunningplicht kunnen worden vastgesteld. Daarnaast is het bestuur bevoegd beleidsregels vast te stellen ten aanzien van de vergunningverlenende bevoegdheid.
Artikel 3.6 Drainage van hoeveelheden water
Ten behoeve van de taak van het waterschap, de zorg voor het watersysteem, kan het nodig zijn drainage te verbieden behoudens vergunningplicht. Gedacht kan worden aan verdrogingsbestrijding. Op een kaart is aangegeven in welke gebieden het verboden is zonder watervergunning van het bestuur gronden te ontwateren met drainagemiddelen
Artikel 3.7 Grondwaterlichamen: watervergunning onttrekken van grondwater en infiltreren hoeveelheden water in de bodem
Dit artikel geeft een algemene verbodsbepaling voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water in de bodem. In beginsel zijn alle onttrekkingen en infiltraties verboden, behoudens vergunning. Het bestuur kan via algemene regels bepaalde onttrekkingen en infiltraties vrijstellen van deze vergunningplicht. Ook kan het bestuur beleidsregels opstellen over in welke gevallen vergunning zal worden verleend en in welke gevallen niet.
Voor drie specifieke categorieën van onttrekkingen en infiltraties zijn op grond van artikel 6.4 van de Waterwet gedeputeerde staten bevoegd en dus niet het bestuur. Het gaat hier om de onttrekkingen en infiltraties:
- •
ten behoeve van industriële toepassingen, indien de te onttrekken hoeveelheid water meer dan 150.000 m
3 per jaar bedraagt;
- •
ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;
- •
ten behoeve een bodemenergiesysteem.
Artikel 3.7 ziet dus niet op deze drie categorieën. Voor de overige onttrekkingen en infiltraties geldt op grond van deze keur een algemene verbodsbepaling, vergelijkbaar met de oude verbodsbepaling uit artikel 14 van de Grondwaterwet. Met betrekking tot infiltraties gaat het hier om waterkwantiteit en niet om waterkwaliteit. Voor wat betreft de waterkwaliteit bij infiltraties moet worden voldaan aan de regels gesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer.
§3. Calamiteiten en zorgplicht
Artikel 3.8 Algeheel verbod bij calamiteiten
In geval van calamiteiten kan het nodig zijn de waterafvoer en -aanvoer of lozingen en onttrekkingen te verbieden. Bij calamiteiten gaat het om bijvoorbeeld om droogte of een overvloed aan water, maar ook (een dreiging van) een aanmerkelijke verslechtering van de waterkwaliteit of het in ongerede raken van een waterstaatswerk. Concreet kan op basis van dit artikel het bestuur bijvoorbeeld bij droogte een onttrekkingsverbod instellen.
Artikel 3.9 bevat een algemene zorgplicht ten aanzien van het watersysteem. Deze zorgplicht geldt voor een ieder en een ieder kan op een schending van deze zorgplicht worden aangesproken. Als het handelen of nalaten onmiskenbaar in strijd is met de zorgplicht, kan het bestuur bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen inzetten. Een eventueel opgelegde last moet wel voldoende duidelijk worden omschreven, anders ontstaat er strijd met de rechtszekerheid, zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AB RvS) van 10 augustus 2011, 201012817/1/M1.
§4. Algemene regels, vrijstellingen, meld-, meet- en registratieplichten
Artikel 3.10 Algemene regels, meld-, meet- en registratieplichten en maatwerkvoorschriften
In de artikelen 3.2 tot en met 3.7 zijn algemene verbodsbepalingen opgenomen. Artikel 3.10 biedt het bestuur een grondslag om ten aanzien van deze verbodsbepalingen algemene regels, nadere regels, meld-, meet- en registratieverplichtingen en maatwerkvoorschriften te stellen.
Het eerste lid biedt het bestuur de grondslag om algemene regels te stellen, welke mede een vrijstelling van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.2 tot en met 3.7, 3.12 en hoofdstuk 4 in kunnen houden. Een vrijstelling van een bepaalde verbodsbepaling kan aan de orde zijn als aan bepaalde voorwaarden (algemene regels) is voldaan. Voorbeelden van mogelijke vrijstellingen zijn bepaalde handelingen in de beschermingszone van waterstaatwerken, de af- en aanvoer van water naar of uit oppervlaktewaterlichamen of grondwateronttrekkingen bij hoeveelheden onder een bepaalde drempel en drainage van gronden met bepaalde drainagemiddelen (bijvoorbeeld ondiepe greppels).
Het bestuur heeft ook de mogelijkheid een algeheel verbod in te stellen, waarbij geen vergunningverlening mogelijk is. Een voorbeeld van een algemeen verbod is een grondwateronttrekkingsverbod in een specifiek gebied (bijvoorbeeld een zeer verdrogingsgevoelig gebied).
Het tweede lid geeft het bestuur de bevoegdheid meld-, meet- en registratieverplichtingen op te leggen, voor zover deze verplichtingen niet in strijd zijn met de bepalingen hierover in het Waterbesluit, de Waterregeling en provinciale (water)verordening(en). In het Waterbesluit is opgenomen dat vergunningsvrije grondwateronttrekkingen en infiltraties moeten worden gemeld bij het bevoegd gezag. Van alle grondwateronttrekkingen en infiltraties moet de kwantiteit worden gemeten; van alle infiltraties ook de kwaliteit (conform Waterregeling). Van deze kwantiteits- en kwaliteitsmetingen moet opgave worden gedaan aan het bevoegde gezag.
De Waterregeling stelt welke gegevens moeten worden verstrekt bij een vergunningaanvraag of melding (indien niet vrijgesteld van meldingsplicht) voor grondwateronttrekkingen of infiltraties.
Dit lid biedt het bestuur de mogelijkheid om voor handelingen die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, zogenaamde maatwerkvoorschriften te stellen. Deze bevoegdheid is onder andere vergelijkbaar met artikel 6.15, derde lid, van het Waterbesluit. Het stellen van deze maatwerkvoorschriften is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen (bezwaar en) beroep mogelijk is. De maatwerkvoorschriften richten zich tegen degene die de desbetreffende handeling verricht of gaat verrichten. Bij de toepassing van maatwerkvoorschriften moet het gaan om uitzonderingsgevallen. Als dat niet het geval is, kan de algemene verbodsbepaling blijven bestaan, behoudens vergunning.
De krachtens het derde lid te stellen maatwerkvoorschriften mogen er niet toe leiden dat de te verrichten handelingen grotendeels of in het geheel geen doorgang kunnen vinden, tenzij die handelingen naar het oordeel van het bestuur ontoelaatbaar nadelige gevolgen hebben voor het watersysteem.
Artikel 3.11 Geen vergunningplicht voor het waterschap
Het waterschap voert als beheerder van het watersysteem vele handelingen aan waterstaatswerken uit. De handelingen die het waterschap daar uitvoert, zijn in het belang van de aan het waterschap opgedragen taken en vallen onder beheer en onderhoud. Vaak zijn deze handelingen overeenkomstig de functie van het betreffende waterstaatswerk, als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid. Daarom geldt voor deze handelingen geen vergunningplicht. Wel heeft het waterschap een vergunning nodig voor handelingen die het waterschap niet als beheerder verricht, maar bijvoorbeeld als eigenaar van grond of gebouwen. Verder heeft het waterschap voor het realiseren van werken of het verrichten van werkzaamheden, waarbij het afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het water brengt, een vergunning nodig ingevolge artikel 6.2, eerste lid Waterwet. Uiteraard geldt dat ook voor derden die laatst bedoelde handelingen verrichten. Het waterschap mag dergelijke handelingen niet via de keur reguleren en er dus ook geen vrijstelling voor opnemen.
Voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege het waterschap, waardoor de leggergegevens wijzigen, moet het waterschap een projectplan (met bezwaar- en beroepsmogelijkheden voor belanghebbenden) ingevolge artikel 5.4 Waterwet vaststellen. Daarmee is een vergunning op grond van de keur niet meer aan de orde. Voor peilwijzigingen is geen projectplan vereist. Voor die wijziging is wel een watervergunning nodig.
Het visplan beoogt ten eerste de visserijactiviteiten in te passen in de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en overige (waterkwaliteits)doelen voor wat de visstand betreft en ten tweede een vastlegging van de verplichtingen voor de visrechthebbenden. De waterbeheerder toetst of het visplan aansluit bij de doelstellingen van de KRW voor de visstand en de overige (waterkwaliteits)doelen in de betreffende wateren. De waterbeheerder geeft aan voor welke oppervlaktewaterlichamen hij een dergelijk visplan noodzakelijk acht. Dit hangt af van de mogelijkheden om via visserijbeheer (mede) de KRW-doelstellingen en overige (waterkwaliteits)doelen te halen. De doelen van de KRW voor het kwaliteitselement vis betreffen zowel de soortensamenstelling, als ook de leeftijdsopbouw van het visbestand.
De visstand in de KRW- waterlichamen wordt ook beïnvloed door visserij in de overige watergangen. Daarom kan de waterbeheerder ervoor kiezen om een visplan verplicht te stellen voor overige oppervlaktewaterlichamen, niet zijnde een KRW-waterlichaam. De visserijkundige eenheid die zo’n visplan opstelt, is de Visstand Beheer Commissie (VBC). De verplichte deelname aan een VBC loopt via een bepaling in de huurovereenkomsten.
Dit geldt niet voor de regionale wateren. Daarom is een betere borging nodig om visserij in de regionale wateren duurzaam te laten zijn. Dat is mogelijk door een visplan daar waar nodig, verplicht te stellen en daaraan te koppelen dat de binnenvisserij alleen plaatsvindt overeenkomstig zo’n plan.
Het visplan beoogt ten eerste de visserijactiviteiten in te passen in de KRW-doelstellingen wat betreft de visstand en ten tweede een vastlegging van de verplichtingen voor de visrechthebbenden.
Artikel 3.12 vervalt van rechtswege als nieuwe visserijwetgeving in werking treedt. Dat kan al binnen redelijk korte termijn zijn.
Dit hoofdstuk en de algemene regels op grond van dit hoofdstuk regelen samen waar er op de wateren in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland gevaren mag worden en welke voorwaarden daarbij gelden. Voor een deel betreft het wateren waarvoor het waterschap waterhuishoudkundige zorg heeft en waar het varen als medegebruik kan worden toegestaan, zoals de boezemwateren in de Alblasserwaard. Voor een ander deel zijn het wateren waarvoor waterhuishoudkundige zorg is, maar die daarnaast de functie van vaarweg hebben in de betekenis volgens de Scheepvaartverkeerswet. Dit is onder andere het geval voor de gekanaliseerde Linge. Deze is in 2006 door het Rijk overgedragen aan het waterschap waarbij het vaarwegbeheer bij het waterschap is komen te liggen. Daarnaast zijn er regionale vaarwegen waarvan de provincie beheerder is maar het vaarwegbeheer heeft opgedragen dan wel in 2014 (in medebewind) zal overdragen aan het waterschap. Dit is ter uitvoering van artikel 3.2 van de Waterwet en artikel 2.8 van de Invoeringswet Waterwet. Op grond hiervan wijst de provincie voor de vaarwegen die niet bij het Rijk in beheer zijn, de overheidslichamen aan die belast zijn met het beheer van deze vaarwegen. Het stellen van nadere regels gericht op instandhouding van de te beheren vaarwegen wordt aan de waterschappen zelf overgelaten. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als 'het in stand houden van de bak'.
Naast waterstaatkundig en vaarwegbeheer heeft Waterschap Rivierenland ook nautisch beheer. Het nautisch beheer betreft de zorg voor de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer. Het nautisch beheer is min of meer uitputtend geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (BABS). Dit hoofdstuk in de keur heeft geen betrekking op het nautisch beheer.
Regels voor het scheepvaartverkeer kunnen op grond van de Scheepvaartverkeerswet mede gesteld worden in het belang van instandhouding van vaarwegen en ter voorkoming van schade aan de waterhuishouding, oevers, waterkeringen en werken in of over scheepvaartwegen. De wet en de daarop gebaseerde regels gelden voor alle vaarverkeer, ook voor de kleine recreatievaart en recreatie met drijvende voorwerpen als waterscooters, zeilplanken en vlotten. Het Binnenvaartpolitiereglement bevat tal van voorschriften voor het vaarverkeer, het gebruik van vaarwegen en de bescherming van kunstwerken.
Vaarwegbeheer en nautisch beheer in Gelderland:
De Vaarwegverordening 2009 zoals vastgesteld door de provincie Gelderland regelt voor het waterschap zowel het vaarwegbeheer als het nautisch beheer. Het vaarwegbeheer wordt in 2014 opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland. Het betreft de Korne en de Linge, voor zover de Linge in Gelderland is gelegen en bevaarbaar is. De vaarwegverordening Gelderland 2009 blijft nagenoeg ongewijzigd. Hieraan ontleent het waterschap de bevoegdheid van nautisch beheerder zoals bedoeld in artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet.
Vaarwegbeheer en nautisch beheer in Zuid-Holland:
Het vaarwegbeheer is geregeld in de Vaarwegenverordening Zuid-Holland van 9 april 1987. In 2014 zal een nieuwe Vaarwegenverordening Zuid-Holland worden vastgesteld. Op basis van een besluit van Zuid-Holland van 6 juli 2001 voert Waterschap Rivierenland het feitelijk vaarwegbeheer uit voor (het Zuid-Hollandse deel van) de Linge en het Kanaal van Steenenhoek. Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 20 februari 1992 het dagelijks bestuur van Waterschap van de Linge aangewezen als bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet voor alle scheepvaartwegen gelegen in Zuid Holland, waarover het waterschap het beheer voert. Deze bevoegdheid is van rechtswege overgegaan op Waterschap Rivierenland. Het betreft het nautisch beheer voor de Linge, gekanaliseerde Linge voor zover gelegen in Zuid-Holland en het Kanaal van Steenenhoek voor zover gelegen in Zuid-Holland.
Overige regelgeving vaarwegen
Naast de regels in dit hoofdstuk geldt voor het gebruik van de vaarwegen ook de voor de betreffende vaarwegen genomen verkeersbesluiten. Zo zijn voor de Lingeboezem en de vaarwegen voor de Lage Boezemwateren in de Alblasserwaard en de Buiten-Giessen, Karnemelksloot en Vaarsloot maximumsnelheden vastgesteld in een aantal verkeersbesluiten.
Ook is het, op grond van het verkeersbesluit ligplaatsen Linge verboden op de Linge en het Kanaal van Steenenhoek ligplaats te nemen, te ankeren of af te meren met een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting. Van het ligplaatsverbod is vergunning mogelijk.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 4.1 Vaarverbod tussen zonsondergang en zonsopgang
Het is verboden de vaarwegen te bevaren met motorboten tussen een half uur na zons-ondergang en een half uur voor zonsopgang. In verband met de breedte en het karakter van Linge tussen Arkel en de sluis te Asperen, de gekanaliseerde Linge en de bereikbaarheid van industrie en jachthavens geldt het vaarverbod tussen zonsondergang en zonsopgang hier niet.
Artikel 4.2 Vaarverbod bij bepaalde waterstanden en ijsdiktes
Voor verschillende trajecten in de vaarwegen worden bij bepaalde waterstanden en ijsdikten vaarverboden voor alle vaartuigen vastgesteld.
Artikel 4.3 Verbod afmeren haaks op lengterichting Het verbod om haaks op de lengterichting af te meren is opgenomen om te voorkomen dat met het innemen van een ligplaats een vlot verloop van het scheepvaartverkeer wordt belemmerd.
Het vaartuig moet dus evenwijdig aan de oever worden afgemeerd. Het verbod geldt niet voor jachthavens.
Artikel 4.4 Bedieningstijden
Het bestuur is bevoegd om de bedieningstijden van sluizen en bruggen vast te stellen. Dit is op dit moment vastgesteld voor de schutsluis bij het Kolffgemaal, de Gorin-chemse Kanaalsluis, de Peulensluis te Hardinxveld-Giessendam, de damsluis te Har-dinxveld en de sluis aan de Middelkade te Alblasserdam.
In dit artikel wordt bepaald dat het bestuur dit bepaalt, voor zover hierin niet op andere wijze is voorzien. Dit laatste is opgenomen in verband met de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland om bedieningstijden vast te stellen.
In de Vaarwegenverordening Zuid-Holland wordt in artikel 2.3.1 bepaald dat Gedeputeerde Staten bedieningstijden kan vaststellen voor een sluis of een brug, niet zijnde een spoorbrug. Het gaat hier om de in de verordening genoemde vaarwegen in Zuid-Holland. Voor Waterschap Rivierenland is onder andere van belang: het Merwedekanaal, gedeelte tussen de Lek te Vianen en de Boven Merwede te Gorinchem, inclusief de vaargeul door de Voorhaven van de Grote Merwede Sluis te Gorinchem en het Verbindingskanaal, tussen Merwedekanaal en de Linge te Arkel.
Artikel 4.5 Tijdelijke maatregelen
Deze bepaling is opgenomen omdat het in geval van bijzondere omstandigheden (waaronder onderhoud) noodzakelijk kan zijn het schutten of de doorvaart tijdelijk te beperken of nader te regelen.
Artikel 4.6 Verbod overhangend houtgewas en takken
Dit artikel beoogt een vaarweg vrij te houden van overhangende takken die de vrije doorvaart beperken waardoor de vrije doorvaart wordt beperkt. In de vaarwegenverordening Zuid-Holland die naar verwachting in 2014 in werking treedt, zal treden, is deze bepaling specifiek opgenomen voor de vaarwegen die in beheer zijn van de provincie. De bepaling van de provinciale verordening is daarmee niet automatisch van toepassing op de vaarwegen die in beheer zijn van de waterschappen. Uitgangspunt is dat de waterschappen dit zelf kunnen regelen in de keur. Vandaar dat dit artikel is opgenomen in de keur.
Naast wettelijke regelingen die van toepassing zijn mag Waterschap Rivierenland regels stellen voor zijn wegen. Met het opnemen van het hoofdstuk wegen in de keur vervalt de voorgaande Wegenverordening Waterschap Rivierenland 2011 die is vastgesteld op 11 februari 2011. Waterschap Rivierenland heeft in de Alblasserwaard wegen in beheer. Waterstaatkundig beheer en wegbeheer raken elkaar soms wanneer het vergunningverlening betreft. Om die reden is het wenselijk de regelgeving van beide beheerstaken te combineren in één verordening: deze keur. Naast enkele kleine tekstuele wijzigingen ten opzichte van de Wegenverordening, zijn ten aanzien van de gestelde verboden nadere beleidsregels opgesteld. Verder zijn de algemene regels deels samengevoegd. Centraal uitgangspunt blijft het garanderen van de instandhouding, bruikbaarheid en veiligheid van de waterschapswegen door middel van een vergunningenstelsel, beleidsregels en algemene regels. Om de administratieve lasten te verminderen is het uitgangspunt om in de toekomst voor zoveel mogelijk situaties algemene regels op te stellen. Voor het vergunningenstelsel wordt alleen gekozen indien het niet mogelijk is om (begrijpelijke) standaardregels op te stellen.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 5.1 Begripsbepalingen
Voor invulling van de term ‘wegbeheer’ wordt aangesloten bij de Memorie van Toelichting van de Wet Herverdeling Wegenbeheer (paragraaf l). Op de wegbeheerder rust de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van een weg en de plicht er zorg voor te dragen dat de weg zijn functie(s) van algemeen nut vervult. Enerzijds moet de wegbeheerder ervoor zorgen, dat de weg wordt beschermd tegen bedreigingen van de instandhouding en de functievervulling. Vanuit deze verantwoordelijkheid komt de wegbeheerder tot het tot stand brengen van een verordening waarin bepaalde handelingen op of in de nabijheid van de weg worden verboden of aan een vergunning worden onderworpen. Anderzijds dient de wegbeheerder er zorg voor te dragen, dat door onderhoud, gladheidbestrijding en dergelijke de weg zijn functie(s) kan blijven vervullen. Daarmee rust de verantwoordelijkheid voor het onderhoud bij de wegbeheerder.
In dit hoofdstuk kan niet worden volstaan met een omschrijving van de ‘weg’ als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 of de Wegenwet. Deze wetten hebben ieder hun eigen belang en hebben daarop de definitie van het begrip ‘weg’ afgestemd. Dit hoofdstuk heeft beide wetten als basis. Daarom is de definitie van het begrip ‘weg’ op beide afgestemd. Wat tot de ‘weg’ behoort wordt vaak in de praktijk (jurisprudentie) bepaald. Daarom is in de definitie van het begrip ‘weg’ de volgende bepaling opgenomen: ‘alles wat naar de aard van de weg daartoe behoort’. De afbeelding met de zonering op de bijlage bij deze keur geeft daarvoor een kader aan.
Sub a: Openbare wegen in beheer van het waterschap
Deze bepaling stelt dat de regels met betrekking tot de wegen in deze keur van toepassing zijn op openbare wegen die in beheer zijn bij Waterschap Rivierenland. Het begrip ‘wegbeheer’ is beslissend voor de vraag of dit hoofdstuk van toepassing is, niet het eigendom. Voor invulling van de term wegbeheer zie artikel 5.1 sub a.
Wegbeheer volgt uit het Reglement voor Waterschap Rivierenland in samenhang met de Wegenwet en ter bescherming van de onder artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen.
Sub b: Gronden buiten de grens van de weg
Deze bepaling biedt de mogelijkheid om ook tegen het gebruik van gronden buiten het weggebied op te treden. Wij kunnen buiten het weggebied alleen optreden als dat in het belang is van de bruikbaarheid en instandhouding van de weg en de veiligheid van de weggebruikers. Voorbeelden zijn: uitzicht, het graven onder een bepaalde helling, hinderlijke verlichting, het stoken van snoeihout, reclamezuilen en dergelijke.
Lid 2: Hogere regelgeving gaat voor
Deze bepaling draagt er zorg voor dat er geen strijdigheid ontstaat met hogere regelgeving. Als hogere regelgeving van toepassing is maar het onderwerp niet volledig regelt, is dit hoofdstuk van de keur aanvullend van toepassing.
Artikel 5.3 Absolute verboden
Dit artikel bestaat uit vier absolute verboden. Dat betekent dat er voor deze verboden nooit een vergunning wordt verleend. Doel van deze verboden is de instandhouding, bruikbaarheid en veiligheid van de weg te waarborgen. Uitgangspunt is hierbij de afbeelding met de zonering. Daarop zijn de grenzen aangegeven waarbinnen het niet zal worden toegestaan bepaalde obstakels, beplantingen e.d. aan te brengen en te houden.
Sub a: Verbod om het uitzicht voor het verkeer te belemmeren
Deze bepaling ziet onder andere op situaties waar zich voorwerpen, werken of beplantingen langs of boven de weg bevinden die het noodzakelijke uitzicht voor het verkeer belemmeren. Voorbeelden zijn het plaatsen van een reclamezuil langs de weg, of het plaatsen van verkiezingsborden op een zodanige manier dat het noodzakelijke uitzicht voor het verkeer wordt belemmerd.
Sub b: Verbod om veiligheid en doorstroming van het verkeer in gevaar te brengen
Deze bepaling ziet onder andere op situaties waar voorwerpen of stoffen op de weg worden geplaatst/gebracht of vloeistoffen worden achtergelaten waardoor de veiligheid en/of de doorstroming van het verkeer in gevaar komt. Voorbeelden zijn een hek of raam dat over de weg opendraait of modder van landbouwvoertuigen die op de weg blijft liggen waardoor de doorstroming en de veiligheid in gevaar komen. Ook kan hierbij gedacht worden aan voorwerpen in de berm.
Sub c: Verbod om boven de rijbanen en paden uitstekende takken te hebben
Deze bepaling ziet op situaties waar beplanting langs of boven de weg het noodzakelijke uitzicht voor het verkeer belemmert of schade kan veroorzaken. Eigenaren van beplanting hebben een onderhoudsplicht. Eén keer per jaar wordt tijdens de wegenschouw hierop extra gecontroleerd. Dit houdt onder andere in dat:
- 1.
in slechte staat verkerende delen van de beplanting, die op de weg kunnen vallen, onmiddellijk moeten worden verwijderd;
- 2.
op de weg gevallen beplanting onmiddellijk moet worden verwijderd;
- 3.
onderhoud van beplanting zodanig moet plaatsvinden dat boven de rijbanen en paden geen overhangende beplanting aanwezig is. Dit houdt in dat boven de rijbanen geen uitstekende takken mogen hangen op een geringere hoogte dan 4,20 m en boven paden geen uitstekende takken mogen hangen op een geringere hoogte dan 3 m.
Sub d: Verbod om binnen 0,5 meter vanuit de rijbaan enig werk, object, voorwerp of beplanting aan te brengen of te houden, uitgezonderd wegmeubilair door of namens de wegbeheerder aangebracht ten dienste van het verkeer.
Deze bepaling is gericht op het vrij houden van 50 centimeter naast de rijbaan. Hier mag niets in worden geplaatst vanwege de korte afstand tot de rijbaan waarover verkeer gaat. Voor wegmeubilair dat de wegbeheerder noodzakelijk vindt, geldt een uitzondering.
Artikel 5.4 Relatieve verboden
Dit artikel bestaat uit drie relatieve verboden. Voor deze verboden kan een vergunning worden verleend of het bestuur kan algemene regels opstellen.
Sub a: Verbod om weg te gebruiken in strijd met doel ervan
In deze bepaling is het verbod opgenomen om de weg te gebruiken in strijd met het doel ervan. Primair is de weg bedoeld om de noodzakelijke mobiliteit voor de samenleving mogelijk te maken. Echter naast dit verkeersdoel is er in de samenleving behoefte om de weg voor andere doeleinden te gebruiken. Evenementen zijn hier een voorbeeld van.
Sub b: Verbod om veranderingen aan de weg aan te brengen
In deze bepaling is het verbod opgenomen om veranderingen aan de weg aan te brengen. Er mag dus niets worden veranderd aan de rijbanen, paden, trottoirs, bermen, stroken en parkeerplaatsen etc. (zie artikel 5.1 sub f onder 1). Er mag ook niets worden veranderd aan alles wat zich op en onder de weg bevindt (zie artikel 5.1 sub f onder 2). Deze bepaling ziet onder andere op het maken, hebben of wijzigen van een uitweg of het graven, spitten of op andere wijze aantasten van de weg. Voorbeeld is het maken van een uitweg van een huis of bedrijf naar een weg.
Sub c: Verbod om enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in of onder de weg
In deze bepaling is het verbod opgenomen om enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in of onder de weg. Het begrip ‘werk’ is uitgewerkt in artikel 5.1 onder sub g. Deze bepaling ziet onder andere op het leggen van kabels en leidingen en het plaatsen, aanbrengen van of hebben van kramen, tenten, kiosken en reclamezuilen.
§ 3 Vergunning en algemene regels
Artikel 5.5 Vergunning en algemene regels
Vergunning voor verboden van artikel 5.4 Dit artikel regelt de mogelijkheid voor het bestuur om een vergunning te verlenen voor de relatieve verbodsbepalingen opgenomen in artikel 5.4. Een vergunning wordt verleend op aanvraag. Een vergunning is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Algemene wet bestuursrecht is op de vergunningenprocedure van toepassing.
Voorschriften of beperkingen vergunning In de vergunning kunnen voorschriften of beperkingen worden opgenomen. Degene aan wie de vergunning is verleend, dient deze voorschriften en beperkingen na te leven. De voorschriften of beperkingen worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit hoofdstuk beschermt.
Algemene regels Deze bepaling biedt de mogelijkheid voor het algemeen bestuur om algemene regels op te stellen eventueel met een meldingensysteem. Vergunningaanvragen moeten met een door het bestuur vastgesteld formulier worden ingediend.
Bij de relatieve verboden (artikel 5.4) zijn de algemene regels een vervanging van de vergunning, zoals opgenomen in artikel 5.5, eerste lid. Als voldaan wordt aan de algemene regels is er geen vergunning nodig. Er moet wel een melding worden gedaan. Indien aan de algemene regels wordt voldaan, wordt de melding schriftelijk geaccepteerd. Na acceptatie van de melding kan men starten met de betreffende werkzaamheden of handelingen.
Uitzondering voor werkzaamheden door of namens het waterschap uitgevoerd Als een waterschap net als een inwoner of een bedrijf iets wil waarop dit hoofdstuk van toepassing is, moet het waterschap voor zichzelf een vergunning aanvragen (bijvoorbeeld voor het maken van een uitweg op de openbare weg bij een zuivering of gemaal). De in dit hoofdstuk vermelde verboden zijn echter niet van toepassing op handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen die het waterschap als wegbeheerder doet ten behoeve van de bescherming en instandhouding van de wegen. Dan treedt het waterschap als beheerder op.
Intrekken en wijzigen vergunning In deze bepalingen zijn de gronden genoemd waarop een vergunning ingetrokken of gewijzigd kan worden. Het intrekken of wijzigen van de vergunning is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving
Artikel 6.1 Aanwijzing toezichthouders
Onder toezichthouder verstaat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5.11 Awb). Hieruit vloeit voort dat de toezichthoudende bevoegdheden uit de Awb alleen kunnen worden uitgeoefend door personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift als zodanig zijn aangewezen. Dit artikel voorziet in de vereiste wettelijke grondslag voor de aanwijzing van toezichthouders.
Het toezicht wordt primair opgedragen aan daartoe door het bestuur aangewezen ambtenaren. De definitie in de Awb biedt echter ook de mogelijkheid het toezicht op te dragen aan andere personen. Daarbij geldt dat met het toekennen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten het overheidsapparaat terughoudend moet worden omgegaan (Memorie van Toelichting Derde tranche Awb, TK 23 700, nr. 3, p. 139). Zie hierover ook
Awb, Tekst en Commentaar, 2009, p. 343. De keurbepaling biedt het waterschap de mogelijkheid voor de schouw ook andere personen dan ambtenaren in te schakelen, zonder dat deze eerst tot (onbezoldigd) ambtenaar van het waterschap moeten worden benoemd. Wel is altijd een aanwijzingsbesluit van het bestuur noodzakelijk.
De schouw wijkt af van de gebruikelijke toezichtuitoefening, in die zin dat het bij de schouw gaat om een systematische controle op met name de onderhoudsverplichtingen, die bovendien van tevoren wordt aangekondigd en op of na een bepaalde datum wordt uitgeoefend.
Artikel 6.3 Strafbepalingen
Artikel 81 Waterschapswet bepaalt welke maximumstraf op overtreding van de keur kan worden gesteld. Deze strafmogelijkheid moet in de keur zelf worden gepositiveerd. In artikel 4.3 is de maximumstraf opgenomen, namelijk drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie als bedoeld in artikel 23 Wetboek van Strafrecht, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Deze strafbepalingen staan los van of naast het bestuursrechtelijke instrumentarium – bestuursdwang en dwangsom – waarover het bestuursorgaan in geval van overtreding kan beschikken.
Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen
In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen voor watervergunningen, verleend op basis van de voorgaande keur. Als de handelingen zowel op basis van de voorgaande keur als deze, nieuwe keur vergunningplichtig zijn, en er is een watervergunning verleend op basis van de voorgaande keur, dan wordt deze watervergunning geacht te zijn verleend op basis van deze, nieuwe keur. Voor nog oudere vergunningen en ontheffingen, die zijn verleend op basis van oudere keuren (van vóór de voorgaande keur) geldt het overgangsrecht van de voorgaande keur (of van nog oudere keuren).
Het tweede lid ziet op handelingen e.d. die rechtmatig tot stand zijn gebracht voordat deze keur in werking is getreden, bijvoorbeeld handelingen die eerst niet vergunningplichtig waren en dat nu wel zijn geworden.
De leggers die vóór de inwerkingtreding van deze keur zijn gemaakt, bevatten nog het begrip ‘kernzone’. Omdat het begrip ‘kernzone’ in deze keur is vervangen door het begrip ‘waterstaatswerk’ is deze overgangsbepaling opgenomen, zodat het begrip ‘kernzone’ in reeds bestaande leggers zijn betekenis houdt en de daaraan verbonden gebruiksbeperkingen in stand blijven.
Artikel 7.3 Intrekking Keur
Bij inwerkingtreding van deze keur worden de Keur Waterschap Rivierenland 2009 en de Wegenverordening Waterschap Rivierenland 2011 ingetrokken.
Artikel 7.4 Inwerkingtreding
Deze keur treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.
De citeertitel zorgt ervoor dat de keur eenvoudig en eenduidig kan worden aangehaald.