TOELICHTING
Hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid
In het gebied van en rond luchthavens worden omtrent de ruimtelijke indeling beperkingengebieden
vastgesteld. Deze maken op grond van artikel 9 van het Besluit burgerluchthavens (hierna:
Bbl) onderdeel uit van een luchthavenbesluit. Met het oog op de bescherming van de
vliegveiligheid wordt in het gebied van en rond een luchthaven onder andere een gebied
vastgesteld waarin hoogtebeperkingen gelden. Op grond van artikel 14 van het Bbl is
in dit gebied geen object toegestaan dat hoger is dan de bij ministeriële regeling
vastgestelde waarde en zijn de uitzonderingen op de hoogtebeperking opgenomen. Artikel
14, derde lid, van het Bbl bepaalt dat bij ministeriële regeling wordt bepaald op
welke wijze het gebied wordt vastgesteld. Hieraan wordt met artikel 8 van de Regeling
burgerluchthavens (hierna: Rbl) uitvoering gegeven.
In de aanhef van artikel 8, eerste lid, van de Rbl is bepaald dat het vaststellen
van het gebied met hoogtebeperkingen overeenkomstig een aantal voorschriften en aanbevelingen
van hoofdstuk 4 van deel I van bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale
burgerluchtvaart (hierna: het Verdrag) plaatsvindt.1
Outer horizontal surface
Naast de reguliere hoogtebeperkingsvlakken is op grond van artikel 8, eerste lid,
onderdeel a, van de Rbl voor luchthavens met een approach runway met een baancode
nummer 1 of 2 – dit zijn luchthavens met een start- en landingsbaan tot 1.200 meter
– ook een zogenoemd outer horizontal surface vastgesteld overeenkomstig het berekeningsvoorschrift uit bijlage 5. Dit betekent
dat in de omgeving van kleine luchthavens een ruimer gebied wordt vrijgehouden van
hoge objecten die een belemmering kunnen vormen voor het veilig gebruik van de luchthaven.
Met de onderhavige wijzigingsregeling wordt aan artikel 8, eerste lid, onderdeel a,
en bijlage 5 van de Rbl toegevoegd dat ook voor luchthavens met een approach runway
met een baancode nummer 3 en 4 – dit zijn luchthavens met een start- en landingsbaan
van 1.200 meter en meer – een outer horizontal surface wordt vastgesteld. Deze wijziging leidt er in de praktijk toe dat bij het vaststellen
van toekomstige luchthavenbesluiten voor alle luchthavens deze gebieden moeten worden
vastgesteld ter bescherming van de veiligheid van de vliegprocedures.
Een outer horizontal surface is een additioneel horizontaal toetsvlak – aansluitend op het conical surface – dat is ingesteld, op een hoogte van 150 meter en doorloopt tot 15 kilometer vanaf
de start- en landingsbanen, waarbij het meest kritische vlak geldend is. Een conical surface is een hellend vlak dat aansluit op de buitenrand van de inner horizontal surface op 45 meter en oploopt naar 145 meter op een afstand van 6 kilometer gerekend vanaf
de start- en landingsbanen.
Aanleiding voor wijziging van artikel 8 van de RBL
Het vaststellen van een outer horizontal surface voor grotere luchthavens is er op gericht om een ruimer gebied rond deze luchthavens
vrij te houden van hoge objecten die het veilig gebruik van een luchthaven kunnen
belemmeren. Door deze hoge objecten in beginsel niet toe te staan, worden onaanvaardbare
of ongewenste gevolgen voor de vliegprocedures voorkomen.
De onderhavige wijziging leidt ertoe dat objecten hoger dan 150 meter in het gebied
dat door middel van een luchthavenbesluit als outer horizontal surface wordt vastgesteld, niet zijn toegestaan tenzij zij vallen onder de uitzondering van
artikel 14, tweede lid, van het Bbl. Dit betekent dat reeds in de gebieden met hoogtebeperkingen
aanwezige objecten mogen blijven staan indien deze overeenkomstig een omgevingsvergunning
voor een bouw- of aanlegactiviteit zijn opgericht, geplaatst of aangelegd of indien
deze vergunning is verleend voor de inwerkingtreding van het desbetreffende luchthavenbesluit.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat ten aanzien van een nieuw op te richten object,
dat een outer horizontal surface doorsnijdt, door de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) namens de Minister
van Infrastructuur en Milieu op grond van artikel 8.9 van de Wet luchtvaart een verklaring
van geen bezwaar wordt afgegeven. De ILT zal bij een aanvraag voor een verklaring
van geen bezwaar de voorgenomen plaatsing van een object hoger dan 150 meter toetsen
aan de vastgestelde vliegprocedures die noodzakelijk zijn voor de luchtzijdige bereikbaarheid
van de luchthaven. De verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven indien uit
een luchtvaarttechnische studie is gebleken dat het object geen onaanvaardbaar risico
voor de vliegveiligheid oplevert en niet leidt tot ernstige operationele beperkingen
van de luchthaven. Met de opname van de outer horizontal surface als additioneel toetsvlak wordt invulling gegeven aan de aanbevelingen uit de onderdelen
4.3.1 en 4.3.2 van deel I van bijlage 14 van het Verdrag.
Berekeningsvoorschrift: bijlage 5
Voor de vaststelling van het outer horizontal surface en het bepalen van de hoogte van het conical surface is gekozen om aan te sluiten bij de bepalingen uit hoofdstuk 4 van deel I van bijlage
14 van het Verdrag. Daarom wordt de hoogte van het conical surface bepaalt op 100 meter, zoals is opgenomen in tabel 4-1 van deel I van bijlage 14 van
het Verdrag. Het outer horizontal surface wordt vastgesteld op een hoogte van 150 meter, zoals dit is opgenomen in voorschrift
4.3.2 van hoofdstuk 4 van deel I van bijlage 14 van het Verdrag, en het gebied loopt
door tot 15 kilometer van de start-en landingsbanen.
Administratieve lasten en nalevingskosten
De onderhavige wijzigingsregeling leidt mogelijk indirect tot een beperkte verhoging
van de administratieve lasten voor burgers of het bedrijfsleven. Door het opnemen
van een outer horizontal surface in toekomstige luchthavenbesluiten en de inpassing daarvan in bestemmingsplannen,
is het oprichten van nieuwe hoge objecten slechts mogelijk nadat een verklaring van
geen bezwaar door de ILT is afgegeven. Hieraan voorafgaand zal de initiatiefnemer
bij de betreffende gemeente een vergunningverzoek moeten indienen. Hieraan zijn administratieve
lasten verbonden. Het is vooraf echter niet mogelijk om aan te geven wat de precieze
administratieve lasten gaan worden, omdat het mogelijke toekomstige activiteiten betreft
waardoor op het moment van vaststellen van deze wijzigingsregeling niet bekend is
of en zo ja, in welke mate deze gaan plaatsvinden.
Het verbod van artikel 14, eerste lid, van het Bbl jo artikel 8, eerste lid, onderdeel
a, van de Rbl zal door een ieder moeten worden nageleefd na inwerkingtreding van deze
wijzigingsregeling en nadat in toekomstige luchthavenbesluiten een outer horizontal surface is vastgesteld. Zoals hierboven al vermeld mogen reeds in de gebieden met hoogtebeperkingen
aanwezige objecten blijven staan indien deze overeenkomstig een omgevingsvergunning
voor een bouw- of aanlegactiviteit zijn opgericht, geplaatst of aangelegd of indien
deze vergunning is verleend voor de inwerkingtreding van het desbetreffende luchthavenbesluit.
Uitvoering en handhaving
Nieuw vast te stellen luchthavenbesluiten voor alle luchthavens zullen na de inwerkingtreding
van deze wijzigingsregeling een outer horizontal surface moeten bevatten. De beperkingengebieden worden vervolgens in gemeentelijke bestemmingsplannen
opgenomen (artikel 8.7 van de Wet luchtvaart). Dit betekent dat de uitvoering, de
handhaving en het toezicht met betrekking tot het verbod van artikel 14, eerste lid,
van het Bbl jo artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Rbl primair plaatsvindt
door gemeenten. Een ontwerp van de onderhavige wijzigingsregeling is door de ILT beoordeeld
op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Deze toets heeft geleid tot een kleine aanpassing
in het berekeningsvoorschrift in bijlage 5.
Internetconsultatie
Een ontwerp van de onderhavige wijzigingsregeling is in de periode van 9 februari
2015 tot en met 11 maart 2015 opengesteld voor openbare internetconsultatie. Doel
van deze consultatie was burgers en bedrijven te informeren over de in voorbereiding
zijnde regelgeving en hen de gelegenheid te bieden een reactie te geven op het ontwerp.
Er zijn 16 reacties ontvangen, waarvan 2 van overheden (provincie Flevoland en gemeente
Zeewolde), 11 van bedrijven (o.a. Essent en Nuon) en 3 van particulieren. De reacties
leiden niet tot aanpassing van de regeling, maar wel tot een beperkte aanpassing van
de toelichting. De ontvangen reacties zagen in hoofdzaak op de belangenafweging tussen
vliegveiligheid en het behalen van doelstellingen van windenergie op land, het nut
en noodzaak van de regeling en het omzetten van een aanbeveling uit het ICAO-verdrag.
In het dichtbevolkte Nederland is er een groot beslag op de ruimte in de lucht, waarbij
tevens een ontwikkeling plaatsvindt van de bouw van steeds hogere windturbines. Aangezien
het plaatsen van hoge objecten in de omgeving van luchthavens onaanvaardbare gevolgen
kan hebben voor de veiligheid van vliegprocedures en kunnen leiden tot ernstige operationele
beperkingen van luchthavens, is het noodzakelijk om een goede belangenafweging te
waarborgen tussen de verschillende activiteiten. Voor de kleinere luchthavens met
een baanlengte van 1.200 meter is dit reeds geregeld via een outer horizontal surface met een hoogte van 100 meter en een diameter van 5 kilometer. Met deze wijzigingsregeling
wordt voor de grotere luchthavens met een baanlengte van meer dan 1.200 meter een
outer horizontal surface ingesteld met een hoogte van 150 meter en een diameter van 15 kilometer. Ook voor
de luchthaven Schiphol is de instelling van een dergelijke outer horizontal surface in voorbereiding. Doorsnijdingen van de outer horizontal surface zijn niet uitgesloten. Bestaande objecten met een vergunning mogen blijven staan
en nieuwe objecten zijn mogelijk, mits een verklaring van geen bezwaar op grond van
artikel 8.9 van de Wet luchtvaart wordt afgegeven. Deze verklaring van geen bezwaar
wordt afgegeven door de ILT en kan worden afgegeven indien uit een luchtvaarttechnische
studie is gebleken dat het object geen onaanvaardbaar risico voor de vliegveiligheid
oplevert en niet leidt tot ernstige operationele beperking van de luchthaven.
In Nederland wordt groot belang gehecht aan de luchtvaartveiligheid en dit belang
wordt ook door een meerderheid van de insprekers onderschreven. De eindverantwoordelijkheid
voor luchtvaartveiligheid in Nederland met betrekking tot ruimtelijke beperkingen
rond luchthavens is expliciet belegd bij het rijk en gereguleerd via nationale wetgeving.
Deze nationale regelgeving met betrekking tot ruimtelijke beperkingen rond luchthavens
wordt in belangrijke mate bepaald door internationale (mondiale en Europese) kaders.
Binnen de Europese Unie vormen de mondiale voorschriften en aanbevelingen het uitgangspunt
voor Europese en vervolgens nationale regelgeving. Internationaal wordt het vaststellen
van een outer horizontal surface aanbevolen indien hier een operationele noodzaak toe bestaat, maar het is niet verplicht
gesteld omdat het ruimtelijke regime in verschillende landen zeer verschillend is.
Gezien het grote beslag op de ruimte in de lucht in Nederland, ligt het in de rede
om in Nederland een outer horizontal surface vast te stellen; met de hoogtebeperking van 150 meter wordt aangesloten bij de internationale
regelgeving.
Inwerkingtreding en vaste verandermomenten
Met artikel II wordt afgeweken van de vaste verandermomenten voor regelgeving. Er
is voor gekozen om de voorschriften uit hoofdstuk 4 van deel I van bijlage 14 van
het Verdrag met betrekking tot het vaststellen van het outer horizontal surface op een zo kort mogelijke termijn in de Rbl om te zetten. Zodoende wordt geregeld dat
voor toekomstige luchthavenbesluiten voor alle luchthavens de veiligheid van de vliegprocedures
kan worden gewaarborgd.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld