Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 april 2018
Tijdens het plenaire Kamerdebat over de verhoging van de beloning van de bestuursvoorzitter
van ING d.d. 4 april 2018 (Handelingen II 2017/18, nr. 69, debat over verhoging beloning
bestuursvoorzitter ING) heeft de heer Nijboer een motie ingediend (Kamerstukken 32 013 en 30 111, nr. 173). Deze motie verzoekt het kabinet om de optie van het behouden van een gouden aandeel
om inspraak te houden op het beloningsbeleid van financiële instellingen te onderzoeken
en de Kamer hierover te informeren. Tijdens het debat heb ik aangegeven dat het idee
van een gouden aandeel in 2013 is onderzocht.1 Ik ben nagaan of hetgeen door mijn voorganger besproken en geconcludeerd is, ook
geldt voor het specifieke voorstel in deze motie. Daarnaast heb ik om tijd gevraagd
om hier op terug te komen, maar aangezien een juridische analyse hierover op korte
termijn mogelijk was stuur ik hierbij mijn reactie.
De conclusie in 2013 was dat het introduceren van een gouden aandeel ter bescherming
van ABN AMRO strijdig is met het Europees recht. Mijn voorganger gaf aan dat uit de
jurisprudentie volgt dat maatregelen met behulp waarvan een lidstaat tracht greep
te houden op een onderneming nadat deze (gedeeltelijk) is geprivatiseerd, behoudens
een rechtvaardiging op grond van een dwingende reden van algemeen belang, in strijd
zijn met het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging.
Een gouden aandeel vestigen en behouden om invloed uit te oefenen op het beloningsbeleid
is, net zoals een gouden aandeel ter bescherming van ABN AMRO, juridisch niet houdbaar.2 Een gouden aandeel verschaft de staat een verdergaande zeggenschap in de onderneming,
ten koste van de overige aandeelhouders, dan op basis van de omvang van het economisch
belang van de staat gerechtvaardigd is. Verder belemmert een gouden aandeel, zoals
in de eerder genoemde jurisprudentie is aangehaald, het vrije kapitaalverkeer, omdat
de mogelijkheid bestaat dat investeerders uit andere lidstaten worden ontmoedigd om
te investeren in de desbetreffende financiële instelling. Hiervoor is niet relevant
of het kapitaalverkeer daadwerkelijk wordt beperkt; er is reeds sprake van een verboden
beperking als dit theoretisch het geval zou kunnen zijn.3
Het belemmeren van het vrije verkeer van kapitaal is enkel gerechtvaardigd als er
sprake is van een dwingende reden van algemeen belang. Het invloed houden op het beloningsbeleid
is hiervoor geen rechtvaardiging. Deze beperking van het vrij verkeer van kapitaal
wordt restrictief uitgelegd. Zelfs als wordt betoogd dat het beloningsbeleid bijvoorbeeld
het doel dient de stabiliteit van Nederlandse financiële stelsel te waarborgen, wat op zich een dwingende reden van algemeen belang zou kunnen zijn, dan voldoet
een gouden aandeel als bedoeld in de motie niet aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel.
Het is namelijk niet noodzakelijk om voor de stabiliteit van het Nederlandse financiële
stelsel een gouden aandeel te houden, omdat dit ook door wet- en regelgeving kan worden
gerealiseerd.
Hoewel ik de zorg van de heer Nijboer over de (voorgestelde) opvallende en zeer forse
beloningsstijging bij enkele financiële instellingen deel, is een dergelijk gouden
aandeel op grond van Europees recht niet mogelijk. Derhalve ontraad ik de motie.
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra