29 344
Terugkeerbeleid

30 800 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2007

nr. 64
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 juni 2007

Onder verwijzing naar de brief van 19 februari 2007 (Kamerstukken II 29 344 en 30 800 VI, nr. 62) omtrent de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) van 11 januari 2007 inzake de Somaliër Salah Sheekh bericht ik uw Kamer, mede namens de Ministers van Justitie en Buitenlandse Zaken, als volgt. Het verzoek van de Nederlandse regering tot zogenaamd intern appel, waarover in de vorenbedoelde brief werd gesproken, is op 23 mei jl. afgewezen. Daarmee is de onderhavige uitspraak onherroepelijk geworden. Gelet hierop informeer ik uw Kamer in deze brief over de gevolgen daarvan voor het Nederlandse asielbeleid en de asielpraktijk.

Hoewel een nadere beoordeling en verduidelijking van de uitspraak door de Grote Kamer wenselijk zou zijn geweest, acht ik het geboden aan de thans onherroepelijke uitspraak op de hieronder vermelde punten gevolgtrekkingen te verbinden.

Het verzoek van de regering betrof verduidelijking op een drietal punten, namelijk:

1. het slachtofferschap;

2. het uitputtingsvereiste;

3. het «singled out»-criterium.

Ad 1 Slachtofferschap

Betrokkene was reeds tijdens de procedure bij het Hof op grond van het categoriale beschermingsbeleid voor Somalië in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning en met het oog daarop werd door de Nederlandse regering verondersteld dat hij niet als slachtoffer in de zin van artikel 34 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) kon worden beschouwd. Ten aanzien van dit aspect heeft het Hof bij rechtsoverweging 117 van de uitspraak geoordeeld dat de verlening van een verblijfsvergunning er (in deze zaak) niet aan in de weg stond om de zaak inhoudelijk te beoordelen. Dit oordeel van het Hof dient te worden gezien in het licht van alle specifieke elementen van de onderhavige zaak. Dit onderdeel van de uitspraak heeft dan ook geen gevolgen voor het Nederlandse asielbeleid en de Nederlandse asielpraktijk.

Ad 2 Uitputtingsvereiste

In artikel 35 EVRM wordt bepaald dat een klacht bij het Hof niet ontvankelijk is, indien de nationale rechtsmiddelen niet zijn uitgeput. In de onderhavige zaak had klager nagelaten hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in te stellen en een uitspraak af te wachten, alvorens een klacht bij het Hof in te dienen. Desondanks werd zijn klacht inhoudelijk beoordeeld door het Hof. Dit oordeel van het Hof ziet specifiek op de jurisprudentiële lijn van de nationale rechterlijke instanties in met Salah Sheekh vergelijkbare gevallen. Het ligt op de weg van de rechter om – in algemene zin – jurisprudentiële lijnen te toetsen aan de jurisprudentie van het Hof en om die, ook naar aanleiding van de onderhavige uitspraak, waar nodig aan te passen. Dit geldt ook voor de taak van de hoogste rechter als garant van de eenheid van rechtspraak.

Ad 3 Singled out-criterium

Hiermee wordt het in de jurisprudentie van het Hof ontwikkelde vereiste tot uitdrukking gebracht dat een individuele klager die zich beroept op artikel 3 EVRM, dient aan te tonen dat ten aanzien van zijn persoon specifieke feiten gelden die doen vrezen voor een onmenselijke behandeling. Volgens de vaste jurisprudentie van het Hof dient de beoordeling van een asielverzoek aldus te geschieden op basis van een individualiseerbaar risico.

Uit de overwegingen valt af te leiden dat het Hof het «singled out»-vereiste nuanceert ten aanzien van eerdere jurisprudentie. Indien een vreemdeling tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst behoort – waarbij van belang kan zijn dat hij persoonlijk reeds nadelige gevolgen heeft ondervonden als lid van deze kwetsbare groep – én deze groep in het algemeen geen bescherming tegen mensenrechtenschendingen kan verkrijgen, kan worden aangenomen dat deze vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.

Volgens het huidige beleid wordt, in lijn met het «singled out»-vereiste, een zwaar accent gelegd op het individuele verhaal van asielzoekers waar het gaat om dreigende schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer. Met een nadere invulling van dit beleid zullen de beslissingen van de IND en de rechter ten aanzien van artikel 3 EVRM-toetsing worden afgestemd met de huidige jurisprudentie van Hof op dit punt. Hiermee zal ook rekening worden gehouden bij de verdere behandeling van aanhangige zaken.

De toets aan artikel 3 EVRM zal zodanig worden aangepast dat bij de beoordeling van het individualiseerbare risico van een asielzoeker – waarbij uiteraard geldt dat het asielrelaas van de asielzoeker geloofwaardig moet zijn bevonden – de algehele situatie in een land, met inbegrip van de generieke omstandigheden (zoals het behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep), wordt betrokken.

In het landgebonden asielbeleid kunnen dan – indien van toepassing – bepaalde categorieën van asielzoekers worden aangewezen voor wie de algehele situatie in het land van herkomst van dien aard moet worden geacht, dat in samenhang daarmee wegens op zichzelf beperkte individuele indicaties een dreigende schending van artikel 3 EVRM moet worden aangenomen. Er dient derhalve wel sprake te zijn van een geloofwaardig individualiseerbaar risico. Indien de gestelde problemen voldoende zwaarwegend zijn om schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer aan te nemen, zal aan betrokkene in beginsel een verblijfsvergunning in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000 worden verleend.

In navolging van de onderhavige uitspraak zal voorts bij de beoordeling van asielzaken – explicieter dan thans het geval is – ook andere informatie dan ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken worden betrokken. Wij zijn van mening dat de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken in de onderhavige uitspraak geenszins worden gediskwalificeerd door het Hof.

Met voormelde beleidsaanpassingen menen wij dat de toetsing van asielaanvragen door de IND in lijn zal zijn met de terzake geldende jurisprudentie van het Hof. Zoals gezegd ligt het op de weg van de rechter om – in algemene zin – jurisprudentiële lijnen te toetsen aan de jurisprudentie van het Hof en om die, ook naar aanleiding van de onderhavige uitspraak, zo nodig aan te passen.

Resumerend kunnen uit deze uitspraak de volgende conclusies worden getrokken.

1. Deze uitspraak van het Hof noopt niet tot het voeren van een beleid uitgaande van een prima facie slachtofferschap bij de toepassing van artikel 3 EVRM dat ertoe zou leiden dat aan bepaalde groepen asielzoekers categoriaal een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet 2000 (hierna Vw 2000) wordt verleend.

2. Het Hof nuanceert in deze uitspraak het individualiseringsbeginsel door mede een relatie te leggen met de kwetsbare positie van een minderheidsgroep in een land, alsmede met de daaruit voortvloeiende risico’s voor een persoon uit die minderheidsgroep bij terugkeer. Daarbij dient wel sprake te zijn van een geloofwaardig individueel risico.

3. De toetsing van asielaanvragen aan artikel 3 EVRM dient te geschieden met inachtneming van de in deze uitspraak van het Hof opgenomen elementen.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

Naar boven