Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 oktober 2014
In uw brief van 4 september 2014 verzoekt u mij te reageren op een artikel in de Volkskrant
van 2 september 2014 over «de academicus als flexwerker» waarbij u vraagt om in te
gaan op de effecten voor de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek. In onderstaande
reactie voldoe ik, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
aan dit verzoek.
Ik herken me niet in het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat de kwaliteit
van het wetenschappelijk onderzoek zou lijden onder de competitie tussen wetenschappers
om onderzoeksmiddelen. Talentselectie en een scherpe competitie om middelen in de
tweede geldstroom hebben ervoor gezorgd dat deze onderzoeksmiddelen bij de beste onderzoekers,
de beste vakgroepen en de beste onderzoeksfaciliteiten terecht komen. Uit een recente
evaluatie (Kamerstuk 29 338, nr. 126) van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) blijkt dat
NWO haar primaire taak, het selecteren van excellente onderzoekers en onderzoeksvoorstellen,
uitstekend uitvoert. De competitie om onderzoeksmiddelen heeft mede bijgedragen aan
de hoge kwaliteit van het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek, met een derde plaats
op de wereldranglijst voor citatie-impact, alsmede tot een hoge wetenschappelijke
productiviteit. Ook de Europese Commissie vindt competitie belangrijk. Competitie
op nationale schaal is volgens de Commissie cruciaal om de grootst mogelijke waarde
te behalen uit publiek gefinancierd onderzoek, zie de bijlage bij het Progress Report
2013 van de European Research Area, EC, COM (2013) 637 final (http://ec.europa.eu/research/era/pdf/era_progress_report2013/era_progress_report2013.pdf)
In het artikel wordt ingegaan op de opvatting van het Platform Hervorming Nederlandse
Universiteiten dat voor goed onderwijs en onderzoek continuïteit belangrijk is. Ik
onderschrijf die opvatting. De instellingen voor wetenschappelijk onderwijs zijn verantwoordelijk
voor de wijze waarop zij hieraan invulling geven. Tegelijkertijd stel ik vast dat
continuïteit ook betekent dat er voortdurend keuzes moeten worden gemaakt en prioriteiten
worden gesteld en dat dit kan betekenen dat bepaalde activiteiten worden afgebouwd.
In het artikel wordt verder verwezen naar het door de Vakorganisatie voor personeel
van universiteiten, onderzoeksinstellingen en universitaire medische centra naar voren
gebrachte punt van onzekerheid voor wetenschappers. Dit laatste als gevolg van flexibele
contracten. Hierover merk ik op dat een wetenschappelijke opleiding, afgesloten met
een promotie, voor betrokkenen niet hoeft te betekenen dat zij vervolgens een baan
vinden in het wetenschappelijk onderwijs en/of onderzoek. Gepromoveerden vinden steeds
vaker een baan buiten de wetenschap. Die ontwikkeling juich ik toe, omdat deze mensen
in hun bedrijf of bij de organisatie waar zij werken het verschil kunnen maken met
hun onderzoekend vermogen en kritische houding.
Tot slot wijs ik erop dat het kabinet ernaar streeft het aantal flexwerkers terug
te dringen. De Wet werk en zekerheid (Staatsblad 2014, nr. 274) dringt de periode waarbinnen tijdelijke contracten mogen worden afgesloten sterk
terug. Dit laatste geldt ook voor de omstandigheden waaronder ze mogen worden ingezet.
Deze wet heeft een brede werking en geldt ook voor de universiteiten en voor onderzoekers.
Daarnaast heeft de belastingdienst de controle op zelfstandigen in het onderwijs geïntensiveerd.
Gecontroleerd wordt of niet onder de noemer zelfstandig ondernemerschap, feitelijk
in een werkgever-werknemer relatie wordt gewerkt. Deze intensivering komt voort uit
het Plan van aanpak Schijnconstructies, dat in het voorjaar van 2013, gelijktijdig
met het sociaal akkoord, aan de Kamer is gezonden (Kamerstuk 17 050, nr. 428).
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker