29 (1980) Nr. 18

A. TITEL

Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF);

(met Protocol en Aanhangsels)

Bern, 9 mei 1980

B. TEKST

De Franse tekst van het Verdrag, met Protocol en Aanhangsels, is geplaatst in Trb. 1980, 160.

Voor correcties, zie Trb. 1981, 211.

De Aanhangsels bij het Verdrag zijn een aantal malen gewijzigd; zie rubriek J van Trb. 1985, 12, Trb. 1986, 66, Trb. 1987, 192, Trb. 1989, 176, Trb. 1991, 6, Trb. 1993, 15 en Trb. 1994, 160.

Voor de Franse tekst van het wijzigingsprotocol van 20 december 1990, zie Trb. 1991, 142.

Het Verdrag is herzien door het op 3 juni 1999 tot stand gekomen Protocol, waarvan de Franse tekst is geplaatst in Trb. 2000, 70.

Het Verdrag en de Aanhangsels zijn daarna opnieuw gewijzigd; zie Trb. 2011, 15, Trb. 2013, 240, Trb. 2014, 196 en Trb. 2015, 77.

Voor twee- of meerzijdige akkoorden die tot stand zijn gekomen op grond van paragraaf 1.5.1 en paragraaf 5.4.1.4.1 van Aanhangsel C (RID) bij het Verdrag, zie: www.otif.org/en/dangerous-goods/rid-references-on-the-otif-website.html?type=98.

C. VERTALING

Zie Trb. 1981, 211 en rubriek J van Trb. 1991, 6, Trb. 1994, 160 en Trb. 1995, 240.

Voor de vertaling van het wijzigingsprotocol van 20 december 1990, zie Trb. 1992, 202.

Voor de vertaling van het wijzigingsprotocol van 3 juni 1999, zie Trb. 2002, 25.

Voor de vertaling van de wijzigingen van 21 december 2009 en 30 juni 2010 van het Verdrag en de Aanhangsels, zie Trb. 2012, 89.

Voor enkele correcties in de vertaling van de wijzigingen van 21 december 2009, zie Trb. 2013, 240.


De Herzieningscommissie van de Intergouvernementele organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) heeft tijdens haar vijfentwintigste zitting in Bern wijzigingen aangenomen van artikel 27 van het Verdrag en van de Aanhangsels D (CUV), E (CUI), F (APTU) en G (ATMF) bij het Verdrag. De vertaling van deze wijzigingen luidt als volgt:


Wijziging van artikel 27 van het Verdrag

Wijziging van de tekst

Artikel 27 van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 in de versie van het Protocol van 3 juni 1999 (Protocol van Vilnius) met de wijzigingen aangenomen door de Herzieningscommissie tijdens haar 24e zitting, luidt als volgt:

„Artikel 27 Controle van de boekhouding

  • § 1. Tenzij de Algemene Vergadering overeenkomstig artikel 14, § 2, onder k, anders besluit, wordt de controle van de boekhouding uitgevoerd door de Lidstaat waar de zetel is gevestigd volgens de regels van dit artikel en, behoudens alle bijzondere richtlijnen van het Comité van Beheer, in overeenstemming met het reglement betreffende de financiën en de boekhouding van de Organisatie (artikel 15, § 5, onder e).

  • § 2. De controleur heeft te allen tijde onbeperkte inzage in alle boeken, geschriften, boekhoudkundige documenten en andere informatiebronnen die hij nodig meent te hebben.

  • § 3. De controleur deelt aan het Comité van Beheer en de Secretaris-Generaal zijn bevindingen mee als gevolg van de controle. Bovendien kan hij elk commentaar leveren dat hij passend acht betreffende het financieel verslag van de Secretaris-Generaal.

  • § 4. Het mandaat inzake controle van de boekhouding wordt omschreven in het reglement betreffende de financiën en de boekhouding en door het daaraan gehechte aanvullende mandaat.”



Wijziging van artikel 2, onder c, van Aanhangsel D (CUV UR)

Wijziging van de tekst

Artikel 2, onder c, van de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomsten inzake het gebruik van voertuigen in het internationale spoorwegverkeer (CUV), Aanhangsel D bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 in de versie van het Protocol van 3 juni 1999 (Protocol van Vilnius) luidt als volgt:

„c. „houder”: de persoon of entiteit die eigenaar van een voertuig is of het recht heeft erover te beschikken en dit voertuig als vervoermiddel exploiteert;”



Wijziging van artikel 5bis, §§ 1 en 2, van Aanhangsel E (CUI UR)

Wijziging van de tekst

Artikel 5bis, §§ 1 en 2, van de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst inzake het gebruik van de infrastructuur bij internationaal spoorwegvervoer (CUI), Aanhangsel E bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 in de versie van het Protocol van 3 juni 1999 (Protocol van Vilnius) met de wijzigingen aangenomen door de Herzieningscommissie tijdens haar 24e zitting, luidt als volgt:

  • „§ 1. De bepalingen van artikel 5 alsmede die van de artikelen 6, 7 en 22 laten de verplichtingen waaraan de partijen bij de gebruiksovereenkomst van de infrastructuur moeten voldoen uit hoofde van de wetten en voorschriften die van kracht zijn in de Staat waarin de infrastructuur zich bevindt, onverlet; hetzelfde geldt, in voorkomend geval, voor het recht van de Europese Unie.

  • § 2. De bepalingen van de artikelen 8 en 9 laten de verplichtingen waaraan de partijen bij de gebruiksovereenkomst van de infrastructuur moeten voldoen in een Lidstaat van de Europese Unie of in een Staat waar het recht van de Europese Unie van toepassing is uit hoofde van internationale overeenkomsten met de Europese Unie, onverlet.”



Wijziging van Aanhangsel F (APTU UR)

Wijziging van de tekst

De artikelen 8, § 2a en § 9 en artikel 12, § 1, eerste en tweede volzin, van de Uniforme Regelen betreffende de verbindendverklaring van technische normen en de aanneming van uniforme technische voorschriften die van toepassing zijn op spoorwegmaterieel bestemd voor gebruik in internationaal verkeer (APTU), Aanhangsel F bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 in de versie van het Protocol van 3 juni 1999 (Protocol van Vilnius) met de wijzigingen aangenomen door de Herzieningscommissie tijdens haar 24e zitting, luiden als volgt:

„Artikel 8 UTP

  • „§ 2a. De UTP’s zijn van toepassing op nieuwe subsystemen. Zij zijn ook van toepassing op een bestaand subsysteem dat is vernieuwd of verbeterd. De toepassing dient in overeenstemming te zijn met de migratiestrategie bedoeld in § 4, onder f.

  • § 9. De UTP’s verschijnen in een formaat bestaande uit twee kolommen. Wanneer de tekst over de volle breedte van de pagina verschijnt zonder kolommen is deze gelijk aan de desbetreffende teksten van de technische specificaties inzake operabiliteit (TSI) van de Europese Unie. Wanneer de tekst verdeeld is over twee kolommen wijkt deze af voor de UTP’s en voor de desbetreffende TSI’s of andere regelgeving van de Europese Unie. De linkerkolom bevat de tekst van de UTP (OTIF-voorschriften) en de rechterkolom bevat de TSI-tekst (Europese Unie). Uiterst rechts staat de verwijzing naar de TSI.

Artikel 12 Nationale technische specificaties

  • § 1. De Verdragsstaten waarborgen dat de Secretaris-Generaal in kennis wordt gesteld van hun nationale technische specificaties die van toepassing zijn op spoorvoertuigen. De Secretaris-Generaal publiceert deze specificaties in de databank genoemd in artikel 13 van de Uniforme Regelen van de ATMF.

    […]”



Wijziging van Aanhangsel G (ATMF UR)

Wijziging van de tekst

De artikelen 2, 3a tot en met 8 en 10 tot en met 20 van de Uniforme Regelen betreffende de technische toelating van spoorwegmaterieel dat wordt gebruikt in internationaal verkeer (ATMF), Aanhangsel G bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 in de versie van het Protocol van 3 juni 1999 (Protocol van Vilnius) met de wijzigingen aangenomen door de Herzieningscommissie tijdens haar 24e zitting, luiden als volgt:

„Artikel 2 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze Uniforme Regelen en hun toekomstige Bijlage(n), de APTU Uniforme Regelen en hun Bijlage(n) en de APTU Uniforme Technische Voorschriften (UTP) zijn de volgende begripsomschrijvingen van toepassing:

  • a. „ongeval”, een ongewenste of onbedoelde plotselinge gebeurtenis of specifieke reeks gebeurtenissen van die aard met schadelijke gevolgen; ongevallen worden in de volgende categorieën onderverdeeld: botsingen, ontsporingen, ongevallen op spoorwegovergangen, persoonlijke ongevallen veroorzaakt door rollend materieel in rijdende toestand, branden en andere ongevallen;

  • ab. „accreditatie”, een verklaring door een nationale accreditatie-instantie dat een overeenstemmingsbeoordelingsorgaan voldoet aan de eisen van de Europese geharmoniseerde normen of toepasselijke internationale normen en, wanneer van toepassing, alle aanvullende eisen, waaronder de eisen vermeld in de relevante sectorale regelingen, om een specifieke overeenstemmingsbeoordelingsactiviteit uit te voeren.

  • ac. „accreditatie-instantie”, de enige instantie in een Verdragsstaat die accreditaties uitvoert krachtens de haar door de staat verleende bevoegdheid.

  • b. „constructietypetoelating”, het verleende recht uit hoofde waarvan de bevoegde autoriteit een constructietype spoorvoertuig toelaat op grond waarvan de exploitatie wordt toegestaan van voertuigen die met dat type overeenkomen, zoals blijkt uit een certificaat van het typeontwerp;

  • c. „gebruikstoelating”, het verleende recht uit hoofde waarvan de bevoegde autoriteit elk spoorvoertuig toelaat tot het rijden in het internationaal verkeer, zoals blijkt uit een gebruikscertificaat;

  • ca. „gebruikscertificaat”, de door de bevoegde autoriteit afgegeven verklaring inzake toelating tot gebruik, met inbegrip van de voorwaarden van de toelating;

  • cb. „verificatiecertificaat”, de door een beoordelingsentiteit afgegeven verklaring dat de verificatie is uitgevoerd met een positief resultaat;

  • d. „Commissie van technisch deskundigen”, de Commissie voorzien in artikel 13, § 1, onderdeel f, van het Verdrag;

  • da. „aanbestedende dienst”, elke openbare of particuliere entiteit die opdracht geeft voor het ontwerp en/of de constructie of de vernieuwing of verbetering van een subsysteem. Deze entiteit kan een spoorwegonderneming, een infrastructuurbeheerder, een houder of een concessionaris belast met de uitvoering van een project zijn;

  • e. „Verdragsstaat”, elke Lidstaat van de Organisatie die geen verklaring met betrekking tot deze Uniforme Regelen heeft afgelegd overeenkomstig artikel 42, § 1, eerste zin, van het Verdrag;

  • f. „certificaat van het typeontwerp”, de door de bevoegde autoriteit afgegeven verklaring inzake toelating van een constructietype, met inbegrip van de voorwaarden van de toelating;

  • g. „element van een constructie”, ook wel „interoperabiliteitsonderdeel” genoemd, een basiscomponent, groep componenten, deel van een samenstel of volledig samenstel van materieel, deel uitmakend of bestemd om deel uit te maken van een spoorwegvoertuig of -infrastructuur; het begrip „element van een constructie” dekt niet alleen materiële, maar ook immateriële objecten, zoals programmatuur;

  • h. [gereserveerd]

  • i. „essentiële eisen”, alle in de toepasselijke UTP’s omschreven voorwaarden waaraan het spoorwegsysteem, de subsystemen en de interoperabiliteitsonderdelen, met inbegrip van de interfaces, moeten voldoen;

  • j. „incident”, elk ander voorval dan een ongeval of een ernstig ongeval, dat verband houdt met de exploitatie van treinen en dat de veiligheid van de exploitatie aantast;

  • k. „infrastructuurbeheerder”, elke onderneming of elke autoriteit die een spoorweginfrastructuur beheert;

  • l. „internationaal verkeer”, het rijden van spoorvoertuigen over spoorlijnen die gelegen zijn op het grondgebied van ten minste twee Verdragsstaten;

  • m. „onderzoek”, een procedure teneinde ongevallen en incidenten te voorkomen, waaronder het verzamelen en analyseren van informatie, het trekken van conclusies, daarbij inbegrepen het vaststellen van de oorzaken (handelingen, verzuimen, gebeurtenissen, omstandigheden of een combinatie daarvan die tot het ongeval of incident hebben geleid) en, waar nodig, het doen van veiligheidsaanbevelingen;

  • n. „houder”, de persoon of entiteit die eigenaar is van een voertuig of het recht heeft het te gebruiken, het voertuig exploiteert als vervoermiddel en als zodanig geregistreerd is in het voertuigenregister bedoeld in artikel 13;

  • o. „onderhoudsdossier”, document(en) waarin de inspecties en onderhoudswerkzaamheden worden beschreven die uitgevoerd moeten worden aan een voertuig en dat/die is/zijn opgezet volgens de regels en bepalingen in de UTP’s, met inbegrip van eventuele specifieke gevallen en van kracht zijnde nationale technische specificaties, overeenkomstig artikel 12 van de APTU Uniforme Regelen. Het onderhoudsdossier bevat het dossier omtrent de staat van onderhoud zoals omschreven onder p;

  • p. „dossier omtrent de staat van onderhoud”, de documentatie met betrekking tot een toegelaten voertuig over de gebruiksgeschiedenis, de verrichte inspecties en onderhoudswerkzaamheden;

  • q. „netwerk”, de lijnen, stations, terminals en alle soorten vaste uitrusting die nodig zijn voor een veilige en continue werking van het spoorwegsysteem;

  • r. „open punten”, de technische aspecten die betrekking hebben op essentiële eisen die niet aan de orde komen in een UTP en expliciet als zodanig in die UTP worden vermeld;

  • s. [gereserveerd]

  • t. spoorwegvervoeronderneming”, of „spoorwegonderneming”, elke privaatrechtelijke of publiekrechtelijke onderneming waaraan uit hoofde van de van kracht zijnde wetgeving de bevoegdheid of een vergunning is verleend personen of goederen per spoor te vervoeren en die voor de tractie dient te zorgen; hieronder vallen tevens ondernemingen die uitsluitend de tractie verzorgen;

  • u. spoorweginfrastructuur” (of alleen „infrastructuur”), alle spoorlijnen en vaste installaties, voor zover deze nodig zijn voor de compatibiliteit met spoorvoertuigen toegelaten overeenkomstig deze Uniforme Regelen en voor het veilig rijden van deze voertuigen;

  • v. „spoorwegmaterieel”, spoorvoertuigen en spoorweginfrastructuren;

  • w. „spoorvoertuig”, elk voertuig dat geschikt is om zich met of zonder tractie op eigen wielen voort te bewegen over spoorlijnen;

  • wa. „erkenning”:

    • 1. erkenning door een bevoegd nationaal orgaan, anders dan de accreditatie-instantie, dat een entiteit aan de toepasselijke eisen voldoet, of

    • 2. de aanvaarding door een bevoegde autoriteit van certificaten, documentatie of testresultaten die door een entiteit van een andere Verdragsstaat worden afgegeven;

  • x. „regionale organisatie”, een organisatie zoals omschreven in artikel 38 van het Verdrag binnen de exclusieve bevoegdheid die haar door de Verdragsstaten is verleend;

  • y. „vernieuwing”, belangrijke vervangingswerkzaamheden uitgevoerd op een subsysteem of deel van een subsysteem en die geen wijziging van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben;

  • z. „ernstig ongeval”, elke botsing of ontsporing van treinen, waarbij ten minste één persoon omkomt of vijf of meer personen ernstig gewond raken of grote schade aan het rollend materieel, de infrastructuur of het milieu wordt veroorzaakt, dan wel elk soortgelijk ongeval dat duidelijk consequenties heeft voor de regelgeving op het gebied van de veiligheid op het spoor of het veiligheidsbeheer; onder „grote schade” wordt verstaan schade waarvan de totale kosten onmiddellijk door de onderzoekende instantie op ten minste 1,8 miljoen SDR kunnen worden geraamd;

  • aa. „specifiek geval”, elk deel van het spoorwegsysteem van de Verdragsstaten waarvoor om geografische of topografische redenen of omwille van het stadsmilieu of de compatibiliteit met het bestaande systeem, bijzondere tijdelijke of definitieve bepalingen in de UTP’s moeten worden opgenomen. Dergelijke gevallen zijn bijvoorbeeld spoorlijnen en -netwerken die niet verbonden zijn met de rest van het netwerk, het profiel, de spoorwijdte of de spoorafstand, alsmede voertuigen en ander spoorwegmaterieel die uitsluitend bestemd zijn voor lokaal, regionaal of historisch gebruik en voertuigen afkomstig uit of bestemd voor derde landen;

  • bb. „subsystemen”, het resultaat van de onderverdeling van het spoorwegsysteem, zoals in de UTP’s aangegeven; deze subsystemen waarvoor essentiële eisen moeten worden gedefinieerd, kunnen van structurele of functionele aard zijn;

  • cc. „technische toelating”, de procedure die door de bevoegde autoriteit wordt gevolgd om een spoorvoertuig tot het rijden of tot het gebruik in het internationaal verkeer toe te laten of om een constructietype toe te laten;

  • dd. [gereserveerd]

  • ee. „technisch dossier”, de documentatie met betrekking tot het voertuig die alle technische kenmerken bevat, met inbegrip van een gebruikershandleiding en de nodige kenmerken om het desbetreffende object of de desbetreffende objecten te identificeren, zoals omschreven in de relevante UTP;

  • ee1. „trein”, een formatie die van tractie is voorzien, bestaat uit een of meer spoorvoertuigen en gereed is om te worden geëxploiteerd;

  • eea. „TSI”, de technische specificaties inzake interoperabiliteit aangenomen in overeenstemming met Richtlijnen 96/48/EG, 2001/16/EG of 2008/57/EG die op elk subsysteem of deel van een subsysteem van toepassing zijn teneinde te voldoen aan de essentiële eisen en de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem te waarborgen;

  • ff. „constructietype”, de elementaire ontwerpkenmerken van het spoorvoertuig waarop een afzonderlijk onderzoekscertificaat of ontwerpcertificaat omschreven in respectievelijk beoordelingsmodule SB en SH1 van de UTP GEN-D van toepassing is;

  • gg. „verbetering”, belangrijke werkzaamheden waarbij een subsysteem of deel van een subsysteem wordt gewijzigd en die verbetering van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben.

Artikel 3a Verhouding tot andere internationale overeenkomsten

  • § 1. Spoorvoertuigen in dienst gesteld overeenkomstig de van toepassing zijnde wetgeving van de Europese Unie (EU) en de desbetreffende nationale wetgeving worden geacht door alle Verdragsstaten overeenkomstig deze Uniforme Regelen te zijn toegelaten voor gebruik:

    • a. indien de bepalingen van de van toepassing zijnde TSI’s en de desbetreffende UTP’s volledig met elkaar overeenstemmen en

    • b. mits de reeks van toepassing zijnde TSI’s op grond waarvan het spoorvoertuig is toegelaten, betrekking heeft op alle aspecten van de desbetreffende subsystemen die deel uitmaken van het voertuig en

    • c. mits deze TSI’s geen open punten ter zake van de technische compatibiliteit met de infrastructuur bevatten en

    • d. mits op het voertuig geen afwijking van toepassing is en

    • e. mits voor het voertuig geen specifieke gevallen gelden die de voorwaarden van toelating of vergunning voor indienststelling beperken.

    Indien niet aan de voorwaarden van a tot en met e wordt voldaan, is artikel 6 § 4 van toepassing.

  • § 2. Spoorvoertuigen die zijn toegelaten voor gebruik overeenkomstig deze Uniforme Regelen worden geacht in de Lidstaten van de Europese Unie vergunning voor indienststelling te hebben verkregen alsmede in de Staten die het Unierecht ingevolge internationale overeenkomsten met de Europese Unie toepassen

    • a. indien de bepalingen in de van toepassing zijnde UTP’s en de desbetreffende TSI’s volledig met elkaar overeenstemmen en

    • b. mits de reeks van toepassing zijnde UTP’s op grond waarvan het spoorvoertuig is toegelaten, betrekking heeft op alle aspecten van de desbetreffende subsystemen die deel uitmaken van het voertuig en

    • c. mits deze UTP’s geen open punten ter zake van de technische compatibiliteit met de infrastructuur bevatten en

    • d. mits op het voertuig geen afwijking van toepassing is en

    • e. mits voor het voertuig geen specifieke gevallen gelden die de voorwaarden van toelating of vergunning voor indienststelling beperken.

    Indien niet aan de voorwaarden van a tot en met e wordt voldaan, moet het voertuig worden goedgekeurd overeenkomstig de wetgeving die van toepassing is in de Lidstaten van de Europese Unie en in de Staten die het Unierecht ingevolge internationale overeenkomsten met de Europese Unie toepassen.

  • § 3. De vergunning voor indienststelling, het gebruik en het onderhoud van uitsluitend voor gebruik in de Lidstaten van de Europese Unie beoogde spoorvoertuigen worden geregeld in het van toepassing zijnde Unie- en nationale recht. Deze bepaling is tevens van toepassing op Verdragsstaten die het relevante Unierecht ingevolge internationale overeenkomsten met de Europese Gemeenschap toepassen.

    Voor spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders die binnen de EU werkzaam zijn heeft het Unierecht voorrang boven de bepalingen van deze Uniforme Regelen.

  • § 4. §§ 1 tot en met 2 zijn van overeenkomstige toepassing op toelatingen en goedkeuringen van voertuigtypes.

  • § 5. Een met het onderhoud1) van een goederenwagen belaste entiteit (ECM), die gecertificeerd is overeenkomstig artikel 15, § 2, wordt geacht te zijn gecertificeerd overeenkomstig de van toepassing zijnde wetgeving van de Europese Unie en de desbetreffende nationale wetgeving en vice versa, ingeval van volledige overeenstemming tussen het certificeringssysteem aangenomen overeenkomstig artikel 14a, vijfde lid, van richtlijn 2004/49/EG inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en de overeenkomstig artikel 15, § 2, door de Commissie van technisch deskundigen aangenomen regels. Deze aangenomen regels zijn vervat in Aanhangsel A bij deze Uniforme Regelen.

Artikel 4 Procedure

  • § 1. De technische toelating van een voertuig geschiedt:

    • a. hetzij in een enkele fase door het verlenen van de gebruikstoelating voor een bepaald individueel voertuig,

    • b. hetzij in twee opeenvolgende fasen, door het verlenen van:

      • de typetoelating voor een bepaald constructietype,

      • en vervolgens de gebruikstoelating voor de afzonderlijke voertuigen die overeenkomen met dit constructietype door een procedure die bevestigt dat zij tot dit type behoren.

    Indien het voertuig in een enkele fase wordt toegelaten wordt tegelijkertijd ook het constructietype van het voertuig toegelaten.

  • § 2. Een voertuig of een element van de constructie wordt beoordeeld op conformiteit met de bepalingen van de UTP’s en de toepasselijke nationale technische eisen. De beoordelingsprocedures en inhoud van UTP-certificaten zijn vervat in de relevante UTP’s.

    De Commissie van technisch deskundigen is bevoegd de beoordelingsprocedures en de inhoud van UTP-certificaten te wijzigen of in te trekken.

    De beoordelingen over de conformiteit van een voertuig met de bepalingen van de UTP waarop de toelating is gebaseerd, kunnen door de beoordelende entiteit in bepaalde onderdelen worden opgesplitst of in bepaalde fases worden gecontroleerd, waarbij voor elk van de onderdelen of fases een afzonderlijke tussentijdse verklaring inzake verificatie wordt afgegeven.

  • § 3. Op de procedures voor de technische toelating van spoorweginfrastructuur zijn de bepalingen van toepassing die van kracht zijn in de desbetreffende Verdragsstaat.

Artikel 5 Bevoegde autoriteit

  • § 1. De technische toelating behoort tot de taak van de nationale of internationale autoriteit die overeenkomstig de van kracht zijnde wetten en voorschriften in iedere Verdragsstaat bevoegd is, hierna te noemen de bevoegde autoriteit.

  • § 2. De bevoegde autoriteiten kunnen of moeten indien voorgeschreven door de in hun Staat van kracht zijnde bepalingen, de bevoegdheid voor het uitvoeren van beoordelingen, met inbegrip van de afgifte van de bijhorende verklaringen inzake verificatie, geheel of gedeeltelijk overdragen aan beoordelende entiteiten.

    Het overdragen van bevoegdheden aan:

    • a. een spoorwegonderneming,

    • b. een infrastructuurbeheerder,

    • c. een houder,

    • d. een met het onderhoud belaste entiteit (ECM), overeenkomstig artikel 15,

    • e. een ontwerper of fabrikant van spoorwegmaterieel die al dan niet rechtstreeks betrokken is bij de vervaardiging van spoorwegmaterieel,

    met inbegrip van dochterondernemingen van deze entiteiten is verboden.

  • § 3. Om erkend of geaccrediteerd te worden moet een in § 2 genoemde beoordelende entiteit voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a. De beoordelende entiteit moet qua organisatie, juridische structuur en besluitvorming onafhankelijk zijn van spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders, aanvragers en entiteiten belast met de inkoop;

    • b. Met name de beoordelende entiteit en het voor de beoordelingen verantwoordelijke personeel zijn in functioneel opzicht onafhankelijk van de organen belast met het onderzoek bij ongevallen;

    • c. De beoordelende entiteit voldoet aan de eisen zoals vervat in de relevante UTP’s.

  • § 4. De eisen van § 3 zijn van overeenkomstige toepassing op de bevoegde autoriteit wat betreft de in § 2 genoemde taken die niet aan een beoordelende entiteit zijn overgedragen.

  • § 5. Een Verdragsstaat waarborgt via kennisgeving of indien nodig via de middelen voorzien in het Unierecht of het recht van de Staten die het Unierecht ingevolge internationale overeenkomsten met de Europese Unie toepassen, dat de Secretaris-Generaal in kennis wordt gesteld van de bevoegde autoriteit, de beoordelende entiteiten en, indien van toepassing de accreditatie-instantie of het in artikel 2, onderdeel wa 1., bedoelde bevoegde nationale orgaan, waarbij per orgaan de verantwoordelijkheidsgebieden worden vermeld. De Secretaris-Generaal publiceert een lijst van bevoegde autoriteiten, beoordelende entiteiten en accreditatie-instanties of bevoegde nationale organen, hun identificatienummers, indien van toepassing, en verantwoordelijkheidsgebieden en houdt de lijst actueel.

  • § 6. De Verdragsstaten waarborgen dat passend toezicht wordt uitgeoefend op de in § 2 bedoelde beoordelende entiteiten en trekken de bevoegdheden in van een beoordelende entiteit die niet langer voldoet aan de criteria bedoeld in § 3, in welk geval zij de Secretaris-Generaal onverwijld in kennis stellen.

  • § 7. Een Verdragsstaat die meent dat een beoordelende entiteit of bevoegde autoriteit van een andere Verdragsstaat niet voldoet aan de criteria van § 3, kan de kwestie voorleggen aan de Commissie van technisch deskundigen die de desbetreffende Verdragsstaat binnen vier maanden in kennis stelt van de wijzigingen van enigerlei aard die nodig zijn opdat de beoordelende entiteit of autoriteit de aan haar overgedragen bevoegdheden kan behouden. In dit verband kan de Commissie van technisch deskundigen besluiten de Verdragsstaat te gelasten de afgegeven technische certificaten gebaseerd op de werkzaamheden verricht door de beoordelende entiteit of de autoriteit in kwestie op te schorten of in te trekken.

Artikel 6 Geldigheid van technische certificaten

  • § 1. De overeenkomstig deze Uniforme Regelen door de bevoegde autoriteit van een Verdragsstaat afgegeven technische certificaten, zoals omschreven in artikel 11, gelden in alle andere Verdragsstaten. Op het rijden en het gebruik van de voertuigen waarop deze certificaten betrekking hebben op het grondgebied van deze andere Staten zijn evenwel de in dit artikel omschreven voorwaarden van toepassing.

  • § 2. Met een gebruikstoelating mogen spoorwegondernemingen een voertuig uitsluitend op infrastructuren gebruiken die volgens de specificaties en andere voorwaarden van de toelating met het voertuig compatibel zijn; de spoorwegonderneming is verantwoordelijk voor de waarborging daarvan.

  • § 3. Onverminderd artikel 3a is een gebruikstoelating die is afgegeven voor een voertuig dat beantwoordt aan alle van toepassing zijnde UTP’s geldig op het grondgebied van andere Verdragsstaten, mits

    • a. alle essentiële eisen in deze UTP’s aan de orde komen en

    • b. dit voertuig niet

      • behoort tot een specifiek geval dat van invloed is op de technische compatibiliteit met het netwerk van de desbetreffende Verdragsstaat of

      • valt onder open punten die verband houden met de technische compatibiliteit met de infrastructuur of

      • valt onder een afwijking.

    De voorwaarden voor het vrije verkeer kunnen ook worden omschreven in de desbetreffende UTP’s.

  • § 4.

    • a. Indien in een Verdragsstaat een gebruikstoelating is afgegeven voor een voertuig:

      • dat behoort tot een specifiek geval dat van invloed is op de technische compatibiliteit met het netwerk van de desbetreffende Verdragsstaat, valt onder een open punt dat verband houdt met de technische compatibiliteit met de infrastructuur of valt onder een afwijking, of

      • dat niet voldoet aan de UTP’s wat betreft rollend materieel en alle overige relevante bepalingen, of

    • b. indien niet alle essentiële eisen aan de orde komen in de UTP’s,

      kunnen de bevoegde autoriteiten van de andere Staten alvorens een aanvullende gebruikstoelating af te geven de aanvrager om aanvullende technische gegevens verzoeken, zoals een risicoanalyse en/of tests van het voertuig.

      Voor het deel van het voertuig dat voldoet aan een UTP of een deel ervan, moeten de bevoegde autoriteiten de verificaties aanvaarden die volgens de UTP’s door andere bevoegde autoriteiten of beoordelende entiteiten zijn verricht. Voor het overige deel van het voertuig nemen de bevoegde autoriteiten de in artikel 13 van de APTU Uniforme Regelen bedoelde equivalentietabel volledig in aanmerking.

      Niet opnieuw beoordeeld wordt of voldaan wordt aan:

      • identieke bepalingen en equivalent verklaarde bepalingen,

      • bepalingen die geen verband houden met een specifiek geval dat van invloed is op de technische compatibiliteit met het netwerk van de desbetreffende Verdragsstaat en

      • bepalingen die geen verband houden met de technische compatibiliteit met de infrastructuur.

  • § 5. §§ 2 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de toelating van een constructietype.

Artikel 6a Erkenning van documentatie

  • § 1. Beoordelingen, verklaringen en andere overeenkomstig deze Uniforme Regelen opgestelde documentatie worden als zodanig aanvaard door de autoriteiten en bevoegde organen, de spoorwegvervoerondernemingen, de houders en de infrastructuurbeheerders in alle Verdragsstaten.

  • § 2. Indien een vereiste of bepaling in overeenstemming met artikel 13 van de APTU Uniforme Regelen equivalent is verklaard, worden de desbetreffende beoordelingen en tests die reeds zijn uitgevoerd en gedocumenteerd niet herhaald.

Artikel 6b Erkenning van technische en operationele tests

De Commissie van technisch deskundigen kan regels aannemen die worden opgenomen in een Bijlage bij deze Uniforme Regelen en specificaties om te worden opgenomen in een of meer UTP’s inzake de bepalingen met betrekking tot technische inspecties, onderhoudsdossiers van de toegelaten voertuigen en operationele tests zoals remtests voor treinen en hun wederzijdse erkenning.

Artikel 7 Voorschriften voor voertuigen

  • § 1. Teneinde te worden toegelaten tot het rijden in het internationaal verkeer moet een spoorvoertuig voldoen aan:

    • a. de van toepassing zijnde UTP’s en

    • b. indien van toepassing, de bepalingen vervat in de RID en

    • c. alle andere specificaties teneinde aan de van toepassing zijnde essentiële eisen te voldoen.

  • § 1a. Voertuigen moeten op het tijdstip van toelating, verbetering of vernieuwing voldoen aan de van toepassing zijnde UTP’s, overeenkomstig deze Uniforme Regelen; deze conformiteit moet worden gehandhaafd zolang het voertuig in gebruik is.

  • § 2. Indien er geen UTP’s van toepassing zijn op het subsysteem wordt de technische toelating gebaseerd op de van toepassing zijnde nationale technische specificaties die overeenkomstig artikel 12 van de APTU Uniforme Regelen van kracht zijn in de Verdragsstaat waar een verzoek om technische toelating wordt gedaan.

  • § 3. Indien niet alle UTP’s die op voertuigen betrekking hebben van kracht zijn of bij specifieke gevallen of open punten wordt de technische toelating gebaseerd op:

    • a. de in de UTP’s vervatte bepalingen,

    • b. indien van toepassing, de bepalingen vervat in de RID en

    • c. van toepassing zijnde nationale technische specificaties die van kracht zijn overeenkomstig artikel 12 van de APTU Uniforme Regelen.

Artikel 7a Afwijkingen

De Commissie van technisch deskundigen is bevoegd richtlijnen of bindende voorschriften aan te nemen voor afwijkingen van de structurele en functionele UTP’s.

Deze richtlijnen en bepalingen zijn vervat in Aanhangsel B bij deze Uniforme Regelen.

Artikel 8 Voorschriften voor spoorweginfrastructuur

  • § 1. Spoorweginfrastructuur moet voldoen aan:

    • a. de in de UTP’s vervatte bepalingen en

    • b. indien van toepassing, de bepalingen van de RID,

    • c. alle andere specificaties teneinde aan de van toepassing zijnde essentiële eisen te voldoen.

  • § 2. Op de toelating van de infrastructuur en het toezicht op het onderhoud ervan blijven de bepalingen van toepassing die van kracht zijn in de Verdragsstaat waar de infrastructuur zich bevindt.

  • § 3. De artikelen 7 en 7a zijn van overeenkomstige toepassing op de infrastructuur.

Artikel 10 Aanvraag en verlening van technische certificaten en verklaringen en daarmee verband houdende voorwaarden

  • § 1. De verlening van een technisch certificaat is afhankelijk van het constructietype van een spoorvoertuig of het spoorvoertuig zelf.

  • § 2. [gereserveerd]

  • § 3. Een aanvraag van een technisch certificaat kan ingediend worden bij de bevoegde autoriteit van elke Verdragsstaat.

  • § 3a. Een aanvraag voor een beoordeling en afgifte van de overeenkomstige UTP-certificaten en -verklaringen kan worden ingediend bij een beoordelende entiteit waaraan een bevoegde autoriteit geheel of gedeeltelijk de bevoegdheid voor het uitvoeren van beoordelingen heeft overgedragen, overeenkomstig artikel 5, § 2.

  • § 4. Indien artikel 6, § 4 van toepassing is op het voertuig, vermeldt de aanvrager de Verdragsstaten (of in voorkomend geval, de lijnen) waarvoor technische certificaten vereist zijn om het vrije verkeer te waarborgen; in dit geval moeten de bevoegde autoriteiten en beoordelende entiteiten samenwerken teneinde de procedure voor de aanvrager te vergemakkelijken.

  • § 5. Alle kosten die voortvloeien uit de toelatingsprocedure komen ten laste van de aanvrager, tenzij anders is voorzien in de wetten en voorschriften die van kracht zijn in de Staat waar de gebruikstoelating wordt afgegeven. Het afgeven van gebruikstoelatingen door de bevoegde autoriteit met winstoogmerk is verboden.

  • § 5a. Alle beslissingen, beoordelingen, tests, etc. geschieden op non-discriminatoire wijze.

  • § 6. De aanvrager stelt een technisch dossier op met de volgens de relevante UTP’s vereiste gegevens en voegt deze bij zijn aanvraag. De beoordelende entiteit stelt het technisch dossier samen.

  • § 7. Elke uitgevoerde beoordeling wordt door de beoordelende entiteit beschreven in een beoordelingsrapport ter onderbouwing van de uitgevoerde beoordelingen en vermeldt de bepalingen op grond waarvan het object is beoordeeld en of de beoordeling positief of negatief is.

  • § 8. Bij de aanvraag van een gebruikscertificaat via de procedure voor technische toelating (artikel 4, § 1, onderdeel b.) wordt het certificaat van het typeontwerp, opgesteld in overeenstemming met artikel 11, § 2, gevoegd en wordt op adequate wijze aangetoond dat de voertuigen waarvoor een gebruikscertificaat wordt aangevraagd overeenkomen met dat constructietype.

    Voor nieuwe voertuigen kan dit passend worden aangetoond door de afgifte van een UTP-verificatiecertificaat door een beoordelende entiteit overeenkomstig de relevante UTP.

  • § 9. Een technisch certificaat wordt in principe voor onbepaalde tijd verleend; het kan van algemene of beperkte strekking zijn.

  • § 10. Indien de relevante bepalingen in de voorschriften vermeld in artikel 7 op grond waarvan een constructietype is toegelaten zijn gewijzigd en er geen relevante overgangsbepalingen zijn, beslist de Verdragsstaat waarin het certificaat van het typeontwerp is afgegeven na overleg met de andere Staten waarin het certificaat geldig is volgens artikel 6, of het certificaat onverkort geldig kan blijven dan wel moet worden aangepast voor de toelating van nieuwe voertuigen volgens dat type. De te controleren criteria bij vernieuwing van een toelating van een constructietype mogen alleen de gewijzigde bepalingen omvatten. De genoemde aanpassing laat reeds verleende gebruikstoelatingen op grond van eerder toegelaten types onverlet.

  • § 11. Bij vernieuwing of verbetering zendt de aanbestedende dienst of de fabrikant de desbetreffende Verdragsstaat een dossier waarin het project wordt beschreven. De Verdragsstaat onderzoekt dit dossier en beslist, rekening houdend met de in de van toepassing zijnde UTP’s aangegeven implementatiestrategie, of de omvang van de werkzaamheden inhoudt dat een nieuwe gebruikstoelating in de zin van deze Uniforme Regelen noodzakelijk is.

    Een nieuwe gebruikstoelating is vereist indien het algehele veiligheidsniveau van het desbetreffende subsysteem geschaad kan worden door de beoogde werkzaamheden. Indien een nieuwe toelating nodig is, beslist de Verdragsstaat in hoeverre de bepalingen van de desbetreffende UTP’s op het project moeten worden toegepast.

    De Verdragsstaat neemt zijn beslissing uiterlijk vier maanden na de indiening van het volledige dossier door de aanvrager.

    Indien een nieuwe toelating vereist is en indien de UTP’s niet volledig worden toegepast, moet het voertuig aan een nieuwe toelating worden onderworpen waarop de voorwaarden van artikel 6, § 4 van toepassing zijn en stelt de Verdragsstaat de Secretaris-Generaal in kennis van:

    • a. de reden waarom een UTP niet volledig wordt toegepast,

    • b. de technische criteria die in plaats van de UTP’s van toepassing zijn en

    • c. de organen die verantwoordelijk zijn voor het beoordelen van de onder b bedoelde technische gegevens.

    De Secretaris-Generaal publiceert de informatie waarvan kennisgeving is gedaan op de website van de Organisatie.

  • § 12. § 11 is van overeenkomstige toepassing op een certificaat van het typeontwerp en elke verklaring betreffende de constructie of de onderdelen van de desbetreffende constructie.

Artikel 10a Regels voor de intrekking of opschorting van technische certificaten

  • § 1. Indien de bevoegde autoriteit van een Verdragsstaat niet zijnde de staat die de (eerste) gebruikstoelating heeft verleend, vaststelt dat niet voldaan wordt aan de eisen, stelt zij de autoriteit die de (eerste) toelating heeft verleend met alle details in kennis; indien de niet-naleving betrekking heeft op een certificaat van het typeontwerp, wordt tevens de autoriteit die dit certificaat heeft afgegeven in kennis gesteld.

  • § 2. Een gebruikscertificaat kan worden ingetrokken

    • a. wanneer het spoorvoertuig niet langer voldoet aan:

      • de voorschriften vervat in de UTP’s en in de van toepassing zijnde nationale voorschriften die van kracht zijn overeenkomstig artikel 12 van de APTU Uniforme Regelen, of

      • de bijzondere toelatingsvoorwaarden uit hoofde van artikel 7a of

      • de constructie- en uitrustingsvoorschriften in het RID, of

    • b. indien de houder niet voldoet aan de eis van de bevoegde autoriteit de gebreken binnen de voorgeschreven termijn te verhelpen of

    • c. indien niet voldaan wordt aan de voorschriften en voorwaarden die voortvloeien uit een beperkte toelating uit hoofde van artikel 10, § 10.

  • § 3. Uitsluitend de autoriteit die een certificaat van het typeontwerp of gebruikscertificaat heeft verleend kan het intrekken.

  • § 4. Een gebruikscertificaat wordt opgeschort:

    • a. indien het technisch onderzoek, de inspecties, het onderhoud en de revisies van het spoorvoertuig zoals voorgeschreven in zijn onderhoudsdossier, in de UTP’s, in de bijzondere voorwaarden voor een toelating uit hoofde van artikel 7a of de in de RID vervatte constructie- en uitrustingsvoorschriften niet worden uitgevoerd (of indien de termijnen niet worden nageleefd);

    • b. indien bij ernstige schade aan een spoorvoertuig geen gevolg gegeven wordt aan de opdracht van de bevoegde autoriteit het voertuig te tonen;

    • c. indien niet voldaan wordt aan deze Uniforme Regelen en de voorschriften vervat in de UTP’s;

    • d. indien niet voldaan wordt aan de ingevolge artikel 12 van de APTU Uniforme Regelen van kracht zijnde toepasselijke nationale bepalingen of de ingevolge artikel 13 van de APTU Uniforme Regelen daaraan equivalent verklaarde bepalingen. Het certificaat wordt opgeschort voor de betrokken Verdragsstaat of Verdragsstaten.

  • § 5. Het gebruikscertificaat vervalt wanneer het spoorvoertuig buiten dienst wordt gesteld. Van de buitendienststelling wordt overeenkomstig artikel 13, § 4 kennis gegeven.

  • § 6. §§ 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing op een certificaat van het typeontwerp.

Artikel 10b Regels voor beoordelingen en procedures

  • § 1. De Commissie van technisch deskundigen is bevoegd andere bindende bepalingen aan te nemen voor beoordelingen en procedureregels voor technische toelating. Bepalingen voor de beoordelingen zijn vervat in de relevante UTP.

  • § 2. Aanvullend op, maar niet in strijd met de door de Commissie van technisch deskundigen ingevolge § 1 vastgestelde bepalingen, kunnen Verdragsstaten of regionale organisaties bepalingen aannemen (of handhaven) voor gedetailleerde niet-discriminatoire verplichte procedures voor beoordelingen en de eisen inzake verklaringen. De Secretaris-Generaal wordt in kennis gesteld van deze bepalingen, die de Commissie van technisch deskundigen in kennis stelt, waarna de bepalingen door de Organisatie worden gepubliceerd.

Artikel 11 Technische certificaten

  • § 1. De constructietypetoelating en de gebruikstoelating worden vastgelegd in afzonderlijke documenten genoemd: „Certificaat van het typeontwerp” en „Gebruikscertificaat”.

  • § 2. Het certificaat van het typeontwerp:

    • a. vermeldt de ontwerper en de beoogde fabrikant van het constructietype van het spoorvoertuig;

    • b. gaat vergezeld van het technisch dossier in de bijlagen;

    • c. omschrijft in voorkomend geval de bijzondere gebruiksbeperkingen en voorwaarden voor het constructietype van een spoorvoertuig en daarmee overeenkomende spoorvoertuigen;

    • d. gaat vergezeld van het beoordelingsrapport/de beoordelingsrapporten in de bijlage(n);

    • e. omschrijft in voorkomend geval alle relevante verklaringen (inzake conformiteit en verificatie) die zijn afgegeven;

    • f. vermeldt de bevoegde autoriteit die het certificaat heeft afgegeven, de datum van afgifte en is voorzien van de handtekening van de autoriteit;

    • g. vermeldt in voorkomend geval de geldigheidsduur van het certificaat;

    • h. gaat voor voertuigen waarop artikel 6, § 4 van toepassing is vergezeld van afschriften van eventuele aanvullende nationale toelatingen.

  • § 3. Het gebruikscertificaat bevat:

    • a. alle in § 2 bedoelde gegevens, en

    • b. de identificatiecode(s) van het voertuig/de voertuigen waarop het certificaat betrekking heeft;

    • c. informatie over de houder van het spoorvoertuig/de spoorvoertuigen waarop het certificaat op de datum van afgifte betrekking heeft;

    • d. in voorkomend geval de geldigheidsduur van het certificaat.

  • § 4. Het gebruikscertificaat kan betrekking hebben op een groep individuele voertuigen van hetzelfde type, in welk geval de overeenkomstig § 3 vereiste gegevens voor elk van de voertuigen van de groep afzonderlijk worden vermeld; het technisch dossier bevat een lijst met identificeerbare documentatie betreffende de tests die op elk voertuig zijn uitgevoerd.

  • § 5. Het technisch dossier bevat de vereiste informatie overeenkomstig de bepalingen in de UTP’s.

  • § 6. De certificaten worden afgedrukt in een van de werktalen overeenkomstig artikel 1, § 6, van het Verdrag.

  • § 7. De in §§ 2 en 3 genoemde certificaten worden door de bevoegde autoriteit aan de aanvrager afgegeven.

  • § 8. Het gebruikscertificaat heeft betrekking op het object. Zodra het voertuig in gebruik is, overhandigt de houder van het gebruikscertificaat (met inbegrip van het technisch dossier), indien deze niet de feitelijke houder is, het onverwijld aan de feitelijke houder met inbegrip van het onderhoudsdossier en stelt alle instructies voor onderhoud en gebruik die hij nog in bezit heeft ter beschikking.

  • § 9. § 8 is van overeenkomstige toepassing op voertuigen en spoorwegmaterieel dat overeenkomstig artikel 19 is toegelaten, waarbij de desbetreffende documentatie bestaat uit de documentatie met betrekking tot de goedkeuring en andere documentatie die informatie bevat die geheel of gedeeltelijk beantwoordt aan de specificaties voor het technisch dossier en onderhoudsdossier.

Artikel 12 Standaardmodellen

  • § 1. De Organisatie schrijft uniforme modellen voor van de certificaten bedoeld in artikel 11 en van het beoordelingsrapport ingevolge artikel 10, § 7.

  • § 2. De modellen worden uitgewerkt en aangenomen door de Commissie van technisch deskundigen en worden gepubliceerd op de website van de organisatie.

  • § 3. De Commissie van technisch deskundigen kan besluiten dat certificaten volgens een ander omschreven model dan hetgeen in de Uniforme Regelen wordt voorgeschreven, mits die de ingevolge artikel 11 vereiste gegevens bevatten, als gelijkwaardig substituut mogen worden aangemerkt.

Artikel 13 Registers

  • § 1. Er wordt een nationaal voertuigregister (NVR) in de vorm van een elektronische databank opgericht die informatie over spoorvoertuigen bevat ter zake waarvan een gebruikscertificaat is afgegeven. Het register omvat tevens spoorvoertuigen die zijn toegelaten overeenkomstig artikel 19; het kan tevens spoorvoertuigen bevatten die uitsluitend voor het rijden in nationaal verkeer zijn toegelaten.

  • § 1a. De Organisatie richt een register op van certificaten van met het onderhoud belaste entiteiten (ECM) en certificatie-instanties van deze entiteiten en houdt dit actueel, of maakt dit register toegankelijk.

  • § 1b. De Organisatie richt een register op van markeringscodes van houders van voertuigen en houdt dit actueel, of maakt dit register toegankelijk

  • § 2. [gereserveerd]

  • § 3. De Commissie van technisch deskundigen kan besluiten andere gegevens ten behoeve van de exploitatie van de spoorwegen in een databank op te nemen, zoals typeontwerpen, informatie inzake verklaringen, inspecties en onderhoud van de toegelaten voertuigen (waaronder de datum van de volgende voorziene inspectie), informatie die nodig is om te kunnen vaststellen of er technische compabiliteit is tussen voertuig en netwerk, informatie over ongevallen en incidenten en registers met de codering van voertuigen, locaties, spoorwegvervoerondernemingen, houders, infrastructuurbeheerders, werkplaatsen, fabrikanten, etc.

  • § 4. De Commissie van technisch deskundigen is bevoegd te besluiten de in dit artikel genoemde registers en databases te wijzigen, samen te voegen of in te trekken. De Commissie van technisch deskundigen stelt de technisch-functionele architectuur van de in dit artikel genoemde registers vast en kan ook specificeren welke gegevens deze moeten bevatten, hoe en wanneer de gegevens moeten worden aangeleverd, welke toegangsrechten er zullen zijn alsmede andere administratieve en organisatorische bepalingen, zoals de toe te passen databasestructuur. In alle gevallen dient de registratiehouder de entiteit die het register bijhoudt onverwijld in kennis te stellen bij wijziging van de houder, van de ECM, van een buitendienststelling, van een officieel stilzetten, van opschortingen en intrekkingen van certificaten, van verklaringen of andere bewijsstukken en van veranderingen aan een voertuig die afwijken van het toegelaten constructietype.

  • § 5. Voor de toepassing van dit artikel neemt de Commissie van technisch deskundigen door Verdragsstaten en regionale organisaties opgezette registers in acht teneinde onnodige belasting voor de betrokken partijen zoals regionale organisaties, Verdragsstaten, bevoegde autoriteiten en de industrie te voorkomen. Teneinde ook de kosten voor de Organisatie tot een minimum te beperken en een coherent registersysteem te bewerkstelligen, stemmen alle betrokken partijen hun plannen en de ontwikkeling van registers die onder deze Uniforme Regelen vallen af met de Organisatie.

  • § 6. De volgens § 1 in de databank geregistreerde gegevens worden aangemerkt als voldoende bewijs van de technische toelating van een spoorvoertuig.

  • § 7. De Commissie van technisch deskundigen kan besluiten dat de kosten van oprichting en beheer van de databank geheel of gedeeltelijk worden gedragen door de gebruikers.

Artikel 14 Opschriften en tekens

  • § 1. De spoorvoertuigen die toegelaten zijn tot het verkeer moeten zijn voorzien van de in de UTP’s voorgeschreven opschriften en tekens, met inbegrip van een uniek voertuignummer.

    De bevoegde autoriteit die de (eerste) gebruikstoelating verleent moet waarborgen dat aan elk voertuig een alfanumerieke identificatiecode wordt toegekend. Deze code die de landcode van de eerste Staat van (eerste) toelating omvat, moet op elk voertuig worden aangebracht en worden opgenomen in het NVR van die Staat.

  • § 2. De Commissie van technisch deskundigen kan een teken vastleggen waarmee wordt aangetoond dat het voertuig waarop het teken is aangebracht tot het internationale verkeer is toegelaten overeenkomstig deze Uniforme Regelen.

  • § 3. De Commissie van technisch deskundigen kan de overgangsperiodes vaststellen gedurende welke de tot het rijden in het internationaal verkeer toegelaten spoorvoertuigen voorzien mogen zijn van opschriften en tekens die afwijken van hetgeen wordt voorgeschreven in §§ 1 en 2.

Artikel 15 Onderhoud van voertuigen

  • § 1. De spoorvoertuigen moeten in een zodanig goede staat van onderhoud gehouden worden dat zij voldoen aan de in artikel 7 omschreven bepalingen. Hun staat bij het rijden of bij het gebruik in het internationaal verkeer mag op geen enkele wijze schadelijk zijn voor de operationele veiligheid, de infrastructuur, het milieu of de volksgezondheid. De spoorvoertuigen moeten daartoe beschikbaar gesteld worden voor en onderworpen worden aan de revisies, inspecties en het onderhoud zoals voorgeschreven in het onderhoudsdossier. Het is de verantwoordelijkheid van de houder hiertoe een ECM aan te wijzen.

  • § 2. Alvorens te worden toegelaten tot het verkeer of het gebruik op het netwerk moet voor elk spoorvoertuig een ECM worden aangewezen en deze entiteit wordt geregistreerd in de databank bedoeld in artikel 13. De ECM draagt er door middel van een onderhoudssysteem zorg voor dat de voertuigen met het onderhoud waarvan zij belast is, in staat zijn veilig te rijden. De ECM kan gebruikmaken van onderaannemers, met inbegrip van onderhoudswerkplaatsen.

    De Commissie van technisch deskundigen is bevoegd de regels voor certificering en inspectie van ECM’s en onderhoudswerkplaatsen aan te nemen en te wijzigen. Deze regels staan vervat in Aanhangsel A bij deze Uniforme Regelen.

    De ECM voor een goederenwagen wordt gecertificeerd door een ECM-certificatie-instantie die in een van de Verdragsstaten is geaccrediteerd of erkend overeenkomstig Aanhangsel A bij deze Uniforme Regelen.

  • § 3. Voor zover nodig voor het onderhoud stelt de houder aan de ECM de elementen ter beschikking die betrekking hebben op instructies inzake revisies, voortdurende of periodieke monitoring, bijstelling en onderhoud.

    De ECM moet, hetzij rechtstreeks hetzij via de houder, waarborgen dat betrouwbare informatie over onderhoud en beperkingen die van invloed zijn op de exploitatie, noodzakelijk en voldoende om een veilige exploitatie te verzekeren, beschikbaar zijn voor de spoorwegexploitant.

    De spoorwegexploitant moet, hetzij rechtstreeks hetzij via de houder, de ECM te zijner tijd voorzien van informatie over de exploitatie van de voertuigen (met inbegrip van afgelegde kilometers, type en omvang van de activiteiten, ongevallen of incidenten) waarvoor de ECM verantwoordelijk is.

  • § 4. De ECM van een toegelaten voertuig legt van dat voertuig een onderhoudsdossier en dossier omtrent de staat van onderhoud aan en houdt deze actueel. De ECM stelt de houder in kennis van updates van het dossier omtrent de staat van onderhoud. De dossiers moeten beschikbaar zijn voor inspectie door de bevoegde nationale autoriteit.

Artikel 15a Samenstelling en exploitatie van treinen

  • § 1. De spoorwegvervoeronderneming beheerst de risico’s die met haar activiteiten samenhangen, met name de risico’s die verband houden met de exploitatie van treinen. Daartoe waarborgt zij dat deze treinen voldoen aan de essentiële eisen en zal met name:

    • a. de juiste en veilige samenstelling en voorbereiding van treinen waarborgen, met inbegrip van controles vóór vertrek,

    • b. met informatie in acht nemen die nodig is voor de veilige exploitatie van elk voertuig, met inbegrip van mogelijke beperkingen voor de exploitatie,

    • c. voertuigen uitsluitend gebruiken met inachtneming van de gebruiksvoorwaarden en -beperkingen ervan,

    • d. verplicht zijn te voldoen aan de exploitatievoorschriften voor voertuigen in internationaal verkeer, zoals die omschreven in de relevante UTP’s,

    • e. waarborgen dat aan elk voertuig een ECM is toegewezen en dat deze ECM, wanneer nodig, over een geldig certificaat beschikt.

  • § 2. De in § 1 vervatte regels zijn van overeenkomstige toepassing op entiteiten anders dan spoorwegondernemingen die treinen onder hun eigen verantwoordelijkheid exploiteren.

  • § 3. Voor zover nodig voor de exploitatie stelt de houder elke spoorwegonderneming die het voertuig exploiteert de elementen ter beschikking die betrekking hebben op de gebruiksvoorwaarden en -beperkingen en inzake revisies en voortdurende of periodieke monitoring.

  • § 4. Voor zover nodig voor de exploitatie stelt de infrastructuurmanager elke spoorwegonderneming die het voertuig op zijn netwerk exploiteert de elementen ter beschikking die betrekking hebben op de kenmerken van de infrastructuur.

Artikel 16 Ongevallen, incidenten en ernstige schade

  • § 1. Bij ongevallen of incidenten met of ernstige schade aan spoorvoertuigen zijn alle betrokkenen (de infrastructuurbeheerders, de houders, de ECM, de betrokken spoorwegondernemingen en eventuele andere actoren) verplicht:

    • a. onverwijld alle nodige maatregelen te nemen teneinde de veiligheid van het spoorwegverkeer te waarborgen en het milieu en de volksgezondheid te beschermen en

    • b. de oorzaken van het ongeval, het incident of de ernstige schade vast te stellen.

  • § 1a. De maatregelen overeenkomstig § 1 moeten op elkaar worden afgestemd. Tenzij anders bepaald in de van kracht zijnde bepalingen in de desbetreffende Staat is de beheerder van de infrastructuur belast met de afstemming. Aanvullend op de onderzoeksplicht van de betrokken partijen kan de Verdragsstaat een onafhankelijk onderzoek gelasten.

  • § 2. Een voertuig wordt geacht ernstig te zijn beschadigd wanneer het niet eenvoudig zodanig hersteld kan worden dat het in een trein kan worden opgenomen en op eigen wielen kan rijden zonder dat de exploitatie in gevaar wordt gebracht. Indien de reparatie binnen tweeënzeventig uur kan worden uitgevoerd of de kosten in totaal minder dan 0,18 miljoen SDR bedragen, wordt de schade niet als ernstig aangemerkt.

  • § 3. Van ongevallen, incidenten en ernstige schade wordt onverwijld kennisgeving gedaan aan de autoriteit die of het orgaan dat het voertuig heeft toegelaten tot het verkeer. Die autoriteit of dat orgaan kan verlangen dat het al dan niet herstelde voertuig wordt getoond teneinde te onderzoeken of de verleende gebruikstoelating nog geldig is. In voorkomend geval moet de procedure voor de gebruikstoelating worden overgedaan.

  • § 4. De Verdragsstaten houden registers bij, publiceren onderzoeksrapporten met inbegrip van hun bevindingen en aanbevelingen en stellen de betrokken autoriteit en de Organisatie in kennis van de oorzaken van ongevallen, incidenten en ernstige schade in het internationaal verkeer die zich hebben voorgedaan op hun grondgebied. De Commissie van technisch deskundigen kan de oorzaken van ernstige ongevallen, incidenten en ernstige schade in het internationaal verkeer onderzoeken teneinde eventueel voorschriften voor de constructie en exploitatie van spoorvoertuigen in de UTP’s op te stellen en kan, zo nodig binnen korte termijn beslissen Verdragsstaten op te dragen de desbetreffende afgegeven gebruikscertificaten, certificaten van het typeontwerp of verklaringen op te schorten.

  • § 5. De Commissie van technisch deskundigen kan nadere bindende regels opstellen en aannemen voor het onderzoek naar ernstige ongevallen, incidenten en ernstige schade, alsmede eisen stellen aan onafhankelijke onderzoeksorganen van een staat alsmede de vorm en inhoud van rapporten. Ook kan zij de waarden/getallen in § 2 en in artikel 2, onderdeel ff., wijzigen.

Artikel 17 Stilzetten en weigeren van voertuigen

  • § 1. Een bevoegde autoriteit, een spoorwegonderneming of een infrastructuurbeheerder mag spoorvoertuigen niet beletten te rijden op compatibele spoorweginfrastructuren, wanneer ze voldoen aan deze Uniforme Regelen, de in de UTP’s vervatte voorschriften, de eventueel door de toelatende autoriteit gestelde bijzondere voorwaarden voor de toelating alsmede aan de in het RID vervatte voorschriften voor constructie en exploitatie.

    Dit artikel laat de verantwoordelijkheid van de spoorwegonderneming zoals omschreven in artikel 15a onverlet.

  • § 2. Het recht van een bevoegde autoriteit een voertuig te inspecteren en stil te zetten indien vermoed wordt dat § 1 niet in acht is genomen blijft onverlet; onderzoek teneinde zekerheid te verkrijgen moet evenwel zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen 24 uur plaatsvinden.

  • § 3. Indien een Verdragsstaat een certificaat evenwel niet binnen de in artikel 5, § 7, of artikel 16, § 4, bedoelde termijn opschort of intrekt, zijn andere Verdragsstaten bevoegd het voertuig of de voertuigen in kwestie te weigeren of stil te zetten.

Artikel 18 Niet in acht nemen van de voorschriften

  • § 1. Met inachtneming van § 2 en artikel 10a, § 4, onderdeel c, worden de rechtsgevolgen van het niet in acht nemen van deze Uniforme Regelen en de UTP’s geregeld door de bepalingen die van kracht zijn in de Verdragsstaat waarvan de bevoegde autoriteit de gebruikstoelating heeft verleend, met inbegrip van de regels inzake wetsconflicten.

  • § 2. De civielrechtelijke en strafrechtelijke gevolgen van het niet in acht nemen van deze Uniforme Regelen en de UTP’s worden voor zover het de infrastructuur betreft geregeld door de voorschriften die van kracht zijn in de Verdragsstaat waarin de infrastructuurbeheerder zijn zetel heeft, met inbegrip van de regels inzake wetsconflicten.

Artikel 19 Overgangsbepalingen

  • § 1. [gereserveerd]

  • § 2. Deze Uniforme Regelen zijn niet van toepassing op gebruikstoelatingen die vóór 1 januari 2011 werden verleend voor op 1 januari 2011 bestaande voertuigen die met RIV respectievelijk RIC gemarkeerd zijn ten bewijze van het feit dat ze op dat moment voldoen aan de technische bepalingen van de RIV-overeenkomst 2000 (herziene versie van 1 januari 2004) respectievelijk de RIC-overeenkomst, en voor bestaande voertuigen die niet met RIV of RIC zijn gemarkeerd, maar volgens bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen Verdragsstaten waarvan kennisgeving is gedaan aan de Organisatie wel zijn toegelaten en gemarkeerd.

  • § 3. Onverminderd § 5 is de oorspronkelijke toelating overeenkomstig § 2 geldig totdat voor het voertuig een nieuwe toelating nodig is overeenkomstig artikel 10, § 11.

  • § 4. De in artikel 14 bedoelde opschriften en tekens, alsmede de in de database opgeslagen gegevens bedoeld in artikel 13, § 1, worden aangemerkt als voldoende bewijs van de goedkeuring. Elke niet toegelaten wijziging van deze markering wordt als fraude beschouwd en vervolgd krachtens het nationale recht.

  • § 5. Onverminderd deze overgangsbepaling moeten het voertuig en zijn documentatie voldoen aan de van kracht zijnde bepalingen van de UTP’s inzake markering en onderhoud; tevens moet worden gewaarborgd dat voldaan wordt aan de bepalingen van het van kracht zijnde RID, indien van toepassing. De Commissie van technisch deskundigen kan tevens een met redenen omkleed besluit nemen dat omwille van de veiligheid en interoperabiliteit aan de in de UTP ingevoerde voorschriften vóór een bepaalde termijn moet worden voldaan.

  • § 6. Bestaande voertuigen die niet vallen onder het toepassingsgebied van § 2 kunnen op verzoek van een aanvrager aan een bevoegde autoriteit worden toegestaan voor gebruik. Deze bevoegde autoriteit kan de aanvrager verzoeken om aanvullende technische informatie, dat wil zeggen een risicoanalyse en/of tests van het voertuig, alvorens het aanvullend voor gebruik toe te laten. Desalniettemin nemen de bevoegde autoriteiten de equivalentietabel bedoeld in artikel 13 van de APTU Uniforme Regelen volledig in acht.

  • § 7. De Commissie van technisch deskundigen kan aanvullende overgangsbepalingen aannemen.

Artikel 20 Geschillen

Geschillen omtrent de technische toelating van spoorvoertuigen beoogd voor gebruik in het internationaal verkeer kunnen worden behandeld door de Commissie van technisch deskundigen indien ze niet beslecht zijn via rechtstreekse onderhandelingen tussen de betrokken partijen. Dergelijke geschillen kunnen in overeenstemming met de procedure omschreven in Titel V van het Verdrag ook aan het scheidsgerecht worden voorgelegd. ”


D. PARLEMENT

Zie Trb. 1985, 12, rubriek J van Trb. 1995, 240 en rubriek D van Trb. 2006, 174, Trb. 2011, 15, Trb. 2013, 240, Trb. 2014, 196 en Trb. 2015, 77.

E. PARTIJGEGEVENS

Verdrag

Zie Trb. 1980, 160, rubriek F van Trb. 1985, 12 en, laatstelijk, Trb. 2015, 77.

Protocol van 20 december 1990

Zie Trb. 2011, 15.

Protocol van 3 juni 1999

Zie rubriek E van Trb. 2000, 70, rubriek F van Trb. 2002, 25 en, laatstelijk, Trb. 2015, 77.

G. INWERKINGTREDING

Zie Trb. 1985, 12, rubriek J van Trb. 1991, 6 en Trb. 1995, 240, rubriek G van van Trb. 2006, 174, Trb. 2011, 15, Trb. 2011, 277, Trb. 2013, 240, Trb. 2014, 196 en Trb. 2015, 77.

Koninkrijk der Nederlanden

Land

Voorlopige toepassing

In werking

Terugwerkende kracht

Buiten werking

Nederland (in Europa)

 

01-05-1985

   

Nederland (Bonaire)

       

Nederland (Sint Eustatius)

       

Nederland (Saba)

       

Aruba

       

Curaçao

       

Sint Maarten

       

J. VERWIJZINGEN

Voor verwijzingen en overige verdragsgegevens, zie Trb. 1980, 160, Trb. 1981, 211, Trb. 1985, 12, Trb. 1986, 66, Trb. 1987, 192, Trb. 1989, 176, Trb. 1991, 6, Trb. 1993, 15, Trb. 1994, 160, Trb. 1995, 240, Trb. 1997, 18, Trb. 2000, 70, Trb. 2002, 25 en Trb. 2011, 15.

Titel

:

Protocol van 3 juni 1999 houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 (Protocol 1999);

Vilnius, 3 juni 1999

Laatste Trb.

:

Trb. 2011, 277

Uitgegeven de zesentwintigste augustus 2015.

De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. KOENDERS


X Noot
1)

De eisen die betrekking hebben op de met het onderhoud belaste entiteit zijn vervat in artikel 15.

Naar boven