A. TITEL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden; (met bijlagen)

Enschede, 2 maart 2005

B. TEKST

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden

Het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Bondsrepubliek Duitsland

hierna te noemen: „de Verdragsluitende Staten"

In het streven de internationale criminaliteit alsmede grensoverschrijdende gevaren door samenwerking als partners effectiever het hoofd te bieden,

In het streven de samenwerking tussen de Verdragsluitende Staten te bevorderen en vastbesloten de mogelijkheden van een grensoverschrijdend optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid en de mogelijkheden tot strafrechtelijke samenwerking te verruimen,

Overwegende dat het wenselijk is de uitwisseling van informatie tussen de Verdragsluitende Staten te intensiveren alsmede de samenwerking bij de inzet van middelen ter handhaving van de openbare orde en veiligheid alsmede in het kader van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten te versterken,

Ter aanvulling op:

– de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna te noemen: SUO) alsmede ter aanvulling op de hierop gebaseerde, in de Europese Unie ingevoerde verworvenheden van Schengen;

– het op 20 april 1959 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken;

– de op 30 augustus 1979 te Wittem tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959;

– het op 17 maart 1978 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullende Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken;

– het op 8 november 2001 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Aanvullende Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken;

– de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU-Rechtshulpverdrag);

– het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Protocol, vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie;

– de op 18 december 1997 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douane-administraties (Napels II-overeenkomst);

– het op 28 januari 1981 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens;

– de Aanbeveling R (87) 15 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 17 september 1987 aan de lidstaten aangaande het gebruik van persoonsgegevens op politieel gebied;

– de op 7 juni 1988 te Bonn tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen, zware ongevallen daaronder begrepen;

Zijn het volgende overeengekomen:

TITEL I

VERHOUDING TOT ANDERE REGELINGEN, DOEL VAN HET VERDRAG, AUTORITEITEN

Artikel 1 Verhouding tot andere verdragen en nationale regelingen

1. Tenzij in dit Verdrag uitdrukkelijk anders is bepaald, geschiedt de samenwerking binnen de grenzen van het onderscheidenlijke nationale recht van de Verdragsluitende Staten alsmede van de internationale verplichtingen van de Verdragsluitende Staten. Hierbij zijn de optredende ambtenaren gebonden aan het recht van de onderscheidenlijke Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan zij optreden.

2. Dit Verdrag laat onverlet de binnenlandse informatieverplichtingen jegens de desbetreffende nationale centrale politie-instantie alsmede de procedure betreffende de internationale samenwerking op het gebied van de criminaliteitsbestrijding door nationale centrale politie-instanties, in het bijzonder in het kader van de Internationale Criminele Politieorganisatie (ICPO/Interpol).

Artikel 2 Doel van het Verdrag

De Verdragsluitende Staten bevorderen de samenwerking op het gebied van de handhaving van de openbare orde en veiligheid alsmede op het gebied van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten met inbegrip van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen.

Artikel 3 Autoriteiten, grensstreken

1. Autoriteiten in de zin van dit Verdrag zijn:

  • voor het Koninkrijk der Nederlanden:

  • – de met de uitoefening van verschillende politietaken belaste autoriteiten;

  • – het Openbaar Ministerie; en

  • – de met de uitvoering van het Verdrag belaste ministeries;

  • voor de Bondsrepubliek Duitsland:

  • – de federale politieautoriteiten en de politieautoriteiten van de deelstaten (politieautoriteiten); en

  • – het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaften) en de gerechten (gerechtelijke autoriteiten).

De autoriteiten voor het Koninkrijk der Nederlanden zijn gespecificeerd in bijlage I.

2. In dit Verdrag worden onder grensstreek verstaan:

  • voor het Koninkrijk der Nederlanden:

  • – de politieregio's Groningen, Drenthe, Twente, IJsselland, Noord- en Oost-Gelderland, Gelderland Midden, Gelderland Zuid, Limburg Noord en Limburg Zuid; en

  • – de gebieden waarvoor de eenheden Waddenzee en Noordzee van het Korps landelijke politiediensten bevoegd zijn;

  • voor de Bondsrepubliek Duitsland:

  • – in de deelstaat Nedersaksen het district van de politiedirectie Osnabrück; en

  • – in de deelstaat Noordrijn-Westfalen de gemeentedistricten (Kreise) en stadsgemeenten (kreisfreie Städte) in de bestuursdistricten Düsseldorf, Keulen en Münster.

Als grensstreek wordt daarnaast aangemerkt een trein op het traject van de grens tot aan de eerstvolgende halteplaats op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat die volgens de dienstregeling als eerste wordt aangedaan. Een en ander is van overeenkomstige toepassing op passagiersschepen tot aan de eerstvolgende aanlegplaats in de andere Verdragsluitende Staat.

3. De autoriteiten van de Verdragsluitende Staten informeren elkaar schriftelijk over de bevoegde autoriteiten op het terrein van de grensoverschrijdende samenwerking en over eventuele wijzigingen van benamingen van deze autoriteiten. De Verdragsluitende Staten kunnen een wijziging van bijlage 1 en de grensstreek afzonderlijk overeenkomen.

4. Het op 8 april 1960 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van de samenwerking in de Eemsmonding (Eems-Dollardverdrag) blijft onverlet.

TITEL II

ALGEMENE VORMEN VAN SAMENWERKING

Artikel 4 Algemene maatregelen tot samenwerking

De autoriteiten van de Verdragsluitende Staten nemen in het kader van hun onderscheidenlijke bevoegdheden alle maatregelen die noodzakelijk zijn ter intensivering van hun samenwerking. Zij dragen in het bijzonder zorg voor:

1. een intensivering van de uitwisseling van informatie en een verbetering van de communicatiestructuren door:

  • a. elkaar over feiten, dadergerelateerde verbanden en typisch dadergedrag te informeren zonder verstrekking van persoonsgegevens;

  • b. elkaar ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en veiligheid of ter voorkoming van strafbare feiten rechtstreeks op de hoogte te stellen van voor de autoriteiten relevante ophanden zijnde gebeurtenissen en acties, met dien verstande dat de informatie geen persoonsgegevens bevat en zo spoedig mogelijk wordt verstrekt opdat tijdig de vereiste maatregelen kunnen worden getroffen;

  • c. elkaar over en weer ten behoeve van de planning van operaties in het dagelijks werk en bij bijzondere gebeurtenissen belangrijke informatie te verstrekken, waarvan uitgezonderd persoonsgegevens, en elkaar uit voorzorg tevens informatie over gebeurtenissen te verstrekken die kunnen overslaan naar het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat;

  • d. gemeenschappelijke registers met gegevens over bevoegdheden en bereikbaarheid aan te leggen en deze voortdurend te actualiseren;

  • e. informatie over uitrusting en communicatiemiddelen uit te wisselen;

  • f. informatie over beslissingen tot aanschaf van uitrusting uit te wisselen met het doel een betere uitwisselbaarheid te waarborgen;

  • g. mede door het uitwisselen van apparatuur, radioverbindingen in stand te houden, in het bijzonder de radioverbindingen langs de grens, totdat de overgang naar geharmoniseerde uitrusting en frequenties in Europa is voltooid; en gemeenschappelijk voorstellen voor de realisatie hiervan, tegen zo gering mogelijke kosten uit te werken;

2. een intensivering van de samenwerking in het kader van onderzoek ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten en ter handhaving van de openbare orde en veiligheid:

  • a. de ambtenaren in de aangrenzende grensstreek zo mogelijk volgens een gezamenlijk gecoördineerd plan in te zetten;

  • b. indien nodig gemeenschappelijke centrales en commandoposten in te richten;

  • c. indien nodig met inachtneming van artikel 19 gemeenschappelijke operationele teams te vormen;

  • d. indien nodig gemeenschappelijke teams in te stellen met inachtneming van artikel 13 van het EU-Rechtshulpverdrag en het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams;

  • e. indien nodig gemeenschappelijke programma's ter voorkoming en bestrijding van strafbare feiten op te zetten en uit te voeren;

  • f. regelmatig en indien nodig overleg te voeren teneinde de kwaliteit van de samenwerking te toetsen, nieuwe strategieën te bespreken, geplande operaties, opsporingsmaatregelen en patrouilles op elkaar af te stemmen, statistische gegevens uit te wisselen en werkprogramma's te coördineren;

  • g. elkaar over en weer na overleg tussen de bevoegde instanties in staat te stellen aan stages deel te nemen;

  • h. vertegenwoordigers van de andere Verdragsluitende Staat als waarnemers uit te nodigen voor deelname aan bijzondere operaties.

Artikel 5 Samenwerking op het gebied van opleiding en bijscholing

Ter versterking van de samenwerking op het gebied van opleiding en bijscholing stellen de bevoegde instanties van de Verdragsluitende Staten leerplannen ten behoeve van opleiding en bijscholing aan elkaar ter beschikking, bieden zij aan ambtenaren van de andere Verdragsluitende Staat de mogelijkheid tot deelname aan opleidings- en bijscholingsmaatregelen en ontwikkelen zij gemeenschappelijke opleidings- en bijscholingsprogramma's. Hierbij wordt gewaarborgd dat ook specifiek voor de grensstreek geldende problemen uitgebreid aan de orde komen. De bevoegde instanties kunnen gemeenschappelijke opleidings- en bijscholingsmaatregelen met inbegrip van seminars en oefeningen organiseren. Het wederzijds informeren over de in dit opzicht relevante rechtsregels krijgt hierbij bijzondere aandacht.

Artikel 6 Gezag over ambtenaren belast met de uitvoering van politietaken

1. Bij een dringende noodzaak tot handhaving van de openbare orde en veiligheid of ter voorkoming en opsporing van strafbare feiten, kunnen ambtenaren belast met de uitvoering van politietaken van de ene Verdragsluitende Staat bij wijze van uitzondering onder het gezag van de bevoegde autoriteiten van de andere Verdragsluitende Staat worden geplaatst met het oog op de uitvoering van politietaken met inbegrip van de uitoefening van soevereine bevoegdheden.

2. Voorwaarde voor de plaatsing onder gezag is dat hierover overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten wordt bereikt.

3. Van een dringende noodzaak tot handhaving van de openbare orde en veiligheid of voorkoming van strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid is doorgaans sprake indien het slagen van een noodzakelijke politiële maatregel zonder inzet van ambtenaren als bedoeld in het eerste lid zou uitblijven of ernstig in gevaar zou komen; bij de opsporing van strafbare feiten is zulks het geval indien het onderzoek zonder de inzet van ambtenaren als bedoeld in het eerste lid geen kans van slagen zou hebben of wezenlijk zou worden bemoeilijkt.

4. De overeenkomstig het eerste lid onder gezag geplaatste ambtenaren mogen slechts onder bevel van ambtenaren van de andere Verdragsluitende Staat en doorgaans slechts in hun aanwezigheid optreden. Hierbij zijn zij aan het recht van de andere Verdragsluitende Staat gebonden. Het optreden van de onder gezag geplaatste ambtenaren valt onder de verantwoordelijkheid van de Verdragsluitende Staat onder het gezag waarvan zij zijn geplaatst.

Artikel 7 Samenwerking op verzoek

1. De autoriteiten van de Verdragsluitende Staten verlenen elkaar met inachtneming van het nationale recht en hun onderscheidenlijke bevoegdheden op verzoek bijstand.

2. De autoriteiten verlenen elkaar met inachtneming van artikel 39, eerste lid, eerste volzin, van de SUO bijstand, in het bijzonder door:

  • 1. vaststelling van eigenaren en bezitters alsmede opsporing van bestuurders en gezagvoerders van voer-, vaar- en luchtvaartuigen;

  • 2. verstrekking van informatie over rijbewijzen, vaarbewijzen en vergelijkbare vergunningen;

  • 3. vaststelling van de woon- en verblijfplaats van personen;

  • 4. vaststelling van verblijfstitels;

  • 5. vaststelling van telefoonabonneehouders en van abonneehouders van overige telecommunicatievoorzieningen;

  • 6. vaststelling van de identiteit van personen;

  • 7. onderzoek in te stellen naar de herkomst van zaken zoals wapens, motorvoertuigen en schepen (onderzoek naar de verkoopkanalen);

  • 8. verstrekking van politiegegevens uit gegevensbestanden en politiedossiers alsmede verstrekking van informatie uit publiek toegankelijke registers van de overheid;

  • 9. meldingen inzake wapens en explosieven alsmede meldingen inzake valsmunterij en fraude met waardepapieren;

  • 10. verstrekking van informatie over de praktische uitvoering van grensoverschrijdende observatiemaatregelen, grensoverschrijdende achtervolgingen en gecontroleerde afleveringen;

  • 11. vaststelling van de bereidheid van een persoon tot het afleggen van een verklaring;

  • 12. ondervragingen en verhoren door de politie;

  • 13. technisch sporenonderzoek; en

  • 14. coördinatie en tenuitvoerlegging van eerste opsporingsmaatregelen.

3. Indien de aangezochte autoriteit niet bevoegd is het verzoek af te handelen, stuurt deze het verzoek door aan de bevoegde autoriteit. Een en ander geldt tevens indien de bevoegde autoriteit een justitiële autoriteit is. De aangezochte autoriteit informeert de verzoekende autoriteit over de doorzending en over de voor de afhandeling van het verzoek bevoegde autoriteit. De bevoegde autoriteit handelt het verzoek af en stuurt de uitkomst terug naar de verzoekende autoriteit.

4. Verzoeken van de politieautoriteiten als bedoeld in het eerste en tweede lid worden via de nationale centrale politie-instanties van de Verdragsluitende Staten verzonden en afgehandeld. De eerste volzin laat onverlet dat verzoeken die niet vallen onder het bepaalde in artikel 39, derde lid, tweede volzin, van de SUO geregelde gevallen direct tussen de bevoegde politieautoriteiten worden verzonden en afgehandeld, voor zover:

  • 1. het grensoverschrijdende dienstverkeer op strafbare feiten betrekking heeft waarbij het zwaartepunt van het feit en van de opsporing ervan in de grensstreken ligt als bedoeld in artikel 3, tweede lid; of

  • 2. directe samenwerking op basis van daad- of dadergerelateerde verbanden in het kader van een duidelijk afgebakende zaak doelmatig is en de toestemming hiervoor door de onderscheidenlijke nationale centrale politie-instantie is verleend.

Artikel 39, derde lid, derde volzin, van de SUO is niet van toepassing. De nationale centrale politie-instantie dient geïnformeerd te worden voor zover het nationale recht dit vereist.

TITEL III

BIJZONDERE VORMEN VAN SAMENWERKING IN STRAFRECHTELIJKE AANGELEGENHEDEN

Artikel 8 Verzoeken om veiligstelling van bewijsmateriaal in spoedeisende gevallen

1. In spoedeisende gevallen kunnen met inachtneming van het nationale recht verzoeken tot het veiligstellen van sporen en van bewijsmateriaal, inclusief het verrichten van onderzoek aan en in het lichaam, evenals tot doorzoeking en inbeslagneming worden ingediend door het Openbaar Ministerie en door de uitvoerende ambtenaren die in dergelijke gevallen naar nationaal recht bevoegd zijn tot het geven van onderzoeksbevelen. De verzoeken dienen rechtstreeks te worden gericht aan de bevoegde justitiële autoriteiten of politieautoriteiten. Voorzover verzoeken in dit kader mondeling zijn gedaan, worden deze zo spoedig mogelijk schriftelijk bevestigd.

2. De afhandeling van het verzoek inclusief de toetsing of de voorwaarden voor spoedeisende gevallen zijn vervuld, geschiedt volgens het recht van de aangezochte Verdragsluitende Staat.

3. Wanneer het verzoek, bedoeld in het eerste lid, niet is ingediend door een justitiële autoriteit, wordt de bevoegde justitiële autoriteit van de verzoekende Verdragsluitende Staat onverwijld van de indiening op de hoogte gesteld evenals van de bijzondere omstandigheden die tot de conclusie leiden dat het hierbij gaat om een spoedeisend geval.

4. Voorzover het recht van de aangezochte Verdragsluitende Staat voor het gelasten of het handhaven van de maatregel op het grondgebied van de aangezochte Verdragsluitende Staat een gerechtelijk bevel vereist, wordt dit bevel of een dergelijke verklaring van de bevoegde gerechtelijke instantie overeenkomstig het recht van de verzoekende Verdragsluitende Staat zo spoedig mogelijk daarna ingediend. De Verdragsluitende Staten informeren elkaar over de relevante voorschriften in hun nationale wet- en regelgeving.

5. Voor de toezending van de resultaten van de uitgevoerde maatregelen aan de verzoekende Verdragsluitende Staat is een verzoek om rechtshulp vereist dat afkomstig is van de bevoegde justitiële autoriteit. Wanneer de toezending van de resultaten van de uitgevoerde maatregelen met spoed dient te geschieden, kan de aangezochte autoriteit de resultaten rechtstreeks aan de verzoekende autoriteit toezenden, voorzover zulks volgens het nationale recht toelaatbaar is. Indien de aangezochte autoriteit geen justitiële autoriteit is, is voor de overdracht van de resultaten de voorafgaande toestemming van de naar nationaal recht bevoegde justitiële autoriteiten vereist.

Artikel 9 Verzoeken om onderzoek aan en in het lichaam

1. In overeenstemming met hun nationale recht verlenen de Verdragsluitende Staten elkaar op verzoek wederzijdse rechtshulp door het verrichten van onderzoek aan en in het lichaam van de verdachte.

2. Verzoeken bedoeld in het eerste lid worden slechts ingewilligd indien:

  • 1. het onderzoek noodzakelijk is voor de vastelling van relevante feiten in de zaak en proportioneel is ten opzichte van de ernst van het feit;

  • 2. er een onderzoeksbevel van een overeenkomstig het nationale recht bevoegde autoriteit van de verzoekende Verdragsluitende Staat wordt overgelegd of uit een verklaring van een dergelijke autoriteit blijkt dat de voorwaarden voor het onderzoek aan en in het lichaam zouden zijn vervuld indien de verdachte zich op het grondgebied van de verzoekende Verdragsluitende Staat zou bevinden; en

  • 3. de verzoekende Verdragsluitende Staat in het verzoek aangeeft of het verkregen materiaal in de verzoekende Verdragsluitende Staat aan moleculair-genetisch onderzoek onderworpen zal moeten worden.

Artikel 10 Doorzending en vergelijking van DNA-profielen evenals van ander voor de identificatie geschikt materiaal

1. In het kader van een opsporingsonderzoek of strafrechtelijke procedure verlenen de bevoegde instanties van de Verdragsluitende Staten elkaar in overeenstemming met hun onderscheidenlijke nationale recht wederzijdse rechtshulp door DNA-profielen te vergelijken. De resultaten van de vergelijking worden zo spoedig mogelijk medegedeeld aan de bevoegde instanties van de verzoekende Verdragsluitende Staat. De mededeling geschiedt op een tussen de beide Verdragsluitende Staten nog vast te leggen wijze, die voldoet aan internationale normen. Wanneer verdergaande typering van het biologisch materiaal noodzakelijk geacht wordt om de biostatische bewijskracht te verhogen, zal de aangezochte Verdragsluitende Staat – voorzover mogelijk en proportioneel – bewerkstelligen dat deze verdergaande typering van het biologisch materiaal wordt uitgevoerd. De hiermee gemoeide kosten worden aan de aangezochte Verdragsluitende Staat vergoed.

2. Als van een bepaalde persoon die zich in de aangezochte Verdragsluitende Staat bevindt geen DNA-profiel beschikbaar is, verleent de aangezochte Verdragsluitende Staat rechtshulp door het afnemen van en het verrichten van moleculair-genetisch onderzoek aan celmateriaal van deze persoon evenals door toezending van het verkregen DNA-profiel, wanneer:

  • 1. de verzoekende Verdragsluitende Staat meedeelt voor welk doel dit vereist is;

  • 2. de verzoekende Verdragsluitende Staat een volgens haar eigen recht vereist onderzoeksbevel of een verklaring van de bevoegde instantie overlegt waaruit blijkt dat de voorwaarden voor het afnemen van en het verrichten van moleculair-genetisch onderzoek aan celmateriaal zouden zijn vervuld indien de desbetreffende persoon zich op het grondgebied van de verzoekende Verdragsluitende Staat zou bevinden; en

  • 3. de voorwaarden voor het afnemen van en het verrichten van moleculair-genetisch onderzoek aan celmateriaal volgens het recht van de aangezochte Verdragsluitende Staat vervuld zijn.

De hiermee gemoeide kosten worden aan de aangezochte Verdragsluitende Staat vergoed.

3. Verzoeken kunnen ook door de bevoegde politieautoriteiten van beide Verdragsluitende Staten worden doorgezonden en langs dezelfde weg worden beantwoord.

Artikel 11 Grensoverschrijdende observatie

Voor grensoverschrijdende observaties geldt artikel 40 van de SUO met de volgende aanvullingen:

1. In het kader van een opsporingsonderzoek kunnen de bevoegde ambtenaren ook een persoon observeren ten aanzien van wie gerede vermoedens bestaan dat deze kan leiden tot de identificatie of het vinden van de persoon die ervan wordt verdacht betrokken te zijn bij een strafbaar feit dat aanleiding kan geven tot uitlevering. De eerste volzin is ook van toepassing in de gevallen waarin vanwege het bijzonder spoedeisende karakter van de aangelegenheid de voorafgaande toestemming van de andere Verdragsluitende Staat niet verkregen kan worden. Onverminderd de regeling in het negende lid, verloopt de verdere procedure volgens artikel 40, tweede lid, van de SUO.

2. Grensoverschrijdende observatie is ook toegestaan voor de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk opgelegde vrijheidsstraf, indien verwacht wordt dat de vrijheidsstraf die nog ten uitvoer moet worden gelegd of het totaal van de nog ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf ten minste vier maanden bedraagt.

3. In de Bondsrepubliek Duitsland worden de verzoeken gericht en direct gezonden aan het Openbaar Ministerie bij het Landgericht, in het rechtsgebied waarvan de grens vermoedelijk zal worden overschreden. Indien bekend is dat bij een ander dan het in de eerste volzin genoemde Openbaar Ministerie in dezelfde zaak reeds een procedure aanhangig is, dient het verzoek te worden gericht aan dat Openbaar Ministerie.

Wanneer een Openbaar Ministerie bij een tot het geven van toestemming bevoegde centrale autoriteit voor een aan het Koninkrijk der Nederlanden grenzend deelstaat of anderszins een afwijkende competentie in het bijzonder aangewezen is, moet het in dat geval bevoegde Openbaar Ministerie om toestemming worden verzocht.

4. In het Koninkrijk der Nederlanden dienen verzoeken te worden gericht aan de in bijlage I genoemde bevoegde autoriteiten.

5. Doorzending kan ook via de nationale centrale politie-instanties of de optredende politieautoriteiten geschieden.

6. Een afschrift van het verzoek dient behalve aan de nationale centrale politie-instanties tegelijkertijd te worden toegezonden aan:

  • voor het Koninkrijk der Nederlanden:

  • – de in bijlage I genoemde autoriteiten;

  • voor de Bondsrepubliek Duitsland:

  • – De Landesjustizverwaltung Niedersachsen en Landesjustiz-verwaltung Nordrhein-Westfalen voor zover deze niet algemeen of in afzonderlijke gevallen afzien van de toezending van een afschrift;

  • – het Landeskriminalamt Niedersachsen te Hannover en het Landeskriminalamt Nordrhein-Westfalen te Düsseldorf;

  • – het Zollkriminalamt te Keulen;

telkens voorzover het onder de territoriale bevoegdheid van de voornoemde autoriteiten valt en in het geval van het Zollkriminalamt voorzover dit ook onder diens zaaksinhoudelijke competentie valt.

7. Grensoverschrijding dient in geval van een observatie overeenkomstig artikel 40, tweede lid, eerste volzin van de SUO allereerst onverwijld te worden medegedeeld aan:

  • voor het Koninkrijk der Nederlanden:

  • – de in bijlage I genoemde autoriteiten;

  • voor de Bondsrepubliek Duitsland:

  • – het Landeskriminalamt Niedersachsen te Hannover en het Landeskriminalamt Nordrhein-Westfalen te Düsseldorf;

  • – het Grenzschutzpräsidium Nord en Grenzschutzpräsidium West; alsmede

  • – de Bundesgrenzschutzämter te Hamburg, Kleef en Keulen;

telkens voorzover het binnen de territoriale bevoegdheid van de voornoemde autoriteiten valt.

De kennisgeving overeenkomstig artikel 40, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, juncto vijfde lid, van de SUO geschiedt onverwijld door de in de eerste volzin genoemde autoriteiten. Een verzoek achteraf conform artikel 40, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, van de SUO wordt overeenkomstig het vierde tot en met zesde lid gedaan.

8. De toestemming voor de grensoverschrijdende observatie geldt voor het gehele grondgebied van de Verdragsluitende Staat die de toestemming geeft.

9. Een grensoverschrijdende observatie overeenkomstig artikel 40, tweede lid, van de SUO in het kader van een opsporingsonderzoek is ook toegestaan bij de verdenking van een strafbaar feit dat niet in artikel 40, zevende lid, van de SUO wordt genoemd voorzover het gaat om een strafbaar feit waarvoor volgens het recht van de aangezochte Verdragsluitende Staat uitlevering mogelijk is.

10. Wijzigingen van de bevoegdheden overeenkomstig het vierde tot en met het achtste lid worden medegedeeld aan de andere Verdragsluitende Staten.

11. Vereiste technische middelen mogen door de ambtenaren van de ene Verdragsluitende Staat ook op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat worden ingezet, voorzover dit volgens de nationale regelgeving van de andere Verdragsluitende Staat is toegestaan en de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Staat op wiens grondgebied de technische middelen moeten worden ingezet voor dat geval toestemming voor het gebruik heeft verleend. De Verdragsluitende Staten informeren elkaar over de in het desbetreffende geval meegevoerde technische middelen.

12. Het binnentreden van woningen en het betreden van niet voor het publiek toegankelijke terreinen is niet toegestaan. Publiek toegankelijke werk-, bedrijfs- en kantoorruimtes mogen tijdens de werk-, bedrijfs- en kantoortijden worden betreden.

Artikel 12 Achtervolging

1. Voor grensoverschrijdende achtervolging geldt artikel 41 van de SUO met de volgende aanvullingen:

  • 1. Afgezien van de in artikel 41, eerste lid, van de SUO genoemde doeleinden is grensoverschrijdende achtervolging in het kader van de nationale wet- en regelgeving van de Verdragsluitende Staten ook bij de achtervolging van personen toegestaan die binnen een afstand van ten hoogste 150 kilometer van de grens zich onttrekken aan een controle in het kader van de opsporing van personen die verdacht worden van een uitleveringsdelict of die zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf op grond waarvan uitlevering toelaatbaar lijkt.

  • 2. De achtervolging kan ook plaatsvinden over de grenzen in het water en het luchtruim.

  • 3. De achtervolgende ambtenaren oefenen het achtervolgingsrecht voor de in het eerste lid, onder 1, en in artikel 41, eerste lid, van de SUO genoemde doeleinden uit op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat zonder geografische beperkingen of beperkingen in tijd voor alle strafbare feiten op grond waarvan uitlevering kan plaatsvinden, met inbegrip van de bevoegdheid personen aan te houden overeenkomstig artikel 41, tweede lid, onderdeel b, van de SUO.

  • 4. Het binnentreden van woningen en het betreden van niet voor het publiek toegankelijke terreinen is niet toegestaan. Publiek toegankelijke werk-, bedrijfs- en kantoorruimtes mogen tijdens werk-, bedrijfs- en kantoortijden worden betreden.

2. In geval van een grensoverschrijdende achtervolging dient melding plaats te vinden aan:

  • voor het Koninkrijk der Nederlanden:

  • – de in bijlage I genoemde autoriteiten;

  • voor de Bondsrepubliek Duitsland:

  • – in de deelstaat Nedersaksen het regionale verbindingsorgaan te Lingen, het Grenzschutzpräsidium Nord en Grenzschutzpräsidium West en de Bundesgrenzschutzämter te Hamburg, Kleef en Keulen;

  • – in Noordrijn-Westfalen de politieautoriteiten in wiens district de grensoverschrijding plaatsvindt of vermoedelijk zal plaatsvinden, het Grenzschutzpräsidium Nord en Grenzschutzpräsidium West en de Bundesgrenzschutzämter te Hamburg, Kleef en Keulen; alsmede

  • – voor de douaneorganisatie de Lage- und Informationsdienst Kleve en de centrale meldkamer in Emden;

telkens voor zover het onder de territoriale bevoegdheid van de voornoemde autoriteiten valt en in het geval van de voornoemde douaneautoriteiten voor zover dit ook onder hun zaaksinhoudelijke competentie valt.

Wijzigingen van deze bevoegdheden worden schriftelijk medegedeeld aan de andere Verdragsluitende Staat.

Artikel 13 Gecontroleerde levering

1. Op verzoek kan de aangezochte Verdragsluitende Staat toestemming verlenen voor de gecontroleerde invoer naar haar grondgebied, de gecontroleerde doorvoer of de gecontroleerde uitvoer in het bijzonder bij illegale handel in verdovende middelen, wapens, springstoffen, vals geld, gestolen goederen en geheelde goederen evenals bij het witwassen van geld wanneer de verzoekende Verdragsluitende Staat verklaart dat de opsporing van de verdachten achter de schermen en andere betrokkenen bij het strafbare feit of aan het licht brengen van distributiekanalen zonder deze maatregel geen kans van slagen zou hebben of aanzienlijk bemoeilijkt zou worden. De Verdragsluitende Staten zeggen elkaar toe de levering na het beëindigen van de gecontroleerde aflevering in beslag te nemen, tegen de koeriers, achter de schermen en de afnemers onderzoek in te stellen en te streven naar de veroordeling van de daders en tenuitvoerlegging van de opgelegde straf.

2. De toestemming heeft betrekking op het gehele grondgebied van de aangezochte Verdragsluitende Staat. De uitvoering van de gecontroleerde aflevering verloopt volgens de bepalingen van dit Verdrag en – voorzover in dit Verdrag geen regeling is opgenomen – volgens het nationale recht van de aangezochte Verdragsluitende Staat.

3. De gecontroleerde aflevering kan volgens afspraak tussen de Verdragsluitende Staten worden onderschept en zodanig voor verder vervoer worden vrijgegeven dat deze aflevering intact blijft, of verwijderd wordt of geheel of gedeeltelijk vervangen wordt. Indien de goederen een bijzonder risico met zich mee brengen voor de personen die betrokken zijn bij deze aflevering of algemeen gevaar voor personen of goederen opleveren, kan de aangezochte Verdragsluitende Staat onder nadere voorwaarden instemmen met het verzoek of het verzoek afwijzen.

4. De aangezochte Verdragsluitende Staat neemt de controle over de levering over bij het overgaan van de grens of op een vooraf afgesproken punt van overdracht, teneinde een onderbreking van de controle te voorkomen. De aangezochte Verdragsluitende Staat waarborgt gedurende het verdere verloop het permanente toezicht op de aflevering, en wel zodanig dat hij ten alle tijde de mogelijkheid heeft de verdachten aan te houden of de goederen in beslag te nemen. Ambtenaren van de verzoekende Verdragsluitende Staat kunnen na een daartoe strekkende afspraak met de aangezochte Verdragsluitende Staat de gecontroleerde aflevering na de overdracht van de verantwoordelijkheid samen met de ambtenaren van de aangezochte Verdragsluitende Staat die de aflevering overnemen verder begeleiden.

5. In afwijking van het vierde lid, derde volzin, kunnen de verantwoordelijke autoriteiten van de Verdragsluitende Staten per geval afspreken dat ambtenaren van de verzoekende Verdragsluitende Staat samen met de aangezochte Verdragsluitende Staat de maatregel onder het gezag van een aanwezige ambtenaar van de aangezochte Verdragsluitende Staat op haar grondgebied zullen uitvoeren, voorzover op het tijdstip van de indiening van het verzoek overeenkomstig het eerste lid op grond van bepaalde feiten aanleiding bestaat om aan te nemen dat de gecontroleerde aflevering uiterlijk 48 uur na de overbrenging naar het grondgebied van de aangezochte Verdragsluitende Staat daar vandaan naar het grondgebied van de verzoekende Verdragsluitende Staat zal worden gebracht, of voor zover de aangezochte Verdragsluitende Staat verklaart dat hij deze maatregel om zwaarwegende redenen niet kan uitvoeren. De in de eerste volzin genoemde feiten en redenen dienen in het verzoek bedoeld in het eerste lid te worden vermeld. De ambtenaren van de verzoekende Verdragsluitende Staat zijn in ieder geval gebonden aan de bepalingen van dit artikel en het recht van de aangezochte Verdragsluitende Staat; zij dienen de aanwijzingen van de ambtenaren van de aangezochte Verdragsluitende Staat op te volgen. Voor de afspraken bedoeld in de eerste volzin is de medewerking van de bevoegde officier van justitie nodig, voor zover dat naar nationaal recht vereist is.

6. Op verzoeken om gecontroleerde afleveringen die in een derde staat beginnen of worden voortgezet, wordt alleen toestemming verleend als het vervullen van de op grond van het eerste en tweede lid gestelde voorwaarden ook door de derde staat gegarandeerd wordt.

7. Artikel 11, het achtste, het elfde en het twaalfde lid, van dit Verdrag en artikel 40, derde lid, onderdelen a tot c, g, en h, van de SUO zijn overeenkomstig van toepassing.

8. Verzoeken om gecontroleerde invoer en doorvoer dienen te worden gericht aan de in artikel 11, derde en vierde lid, genoemde autoriteiten. Verzoeken om gecontroleerde uitvoer dienen te worden gericht aan:

– voor het Koninkrijk der Nederlanden de in bijlage I genoemde autoriteiten;

– voor de Bondsrepubliek Duitsland aan het Openbaar Ministerie in wiens rechtsgebied het vervoer begint.

Artikel 14 Infiltratie ten behoeve van strafrechtelijke opsporing

1. Op verzoek kan de aangezochte Verdragsluitende Staat toestemming verlenen voor de uitvoering van infiltratie op haar grondgebied door ambtenaren van de verzoekende Verdragsluitende Staat die volgens de wet- en regelgeving van de verzoekende Verdragsluitende Staat de status van infiltrant hebben, wanneer de verzoekende Verdragsluitende Staat aannemelijk maakt dat zonder deze maatregel de opheldering van de zaak geen kans van slagen zou hebben of aanzienlijk bemoeilijkt zou worden. De inwilliging van een verzoek waarmee toestemming wordt verleend voor infiltratie, geldt voor het gehele grondgebied van de aangezochte Verdragsluitende Staat.

2. De andere voorwaarden voor infiltratie, in het bijzonder de voorwaarden die van toepassing zijn voor het inzetten van infiltranten, worden bepaald door het recht van de aangezochte Verdragsluitende Staat. De aangezochte Verdragsluitende Staat kan bovendien richtlijnen vaststellen voor het gebruik van de door middel van een infiltratie verworven inzichten. De Verdragsluitende Staten informeren elkaar over de voorwaarden die gelden voor de uitvoering van infiltratie volgens hun nationale wet- en regelgeving.

3. Infiltratie op het grondgebied van de aangezochte Verdragsluitende Staat is beperkt tot afzonderlijke, qua tijd beperkte politieoptredens die in het verzoek overeenkomstig het eerste lid moeten worden aangegeven. Indien op het tijdstip van de indiening van het verzoek reeds aannemelijk is dat de infiltratie zich over een bepaalde periode zal uitstrekken, kan de infiltratie in eerste instantie voor de duur van ten hoogste drie maanden worden toegestaan. Verlenging van de toestemming die gepaard kan gaan met wijziging van de oorspronkelijk gegeven toestemming, is toegestaan. De vermoedelijke duur van de infiltratie dient eveneens te worden aangegeven in het verzoek overeenkomstig het eerste lid. De autoriteiten van de verzoekende Verdragsluitende Staat maken tijdens de voorbereiding van het politieoptreden afspraken met de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Verdragsluitende Staat.

4. De leiding van het politieoptreden berust bij een ambtenaar van de aangezochte Verdragsluitende Staat; het optreden van de ambtenaren van de verzoekende Verdragsluitende Staat valt onder de verantwoordelijkheid van de aangezochte Verdragsluitende Staat. De aangezochte Verdragsluitende Staat kan te allen tijde beëindiging van de infiltratie eisen.

5. De aangezochte Verdragsluitende Staat neemt de vereiste maatregelen om de verzoekende Verdragsluitende Staat bij de uitvoering personeel, logistiek en technisch te ondersteunen en om de ambtenaren van de verzoekende Verdragsluitende Staat te beschermen tijdens hun optreden op het grondgebied van de aangezochte Verdragsluitende Staat.

6. De bevoegde autoriteiten maken nadere afspraken met betrekking tot de noodzakelijke toestemming in dringende gevallen. Dringende gevallen in de zin van de eerste volzin doen zich voor, indien te vrezen valt dat zonder grensoverschrijdende infiltratie de identiteit van de ingezette ambtenaren bekend zou worden en het onderzoek gevaar zou lopen.

7. Artikel 8, eerste en vierde lid, vinden overeenkomstige toepassing.

8. Technische middelen die voor de beveiliging van het optreden vereist zijn, mogen worden meegevoerd, tenzij de Verdragsluitende Staat op wiens grondgebied de infiltratie wordt uitgevoerd, uitdrukkelijk bezwaar maakt. In het verzoek moeten als regel de technische middelen worden vermeld. Voor het overige geldt artikel 11, elfde lid, overeenkomstig.

9. Het verzoek dient te worden gericht aan de nationale centrale politie-instantie of, met gelijktijdige informering van de nationale centrale politie-instantie, aan het Openbaar Ministerie van de aangezochte Verdragsluitende Staat dat voor het bevel tot of de toestemming voor infiltratie verantwoordelijk zou zijn indien de infiltratie door de autoriteiten van de aangezochte Verdragsluitende Staat zou worden uitgevoerd. In de gevallen waarin de infiltratie in de Bondsrepubliek Duitsland zich naar verwachting zal beperken tot de grensstreek bedoeld in artikel 3, tweede lid, dient het verzoek bovendien in afschrift te worden gericht aan het in het gegeven geval bevoegde Landeskriminalamt van de deelstaten Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen onder gelijktijdig informeren van de nationale centrale politie-instantie.

10. De bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staat op wiens grondgebied het optreden heeft plaatsgevonden, worden onverwijld schriftelijk geïnformeerd over de uitvoering en de resultaten van de infiltratie.

11. De Verdragsluitende Staten kunnen elkaar infiltranten ter beschikking stellen die in opdracht en onder het gezag van de bevoegde autoriteit van de andere Verdragsluitende Staat zullen optreden.

Artikel 15 Informatieverstrekking bij strafrechtelijke opsporing zonder verzoek

De autoriteiten van de Verdragsluitende Staten kunnen elkaar in uitzonderlijke gevallen met inachtneming van het nationale recht zonder verzoek informatie met inbegrip van persoonsgegevens doen toekomen indien er aanwijzingen zijn dat de ontvanger deze informatie voor de opsporing van strafbare feiten nodig heeft. De ontvanger is verplicht het belang van de medegedeelde gegevens te toetsen en niet-noodzakelijke gegevens te verwijderen, te vernietigen of terug te zenden naar de instantie die deze gegevens heeft verstrekt en, indien gebleken is dat de informatie onjuist is, dit te melden aan de instantie die de informatie heeft verstrekt.

TITEL IV

OVERIGE VORMEN VAN GRENSOVERSCHRIJDENDE SAMENWERKING

Artikel 16 Observatie ter voorkoming van een strafbaar feit dat aanleiding kan geven tot uitlevering

1. Met inachtneming van het respectievelijk geldende nationale recht van de Verdragsluitende Staten is grensoverschrijdende observatie ter voorkoming van een strafbaar feit dat aanleiding kan geven tot uitlevering bij wijze van uitzondering toegestaan:

  • 1. met voorafgaande toestemming, wanneer de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Staat op wiens grondgebied de observatie moet worden uitgevoerd, verklaart de maatregel niet zelf te kunnen uitvoeren;

  • 2. zonder voorafgaande toestemming bij bijzondere spoedeisendheid.

De observatie is slechts toegestaan indien een verzoek niet binnen het kader van een opsporingsonderzoek kan worden ingediend en het doel van de observatie niet kan worden bereikt door het overnemen van de ambtsverrichtingen door organen van de andere Verdragsluitende Staat of door vorming van gemeenschappelijke observatieteams. De observerende ambtenaren zijn onderworpen aan het gezag van de Verdragsluitende Staat op wiens gebied de observatie dient plaats te vinden.

2. Op observaties bedoeld in het eerste lid zijn de volgende voorschriften van overeenkomstige toepassing:

– artikel 40, tweede lid, van de SUO met uitzondering van de beperkende verwijzing naar artikel 40, zevende lid, van de SUO;

– artikel 40, derde lid, onderdelen a tot en met c en g, van de SUO;

– artikel 40, vierde lid, van de SUO;

– artikel 11, onder 8, 11 en 12.

3. Verzoeken bedoeld in het eerste lid en mededelingen bedoeld in het tweede lid dienen te worden gericht aan onderstaande instanties:

– voor het Koninkrijk der Nederlanden aan de in bijlage I genoemde autoriteiten;

– voor de Bondsrepubliek Duitsland aan het Landeskriminalamt van Nedersaksen of Noordrijn-Westfalen of de plaatselijke bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 3, eerste lid, of aan de Bundesgrenzschutzämter te Hamburg, Kleef of Keulen.

Artikel 7, derde lid, eerste, derde en vierde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17 Achtervolging bij bijzondere politiecontroles

1. Binnen het kader van het respectievelijk geldende nationale recht van de Verdragsluitende Staten is de grensoverschrijdende achtervolging toegestaan van personen die zich onttrekken aan een grenscontrole als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de SUO.

2. Grensoverschrijdende achtervolging is voorts toegestaan indien een persoon zich binnen een afstand van ten hoogste 150 kilometer voor de grens onttrekt aan een controle door politie voorzover daarbij duidelijke stoptekens worden genegeerd en dientengevolge gevaar voor de openbare veiligheid veroorzaakt wordt.

3. De achtervolgende ambtenaren dienen onverwijld en zo mogelijk nog voorafgaand aan de grensoverschrijding contact op te nemen met de bevoegde autoriteiten van de andere Verdragsluitende Staat. De grensoverschrijdende achtervolging dient te worden gestaakt indien de bevoegde autoriteit van de gaststaat dit gelast of de voortzetting van de maatregel leidt tot een concrete gevaarzetting voor de gezondheid of het leven van de achtervolgde persoon of van derden en deze gevaarzetting kennelijk disproportioneel is ten opzichte van het te verhinderen gevaar.

4. Voor dergelijke grensoverschrijdende achtervolgingen gelden de volgende voorschriften overeenkomstig:

– artikel 41, eerste lid, van de SUO;

– artikel 41, tweede lid, onderdeel b, van de SUO;

– artikel 41, derde lid, onderdeel b, van de SUO;

– artikel 41, vijfde lid, onderdelen a en c tot en met g, van de SUO;

– artikel 12, eerste lid, onder 2;

– artikel 12, tweede lid.

Artikel 18 Infiltratie ter voorkoming van ernstige strafbare feiten die aanleiding kunnen geven tot uitlevering

1. Voorzover het onderscheidenlijke nationale recht dat toelaat kan infiltratie ter voorkoming van ernstige strafbare feiten die aanleiding kunnen geven tot uitlevering die opzettelijk gepleegd zijn en niet uitsluitend op verzoek kunnen worden vervolgd, worden voortgezet op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat wanneer deze voor de grensoverschrijdende infiltratie toestemming heeft verleend op basis van een vooraf ingediend verzoek.

2. Artikel 14, eerste tot en met zesde lid, achtste, tiende en elfde lid, en artikel 16, derde lid, zijn overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat de nationale centrale politie-instantie tegelijkertijd dient te worden geïnformeerd.

Artikel 19 Vormen van gezamenlijk optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid of ter voorkoming van strafbare feiten

Ter intensivering van de samenwerking kunnen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten gezamenlijke patrouilles, gemeenschappelijk bemande controle-, evaluatie- en observatieteams of andere samenwerkingsvormen instellen ter handhaving van de openbare orde en veiligheid of ter voorkoming van strafbare feiten, waarbij ambtenaren van de zendstaat in het kader van een optreden in de gaststaat hun medewerking verlenen. Soevereine bevoegdheden mogen hierbij uitsluitend onder leiding en doorgaans in aanwezigheid van ambtenaren van de gaststaat worden uitgeoefend. Artikel 6, vierde lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20 Uitwisseling van informatie voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid of ter voorkoming van strafbare feiten

Met inachtneming van het onderscheidenlijke nationale recht kunnen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten elkaar in afzonderlijke gevallen ook zonder verzoek informatie inclusief persoonsgegevens verstrekken, voorzover er aanwijzingen zijn dat het voor de ontvanger nodig is deze informatie te kennen voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid of ter voorkoming van strafbare feiten. Artikel 15, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21 Voorlopige grensoverschrijdende maatregelen ter afwending van een aanwezig gevaar voor gezondheid of leven

1. Ambtenaren belast met de uitvoering van politietaken van een Verdragsluitende Staat (hierna te noemen: „optredende ambtenaren") mogen in geval van een spoedeisende situatie zonder voorafgaande toestemming van de andere Verdragsluitende Staat de gemeenschappelijke grens overschrijden teneinde in het nabij de grens gelegen gebied op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat met inachtneming van het nationale recht van de gaststaat voorlopige maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om een aanwezig gevaar voor gezondheid of leven af te wenden. Tot deze voorlopige maatregelen kan tevens de aanhouding van een persoon behoren.

2. Van een spoedeisende situatie als bedoeld in het eerste lid is sprake indien een optreden van de ambtenaren van de gaststaat of van een toestemming als bedoeld in artikel 6, tweede lid, niet kan worden afgewacht omdat hierdoor het risico bestaat dat het gevaar zich daadwerkelijk manifesteert.

3. De optredende ambtenaren dienen de gaststaat onverwijld te informeren. De gaststaat dient onverwijld de noodzakelijke maatregelen te nemen om het gevaar af te wenden en de situatie meester te worden. De grensoverschrijdende ambtenaren mogen in de gaststaat slechts optreden totdat de gaststaat de noodzakelijke maatregelen ter afwending van het gevaar heeft genomen. De optredende ambtenaren zijn aan de aanwijzingen van de gaststaat gebonden.

4. De Verdragsluitende Staten maken een afzonderlijke afspraak welke instanties overeenkomstig derde lid onverwijld geïnformeerd dienen te worden. De optredende ambtenaren zijn gebonden aan de bepalingen van dit artikel en aan het recht van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan zij optreden.

5. De maatregelen van de optredende ambtenaren vallen onder de verantwoordelijkheid van de gaststaat.

Artikel 22 Bijstandsverlening bij grootschalige evenementen, rampen en zware ongevallen

De bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten verlenen elkaar met inachtneming van het desbetreffende nationale recht over en weer bijstand bij grootschalige evenementen en soortgelijke grote gebeurtenissen, rampen alsmede zware ongevallen door:

1. elkaar in een zo vroeg mogelijk stadium over dergelijke gebeurtenissen met grensoverschrijdende gevolgen te informeren en relevante informatie mee te delen;

2. in situaties met grensoverschrijdende gevolgen de op hun grondgebied noodzakelijke politiemaatregelen te nemen en te coördineren;

3. op verzoek van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan zich de situatie voordoet, voor zover mogelijk door detachering van ambtenaren, specialisten en adviseurs alsmede door het beschikbaar stellen van uitrusting, bijstand te verlenen.

Voor het overige laat dit Verdrag onverlet de op 7 juni 1988 te Bonn tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen, zware ongevallen daaronder begrepen.

Artikel 23 Inrichting van tijdelijke controleposten

1. Op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat kan een tijdelijke controlelocatie worden ingericht voor zover:

  • 1. op het eigen grondgebied geen geschikte locatie voorhanden is;

  • 2. zulks voor de uitvoering van een grenscontrole als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de SUO noodzakelijk is; en

  • 3. de bevoegde autoriteit van de andere Verdragsluitende Staat in afzonderlijke gevallen toestemming voor de maatregel heeft verleend.

2. De tijdelijke controlelocatie dient zo dicht mogelijk bij de grens te liggen en mag niet verder dan vijf kilometer van de grenslijn verwijderd zijn.

3. Aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorwaarden worden verbonden. De maatregel dient op verzoek van de bevoegde autoriteit van de gaststaat gestaakt te worden.

4. De grenscontrole wordt uitsluitend uitgevoerd overeenkomstig het recht en door de ambtenaren van de Verdragsluitende Staat die de controle als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de SUO heeft gelast. Op tijdelijke controlelocaties dienen evenwel ambtenaren van beide Verdragsluitende Staten aanwezig te zijn.

5. De bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten leggen registers van de op hun grondgebied gelegen en voor de inrichting van tijdelijke controleposten geschikte locaties aan, wisselen deze registers uit en informeren elkaar onverwijld over wijzigingen.

6. Voor het geval dat grenscontroles als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de SUO worden uitgevoerd, zijn de artikelen 4 tot en met 9 van de op 30 mei 1958 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland nopens de samenvoeging van de grenscontrole en de instelling van gemeenschappelijke spoorwegstations of van grensaflosstations aan de Nederlands-Duitse grens van toepassing; voor het overige is de Overeenkomst van 30 mei 1958 van overeenkomstige toepassing.

TITEL V

ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE SAMENWERKING

Artikel 24 Gemeenschappelijk bemande centra

1. De Verdragsluitende Staten kunnen gemeenschappelijk bemande centra voor de uitwisseling van informatie en de ondersteuning van hun autoriteiten instellen.

2. In de gemeenschappelijk bemande centra werken ambtenaren van de autoriteiten van beide Verdragsluitende Staten in het kader van hun onderscheidenlijke bevoegdheden binnen één gebied rechtstreeks samen teneinde in aangelegenheden behorende tot de bevoegdheden van de autoriteiten in de in artikel 3, tweede lid genoemde grensstreken informatie uit te wisselen, te analyseren en door te zenden alsmede ondersteunend aan de coördinatie van de grensoverschrijdende samenwerking uit hoofde van dit Verdrag mee te werken. Op de verstrekking van persoonsgegevens zijn de artikelen 7, 15 en 20 van toepassing.

3. De ondersteunende functie kan tevens de voorbereiding van en medewerking aan de repatriëring van vreemdelingen op grond van de tussen de Verdragsluitende Staten geldende overeenkomsten omvatten.

4. De zelfstandige uitvoering van operaties is geen taak van de gemeenschappelijk bemande centra. De ambtenaren in de gemeenschappelijk bemande centra zijn onderworpen aan het gezag en het tuchtrecht van hun onderscheidenlijke nationale autoriteiten.

5. Aantal en zetel van de gemeenschappelijk bemande centra alsmede de bijzonderheden van de samenwerking en de evenredige verdeling van de kosten worden bij afzonderlijke afspraken geregeld.

6. Autoriteiten van een Verdragsluitende Staat kunnen participeren in gemeenschappelijk bemande centra die de andere Verdragsluitende Staat met een gemeenschappelijk buurland onderhoudt, indien en voor zover de andere Verdragsluitende Staat en het buurland toestemming voor een dergelijke participatie verlenen. De bijzonderheden van de samenwerking en de verdeling van de kosten worden tussen alle betrokken staten geregeld.

Artikel 25 Inzet van luchtvaartuigen en vaartuigen

1. Bij grensoverschrijdende optreden op grond van dit Verdrag mogen ook luchtvaartuigen en vaartuigen worden ingezet.

2. Bij het grensoverschrijdende optreden als bedoeld in het eerste lid vervalt bij vluchten volgens de regels voor zichtvliegvoorschriften tijdens de daglichtperiode de verplichting om een vliegplan in te dienen. Vluchten die worden uitgevoerd onder de instrumentvliegvoorschriften mogen uitsluitend plaatsvinden in gecontroleerd luchtruim (met klasse A, B, C, D of E). Aan deze vluchten wordt luchtverkeersleiding gegeven. Voor het verkrijgen van de benodigde klaring wordt voorafgaand aan de instrumentvliegvoorschriftenvlucht een vliegplan ingediend. Voor zichtvliegvoorschriftenvluchten buiten de daglicht periode worden door de betrokkenen afzonderlijk afspraken gemaakt.

3. Voor de vluchten bedoeld in het eerste lid geldt de verleende toestemming zoals bedoeld in artikel 3, onderdeel c, van het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart. Voor deze vluchten – tenzij in het tweede lid anders wordt bepaald – gelden de bepalingen voor het luchtverkeer die in de Verdragsluitende Staten van toepassing zijn. In het kader van de invulling van taken uit hoofde van dit Verdrag mogen luchtvaartuigen tevens buiten vliegvelden opstijgen en landen, voorzover dit vereist is voor de uitvoering van het politieoptreden met inachtneming van de openbare rust, orde en veiligheid.

4. De luchtvaartuigen dienen in het land van herkomst toegelaten te zijn voor de aard van het optreden.

5. Bij de inzet van vaartuigen zijn de ambtenaren in dezelfde mate ontheven van de verkeersregelingen voor de binnenscheepvaart en zeevaart als de ambtenaren van de politie van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan zij optreden. Voor de gebruikte vaartuigen mag de aanduiding worden gebruikt voor voertuigen van betreffende controleautoriteiten. De ambtenaren zijn ook bevoegd instructies te geven – met uitzondering van nautische instructies – voorzover dit dringend noodzakelijk is voor de vervulling van de taken die in het eerste lid worden genoemd en de veiligheid van de scheepvaart en van personen hierdoor niet in het geding komt.

Artikel 26 Bescherming van persoonsgegevens

1. De bescherming van persoonsgegevens wordt overeenkomstig de artikelen 126 tot en met 130 van de SUO en, voorzover daarin geen regelingen zijn getroffen, overeenkomstig de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie in het toepassingsgebied van bedoelde overeenkomst gewaarborgd. Een en ander geldt tevens voor persoonsgegevens die in het kader van grensoverschrijdend optreden op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat zijn verzameld. Hierbij dienen de door de aangezochte Verdragsluitende Staat aan de grensoverschrijdende maatregel gestelde bijzondere voorwaarden in acht genomen te worden.

2. Aan ambtenaren die op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat optreden, mag slechts onder leiding van een ambtenaar van de gaststaat toegang tot officiële persoonsgegevensbestanden van de gaststaat worden verleend.

Artikel 27 Overpad

1. Voor zover zulks gelet op de verkeerssituatie noodzakelijk is, mogen de ambtenaren van een Verdragsluitende Staat voor de in artikel 2 van dit Verdrag geregelde doeleinden het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat betreden teneinde het eigen grondgebied via een zo kort mogelijke weg weer te bereiken. Voor zover zulks met inachtneming van het nationale recht noodzakelijk is, mag hierbij van voorrangsrechten en speciale voorrechten gebruik worden gemaakt. In de gevallen als genoemd in de tweede volzin dienen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan van de voorrangsrechten en speciale voorrechten gebruik wordt gemaakt, onverwijld geïnformeerd te worden.

2. Ambtenaren van een Verdragsluitende Staat mogen ten behoeve van maatregelen die zij naar nationaal recht op de op het eigen grondgebied gelegen trajecten van grensoverschrijdende personentreinen of passagiersschepen uitvoeren, reeds op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat aan boord gaan of na beëindiging van de maatregelen ter plaatse van boord gaan. Indien een op het eigen grondgebied met inachtneming van het nationale recht begonnen controlemaatregel, in het bijzonder de controle van een persoon of een goed, niet in het grensstreek als bedoeld in artikel 3, tweede lid, tweede volzin kan worden voltooid en indien te verwachten is dat anders het doel van de maatregel niet kan worden bereikt, mag deze op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat zo lang worden voortgezet als volstrekt noodzakelijk is om de maatregel te voltooien. Voor zover overige maatregelen noodzakelijk zijn, blijven de hiervoor geldende regelingen onverlet.

Artikel 28 Burgerrechtelijke aansprakelijkheid

1. Indien een ambtenaar in het kader van een maatregel bedoeld in de artikelen 13 en 14 van dit Verdrag of een gemeenschappelijk opsporingsteam, bedoeld in het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake de gemeenschappelijke opsporingsteams, grensoverschrijdend optreedt en daarbij schade toebrengt is de zendstaat, met inachtneming van het nationale recht van de gaststaat, aansprakelijk voor de door haar ambtenaar toegebrachte schade.

2. De Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de in het eerste lid genoemde schade wordt veroorzaakt, vergoedt deze schade zoals deze de schade zou dienen te vergoeden indien zijn eigen ambtenaren deze zouden hebben veroorzaakt.

3. De Verdragsluitende Staat wiens ambtenaren op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat schade hebben veroorzaakt, vergoedt aan de andere Verdragsluitende Staat het volledige bedrag van de schadevergoeding die deze aan de gedupeerden of hun rechtsopvolgers heeft betaald.

4. Onverminderd de uitoefening van zijn rechten jegens derden en met uitzondering van derde lid ziet elke Verdragsluitende Staat in het geval als bedoeld in het eerste lid ervan af het bedrag van de geleden schade op de andere Verdragsluitende Staat te verhalen.

5. Voor het overige is artikel 43 van de SUO van toepassing op de aansprakelijkheid en de vergoeding van schade die bij de uitvoering van een maatregel uit hoofde van dit Verdrag door ambtenaren van de ene Verdragsluitende Staat op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat wordt veroorzaakt.

TITEL VI

REGELINGEN BETREFFENDE DE GRENSOVERSCHRIJDEND OPTREDENDE AMBTENAREN

Artikel 29 Aanhouden

Indien een persoon op wie een maatregel als bedoeld in de artikelen 11, 13, 16 en 17 betrekking heeft, op heterdaad wordt betrapt bij het plegen van een strafbaar feit tegen de gezondheid of het leven, dat naar het recht van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de maatregel wordt uitgevoerd aanleiding kan geven tot uitlevering, mogen de ambtenaren die de maatregel uitvoeren en onder leiding van de aangezochte Verdragsluitende Staat optreden, die persoon aanhouden. De aangehouden persoon mag met het oog op zijn voorgeleiding aan de bevoegde autoriteit van de aangezochte Verdragsluitende Staat slechts aan een veiligheidsfouillering worden onderworpen. Tijdens de overbrenging mogen hem handboeien worden omgelegd. De door de verdachte meegevoerde voorwerpen mogen voorlopig in beslag worden genomen totdat ambtenaren van de bevoegde autoriteit van de aangezochte Verdragsluitende Staat arriveren. Als strafbaar feit als bedoeld in de eerste volzin geldt tevens deelneming aan een strafbaar feit.

Artikel 30 Bevoegdheden en rechtspositie van grensoverschrijdende ambtenaren

1. Ambtenaren van een Verdragsluitende Staat die zich in het kader van de samenwerking uit hoofde van dit Verdrag op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat ophouden, beschikken ter plaatse niet over soevereine bevoegdheden, tenzij in dit Verdrag iets anders is bepaald. Zij zijn in het kader van alle maatregelen aan het nationale recht van de andere Verdragsluitende Staat gebonden. De bijzondere bepalingen in artikel 23 blijven onverlet.

2. Ambtenaren van een Verdragsluitende Staat die uit hoofde van dit Verdrag bij een instantie van de andere Verdragsluitende Staat worden gedetacheerd, zijn contactambtenaren als bedoeld in artikel 47 of artikel 125 van de SUO. Bepalend voor hun rechtspositie is artikel 47, derde lid, van de SUO of artikel 125, derde lid, van de SUO, tenzij in dit Verdrag iets anders is bepaald.

3. Indien ambtenaren van een Verdragsluitende Staat in het kader van maatregelen uit hoofde van dit Verdrag op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat motorvoertuigen, vaartuigen of luchtvaartuigen inzetten, zijn zij hierbij aan dezelfde verkeersvoorschriften onderworpen als de ambtenaren van de andere Verdragsluitende Staat. Onverminderd de bepaling in artikel 27, eerste lid, tweede zin geldt zulks in het bijzonder ten aanzien van de gebruikmaking van voorrangsrechten en speciale voorrechten. De Verdragsluitende Staten informeren elkaar over de onderscheidenlijk geldende voorschriften.

Artikel 31 Het dragen van uniformen en het meevoeren van bewapening en uitrusting

1. Ambtenaren van een Verdragsluitende Staat die zich in het kader van de samenwerking uit hoofde van dit Verdrag op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat ophouden, kunnen ter plaatse hun nationale dienstkleding dragen. Hierbij mogen zij doorgaans de naar het onderscheidenlijke nationale recht van hun eigen staat toegestane bewapening en uitrusting met inbegrip van munitie, traangasapparatuur, spuitbussen met prikkelende stoffen, wapenstokken en diensthonden meevoeren.

2. De bevoegde autoriteiten informeren elkaar over de onderscheidenlijk toegestane dienstwapens en uitrusting.

Artikel 32 Gebruik van dienstwapens en overige middelen

1. De eigen dienstwapens en de eigen uitrusting mogen bij grensoverschrijdend optreden uit hoofde van dit Verdrag op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Staat met inachtneming van het recht van de gaststaat worden gebruikt; artikel 29 blijft in zoverre onverlet.

2. De dienstwapens en overige middelen als vermeld in bijlage II mogen slechts in geval van noodweer, waaronder begrepen noodhulp, worden gebruikt.

3. De met de feitelijke leiding belaste ambtenaar van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan een grensoverschrijdend optreden plaatsvindt, kan in afzonderlijke gevallen met inachtneming van het nationale recht toestemming verlenen voor een meer omvattend gebruik dan bedoeld in het tweede lid. In de gevallen als bedoeld in de artikelen 11, 12, 16 en 17 mag geen toestemming worden verleend.

4. Ambtenaren die in het kader van hun grensoverschrijdende inzet overeenkomstig artikel 21 lichamelijk geweld hebben aangewend dat naar het recht van de gaststaat is toegestaan, melden de desbetreffende feiten en omstandigheden alsmede de hieruit voortvloeiende gevolgen onverwijld aan de bevoegde autoriteit. Voor het overige geschieden meldingen met inachtneming van het nationale recht van de gaststaat.

5. De Verdragsluitende Staten kunnen in een afzonderlijke afspraak een wijziging van bijlage II overeenkomen.

Artikel 33 Strafrechtelijke aansprakelijkheid

De grensoverschrijdende ambtenaren die uit hoofde van dit Verdrag optreden, zijn voor wat betreft strafbare feiten die tegen hen of door hen worden begaan, gelijkgesteld met de ambtenaren van de andere Verdragsluitende Staat, tenzij in een ander Verdrag dat voor de Verdragsluitende Staten geldt, anders is overeengekomen.

Artikel 34 Hulpverleningsclausule, arbeidsrecht

1. De Verdragsluitende Staten zijn jegens de grensoverschrijdende ambtenaren van de andere Verdragsluitende Staat tijdens de uitoefening van hun dienst tot dezelfde bescherming en bijstand verplicht als jegens de eigen ambtenaren.

2. De ambtenaren van de andere Verdragsluitende Staat blijven arbeidsrechtelijk, in het bijzonder tuchtrechtelijk, alsmede aansprakelijkheidsrechtelijk onderworpen aan de in hun staat geldende voorschriften.

Artikel 35 Uitzonderingsclausule

Indien een Verdragsluitende Staat van mening is dat inwilliging van een verzoek of het uitvoeren of toelaten van een maatregel uit hoofde van dit Verdrag ertoe kan leiden dat de eigen soevereine rechten worden aangetast, de eigen veiligheid of andere wezenlijke belangen gevaar lopen of inbreuk op het nationale recht wordt gemaakt, kan deze de samenwerking met inachtneming van overige internationale samenwerkingsverplichtingen geheel of gedeeltelijk weigeren of hieraan bepaalde voorwaarden stellen.

TITEL VII

UITVOERINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 36 Afspraken betreffende de uitvoering

De bevoegde instanties van de Verdragsluitende Staten kunnen op grond en in het kader van dit Verdrag afspraken maken die de beheersmatige uitvoering ten doel hebben.

Artikel 37 Controle

Op verzoek van een Verdragsluitende Staat controleert een gemeenschappelijke werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Staten de uitvoering van dit Verdrag en bepaalt deze of er behoefte aan aanvullingen of actualiseringen bestaat.

Artikel 38 Kosten

Iedere Verdragsluitende Staat draagt de kosten ontstaan op grond van de toepassing van dit Verdrag, tenzij de bevoegde autoriteiten in afzonderlijke gevallen anders overeenkomen. Artikel 9 van de op 7 juni 1988 te Bonn tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen, zware ongevallen daaronder begrepen, blijft onverlet.

Artikel 39 Medegelding voor de douaneadministratie

1. Voor zover autoriteiten van de in artikel 4, onder 7, van de Napels II-overeenkomst bedoelde douaneadministraties van de Verdragsluitende Staten zijn belast met de uitoefening van:

  • 1. taken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Napels II-overeenkomst, of

  • 2. grenspolitietaken aan de buitengrens van de Europese Gemeenschap;

staan deze in het kader van dit Verdrag voor het Koninkrijk der Nederlanden gelijk aan de met de uitoefening van verschillende politietaken belaste autoriteiten en voor de Bondsrepubliek Duitsland gelijk aan de politieautoriteiten, een en ander als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

2. Bevoegde autoriteiten van de douaneadministratie zijn:

  • voor het Koninkrijk der Nederlanden:

  • – de autoriteiten, voor zover deze zijn belast met taken als bedoeld in het eerste lid;

  • voor de Bondsrepubliek Duitsland:

  • – de douanerecherche (Zollfahndungsdienst);

  • – de douanehoofdkantoren (Hauptzollämter), voor zover deze zijn belast met taken als bedoeld in het eerste lid, onder 1 en 2,

behoudens voor zover bijlage I bij dit Verdrag met betrekking tot het Koninkrijk der Nederlanden bijzondere bevoegdheidsregelingen bevat.

3. Ten aanzien van de autoriteiten van de douaneadministraties van de Verdragsluitende Staten zijn bij de uitoefening van taken als bedoeld in het eerste lid, onder 1 de volgende bepalingen van dit Verdrag van overeenkomstige toepassing:

  • 1. artikel 1, eerste lid, artikel 3, derde lid, eerste volzin, tweede volzin, wat betreft de verwijzing daarin naar bijlage 1, en vierde lid, artikel 5, artikel 14, zesde en elfde lid, artikel 25, artikel 28, artikel 30, eerste lid, eerste en tweede volzin, tweede en derde lid, artikel 31, artikelen 33 tot en met 38;

  • 2. artikel 4, met dien verstande dat in onder 1, onderdeel b, de woorden „voor de autoriteiten relevante ophanden zijnde ge-beurtenissen en acties" worden vervangen door de woorden „ophanden zijnde gebeurtenissen en acties die voor de toepassing van de douanevoorschriften, bedoeld in de Napels II-overeenkomst, van belang zijn,";

  • 3. artikel 6, met dien verstande dat:

  • a. het onder gezag plaatsen van ambtenaren tussen de in artikel 4, onder 7, van de Napels II-overeenkomst bedoelde douaneadministraties van de Verdragsluitende Staten is toegestaan;

  • b. in het eerste lid de woorden „uitvoering van politietaken" telkens worden vervangen door de woorden „uitoefening van taken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Napels II-overeenkomst";

  • c. in het derde lid de woorden „noodzakelijke politiële maatregel" worden vervangen door de woorden „voor de uitoefening van taken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Napels II-overeenkomst noodzakelijke maatregel";

  • 4. artikel 12, eerste lid, onder 1 en 3 en tweede lid, met dien verstande dat in het eerste lid in de plaats van artikel 41 van de SUO, artikel 20 van de Napels II-overeenkomst komt;

  • 5. artikel 17, tweede tot en met vierde lid, met dien verstande dat:

  • a. in het tweede lid de woorden „controle door politie" worden vervangen door de woorden „controle in het kader van de uitoefening van taken als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Napels II-overeenkomst"; en

  • b. in het vierde lid: – de woorden „artikel 41, eerste lid SUO" worden vervangen door de woorden „artikel 20, eerste lid van de Napels II-overeenkomst";

  • – de woorden „artikel 41, tweede lid, onderdeel b SUO" worden vervangen door de woorden „artikel 20, tweede lid, onderdeel b van de Napels II-overeenkomst";

  • – de woorden „artikel 41, derde lid, onderdeel b SUO" worden vervangen door de woorden „artikel 20, derde lid, onderdeel b van de Napels II-overeenkomst";

  • – de woorden „artikel 41, vijfde lid, onderdelen a en c tot en met g SUO" worden vervangen door de woorden „artikel 20, vierde lid, onderdelen a, c, d, f en g alsmede onderdeel e, eerste zin, onder ii) en tweede zin van de Napels II-overeenkomst"; en

  • – de woorden „artikel 12, eerste lid, onder 2" worden vervangen door de woorden „artikel 20, vierde lid, onderdeel b van de Napels II-overeenkomst";

  • 6. artikel 18, met dien verstande dat: a. het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt gericht tot de centrale coördinatiedienst, bedoeld in artikel 5 van de Napels II-overeenkomst; en

  • b. in het tweede lid slechts de verwijzingen naar artikel 14, eerste tot en met zesde lid, achtste, tiende en elfde lid van overeenkomstige toepassing zijn;

  • 7. artikel 19, met dien verstande dat de vormen van gezamenlijk optreden tussen de in artikel 4, onder 7 van de Napels II-overeenkomst bedoelde douaneadministraties van de Verdragsluitende Staten zijn toegestaan;

  • 8. artikel 24, met dien verstande dat voor de uitwisseling van informatie tussen de douaneadministraties van de Verdragsluitende Staten de beginselen in de artikelen 8, 15 en 19 van de Napels II-overeenkomst bepalend zijn en voor de verstrekking van persoonsgegevens artikel 25 van de Napels II-overeenkomst geldt;

  • 9. artikel 26, met dien verstande dat voor de uitwisseling van gegevens als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel tussen de douaneadministraties van de Verdragsluitende Staten artikel 25 van de Napels II-overeenkomst geldt;

  • 10. artikel 27, eerste lid, met dien verstande dat de verwijzing naar artikel 2 als verwijzing naar de taken, bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Napels II-overeenkomst, wordt aangemerkt;

  • 11. artikel 32, eerste lid, eerste zinsnede, tweede lid, vierde lid, tweede zin en vijfde lid. Artikel 32, derde lid is van toepassing, met dien verstande dat de verwijzingen naar de artikelen 11 en 16 niet van toepassing zijn.

4. Voor zover ambtenaren van de douaneadministraties van de Verdragsluitende Staten maatregelen ter uitvoering van het communautair douanewetboek (Verordening (EEG) Nr. 2913/92) toepassen, zijn artikel 27, eerste lid en artikel 28, vijfde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 40 Inwerkingtreding, opzegging

1. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging worden zo spoedig mogelijk uitgewisseld. Het Verdrag treedt op de eerste dag van de tweede maand na uitwisseling van de akten van bekrachtiging in werking. Met de inwerkingtreding van het Verdrag treedt de overeenkomst van 17 april 1996 tussen de minister van Binnenlandse Zaken alsmede de minister van Justitie van Nederland en het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Bondsrepubliek Duitsland inzake de politiële samenwerking in het grensgebied tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland buiten werking.

2. Dit Verdrag wordt voor onbepaalde tijd gesloten. Het kan door beide Verdragsluitende Staten te allen tijde langs diplomatieke weg schriftelijk worden opgezegd en treedt zes maanden na ontvangst van de opzegging buiten werking.

3. Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, geldt dit Verdrag uitsluitend voor het deel van het Koninkrijk gelegen in Europa.

4. Van Duitse zijde wordt zorg gedragen voor de registratie van het Verdrag bij het Secretariaat-Generaal van de Verenigde Naties overeenkomstig artikel 102 van het Handvest der Verenigde Naties.

GEDAAN te Enschede, de tweede maart 2005, in tweevoud, in de Nederlandse en Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden

PIET HEIN DONNER

JOHAN REMKES

Voor de Bondsrepubliek Duitsland

DR. EDMUND DUCKWITZ

OTTO SCHILY

BRIGITTE ZYPRIES

Bijlage I bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden

1. Bevoegde autoriteiten voor het Koninkrijk der Nederlanden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, zijn:

  • a. voor de samenwerking op verzoek als bedoeld in artikel 7, tweede lid, alle autoriteiten die met de uitoefening van diverse politietaken zijn belast;

  • b. voor de samenwerking op verzoek als bedoeld in artikel 7, derde lid, de autoriteiten die met de uitoefening van diverse politietaken zijn belast alsmede het Openbaar Ministerie en de met de uitvoering van het Verdrag belaste ministeries;

  • c. voor de samenwerking op verzoek als bedoeld in artikel 7, vierde lid, eerste zin, het Korps landelijke politiediensten (Klpd), dienst Internationale netwerken;

  • d. voor de samenwerking op verzoek als bedoeld in artikel 7, vierde lid, tweede zin, de autoriteiten die met de uitoefening van diverse politietaken in de grensstreken zijn belast;

  • e. voor de inontvangstneming van verzoeken tot bewijsgaring in spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, en voor de verstrekking van informatie over de indiening van een verzoek als bedoeld in het derde lid als bevoegde justitiële autoriteit het relatief bevoegde Openbaar Ministerie; toezending geschiedt via het relatief bevoegde Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC);

  • f. voor de indiening en inontvangstneming van verzoeken tot bewijsgaring in spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, als bevoegde politieautoriteit alle autoriteiten die met de uitoefening van diverse politietaken zijn belast;

  • g. voor de indiening van een formeel rechtshulpverzoek houdende toezending van de resultaten van verzoeken tot bewijsgaring in spoedeisende gevallen alsmede voor de verlening van toestemming voor een dergelijke toezending als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, het relatief bevoegde Openbaar Ministerie; toezending geschiedt via het relatief bevoegde Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC);

  • h. voor de toezending van een verzoek en het antwoord hierop als bedoeld in artikel 10, derde lid, alle ambtenaren die met de uitoefening van diverse politietaken zijn belast; toezending geschiedt via het relatief bevoegde Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC);

  • i. voor verzoeken houdende grensoverschrijdende observaties als bedoeld in artikel 11, nummer 4, het Landelijk Parket; toezending geschiedt via het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC);

  • j. voor de toezending van verzoeken houdende grensoverschrijdende observaties als bedoeld in artikel 11, nummer 5, als centrale landelijke politiedienst het Korps landelijke politiediensten (Klpd), meldpunt voor grensoverschrijdende observaties;

  • k. voor de toezending van verzoeken houdende grensoverschrijdende observaties als bedoeld in artikel 11, nummer 5, als politieautoriteiten belast met de leiding van de operatie alle autoriteiten die met de uitoefening van diverse politietaken zijn belast; toezending geschiedt via het relatief bevoegde Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC);

  • l. als te informeren instantie bij verzoeken houdende grensoverschrijdende observaties als bedoeld in artikel 11, nummer 6, het Korps landelijke politiediensten (Klpd), meldpunt voor grensoverschrijdende observaties;

  • m. als te informeren instantie bij grensoverschrijdende observaties als bedoeld in artikel 11, nummer 7, de meldpunten in de grensregio's;

  • n. voor de verlening van toestemming voor het gebruik van technische middelen als bedoeld in artikel 11, nummer 11, de Landelijk Officier van Justitie voor grensoverschrijdende observatie;

  • o. als te informeren instantie bij grensoverschrijdende achtervolging als bedoeld in artikel 12, tweede lid, het Korps landelijke politiediensten (Klpd), meldpunt voor grensoverschrijdende achtervolging;

  • p. voor verzoeken tot verlening van toestemming voor gecontroleerde uitvoeren als bedoeld in artikel 13, achtste lid, het Landelijk Parket; toezending geschiedt via het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC);

  • q. voor het overleg over de uitvoering van infiltratie als bedoeld in artikel 14, derde lid, het Landelijk Parket; toezending geschiedt via het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC);

  • r. voor verzoeken tot uitvoering van infiltratie als bedoeld in artikel 14, negende lid, het Korps landelijke politiediensten (Klpd), dienst Specialistische Recherche Toepassingen;

  • s. voor de verstrekking van informatie na uitvoering van infiltratie als bedoeld in artikel 14, tiende lid, het Landelijk Parket; toezending geschiedt via het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC);

  • t. voor observaties ter preventie van een strafbaar feit waarvoor de mogelijkheid tot uitlevering bestaat als bedoeld in artikel 16, eerste lid, nummer 1, en derde lid het Landelijk Parket; toezending geschiedt via het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC);

  • u. voor achtervolgingen bij bijzondere politiecontroles als bedoeld in artikel 17, derde lid, de centrales in de grensregio's;

  • v. voor infiltratie ter preventie van strafbare feiten van aanzienlijk belang waarvoor de mogelijkheid tot uitlevering bestaat als bedoeld in artikel 18, tweede lid, het Korps landelijke politiediensten (Klpd), dienst Specialistische Recherche Toepassingen;

  • w. voor vormen van gemeenschappelijke operaties met het oog op de handhaving van de openbare orde en veiligheid of ter preventie van strafbare feiten als bedoeld in artikel 19, de korpschefs van de regionale politieautoriteiten en de Hoofdofficieren van Justitie alsmede de bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee (Kmar);

  • x. voor de uitwisseling van informatie met het oog op de handhaving van de openbare orde en veiligheid of ter preventie van strafbare feiten als bedoeld in artikel 20, alle autoriteiten die met politietaken zijn belast;

  • y. voor voorlopige grensoverschrijdende maatregelen ter afwending van een acuut gevaar voor gezondheid of leven als bedoeld in artikel 21, alle autoriteiten die met politietaken zijn belast;

  • z. voor de verstrekking van informatie als bedoeld in artikel 27, eerste lid, de centrales in de grensregio's.

2. Bevoegde autoriteiten in het Koninkrijk der Nederlanden als bedoeld in artikel 39, tweede lid, zijn:

  • a. als te informeren instantie bij grensoverschrijdende achtervolging als bedoeld in artikel 39, derde lid jo. artikel 12, tweede lid, het Douane Informatie Centrum;

  • b. voor achtervolgingen bij controles in het kader van de uitoefening van taken overeenkomstig artikel 1, eerste lid, van de Napels II-overeenkomst als bedoeld in artikel 39, derde lid jo. artikel 17, derde lid, het Douane Informatie Centrum;

  • c. voor het overleg over de uitvoering van infiltratie als bedoeld in artikel 39, derde lid jo. artikel 18, tweede lid en artikel 14, derde lid, het Landelijk Parket; toezending geschiedt via het Douane Informatie Centrum;

  • d. voor de verstrekking van informatie na uitvoering van infiltratie als bedoeld in artikel 39, derde lid jo. artikel 18, tweede lid, en artikel 14, tiende lid, het Landelijk Parket; toezending geschiedt via het Douane Informatie Centrum;

  • e. voor vormen van gemeenschappelijke operaties als bedoeld in artikel 39, derde lid jo. artikel 19, de diensthoofden van de bevoegde autoriteiten van de douaneadministratie, bedoeld in artikel 4, onder 7, van de Napels II-overeenkomst;

  • f. voor de verstrekking van informatie als bedoeld in artikel 39, derde lid jo. artikel 27, eerste lid, het Douane Informatie Centrum.


Bijlage II bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden

Dienstwapens en overige middelen als bedoeld in artikel 32, tweede lid zijn:

1. voor het Koninkrijk der Nederlanden:

– toegelaten vuurwapens en de toegelaten munitie;

– toegelaten pepperspray en de toegelaten hulpmiddelen;

– toegelaten traangas en de toegelaten hulpmiddelen;

2. voor de Bondsrepubliek Duitsland:

– toegelaten vuurwapens en de toegelaten munitie.


Vertrag zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland über die grenzüberschreitende polizeiliche Zusammenarbeit und die Zusammenarbeit in strafrechtlichen angelegenheiten

Das Königreich der Niederlande

und

die Bundesrepublik Deutschland

– im Folgenden als »Vertragsstaaten« bezeichnet –

im Bestreben, durch partnerschaftliche Zusammenarbeit der internationalen Kriminalität sowie grenzüberschreitenden Gefahren wirksamer zu begegnen,

im Bestreben, die Zusammenarbeit zwischen den vertragsschließenden Parteien zu fördern, und fest entschlossen, die Möglichkeiten grenzüberschreitenden Handelns zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung und der strafrechtlichen Zusammenarbeit zu erweitern,

in der Überlegung, dass es wünschenswert ist, den Informationsaustausch zwischen den vertragsschließenden Parteien zu intensivieren sowie die Zusammenarbeit beim Einsatz von Mitteln zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung sowie im Rahmen der Verhinderung und der Verfolgung von Straftaten zu verstärken,

in Ergänzung

– des Übereinkommens vom 19. Juni 1990 zur Durchführung des Übereinkommens von Schengen vom 14. Juni 1985 betreffend den schrittweisen Abbau der Kontrollen an den gemeinsamen Grenzen (im Folgenden als »SDÜ« bezeichnet) sowie des darauf aufbauenden, in die Europäische Union einbezogenen Schengener Besitzstandes,

– des Europäischen Übereinkommens von Straßburg vom 20. April 1959 über die Rechtshilfe in Strafsachen,

– des Vertrages von Wittem vom 30. August 1979 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland über die Ergänzung des Europäischen Übereinkommens vom 20. April 1959 über die Rechtshilfe in Strafsachen und die Erleichterung seiner Anwendung,

– des Zusatzprotokolls von Straßburg vom 17. März 1978 zum Europäischen Rechtshilfeübereinkommen,

– des 2. Zusatzprotokolls von Straßburg vom 8. November 2001 zum Europäischen Übereinkommen über die Rechtshilfe in Strafsachen,

– des Übereinkommens von Brüssel vom 29. Mai 2000 – gemäß Artikel 34 des Vertrages über die Europäische Union vom Rat erstellt – über die Rechtshilfe in Strafsachen zwischen den Mitgliedsstaaten der Europäischen Union (EU-Rechtshilfeübereinkommen),

– des Protokolls von Luxemburg vom 16. Oktober 2001 – gemäß Artikel 34 des Vertrages über die Europäische Union vom Rat erstellt – zu dem Übereinkommen über die Rechtshilfe in Strafsachen zwischen den Mitgliedstaaten der Europäischen Union,

– des Übereinkommens von Brüssel vom 18. Dezember 1997 aufgrund von Artikel K.3 des Vertrages über die Europäische Union über gegenseitige Amtshilfe und Zusammenarbeit der Zollverwaltungen (Neapel-II-Übereinkommen),

– des Übereinkommens des Europarates vom 28. Januar 1981 zum Schutz des Menschen bei der automatischen Verarbeitung personenbezogener Daten von Straßburg,

– der Empfehlung R (87) 15 des Ministerkomitees des Europarates vom 17. September 1987 an die Mitgliedstaaten über die Nutzung personenbezogener Daten im Polizeibereich,

– des Abkommens von Bonn vom 7. Juni 1988 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland über die gegenseitige Hilfeleistung bei Katastrophen einschließlich schweren Unglücksfällen –

sind wie folgt übereingekommen:

TEIL I

VERHÄLTNIS ZU SONSTIGEN REGELUNGEN, VERTRAGSGEGENSTAND, BEHÖRDEN

Artikel 1 Das Verhältnis zu sonstigen Verträgen und nationalen Regelungen

1. Soweit dieser Vertrag nicht ausdrücklich etwas anderes bestimmt, erfolgt die Zusammenarbeit im Rahmen des jeweiligen innerstaatlichen Rechts der Vertragsstaaten sowie der internationalen Verpflichtungen der Vertragsstaaten. Dabei sind die einschreitenden Beamten an das Recht des jeweiligen Vertragsstaates, auf dessen Hoheitsgebiet sie tätig werden, gebunden.

2. Die innerstaatlichen Unterrichtungspflichten gegenüber der jeweiligen nationalen polizeilichen Zentralstelle sowie das Verfahren der internationalen Zusammenarbeit auf dem Gebiet der Kriminalitätsbekämpfung durch nationale polizeiliche Zentralstellen, insbesondere im Rahmen der Internationalen Kriminalpolizeilichen Organisation (IKPO-Interpol), bleiben von diesem Vertrag unberührt.

Artikel 2 Vertragsgegenstand

Die Vertragsstaaten fördern die Zusammenarbeit auf den Feldern der Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung, bei der Verhinderung und bei der Verfolgung von Straftaten einschließlich der Strafvollstreckung.

Artikel 3 Behörden, Grenzgebiete

1. Behörden im Sinne dieses Vertrages sind

  • auf Seiten des Königreichs der Niederlande

  • – die Behörden, die mit der Durchführung verschiedener polizeilicher Aufgaben betraut sind,

  • – die Staatsanwaltschaften und

  • – die mit der Durchführung des Vertrages befassten Ministerien,

  • auf Seiten der Bundesrepublik Deutschland

  • – die Polizeivollzugsbehörden des Bundes und der Länder (Polizeibehörden) sowie

  • – die Staatsanwaltschaften und Gerichte (Justizbehörden),

soweit nicht Anlage I dieses Vertrages hinsichtlich des Königreichs der Niederlande besondere Zuständigkeitsregelungen enthält.

2. Grenzgebiete im Sinne dieses Abkommens sind

  • in dem Königreich der Niederlande

  • – die Polizeiregionen Groningen, Drenthe, Twente, IJsselland, Noord- en Oost Gelderland, Gelderland Midden, Gelderland Zuid, Limburg Noord, Limburg Zuid,

  • – die Gebiete, für die die Einheiten Waddensee und Nordsee des Korps Landelijke Politiedienste zuständig sind,

  • in der Bundesrepublik Deutschland

  • – in Niedersachsen der Bezirk der Polizeidirektion Osnabrück,

  • – in Nordrhein-Westfalen die Kreise und kreisfreien Städte in den Regierungsbezirken Düsseldorf, Köln und Münster.

Als Grenzgebiet gilt auch ein Eisenbahnzug auf dem Streckenabschnitt von der Staatsgrenze bis zum ersten fahrplanmäßigen Anhaltebahnhof des anderen Vertragsstaates. Entsprechendes gilt für Fahrgastschiffe bis zur nächsten Anlegestelle des anderen Vertragsstaates.

3. Die Behörden der Vertragsstaaten unterrichten einander schriftlich über die jeweilige innerstaatliche Zuständigkeitsverteilung hinsichtlich der grenzüberschreitenden Zusammenarbeit und über Änderungen in der Bezeichnung der Behörden. Die Vertragsstaaten können durch gesonderte Vereinbarung Änderungen der Anlage I und der Grenzgebiete vereinbaren.

4. Der Vertrag von Den Haag vom 8. April 1960 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland über die Regelung der Zusammenarbeit in der Emsmündung (Ems-Dollart-Vertrag) bleibt unberührt.

TEIL II

ALLGEMEINE FORMEN DER ZUSAMMENARBEIT

Artikel 4 Allgemeine Kooperationsmaßnahmen

Die Behörden der Vertragsstaaten ergreifen im Rahmen ihrer jeweiligen Zuständigkeiten alle zur Verstärkung ihrer Zusammenarbeit geeigneten Maßnahmen. Insbesondere sorgen die Behörden für

1. eine Intensivierung des Informationsaustausches und der Kommunikationsstrukturen, indem sie

  • a) einander Informationen über Sachverhalte, Täterverbindungen und typisches Täterverhalten ohne Angaben personenbezogener Daten mitteilen,

  • b) zum Zwecke der Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung oder der Verhinderung von Straftaten einander direkt auch über bevorstehende, polizeilich relevante Ereignisse und Aktionen ohne Angaben personenbezogener Daten, möglichst so rechtzeitig unterrichten, dass die erforderlichen Maßnahmen zeitgerecht getroffen werden können,

  • c) sich gegenseitig bedeutsame Informationen für die Einsatzplanung im täglichen Dienst und für besondere Anlässe mit Ausnahme personenbezogener Daten zur Verfügung stellen und dazu vorsorglich auch Erkenntnisse über Ereignisse übermitteln, deren Auswirkungen auf das Hoheitsgebiet des jeweils anderen Vertragsstaates übergreifen können,

  • d) gemeinsame Verzeichnisse mit Angaben über Zuständigkeiten und Erreichbarkeiten erstellen und diese jeweils aktualisieren,

  • e) Informationen über Ausrüstung und Kommunikationsmittel austauschen,

  • f) Informationen über Entscheidungen zur Anschaffung von Ausrüstungssystemen mit dem Ziel der Sicherstellung verbesserter Kompatibilität austauschen,

  • g) bis zur Umstellung auf europäisch einheitliche Ausstattungen und Frequenzen Funkverbindungen auch durch Austausch von Geräten halten und zur Verbesserung der Telekommunikations-möglichkeiten, insbesondere des Funkverkehrs entlang der Grenze, gemeinsam Vorschläge für eine kostengünstige Realisierung erarbeiten;

2. eine Intensivierung der Zusammenarbeit bei Einsätzen und Ermittlungen zur Verhinderung und zur Verfolgung von Straftaten sowie zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung, indem sie

  • a) die Kräfte in den gegenüberliegenden Grenzgebieten möglichst nach abgestimmter Planung einsetzen,

  • b) bei Bedarf gemeinsame Einsatzleitungen und Befehlsstellen bilden,

  • c) bei Bedarf gemeinsame Einsatzgruppen nach Maßgabe des Artikels 19 bilden,

  • d) bei Bedarf gemeinsame Ermittlungsgruppen nach Maßgabe des Artikels 13 des EU-Rechtshilfe-Übereinkommens und des Rahmenbeschlusses des Rates der Europäischen Union vom 13. Juni 2002 über gemeinsame Ermittlungsgruppen bilden,

  • e) bei Bedarf gemeinsame Programme zur vorbeugenden Bekämpfung von Straftaten planen und durchführen,

  • f) regelmäßig und bei Bedarf Besprechungen durchführen, um die Qualität der Zusammenarbeit zu überprüfen, neue Strategien zu erörtern, Einsatz-, Fahndungs- und Streifenpläne abzustimmen, statistische Daten auszutauschen und Arbeitsprogramme zu koordinieren,

  • g) sich nach Absprache der zuständigen Stellen gegenseitig Hospitationen ermöglichen,

  • h) Vertreter des anderen Vertragsstaates zur Teilnahme an besonderen Einsätzen als Beobachter einladen.

Artikel 5 Zusammenarbeit bei der Aus- und Fortbildung

Zur Verstärkung der Zusammenarbeit im Bereich der Aus- und Fortbildung stellen die zuständigen Stellen der Vertragsstaaten einander Lehrpläne für die Aus- und Fortbildung zur Verfügung, schaffen die Möglichkeiten zur Teilnahme von Bediensteten des jeweils anderen Vertragsstaates an Maßnahmen der Aus- und Fortbildung und erarbeiten gemeinsame Programme für die Aus- und Fortbildung. Dabei soll die vertiefende Behandlung grenzüberschreitender Probleme gewährleistet werden. Die zuständigen Stellen können gemeinsame Aus- und Fortbildungsmaßnahmen einschließlich Seminare und Übungen durchführen. Der gegenseitigen Vermittlung der insoweit maßgeblichen Rechtsvorschriften kommt bei allen Formen besondere Bedeutung zu.

Artikel 6 Unterstellung von Beamten der Polizeibehörden

1. Bei dringendem Bedarf können zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung, zur Verhinderung und zur Verfolgung von Straftaten Beamte der Polizeibehörden des einen Vertragsstaates den zuständigen Stellen des anderen Vertragsstaates ausnahmsweise zur Wahrnehmung polizeilicher Vollzugsaufgaben einschließlich hoheitlicher Befugnisse unterstellt werden.

2. Die Unterstellung setzt voraus, dass zwischen den zuständigen Stellen der Vertragsstaaten Einvernehmen hergestellt wird.

3. Ein dringender Bedarf zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung oder zur Verhinderung von Straftaten im Sinne von Absatz 1 liegt in der Regel vor, wenn der Erfolg einer erforderlichen polizeilichen Maßnahme ohne einen Einsatz von Beamten gemäß Absatz 1 vereitelt oder ernsthaft gefährdet würde, bei der Verfolgung von Straftaten, wenn ohne den Einsatz von Beamten gemäß Absatz 1 die Ermittlungen aussichtslos oder wesentlich erschwert wären.

4. Die nach Absatz 1 unterstellten Beamten dürfen nur unter der Leitung und in der Regel in Anwesenheit von Beamten des anderen Vertragsstaates hoheitlich tätig werden. Sie sind dabei an das Recht des anderen Vertragsstaates gebunden. Das Handeln der unterstellten Beamten ist dem Vertragsstaat zuzurechnen, dem sie unterstellt worden sind.

Artikel 7 Zusammenarbeit auf Ersuchen

1. Die Behörden der Vertragsstaaten leisten einander nach Maßgabe des innerstaatlichen Rechts und ihrer jeweiligen Zuständigkeiten auf Ersuchen Hilfe.

2. Die Polizeibehörden leisten einander nach Maßgabe des Artikels 39 Absatz 1 Satz 1 SDÜ Hilfe insbesondere durch:

  • 1. Eigentümer- und Halterfeststellungen sowie Fahrer- und Führerermittlungen bei Straßen-, Wasser- und Luftfahrzeugen,

  • 2. Auskünfte zu Führerscheinen, Schifferpatenten und vergleichbaren Berechtigungen,

  • 3. Aufenthalts- und Wohnsitzfeststellungen,

  • 4. Feststellungen zu Aufenthaltstiteln,

  • 5. Feststellung von Telefonanschlussinhabern und Inhabern sonstiger Telekommunikationseinrichtungen,

  • 6. Identitätsfeststellungen,

  • 7. Ermittlungen zur Herkunft von Sachen, beispielsweise bei Waffen, Kraftfahrzeugen und Wasserfahrzeugen (Verkaufswegeanfragen),

  • 8. polizeiliche Erkenntnisse aus Datensammlungen und polizeilichen Unterlagen sowie Auskünfte aus öffentlich zugänglichen behördlichen Datensammlungen,

  • 9. Waffen- und Sprengstoffmeldungen sowie Meldungen von Geld- und Wertzeichenfälschungen,

  • 10. Informationen zur praktischen Durchführung bei grenzüberschreitenden Observationsmaßnahmen, grenzüber-schreitender Nacheile und kontrollierten Lieferungen,

  • 11. Feststellung der Aussagebereitschaft einer Auskunftsperson,

  • 12. polizeiliche Befragungen und Vernehmungen,

  • 13. Spurenabklärungen und

  • 14. Abstimmung und Einleitung erster Fahndungsmaßnahmen.

3. Ist die ersuchte Behörde für die Erledigung des Ersuchens unzuständig, leitet sie das Ersuchen an die zuständige Behörde weiter. Dies gilt auch dann, wenn die zuständige Behörde eine Justizbehörde ist. Die ersuchte Behörde unterrichtet die ersuchende Behörde über die Weiterleitung und die für die Erledigung des Ersuchens zuständige Behörde. Die zuständige Behörde erledigt das Ersuchen und übermittelt das Ergebnis an die ersuchende Behörde zurück.

4. Ersuchen der Polizeibehörden nach den Absätzen 1 und 2 werden über die nationalen polizeilichen Zentralstellen der Vertragsstaaten übermittelt und erledigt. Unbeschadet des Satzes 1 können Ersuchen über den in Artikel 39 Absatz 3 Satz 2 SDÜ geregelten Fall hinaus unmittelbar zwischen den zuständigen Polizeibehörden übermittelt und erledigt werden, soweit

  • 1. sich der grenzüberschreitende Dienstverkehr auf Straftaten bezieht, bei denen der Schwerpunkt der Tat und ihrer Verfolgung in den Grenzgebieten im Sinne von Artikel 3 Absatz 2 liegt, oder

  • 2. eine direkte Zusammenarbeit aufgrund von tat- oder täterbezogenen Zusammenhängen im Rahmen abgrenzbarer Fallgestaltungen zweckmäßig ist und das Einvernehmen der jeweiligen nationalen polizeilichen Zentralstelle vorliegt.

Artikel 39 Absatz 3 Satz 3 SDÜ findet keine Anwendung. Die nationale polizeiliche Zentralstelle ist zu unterrichten, soweit eine Benachrichtigung nach Maßgabe des innerstaatlichen Rechts vorgesehen ist.

TEIL III

BESONDERE FORMEN DER ZUSAMMENARBEIT IN STRAFRECHTLICHEN ANGELEGENHEITEN

Artikel 8 Ersuchen um Beweissicherung bei Gefahr im Verzug

1. Bei Gefahr im Verzug können nach Maßgabe des innerstaatlichen Rechts Ersuchen um Spuren– und Beweissicherung einschließlich der Durchführung von körperlichen Untersuchungen sowie um Durchsuchung und Beschlagnahme durch die Staatsanwaltschaft und die nach innerstaatlichem Recht insoweit anordnungszuständigen Vollzugsbeamten gestellt werden. Die Ersuchen sind unmittelbar an die zuständige Justiz- oder Polizeibehörde zu richten. Soweit Anträge in diesem Rahmen mündlich gestellt worden sind, werden diese unverzüglich schriftlich bestätigt.

2. Die Erledigung des Ersuchens einschließlich der Prüfung, ob die Voraussetzungen der Gefahr im Verzug gegeben sind, richtet sich nach dem Recht des ersuchten Vertragsstaates.

3. Ist das Ersuchen nach Absatz 1 nicht von einer Justizbehörde gestellt worden, ist die zuständige Justizbehörde unverzüglich über die Stellung des Ersuchens einschließlich der besonderen Umstände des Falles, die auf Gefahr im Verzug schließen lassen, zu unterrichten.

4. Soweit das Recht des ersuchten Vertragsstaates für die Anordnung oder Aufrechterhaltung der Maßnahme im ersuchten Vertragsstaat eine richterliche Anordnung erfordert, wird eine Anordnung oder Erklärung des nach dem Recht des ersuchenden Vertragsstaates zuständigen Gerichts unverzüglich durch den ersuchenden Vertragsstaat nachgereicht. Die Vertragsstaaten unterrichten einander über die maßgeblichen Vorschriften ihres innerstaatlichen Rechts.

5. Die Übermittlung der Ergebnisse der durchgeführten Maßnahmen an den ersuchenden Vertragsstaat bedarf eines förmlichen Rechtshilfeersuchens der zuständigen Justizbehörde. Ist die Übermittlung der Ergebnisse der durchgeführten Maßnahmen eilbedürftig, kann die ersuchte Behörde die Ergebnisse unmittelbar an die ersuchende Behörde übermitteln, soweit dies nach innerstaatlichem Recht zulässig ist. Ist die ersuchte Behörde keine Justizbehörde, bedarf die Übermittlung der Ergebnisse der vorherigen Zustimmung der nach innerstaatlichem Recht zuständigen Justizbehörde.

Artikel 9 Ersuchen um körperliche Untersuchung

1. Auf Ersuchen leisten die Vertragsstaaten in Übereinstimmung mit dem jeweiligen innerstaatlichen Recht einander Rechtshilfe durch körperliche Untersuchung des Beschuldigten.

2. Ersuchen nach Absatz 1 werden nur bewilligt, wenn

  • 1. die Untersuchung zur Feststellung verfahrenserheblicher Tatsachen erforderlich ist und im angemessenen Verhältnis zur Schwere der Tat steht,

  • 2. eine Untersuchungsanordnung einer nach innerstaatlichem Recht zuständigen Stelle des ersuchenden Vertragsstaates vorgelegt wird oder aus einer Erklärung einer solchen Stelle hervorgeht, dass die Voraussetzungen der körperlichen Untersuchung vorlägen, wenn sich der Beschuldigte im Hoheitsgebiet des ersuchenden Vertragsstaates befände, und

  • 3. der ersuchende Vertragsstaat im Ersuchen angibt, ob an dem gewonnenen Material im ersuchenden Vertragsstaat molekulargenetische Untersuchungen vorgenommen werden sollen.

Artikel 10 Übermittlung und Abgleich von DNA-Profilen und Identifizierungsmustern sowie anderem erkennungsdienstlichem Material

1. Im Zuge eines Ermittlungs- oder Strafverfahrens leisten die zuständigen Stellen der Vertragsstaaten in Übereinstimmung mit ihrem jeweiligen innerstaatlichen Recht einander Rechtshilfe durch Abgleich von DNA-Profilen oder –Identifizierungsmustern. Die Erkenntnisse aus dem Abgleich werden den zuständigen Stellen des ersuchenden Vertragsstaates so schnell wie möglich mitgeteilt. Die Mitteilung erfolgt in einer zwischen den Vertragsstaaten noch festzulegenden Weise, die internationalem Standard entspricht. Sollten Auftypisierungen des biologischen Materials zur Erhöhung der biostatistischen Aussagekraft als erforderlich erachtet werden, wird der ersuchte Vertragsstaat, soweit möglich und verhältnismäßig, diese Auftypisierung des biologischen Materials veranlassen. Die dadurch anfallenden Kosten werden dem ersuchten Vertragsstaat erstattet.

2. Liegt kein DNA-Profil oder -Identifizierungsmuster einer im ersuchten Vertragsstaat aufhältigen bestimmten Person vor, so leistet der ersuchte Vertragsstaat Rechtshilfe durch die Gewinnung und Untersuchung molekulargenetischen Materials von dieser Person sowie die Übermittlung des gewonnenen DNA-Profils oder -Identifizierungsmusters, wenn

  • 1. der ersuchende Vertragsstaat mitteilt, zu welchem Zweck dies erforderlich ist,

  • 2. der ersuchende Vertragsstaat eine nach seinem Recht erforderliche Untersuchungsanordnung oder -erklärung der zuständigen Stelle vorlegt, aus der hervorgeht, dass die Voraussetzungen für die Gewinnung und Untersuchung molekulargenetischen Materials vorlägen, wenn sich die bestimmte Person im Hoheitsgebiet des ersuchenden Vertragsstaates befände, und

  • 3. die Voraussetzungen für die Gewinnung und Untersuchung molekulargenetischen Materials nach dem Recht des ersuchten Vertragsstaates vorliegen.

Die dadurch anfallenden Kosten werden dem ersuchten Vertragsstaat erstattet.

3. Ersuchen können auch durch die zuständigen Polizeibehörden der Vertragsstaaten übermittelt und auf demselben Weg beantwortet werden.

Artikel 11 Grenzüberschreitende Observation

Für grenzüberschreitende Observationen gilt Artikel 40 SDÜ mit folgenden Ergänzungen:

1. Im Rahmen eines Ermittlungsverfahrens können die zuständigen Beamten auch eine Person observieren, bei der ernsthaft anzunehmen ist, dass sie zur Identifizierung oder Auffindung der Person führen kann, die im Verdacht steht, an einer auslieferungsfähigen Straftat beteiligt zu sein. Satz 1 ist auch in den Fällen anwendbar, in denen wegen der besonderen Eilbedürftigkeit der Angelegenheit die vorherige Zustimmung des anderen Vertragsstaates nicht eingeholt werden kann. Unbeschadet der Regelung in Nummer 9 richtet sich das weitere Verfahren nach Artikel 40 Absatz 2 SDÜ.

2. Eine grenzüberschreitende Observation ist auch zum Zwecke der Vollstreckung einer rechtskräftig verhängten freiheitsentziehenden Sanktion zulässig, wenn zu erwarten ist, dass die noch zu vollstreckende freiheitsentziehende Sanktion oder die Summe der noch zu vollstreckenden freiheitsentziehenden Sanktionen mindestens vier Monate beträgt.

3. In der Bundesrepublik Deutschland sind Ersuchen an die Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht zu richten und direkt zu übermitteln, in deren Zuständigkeitsbereich der Grenzübertritt voraussichtlich erfolgen soll. Sofern bekannt ist, dass eine andere als die in Satz 1 bezeichnete Staatsanwaltschaft in derselben Sache bereits ein Verfahren führt, ist das Ersuchen an diese Staatsanwaltschaft zu richten.

Ist eine Staatsanwaltschaft zur zentralen Genehmigungsbehörde für ein an das Königreich der Niederlande angrenzendes Bundesland oder sonst eine abweichende Zuständigkeit besonders bestimmt, ist die danach zuständige Staatsanwaltschaft um Bewilligung zu ersuchen.

4. In dem Königreich der Niederlande sind Ersuchen an die in Anlage I genannten zuständigen Behörden zu richten.

5. Die Übermittlung kann auch über die nationalen polizeilichen Zentralstellen oder über die einsatzführenden Polizeibehörden erfolgen.

6. Eine Kopie des Ersuchens ist außer den nationalen polizeilichen Zentralstellen gleichzeitig zuzuleiten

  • in dem Königreich der Niederlande

  • – den in Anlage I genannten Behörden,

  • in der Bundesrepublik Deutschland

  • – der Landesjustizverwaltung Niedersachsen und der Landesjustizverwaltung Nordrhein-Westfalen, soweit diese nicht allgemein oder im Einzelfall auf eine Übersendung der Kopie verzichten,

  • – dem Landeskriminalamt Niedersachsen in Hannover und dem Landeskriminalamt Nordrhein-Westfalen in Düsseldorf,

  • – dem Zollkriminalamt in Köln,

soweit jeweils der örtliche Zuständigkeitsbereich der vorgenannten Behörden und im Falle des Zollkriminalamtes auch dessen sachliche Zuständigkeit betroffen ist.

7. Der Grenzübertritt ist in Fällen einer Observation nach Artikel 40 Absatz 2 Satz 1 SDÜ zunächst unverzüglich mitzuteilen

  • in dem Königreich der Niederlande

  • – den in Anlage I genannten Behörden,

  • in der Bundesrepublik Deutschland

  • – dem Landeskriminalamt Niedersachsen in Hannover und dem Landeskriminalamt Nordrhein-Westfalen in Düsseldorf,

  • – den Grenzschutzpräsidien Nord und West und

  • – den Bundesgrenzschutzämtern Hamburg, Kleve und Köln, soweit jeweils der örtliche Zuständigkeitsbereich der vorgenannten Behörden betroffen ist.

Die Unterrichtung nach Artikel 40 Absatz 2 Satz 1 Buchstabe a in Verbindung mit Absatz 5 SDÜ erfolgt unverzüglich durch die in Satz 1 genannten Stellen. Das nachträgliche Ersuchen nach Artikel 40 Absatz 2 Satz 1 Buchstabe b SDÜ wird entsprechend den Nummern 4 bis 6 übermittelt.

8. Die Bewilligung der grenzüberschreitenden Observation erstreckt sich auf das gesamte Hoheitsgebiet des bewilligenden Vertragsstaates.

9. Eine grenzüberschreitende Observation nach Artikel 40 Absatz 2 SDÜ zur Strafverfolgung ist auch bei Verdacht einer nicht in Artikel 40 Absatz 7 SDÜ angeführten Straftat zulässig, sofern es sich nach dem Recht des ersuchten Staates um eine auslieferungsfähige Straftat handelt.

10. Änderungen der Zuständigkeiten nach den Nummern 4 bis 8 werden dem anderen Vertragsstaat mitgeteilt.

11. Erforderliche technische Mittel dürfen von den Beamten des einen Vertragsstaates auch auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates eingesetzt werden, soweit dies nach dessen innerstaatlichem Recht zulässig ist und die zuständige Behörde des Vertragsstaates, auf dessen Hoheitsgebiet die technischen Mittel eingesetzt werden sollen, ihrem Einsatz im Einzelfall zugestimmt hat. Die Vertragsstaaten unterrichten einander über die im Einzelfall mitgeführten technischen Mittel.

12. Das Betreten von Wohnungen und öffentlich nicht zugänglichen Grundstücken ist nicht zulässig. Öffentlich zugängliche Arbeits-, Betriebs- und Geschäftsräume dürfen während der Arbeits-, Betriebs- und Geschäftszeiten betreten werden.

Artikel 12 Nacheile

1. Für die grenzüberschreitende Nacheile gilt Artikel 41 SDÜ mit folgenden Ergänzungen:

  • 1. Außer zu den in Artikel 41 Absatz 1 SDÜ genannten Zwecken ist eine grenzüberschreitende Nacheile im Rahmen des jeweils geltenden innerstaatlichen Rechts der Vertragsstaaten auch bei der Verfolgung von Personen zulässig, die sich innerhalb einer Entfernung von höchstens 150 Kilometern bis zur Grenze einer Kontrolle zum Zweck der Fahndung nach Personen entziehen, die der Begehung einer auslieferungsfähigen Straftat verdächtig sind oder zu einer freiheitsentziehenden Sanktion verurteilt worden sind, derentwegen eine Auslieferung zulässig erscheint.

  • 2. Die Nacheile kann auch über die Luft- und Wassergrenzen stattfinden.

  • 3. Die nacheilenden Beamten üben das Recht der Nacheile zu den in Nummer 1 und in Artikel 41 Absatz 1 SDÜ genannten Zwecken auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates ohne räumliche oder zeitliche Begrenzung für alle auslieferungsfähigen Straftaten unter Einräumung des Festhalterechts nach Artikel 41 Absatz 2 Buchstabe b SDÜ aus.

  • 4. Das Betreten von Wohnungen und öffentlich nicht zugänglichen Grundstücken ist nicht zulässig. Öffentlich zugängliche Arbeits-, Betriebs- und Geschäftsräume dürfen während der Arbeits-, Betriebs- und Geschäftszeiten betreten werden.

2. Im Falle einer grenzüberschreitenden Nacheile sind zu benachrichtigen

  • in dem Königreich der Niederlande

  • – die in Anlage I genannten Behörden,

  • in der Bundesrepublik Deutschland

  • – in Niedersachsen die regionale Verbindungsstelle in Lingen, die Grenzschutzpräsidien Nord und West sowie die Bundesgrenzschutzämter Hamburg, Kleve und Köln,

  • – in Nordrhein-Westfalen die Polizeibehörden, in deren Zuständigkeitsbereich der Grenzübertritt erfolgt oder voraussichtlich erfolgen wird, die Grenzschutzpräsidien Nord und West sowie die Bundesgrenzschutzämter Hamburg, Kleve und Köln,

  • – sowie für die Zollverwaltung der Lage- und Informationsdienst Kleve und die Sprechfunkzentrale in Emden,

soweit jeweils der örtliche Zuständigkeitsbereich der vorgenannten Behörden und im Falle der vorgenannten Zollbehörden auch deren sachlicher Zuständigkeitsbereich betroffen ist.

Änderungen dieser Zuständigkeiten werden dem anderen Vertragsstaat schriftlich mitgeteilt.

Artikel 13 Kontrollierte Lieferung

1. Auf Ersuchen kann der ersuchte Vertragsstaat die kontrollierte Einfuhr in sein Hoheitsgebiet, die kontrollierte Durchfuhr oder die kontrollierte Ausfuhr, insbesondere bei unerlaubtem Handel mit Betäubungsmitteln, Waffen, Sprengstoffen, Falschgeld, Diebesgut und Hehlerware sowie bei Geldwäsche, bewilligen, wenn der ersuchende Vertragsstaat darlegt, dass ohne diese Maßnahme die Ermittlung von Hinterleuten und anderen Tatbeteiligten oder die Aufdeckung von Verteilerwegen aussichtslos oder wesentlich erschwert würde. Die Vertragsstaaten versichern einander, nach Beendigung der kontrollierten Lieferung die Lieferung sicherzustellen, gegen die Kuriere, Hintermänner und Abnehmer zu ermitteln und die Verurteilung der Täter sowie die Strafvollstreckung anzustreben.

2. Die Bewilligung erstreckt sich auf das gesamte Hoheitsgebiet des ersuchten Vertragsstaates. Die Durchführung der kontrollierten Lieferung richtet sich nach den Bestimmungen dieses Vertrages und, soweit in dem Vertrag keine Regelungen getroffen werden, nach dem innerstaatlichen Recht des ersuchten Vertragsstaates.

3. Die kontrollierte Lieferung kann nach Absprache zwischen den Vertragsstaaten abgefangen und derart zur Weiterbeförderung freigegeben werden, dass sie unangetastet bleibt, entfernt oder ganz oder teilweise ersetzt wird. Wenn von der Ware ein besonderes Risiko für die an der Lieferung beteiligten Personen oder für die Allgemeinheit ausgeht, so kann der ersuchte Vertragsstaat das Ersuchen unter weiteren Bedingungen bewilligen oder es ablehnen.

4. Der ersuchte Vertragsstaat übernimmt die Kontrolle der Lieferung beim Grenzübertritt oder an einem vereinbarten Übergabepunkt, um eine Kontrollunterbrechung zu vermeiden. Er stellt im weiteren Verlauf der Lieferung deren ständige Überwachung in der Form sicher, dass er zu jeder Zeit die Möglichkeit des Zugriffs auf die Täter oder die Waren hat. Beamte des ersuchenden Vertragsstaates können in Absprache mit dem ersuchten Vertragsstaat die kontrollierte Lieferung nach der Übernahme zusammen mit den übernehmenden Beamten des ersuchten Vertragsstaates weiter begleiten.

5. Abweichend von Absatz 4 Satz 3 können die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten im Einzelfall vereinbaren, dass Beamte des ersuchenden Vertragsstaates mit dem ersuchten Vertragsstaat die Maßnahme unter der Sachleitung eines anwesenden Beamten des ersuchten Vertragsstaates auf dessen Hoheitsgebiet durchführen, soweit im Zeitpunkt der Stellung des Ersuchens nach Absatz 1 auf Grund bestimmter Tatsachen Anlass zu der Annahme besteht, dass die kontrollierte Lieferung spätestens 48 Stunden nach Verbringung in das Hoheitsgebiet des ersuchten Vertragsstaates aus diesem in das Hoheitsgebiet des ersuchenden Vertragsstaates verbracht werden wird, oder soweit der ersuchte Vertragsstaat erklärt, dass er die Maßnahme aus zwingenden Gründen nicht durchführen kann. Die in Satz 1 genannten Tatsachen und Gründe sind in dem Ersuchen nach Absatz 1 anzugeben. Die Beamten des ersuchenden Vertragsstaates sind in jedem Falle an die Bestimmungen dieses Artikels und das Recht des ersuchten Vertragsstaates gebunden; sie haben die Anordnungen der Beamten des ersuchten Vertragsstaates zu befolgen. Die Vereinbarung nach Satz 1 bedarf der Beteiligung der zuständigen Staatsanwaltschaft, soweit dies nach innerstaatlichem Recht erforderlich ist.

6. Ersuchen um kontrollierte Lieferungen, die in einem Drittstaat beginnen oder fortgesetzt werden, werden nur bewilligt, wenn die Erfüllung der Voraussetzungen nach den Absätzen 1 und 2 auch vom Drittstaat gewährleistet ist.

7. Artikel 11 Nummern 8, 11 und 12 dieses Vertrages und Artikel 40 Absatz 3 Buchstaben a bis c, g und h SDÜ gelten entsprechend.

8. Ersuchen um kontrollierte Einfuhr und Durchfuhr sind an die in Artikel 11 Nummern 3 und 4 genannten Behörden zu richten. Ersuchen um kontrollierte Ausfuhr sind zu richten

– in dem Königreich Niederlande an die in Anlage I genannten Behörden

– in der Bundesrepublik Deutschland an die Staatsanwaltschaft, in deren Bezirk der Transport beginnt.

Artikel 14 Verdeckte Ermittlungen zum Zwecke der Strafverfolgung

1. Auf Ersuchen kann der ersuchte Vertragsstaat die Durchführung verdeckter Ermittlungen auf seinem Hoheitsgebiet durch Beamte des ersuchenden Vertragsstaates, die nach dem Recht des ersuchenden Vertragsstaates die Stellung eines verdeckten Ermittlers haben, bewilligen, wenn der ersuchende Vertragsstaat darlegt, dass ohne diese Maßnahme die Aufklärung des Sachverhalts aussichtslos oder wesentlich erschwert würde. Die Bewilligung eines Ersuchens, mit der der Durchführung einer verdeckten Ermittlung zugestimmt wird, erstreckt sich auf das gesamte Hoheitsgebiet des ersuchten Vertragsstaates.

2. Die weiteren Voraussetzungen für verdeckte Ermittlungen, insbesondere die Bedingungen, unter denen verdeckte Ermittler eingesetzt werden, richten sich nach dem Recht des ersuchten Vertragsstaates. Der ersuchte Vertragsstaat kann ferner Maßgaben für die Verwendung der im Wege einer verdeckten Ermittlung gewonnenen Erkenntnisse festlegen. Die Vertragsstaaten unterrichten einander über die jeweiligen Voraussetzungen für die Durchführung verdeckter Ermittlungen nach ihrem innerstaatlichen Recht.

3. Verdeckte Ermittlungen im Hoheitsgebiet des ersuchten Vertragsstaates beschränken sich auf einzelne, zeitlich begrenzte Einsätze, die in dem Ersuchen nach Absatz 1 anzugeben sind. Ist bei Stellung des Ersuchens erkennbar, dass sich die verdeckten Ermittlungen über einen bestimmten Zeitraum erstrecken werden, können die verdeckten Ermittlungen zunächst für die Dauer von bis zu drei Monaten bewilligt werden. Eine Verlängerung der Bewilligung, die mit einer Abänderung der ursprünglich erteilten Bewilligung verbunden sein kann, ist zulässig. Die voraussichtliche Dauer der verdeckten Ermittlungen ist in dem Ersuchen nach Absatz 1 ebenfalls anzugeben. Die Behörden des ersuchenden Vertragsstaates stimmen sich bei der Vorbereitung des Einsatzes mit den zuständigen Behörden des ersuchten Vertragsstaates ab.

4. Die Leitung des Einsatzes obliegt einem Beamten des ersuchten Vertragsstaates; das Handeln der Beamten des ersuchenden Vertragsstaates ist dem ersuchten Vertragsstaat zuzurechnen. Der ersuchte Vertragsstaat kann jederzeit die Beendigung der verdeckten Ermittlungen verlangen.

5. Der ersuchte Vertragsstaat ergreift die erforderlichen Maßnahmen, um den ersuchenden Vertragsstaat bei der Durchführung personell, logistisch und technisch zu unterstützen und um die Beamten des ersuchenden Vertragsstaates während ihres Einsatzes auf dem Hoheitsgebiet des ersuchten Vertragsstaates zu schützen.

6. Die zuständigen Behörden treffen nähere Vereinbarungen hinsichtlich der erforderlichen Zustimmung in dringenden Fällen. Dringende Fälle im Sinne des Satzes 1 liegen vor, wenn zu befürchten ist, dass ohne grenzüberschreitende verdeckte Ermittlungen die Identität der eingesetzten Beamten aufgedeckt und die Ermittlungen gefährdet würden.

7. Artikel 8 Absätze 1 und 4 finden entsprechende Anwendung.

8. Zur Absicherung des Einsatzes erforderliche technische Mittel dürfen mitgeführt werden, es sei denn, der Vertragsstaat, auf dessen Hoheitsgebiet die verdeckte Ermittlung durchgeführt wird, widerspricht ausdrücklich. In dem Ersuchen sollen in der Regel die technischen Mittel aufgeführt werden. Im Übrigen gilt Artikel 11 Nummer 11 entsprechend.

9. Das Ersuchen ist an die nationale polizeiliche Zentralstelle oder unter gleichzeitiger Unterrichtung der nationalen polizeilichen Zentralstelle an die Staatsanwaltschaft des ersuchten Vertragsstaates zu richten, die für die Anordnung oder Zustimmung zu einer verdeckten Ermittlung zuständig wäre, wenn die verdeckte Ermittlung von den Behörden des ersuchten Staates durchgeführt würde. In den Fällen, in denen sich die verdeckten Ermittlungen in der Bundesrepublik Deutschland voraussichtlich auf die Grenzgebiete nach Artikel 3 Absatz 2 beschränken werden, ist das Ersuchen in Kopie zusätzlich an die jeweils zuständigen Landeskriminalämter Niedersachsen und Nordrhein-Westfalen bei gleichzeitiger Unterrichtung der nationalen polizeilichen Zentralstelle zu richten.

10. Über die Durchführung und Ergebnisse des Einsatzes verdeckter Ermittler werden die zuständigen Behörden des Vertragsstaates, auf dessen Hoheitsgebiet der Einsatz erfolgte, unverzüglich schriftlich unterrichtet.

11. Die Vertragsstaaten können einander verdeckte Ermittler zur Verfügung stellen, die im Auftrag und unter Leitung der zuständigen Behörde des jeweils anderen Vertragsstaates tätig werden.

Artikel 15 Informationsübermittlung zur Strafverfolgung ohne Ersuchen

Die Behörden der Vertragsstaaten können einander im Einzelfall ohne Ersuchen nach Maßgabe des jeweiligen innerstaatlichen Rechts Informationen einschließlich personenbezogener Daten übermitteln, soweit Anhaltspunkte dafür vorliegen, dass die Kenntnis der Informationen für die Verfolgung von Straftaten durch den Empfänger erforderlich ist. Der Empfänger ist verpflichtet, die Erforderlichkeit der übermittelten Daten zu überprüfen und nicht erforderliche Daten zu löschen, zu vernichten oder an die übermittelnde Stelle zurück zu übermitteln sowie der übermittelnden Behörde Mitteilung zu machen, wenn sich die Unrichtigkeit der Informationen ergibt.

TEIL IV

WEITERE FORMEN DER GRENZÜBERSCHREITENDEN ZUSAMMENARBEIT

Artikel 16 Observation zur Verhinderung einer auslieferungsfähigen Straftat

1. Im Rahmen des jeweils geltenden innerstaatlichen Rechts der Vertragsstaaten ist die grenzüberschreitende Observation zum Zwecke der Verhinderung einer auslieferungsfähigen Straftat ausnahmsweise zulässig

  • 1. mit vorheriger Zustimmung, wenn die zuständige Behörde des Vertragsstaates, auf dessen Hoheitsgebiet sich die Observation erstrecken soll, erklärt, die Maßnahme nicht durchführen zu können,

  • 2. ohne vorherige Zustimmung bei besonderer Eilbedürftigkeit.

Die Observation ist nur zulässig, soweit ein Ersuchen nicht im Rahmen eines Ermittlungsverfahrens gestellt und der Zweck der Observation nicht durch die Übernahme der Amtshandlung durch Organe des anderen Vertragsstaates oder durch Bildung gemeinsamer Observationsgruppen erreicht werden kann. Die observierenden Beamten unterliegen der Leitung des Vertragsstaates, auf dessen Gebiet sich die Observation erstrecken soll.

2. Auf Observationen nach Absatz 1 finden folgende Vorschriften entsprechend Anwendung:

– Artikel 40 Absatz 2 SDÜ mit Ausnahme der einschränkenden Verweisung auf Artikel 40 Absatz 7 SDÜ,

– Artikel 40 Absatz 3 Buchstaben a bis c und g SDÜ,

– Artikel 40 Absatz 4 SDÜ,

– Artikel 11 Nummern 8, 11 und 12.

3. Ersuchen nach Absatz 1 und Mitteilungen nach Absatz 2 sind zu richten:

– in dem Königreich der Niederlande an die in Anlage I genannten Behörden,

– in der Bundesrepublik Deutschland an das jeweilige Landeskriminalamt in Niedersachsen oder in Nordrhein-Westfalen oder an die örtlich zuständige Behörde nach Artikel 3 Absatz 1 oder an die Bundesgrenzschutzämter Hamburg, Kleve oder Köln.

Artikel 7 Absatz 3 Sätze 1, 3 und 4 gelten entsprechend.

Artikel 17 Nacheile bei besonderen polizeilichen Kontrollen

1. Im Rahmen des jeweils geltenden innerstaatlichen Rechts der Vertragsstaaten ist die grenzüberschreitende Nacheile zur Verfolgung von Personen, die sich einer Grenzkontrolle nach Artikel 2 Absatz 2 SDÜ entziehen, zulässig.

2. Eine Nacheile ist ferner zulässig, soweit sich eine Person einer polizeilichen Kontrolle innerhalb einer Entfernung von höchstens 150 Kilometern bis zu der Grenze entzieht, sofern dabei eindeutige Anhaltezeichen missachtet werden und in der Folge eine Gefährdung der öffentlichen Sicherheit herbeigeführt wird.

3. Die nacheilenden Beamten haben mit der zuständigen Behörde des anderen Vertragsstaates (im Folgenden: als »Gebietsstaat« bezeichnet) unverzüglich, nach Möglichkeit noch vor Grenzübertritt, in Verbindung zu treten. Die Nacheile ist abzubrechen, sofern dies die zuständige Behörde des Gebietsstaates anordnet oder die Fortsetzung der Maßnahme zu einer konkreten Gefährdung von Leib oder Leben der verfolgten Person oder Dritter führt und diese Gefährdung in einem offenkundigen Missverhältnis zu der abzuwehrenden Gefahr steht.

4. Für solche Nacheilen gelten folgende Vorschriften entsprechend:

– Artikel 41 Absatz 1 SDÜ,

– Artikel 41 Absatz 2 Buchstabe b SDÜ,

– Artikel 41 Absatz 3 Buchstabe b SDÜ,

– Artikel 41 Absatz 5 Buchstaben a und c - g SDÜ,

– Artikel 12 Absatz 1 Nummer 2,

– Artikel 12 Absatz 2.

Artikel 18 Verdeckte Ermittlungen zur Verhinderung auslieferungsfähiger Straftaten von erheblicher Bedeutung

1. Soweit es das jeweilige innerstaatliche Recht zulässt, können verdeckte Ermittlungen zum Zwecke der Verhinderung von vorsätzlichen und nicht nur auf Antrag zu verfolgenden auslieferungsfähigen Straftaten von erheblicher Bedeutung auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates fortgesetzt werden, wenn dieser der grenzüberschreitenden verdeckten Ermittlung auf der Grundlage eines zuvor gestellten Ersuchens zugestimmt hat.

2. Artikel 14 Absätze 1 bis 6, 8, 10 und 11 und Artikel 16 Absatz 3 gelten entsprechend mit der Maßgabe, dass die nationale polizeiliche Zentralstelle gleichzeitig zu unterrichten ist.

Artikel 19 Gemeinsame Einsatzformen zur Abwehr von Gefahren für die öffent- liche Sicherheit oder Ordnung oder zur Verhinderung von Straftaten

Zur Intensivierung der Zusammenarbeit können die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten gemeinsame Streifen, gemeinsam besetzte Kontroll-, Auswertungs- und Observationsgruppen sowie weitere gemeinsame Einsatzformen zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung sowie zur Verhinderung von Straftaten bilden, in denen Beamte des einen Vertragsstaates bei Einsätzen im Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates mitwirken. Hoheitliche Befugnisse dürfen dabei nur unter der Leitung und in der Regel in Anwesenheit von Beamten des Gebietsstaates wahrgenommen werden. Artikel 6 Absatz 4 Sätze 2 und 3 gelten entsprechend.

Artikel 20 Informationsaustausch zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung oder zur Verhinderung von Straftaten

Die zuständigen Polizeibehörden der Vertragsstaaten können einander im Einzelfall auch ohne Ersuchen nach Maßgabe des jeweiligen innerstaatlichen Rechts Informationen einschließlich personenbezogener Daten mitteilen, soweit Anhaltspunkte dafür vorliegen, dass die Kenntnis der Informationen zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung oder zur Verhinderung von Straftaten durch den Empfänger erforderlich ist. Artikel 15 Satz 2 gilt entsprechend.

Artikel 21 Vorläufige grenzüberschreitende Maßnahmen zur Abwehr einer gegenwärtigen Gefahr für Leib oder Leben

1. Beamte der Polizeibehörden eines Vertragsstaates (im Folgenden als die »einschreitenden Beamten« bezeichnet) dürfen im Falle eines dringenden Bedarfs ohne vorherige Zustimmung des anderen Vertragsstaates die gemeinsame Grenze überschreiten, um im grenznahen Bereich auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates nach Maßgabe des innerstaatlichen Rechts des Gebietsstaates vorläufige Maßnahmen zu treffen, die zur Abwehr einer gegenwärtigen Gefahr für Leib oder Leben erforderlich sind. Zu den vorläufigen Maßnahmen kann auch das Festhalten einer Person gehören.

2. Ein dringender Bedarf im Sinne von Absatz 1 liegt nur dann vor, wenn bei einem Abwarten auf das Einschreiten von Beamten des Gebietsstaates oder der Herstellung eines Einvernehmens im Sinne von Artikel 6 Absatz 2 eine Verwirklichung der Gefahr droht.

3. Die einschreitenden Beamten haben den Gebietsstaat unverzüglich zu unterrichten. Der Gebietsstaat hat unverzüglich die notwendigen Maßnahmen zu treffen, die zur Abwehr der Gefahr und zur Übernahme der Lage erforderlich sind. Die einschreitenden Beamten dürfen im Gebietsstaat nur so lange tätig sein, bis der Gebietsstaat die notwendigen Maßnahmen zur Abwehr der Gefahr ergriffen hat. Die einschreitenden Beamten sind an die Weisungen des Gebietsstaates gebunden.

4. Die Vertragsstaaten treffen eine gesonderte Vereinbarung darüber, welche Stellen nach Absatz 3 unverzüglich zu unterrichten sind. Die einschreitenden Beamten sind an die Bestimmungen dieses Artikels und an das Recht des Vertragsstaates, auf dessen Hoheitsgebiet sie tätig werden, gebunden.

5. Die Maßnahmen der einschreitenden Beamten werden dem Gebietsstaat zugerechnet.

Artikel 22 Hilfeleistung bei Großereignissen, Katastrophen und schweren Unglücksfällen

Die zuständigen Stellen der Vertragsstaaten unterstützen sich nach Maßgabe des jeweiligen innerstaatlichen Rechts gegenseitig bei Massenveranstaltungen und ähnlichen Großereignissen, Katastrophen sowie schweren Unglücksfällen, indem sie

1. sich gegenseitig so zeitig wie möglich über entsprechende Ereignisse mit grenzüberschreitenden Auswirkungen und relevante Erkenntnisse unterrichten,

2. bei Lagen mit grenzüberschreitenden Auswirkungen die auf ihrem Hoheitsgebiet erforderlichen polizeilichen Maßnahmen vornehmen und koordinieren,

3. auf Ersuchen des Vertragsstaates, auf dessen Hoheitsgebiet die Lage eintritt, soweit möglich, durch Entsendung von Beamten, Spezialisten und Beratern sowie Gestellung von Ausrüstungsgegenständen Hilfe leisten.

Im Übrigen bleibt das Abkommen von Bonn vom 7. Juni 1988 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland über die gegenseitige Hilfeleistung bei Katastrophen einschließlich schweren Unglücksfällen unberührt.

Artikel 23 Einrichtung von Bedarfskontrollstellen

1. Eine Bedarfskontrollstelle kann auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates eingerichtet werden, soweit

  • 1. keine geeignete Örtlichkeit auf dem eigenen Hoheitsgebiet zur Verfügung steht,

  • 2. dies zur Durchführung einer Grenzkontrolle nach Artikel 2 Absatz 2 SDÜ erforderlich ist und

  • 3. die zuständige Stelle des anderen Vertragsstaates der Maßnahme im Einzelfall zugestimmt hat.

2. Die Bedarfskontrollstelle soll möglichst grenznah und darf nicht weiter als fünf Kilometer von der Grenzlinie entfernt liegen.

3. Die Zustimmung nach Absatz 1 kann mit Auflagen versehen werden. Die Maßnahme ist auf Verlangen der zuständigen Stelle des Gebietsstaates einzustellen.

4. Die Grenzkontrolle wird ausschließlich nach dem Recht und von den Bediensteten des Vertragsstaates durchgeführt, der die Kontrolle nach Artikel 2 Absatz 2 SDÜ angeordnet hat. An Bedarfskontrollstellen sollen jedoch Bedienstete beider Vertragsstaaten anwesend sein.

5. Die zuständigen Stellen der Vertragsstaaten erstellen Verzeichnisse über die auf ihrem Hoheitsgebiet gelegenen und zur Einrichtung von Bedarfskontrollstellen geeigneten Örtlichkeiten, tauschen die Verzeichnisse aus und unterrichten sich unverzüglich über Änderungen.

6. Für den Fall, dass Grenzkontrollen nach Artikel 2 Absatz 2 SDÜ durchgeführt werden, finden Artikel 4 bis 9 des Abkommens vom 30. Mai 1958 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland über die Zusammenlegung der Grenzabfertigung und über die Einrichtung von Gemeinschafts- oder Betriebswechselhöfen an der niederländisch-deutschen Grenze Anwendung; im Übrigen gilt das Abkommen vom 30. Mai 1958 entsprechend.

TEIL V

ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN FÜR DIE ZUSAMMENARBEIT

Artikel 24 Gemischt besetzte Dienststellen

1. Die Vertragsstaaten können gemischt besetzte Dienststellen für den Informationsaustausch und die Unterstützung ihrer Behörden einrichten.

2. In den gemischt besetzten Dienststellen arbeiten Beamte der Behörden beider Vertragsstaaten im Rahmen ihrer jeweiligen Zuständigkeiten räumlich unmittelbar zusammen, um in Angelegenheiten, die den Zuständigkeitsbereich der Behörden der in Artikel 3 Absatz 2 genannten Grenzgebiete betreffen, Informationen auszutauschen, zu analysieren und weiterzuleiten sowie bei der Koordinierung der grenzüberschreitenden Zusammenarbeit nach diesem Vertrag unterstützend mitzuwirken. Für die Übermittlung personenbezogener Daten gelten die Artikel 7, 15 und 20.

3. Die Unterstützungsfunktion kann auch die Vorbereitung und Mitwirkung bei der Rückführung von Ausländern auf der Grundlage der zwischen den Vertragsstaaten geltenden Übereinkünfte umfassen.

4. Den gemischt besetzte Dienststellen obliegt nicht die selbständige Durchführung operativer Einsätze. Die Beamten in den gemischt besetzten Dienststellen unterstehen der Weisungs- und Disziplinargewalt ihrer jeweiligen nationalen Behörden.

5. Anzahl und Sitz der gemischt besetzten Dienststellen sowie die Einzelheiten der Zusammenarbeit und die gleichmäßige Verteilung der Kosten werden durch gesonderte Vereinbarungen geregelt.

6. Behörden eines Vertragsstaates können sich an gemischt besetzten Dienststellen, die der andere Vertragsstaat mit einem gemeinsamen Nachbarstaat betreibt, beteiligen, wenn und soweit der andere Vertragsstaat und der Nachbarstaat einer solchen Beteiligung zustimmen. Die Einzelheiten der Zusammenarbeit und die Verteilung der Kosten werden zwischen allen beteiligten Staaten geregelt.

Artikel 25 Einsatz von Luft- und Wasserfahrzeugen

1. Bei grenzüberschreitenden Einsätzen nach diesem Vertrag dürfen auch Luft- und Wasserfahrzeuge eingesetzt werden.

2. Beim grenzüberschreitenden Einsatz nach Absatz 1 entfällt bei Flügen nach Sichtflugregeln bei Tag die Flugplanpflicht. Flüge nach Instrumentenflugregeln dürfen nur im kontrollierten Luftraum (mit Klasse A, B, C, D, oder E) durchgeführt werden. Sie werden von der zuständigen Flugverkehrskontrollstelle überwacht. Dazu sind vor Beginn des Flugabschnitts nach Instrumentenflugregeln der zuständigen Flugverkehrskontrollstelle die erforderlichen Flugplandaten zu übermitteln. Für Flüge nach Sichtflugregeln bei Nacht wird eine gesonderte Vereinbarung durch die jeweiligen obersten Luftverkehrsbehörden der Vertragsparteien getroffen.

3. Für die Einsatzflüge nach Absatz 1 gilt die Ermächtigung nach Artikel 3 Buchstabe c des Abkommens vom 7. Dezember 1944 über die Internationale Zivilluftfahrt (Chicago Convention) als erteilt. Sie unterliegen, soweit in Absatz 2 nichts anderes bestimmt ist, den in den jeweiligen Vertragsstaaten geltenden luftverkehrsrechtlichen Vorschriften. Im Rahmen der Wahrnehmung von Aufgaben nach diesem Vertrag dürfen Luftfahrzeuge auch außerhalb von Flugplätzen starten und landen, soweit dies zur Erfüllung der Einsätze unter Berücksichtigung der öffentlichen Ruhe, Ordnung und Sicherheit erforderlich ist.

4. Die Luftfahrzeuge müssen im Herkunftsstaat für die jeweilige Einsatzart zugelassen sein.

5. Beim Einsatz von Wasserfahrzeugen sind die Beamten von den Verkehrsordnungen für die Binnen- und die Seeschifffahrt im selben Umfang wie die Beamten der Polizeibehörden des Vertragsstaates befreit, auf dessen Hoheitsgebiet sie im Einsatz sind. Die eingesetzten Wasserfahrzeuge sind zur Führung der Bezeichnung für Fahrzeuge der Überwachungsbehörden befugt. Die Beamten sind auch befugt, Weisungen, ausgenommen nautische Weisungen, zu geben, soweit dies zur Erfüllung der in Absatz 1 genannten Aufgaben dringend geboten ist und die Sicherheit der Schifffahrt und von Personen nicht beeinträchtigt wird.

Artikel 26 Datenschutz

1. Datenschutz wird nach Maßgabe der Artikel 126 bis 130 SDÜ und, soweit dort keine Regelungen enthalten sind, nach Maßgabe des Übereinkommens über die Rechtshilfe in Strafsachen zwischen den Mitgliedstaaten der Europäischen Union in seinem Anwendungsbereich gewährleistet. Dies gilt auch für personenbezogene Daten, die durch grenzüberschreitende Tätigkeit auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates erhoben worden sind. Dabei sind die besonderen Bedingungen, die von dem ersuchten Vertragsstaat im Zusammenhang mit der grenzüberschreitenden Maßnahme gestellt werden, zu beachten.

2. Beamten, die auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates tätig werden, darf der Zugriff auf behördliche Sammlungen personenbezogener Daten des Gebietsstaates nur unter Leitung eines Beamten des Gebietsstaates gewährt werden.

Artikel 27 Grenzübertritte

1. Soweit es verkehrsbedingt notwendig ist, dürfen die Beamten des einen Vertragsstaates zu den in Artikel 2 dieses Vertrages geregelten Zwecken das Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates befahren, um das eigene Hoheitsgebiet auf möglichst kurzem Wege wieder zu erreichen. Soweit nach Maßgabe des innerstaatlichen Rechts erforderlich, dürfen hierbei auch Sonder- und Wegerechte in Anspruch genommen werden. In den Fällen des Satzes 2 sind die zuständigen Behörden des Vertragsstaates, auf dem die Sonder- und Wegerechte in Anspruch genommen werden, unverzüglich zu unterrichten.

2. Beamte des einen Vertragsstaates dürfen für Maßnahmen, die sie nach innerstaatlichem Recht auf den auf eigenem Hoheitsgebiet gelegenen Streckenabschnitten von grenzüberschreitenden Reisezügen oder Fahrgastschiffen durchführen, bereits auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates zusteigen oder nach Beendigung der Maßnahmen dort aussteigen. Kann eine auf dem eigenen Hoheitsgebiet nach Maßgabe des innerstaatlichen Rechts begonnene Kontrollmaßnahme, insbesondere die Überprüfung einer Person oder einer Sache, nicht im Grenzgebiet im Sinne von Artikel 3 Absatz 2 Satz 2 abgeschlossen werden, und steht zu erwarten, dass andernfalls der Zweck der Maßnahme nicht erreicht werden kann, darf diese auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates so lange fortgesetzt werden, wie dies unabdingbar erforderlich ist, um die Maßnahme abzuschließen. Soweit weitere Maßnahmen erforderlich werden, bleiben die hierfür geltenden Regelungen unberührt.

Artikel 28 Haftungsbestimmungen

1. Wenn Beamte eines Vertragsstaates im Rahmen einer Maßnahme nach den Artikeln 13 und 14 dieses Vertrages oder einer gemeinsamen Ermittlungsgruppe nach dem Rahmenbeschluss des Rates der Europäischen Union vom 13. Juni 2002 über gemeinsame Ermittlungsgruppen auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates tätig werden, haftet der Vertragsstaat, dessen Beamte auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates einen Schaden verursacht haben, nach Maßgabe des innerstaatlichen Rechts des Vertragsstaates, in dessen Hoheitsgebiet der Schaden verursacht wird, für den durch seine Beamten verursachten Schaden.

2. Der Vertragsstaat, in dessen Hoheitsgebiet der in Absatz 1 genannte Schaden verursacht wird, ersetzt diesen Schaden, wie er ihn ersetzen müsste, wenn seine eigenen Beamten ihn verursacht hätten.

3. Der Vertragsstaat, dessen Beamte einen Schaden im Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates verursacht haben, erstattet dem anderen Vertragsstaat den Gesamtbetrag des Schadensersatzes, den dieser an die Geschädigten oder ihre Rechtsnachfolger geleistet hat.

4. Unbeschadet der Ausübung seiner Rechte gegenüber Dritten und mit Ausnahme des Absatzes 3 verzichtet jeder Vertragsstaat in dem Fall des Absatzes 1 darauf, den Betrag des erlittenen Schadens dem anderen Vertragsstaat gegenüber geltend zu machen.

5. Für die Haftung und den Ersatz von Schäden, die bei der Durchführung einer Maßnahme aufgrund dieses Vertrages von Beamten des einen Vertragsstaates auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates verursacht werden, gilt im Übrigen Artikel 43 SDÜ.

TEIL VI

REGELUNGEN IN BEZUG AUF DIE GRENZÜBERSCHREITEND HANDELNDEN BEAMTEN

Artikel 29 Festhalterecht

Wird eine Person, auf die sich eine Maßnahme nach den Artikeln 11, 13, 16 und 17 bezieht, auf frischer Tat bei der Begehung einer nach dem Recht des Vertragsstaates, auf dessen Hoheitsgebiet die Maßnahme durchgeführt wird, auslieferungsfähigen Straftat gegen Leib oder Leben betroffen, dürfen die Beamten, die die Maßnahme durchführen und unter der Leitung des ersuchten Vertragsstaates tätig sind, die Person festhalten. Die festgehaltene Person darf im Hinblick auf ihre Vorführung vor die zuständige Behörde des ersuchten Vertragsstaates lediglich einer Sicherheitsdurchsuchung unterzogen werden. Ihr dürfen während der Beförderung Handfesseln angelegt werden. Die von der verfolgten Person mitgeführten Gegenstände dürfen bis zum Eintreffen von Beamten der zuständigen Behörde des ersuchten Vertragsstaates vorläufig sichergestellt werden. Straftat im Sinne des Satzes 1 ist auch die strafbare Teilnahme an einer Straftat.

Artikel 30 Befugnisse und Rechtsstellung von Beamten des anderen Vertragsstaates

1. Beamten des einen Vertragsstaates, die sich im Rahmen der Zusammenarbeit aufgrund dieses Vertrages auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates aufhalten, stehen dort keine hoheitlichen Befugnisse zu, soweit dieser Vertrag nichts anderes bestimmt. Sie sind bei allen Maßnahmen an das innerstaatliche Recht des anderen Vertragsstaates gebunden. Die besonderen Regelungen des Artikels 23 bleiben unberührt.

2. Beamte des einen Vertragsstaates, die aufgrund dieses Vertrages zu einer Dienststelle des anderen Vertragsstaates entsandt werden, sind Verbindungsbeamte im Sinne des Artikels 47 oder des Artikels 125 SDÜ. Ihre Stellung ergibt sich aus Artikel 47 Absatz 3 SDÜ oder Artikel 125 Absatz 3 SDÜ, soweit dieser Vertrag nichts anderes bestimmt.

3. Setzen Beamte des einen Vertragsstaates bei Maßnahmen aufgrund dieses Vertrags auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates Kraftfahrzeuge, Wasserfahrzeuge oder Luftfahrzeuge ein, so unterliegen sie hierbei denselben verkehrsrechtlichen Bestimmungen wie die Beamten des anderen Vertragsstaates. Unbeschadet der Regelung in Artikel 27 Absatz 1 Satz 2 gilt dies insbesondere im Hinblick auf die Inanspruchnahme von Sonder- und Wegerechten. Die Vertragsstaaten unterrichten einander über die jeweils geltende Rechtslage.

Artikel 31 Tragen von Uniform und Mitführen von Bewaffnung und Ausstattung

1. Beamte des einen Vertragsstaates, die sich im Rahmen der Zusammenarbeit aufgrund dieses Vertrages auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates aufhalten, können dort ihre nationale Dienstkleidung tragen. Hierbei dürfen sie in der Regel die nach dem jeweiligen nationalen Recht des Heimatstaates zugelassene Bewaffnung und dienstliche Ausstattung einschließlich Munition, Reizstoffsprühgeräte, Schlagstöcke und Diensthunde mitführen.

2. Die zuständigen Stellen unterrichten einander über die jeweils zulässigen Dienstwaffen und Ausstattung.

Artikel 32 Einsatz von Dienstwaffen und weiteren Mitteln

1. Die eigene dienstliche Bewaffnung und Ausstattung darf bei Einsätzen im Rahmen dieses Vertrages auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates nach Maßgabe des Rechts des Gebietsstaates eingesetzt werden; Artikel 29 bleibt insoweit unberührt.

2. Die Dienstwaffen und weiteren Mittel, die in der Anlage II aufgeführt sind, dürfen nur im Falle der Notwehr einschließlich der Nothilfe eingesetzt werden.

3. Der sachleitende Beamte des Vertragsstaates, auf dessen Hoheitsgebiet ein Einsatz erfolgt, kann im Einzelfall nach Maßgabe des innerstaatlichen Rechts einer über Absatz 2 hinausgehenden Anwendung zustimmen. In den Fällen der Artikel 11, 12, 16 und 17 darf keine Zustimmung erteilt werden.

4. Polizeibeamte, die im Rahmen ihres grenzüberschreitenden Einsatzes nach Artikel 21 körperliche Gewalt, die nach dem Recht des Gebietsstaates zulässig ist, angewandt haben, melden die diesbezüglichen Tatsachen und Umstände sowie die Folgen, die sich daraus ergeben haben, unverzüglich der zuständigen Behörde. Im Übrigen erfolgen Meldungen nach Maßgabe des innerstaatlichen Rechts des Gebietsstaates.

5. Die Vertragsstaaten können durch gesonderte Vereinbarung eine Änderung der Anlage II vereinbaren.

Artikel 33 Rechtsstellung der Beamten im Bereich des Strafrechts

Die Beamten, die nach diesem Vertrag auf dem Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaates tätig werden, sind in Bezug auf Straftaten, die sie begehen oder die ihnen gegenüber begangen werden, den Beamten des anderen Vertragsstaates gleichgestellt, soweit nicht in einem anderen Vertrag, der für die Vertragsstaaten gilt, anderes vereinbart worden ist.

Artikel 34 Beistandsklausel, Dienstverhältnisse

1. Die Vertragsstaaten sind gegenüber den entsandten Beamten des anderen Vertragsstaates bei der Ausübung des Dienstes zu gleichem Schutz und Beistand verpflichtet wie gegenüber den eigenen Beamten.

2. Die Beamten des anderen Vertragsstaates bleiben in dienstrechtlicher, insbesondere in disziplinarrechtlicher sowie in haftungsrechtlicher Hinsicht den in ihrem Staat geltenden Vorschriften unterworfen.

Artikel 35 Ausnahmeklausel

Ist ein Vertragsstaat der Ansicht, dass die Erfüllung eines Ersuchens oder die Durchführung oder Duldung einer Maßnahme aufgrund dieses Vertrages geeignet ist, die eigenen Hoheitsrechte zu beeinträchtigen, die eigene Sicherheit oder andere wesentliche Interessen zu gefährden oder gegen das innerstaatliche Recht zu verstoßen, kann er die Zusammenarbeit unter Beachtung sonstiger internationaler Kooperationsverpflichtungen insoweit ganz oder teilweise verweigern oder von bestimmten Bedingungen abhängig machen.

TEIL VII

DURCHFÜHRUNGS- UND SCHLUSSBESTIMMUNGEN

Artikel 36 Durchführungsvereinbarungen

Die zuständigen Stellen der Vertragsstaaten können auf der Grundlage und im Rahmen dieses Vertrages Vereinbarungen treffen, welche die verwaltungsmäßige Durchführung zum Ziel haben.

Artikel 37 Überprüfung der Umsetzung und Fortentwicklung des Vertrages

Auf Antrag eines Vertragsstaates überprüft eine gemeinsame Arbeitsgruppe aus Vertretern der Vertragsstaaten die Umsetzung dieses Vertrages und stellt fest, ob Ergänzungs- oder Fortschreibungsbedarf besteht.

Artikel 38 Kosten

Jeder Vertragsstaat trägt die seinen Behörden aus der Anwendung dieses Vertrages entstehenden Kosten selbst, soweit die zuständigen Behörden im Einzelfall keine abweichende Regelung treffen. Artikel 9 des Abkommens von Bonn vom 7. Juni 1988 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland über die gegenseitige Hilfeleistung bei Katastrophen einschließlich schweren Unglücksfällen bleibt unberührt.

Artikel 39 Einbeziehung der Zollverwaltung

1. Soweit Behörden der Zollverwaltungen der Vertragsstaaten im Sinne des Artikels 4 Nummer 7 des Neapel-II-Übereinkommens

  • 1. Aufgaben gemäß Artikel 1 Absatz 1 des Neapel-II-Übereinkommens oder

  • 2. grenzpolizeiliche Aufgaben an der Außengrenze der Europäischen Gemeinschaft wahrnehmen,

stehen sie im Rahmen dieses Vertrages auf Seiten des Königreichs der Niederlande den Behörden, die mit der Durchführung verschiedener polizeilicher Aufgaben betraut sind und auf Seiten der Bundesrepublik Deutschland den Polizeibehörden, im Sinne von Artikel 3 Absatz 1 gleich.

2. Zuständige Behörden der Zollverwaltung sind

  • auf Seiten des Königreichs der Niederlande

  • – die Behörden, soweit sie Aufgaben gemäß Absatz 1 wahrnehmen,

  • auf Seiten der Bundesrepublik Deutschland

  • – der Zollfahndungsdienst,

  • – die Hauptzollämter, soweit sie Aufgaben gemäß Absatz 1 Nummern 1 und 2 wahrnehmen,

sofern nicht Anlage I dieses Vertrages hinsichtlich des Königreichs der Niederlande besondere Zuständigkeitsregelungen enthält.

3. Für die Behörden der Zollverwaltungen der Vertragsstaaten gelten bei der Wahrnehmung von Aufgaben nach Absatz 1 Nummer 1 folgende Vorschriften dieses Vertrages entsprechend:

  • 1. Artikel 1 Absatz 1, Artikel 3 Absatz 3 Satz 1 und Satz 2, soweit er Anlage I betrifft, und Absatz 4, Artikel 5, Artikel 14 Absätze 6 und 11, Artikel 25, Artikel 28, Artikel 30 Absatz 1 Sätze 1 und 2, Absätze 2 und 3, Artikel 31, Artikel 33 bis 38,

  • 2. Artikel 4 mit der Maßgabe, dass in Nummer 1 Buchstabe b die Worte »bevorstehende, polizeilich relevante Ereignisse und Ak-tionen« durch die Worte »bevorstehende Ereignisse und Aktionen, die für die Anwendung der Zollvorschriften im Sinne des Neapel-II-Übereinkommens relevant sind,« ersetzt werden,

  • 3. Artikel 6 mit den Maßgaben, dass

  • a) die Unterstellung von Bediensteten zwischen den Zollverwaltungen der Vertragsstaaten im Sinne des Artikels 4 Nummer 7 des Neapel-II-Übereinkommens zulässig ist,

  • b) in Absatz 1 die Worte »Wahrnehmung polizeilicher Vollzugsaufgaben« durch die Worte »Durchführung von Aufgaben gemäß Artikel 1 Absatz 1 des Neapel-II-Übereinkommens« ersetzt werden,

  • c) in Absatz 3 die Worte »erforderlichen polizeilichen Maßnahme« durch die Worte »zur Durchführung von Aufgaben gemäß Artikel 1 Absatz 1 des Neapel-II-Übereinkommens erforderlichen Maßnahme« ersetzt werden,

  • 4. Artikel 12 Absatz 1 Nummern 1 und 3 und Absatz 2 mit der Maßgabe, dass in Absatz 1 an die Stelle des Artikels 41 SDÜ Artikel 20 des Neapel-II-Übereinkommens tritt,

  • 5. Artikel 17 Absätze 2 bis 4 mit den Maßgaben, dass

  • a) in Absatz 2 die Worte »polizeilichen Kontrolle« durch die Worte »Kontrolle im Rahmen der Durchführung von Aufgaben gemäß Artikel 1 Absatz 1 des Neapel-II-Übereinkommens« ersetzt werden und

  • b) in Absatz 4 – die Worte »Artikel 41 Absatz 1 SDÜ« durch die Worte »Artikel 20 Absatz 1 des Neapel-II-Übereinkommens«,

  • – die Worte »Artikel 41 Absatz 2 Buchstabe b SDÜ« durch die Worte »Artikel 20 Absatz 2 Buchstabe b des Neapel-II-Übereinkommens«,

  • – die Worte »Artikel 41 Absatz 3 Buchstabe b SDÜ« durch die Worte »Artikel 20 Absatz 3 Buchstabe b des Neapel-II-Übereinkommens«,

  • – die Worte »Artikel 41 Absatz 5 Buchstaben a und c bis g SDÜ« durch die Worte »Artikel 20 Absatz 4 Buchstaben a, c, d, f und g sowie Buchstabe e Sätze 1 ii) und 2 des Neapel-II-Übereinkommens« und

  • – die Worte »Artikel 12 Absatz 1 Nummer 2« durch die Worte »Artikel 20 Absatz 4 Buchstabe b des Neapel-II-Übereinkommens«

  • ersetzt werden,

  • 6. Artikel 18 mit den Maßgaben, dass a) das Ersuchen nach Absatz 1 an die zentrale Koordinierungsstelle nach Artikel 5 des Neapel-II-Übereinkommens zu richten ist und

  • b) in Absatz 2 nur die Verweise auf Artikel 14 Absätze 1 bis 6, 8, 10 und 11 entsprechend gelten,

  • 7. Artikel 19 mit der Maßgabe, dass die gemeinsamen Einsatzformen zwischen den Zollverwaltungen der Vertragsstaaten im Sinne des Artikels 4 Nummer 7 des Neapel-II-Übereinkommens zulässig sind

  • 8. Artikel 24 mit der Maßgabe, dass sich der Informationsaustausch der Zollverwaltungen der Vertragsstaaten nach den Grundsätzen der Artikel 8, 15 und 19 des Neapel-II-Übereinkommens richtet und für die Übermittlung personenbezogener Daten Artikel 25 des Neapel-II-Übereinkommens gilt,

  • 9. Artikel 26 mit der Maßgabe, dass für den Datenaustausch nach dessen Absatz 1 zwischen den Zollverwaltungen der Vertragsstaaten Artikel 25 des Neapel-II-Übereinkommens gilt,

  • 10. Artikel 27 Absatz 1 mit der Maßgabe, dass der Verweis auf Artikel 2 als Verweis auf die Aufgaben gemäß Artikel 1 Absatz 1 des Neapel-II-Übereinkommens gilt,

  • 11. Artikel 32 Absatz 1, 1. Halbsatz, Absatz 2, Absatz 4 Satz 2 und Absatz 5. Artikel 32 Absatz 3 gilt mit der Maßgabe, dass die Verweise auf Artikel 11 und 16 keine Anwendung finden.

4. Soweit Bedienstete der Zollverwaltungen der Vertragsstaaten Maßnahmen in Anwendung des Zollkodexes (VO (EWG) Nr. 2913/92) durchführen, gelten Artikel 27 Absatz 1 und Artikel 28 Absatz 5 entsprechend.

Artikel 40 Inkrafttreten, Kündigung

1. Dieser Vertrag bedarf der Ratifikation. Die Ratifikationsurkunden werden so bald wie möglich ausgetauscht. Der Vertrag tritt am ersten Tag des zweiten Monats nach Austausch der Ratifikationsurkunden in Kraft. Mit Inkrafttreten des Vertrags tritt die Vereinbarung vom 17. April 1996 zwischen dem dem Innenminister sowie dem Justizminister der Niederlande und Bundesministerium des Innern der Bundesrepublik Deutschland über die polizeiliche Zusammenarbeit im Grenzgebiet zwischen den Niederlanden und der Bundesrepublik Deutschland außer Kraft.

2. Dieser Vertrag wird auf unbestimmte Zeit geschlossen. Er kann von jedem Vertragsstaat jederzeit auf diplomatischem Wege schriftlich gekündigt werden und tritt sechs Monate nach Erhalt der Kündigung außer Kraft.

3. Für das Königreich der Niederlande gilt dieser Vertrag ausschließlich für den in Europa gelegenen Teil des Königreichs.

4. Die Registrierung des Vertrags beim Generalsekretariat der Vereinten Nationen nach Artikel 102 der Charta der Vereinten Nationen wird von deutscher Seite wahrgenommen.

GESCHEHEN zu Enschede, am 2-März 2005, in zwei Urschriften, in niederländischer und deutscher Sprache, wobei der Wortlaut beider Sprachen gleichermaßen verbindlich ist.

Für das Königreich der Niederlande

PIET HEIN DONNER

JOHAN REMKES

Für die Bundesrepublik Deutschland

DR. EDMUND DUCKWITZ

OTTO SCHILY

BRIGITTE ZYPRIES


Anlage I zum Vertrag zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland über die grenzüberschreitende polizeiliche Zusammenarbeit und die Zusammenarbeit in strafrechtlichen Angelegenheiten

1. Zuständige Behörden auf Seiten des Königreichs der Niederlande nach Artikel 3 Absatz 1 sind:

  • a) für die Zusammenarbeit auf Ersuchen nach Artikel 7 Absatz 2 alle Behörden, die mit der Durchführung verschiedener polizeilicher Aufgaben betraut sind;

  • b) für die Zusammenarbeit auf Ersuchen nach Artikel 7 Absatz 3 die Behörden, die mit der Durchführung verschiedener polizeilicher Aufgaben betraut sind sowie die Staatsanwaltschaften und die mit der Durchführung des Vertrages befassten Ministerien;

  • c) für die Zusammenarbeit auf Ersuchen nach Artikel 7 Absatz 4 Satz 1 die Nationale Zentralstelle der Niederländischen Polizei (KLPD), Dienst internationale Zusammenarbeit;

  • d) für die Zusammenarbeit auf Ersuchen nach Artikel 7 Absatz 4 Satz 2 die Behörden, die mit der Durchführung verschiedener polizeilicher Aufgaben in den Grenzgebieten betraut sind;

  • e) für die Entgegennahme von Ersuchen um Beweissicherung bei Gefahr im Verzug nach Artikel 8 Absatz 1 und die Unterrichtung über die Stellung eines Ersuchens nach Absatz 3 als zuständige Justizbehörde die örtlich zuständige Staatsanwaltschaft; die Übermittlung erfolgt über das örtlich zuständige Internationale Rechtshilfezentrum (IRC);

  • f) für das Stellen und die Entgegennahme von Ersuchen um Beweissicherung bei Gefahr im Verzug nach Artikel 8 Absatz 1 als zuständige Polizeibehörde alle Behörden, die mit der Durchführung verschiedener polizeilicher Aufgaben betraut sind;

  • g) für das Stellen eines förmlichen Rechtshilfeersuchens um Übermittlung der Ergebnisse von Ersuchen um Beweissicherung bei Gefahr im Verzug sowie für die Zustimmung zu einer derartigen Übermittlung nach Artikel 8 Absatz 5 die örtlich zuständige Staatsanwaltschaft; die Übermittlung erfolgt über das örtlich zuständige Internationale Rechtshilfezentrum (IRC);

  • h) für die Übermittlung eines Ersuchens und der Antwort darauf nach Artikel 10 Absatz 3 alle Beamte, die mit der Durchführung verschiedener polizeilicher Aufgaben betraut sind; die Übermittlung erfolgt über das örtlich zuständige Internationale Rechtshilfezentrum (IRC);

  • i) für Ersuchen um grenzüberschreitende Observationen nach Artikel 11 Nummer 4 die nationale Staatsanwaltschaft; die Übermittlung erfolgt über das landesweit zuständige Internationale Rechtshilfezentrum (IRC);

  • j) für die Übermittlung von Ersuchen um grenzüberschreitende Observationen nach Artikel 11 Nummer 5 als nationale polizeiliche Zentralstelle die Nationale Zentralstelle der Niederländischen Polizei (KLPD), Meldestelle grenzüberschreitende Observationen;

  • k) für die Übermittlung von Ersuchen um grenzüberschreitende Observationen nach Artikel 11 Nummer 5 als einsatzführende Polizeibehörden alle Behörden, die mit der Durchführung verschiedener polizeilicher Aufgaben betraut sind; die Übermittlung erfolgt über das örtlich zuständige Internationale Rechtshilfezentrum (IRC);

  • l) als zu unterrichtende Stelle bei Ersuchen um grenzüberschreitende Observationen nach Artikel 11 Nummer 6 die Nationale Zentralstelle der Niederländischen Polizei (KLPD), Meldestelle grenzüberschreitende Observationen;

  • m) als zu unterrichtende Stelle bei grenzüberschreitenden Observationen nach Artikel 11 Nummer 7 die Meldezentren der Grenzregionen;

  • n) für die Zustimmung zu einem Einsatz von technischen Mitteln nach Artikel 11 Nummer 11 der landesweit zuständige Staatsanwalt für grenzüberschreitende Observation;

  • o) als zu unterrichtende Stelle bei grenzüberschreitender Nacheile nach Artikel 12 Absatz 2 die Nationale Zentralstelle der Niederländischen Polizei (KLPD), Meldestelle grenzüberschreitende Nacheile;

  • p) für Ersuchen um die Bewilligung kontrollierter Ausfuhren nach Artikel 13 Absatz 8 die nationale Staatsanwaltschaft; die Übermittlung erfolgt über das landesweit zuständige Internationale Rechtshilfezentrum (LIRC);

  • q) für die Abstimmung bei der Durchführung verdeckter Ermittlungen nach Artikel 14 Absatz 3 die nationale Staatsanwaltschaft; die Übermittlung erfolgt über das landesweit zuständige Internationale Rechtshilfezentrum (LIRC);

  • r) für Ersuchen um Durchführung verdeckter Ermittlungen nach Artikel 14 Absatz 9 die Nationale Zentralstelle der Niederländischen Polizei (KLPD), Abteilung Dienst besondere Ermittlungsangelegenheiten;

  • s) für die Unterrichtung nach Durchführung verdeckter Ermittlungen nach Artikel 14 Absatz 10 die nationale Staatsanwaltschaft; die Übermittlung erfolgt über das landesweit zuständige Internationale Rechtshilfezentrum (LIRC);

  • t) für Observationen zur Verhinderung einer auslieferungsfähigen Straftat nach Artikel 16 Absatz 1 Nummer 1 und Absatz 3 die nationale Staatsanwaltschaft; die Übermittlung erfolgt über das landesweit zuständige Internationale Rechtshilfezentrum (LIRC);

  • u) für Nacheilen bei besonderen polizeilichen Kontrollen nach Artikel 17 Absatz 3 die Einsatzleitstellen in den Grenzregionen;

  • v) für verdeckte Ermittlungen zur Verhinderung von auslieferungsfähigen Straftaten von erheblicher Bedeutung nach Artikel 18 Absatz 2 die Nationale Zentralstelle der Niederländischen Polizei (KLPD), Dienst besondere Ermittlungsangelegenheiten;

  • w) für gemeinsame Einsatzformen zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung oder zur Verhinderung von Straftaten nach Artikel 19 die Leiter der regionalen Polizeibehörden und Hauptstaatsanwälte sowie der Leiter des niederländischen Grenzschutzes (KMAR);

  • x) für den Informationsaustausch zur Abwehr von Gefahren für die öffentliche Sicherheit oder Ordnung oder zur Verhinderung von Straftaten nach Artikel 20 alle Behörden, die mit Polizeiaufgaben betraut sind;

  • y) für vorläufige grenzüberschreitende Maßnahmen zur Abwehr einer gegenwärtigen Gefahr für Leib oder Leben nach Artikel 21 alle Behörden, die mit Polizeiaufgaben betraut sind;

  • z) für die Unterrichtung nach Artikel 27 Absatz 1 die Einsatzleitstellen in den Grenzregionen.

2. Zuständige Behörden auf Seiten des Königreichs der Niederlande nach Artikel 39 Absatz 2 sind:

  • a) als zu unterrichtende Stelle bei grenzüberschreitender Nacheile nach Artikel 39 Absatz 3 in Verbindung mit Artikel 12 Absatz 2 das Zollinformationszentrum;

  • b) für Nacheilen bei Kontrollen im Rahmen der Durchführung von Aufgaben gemäß Artikel 1 Absatz 1 des Neapel-II-Übereinkommens nach Artikel 39 Absatz 3 in Verbindung mit Artikel 17 Absatz 3 das Zollinformationszentrum;

  • c) für die Abstimmung bei der Durchführung verdeckter Ermittlungen nach Artikel 39 Absatz 3 in Verbindung mit Artikel 18 Absatz 2 und Artikel 14 Absatz 3 die nationale Staatsanwaltschaft; die Übermittlung erfolgt über das Zollinformationszentrum;

  • d) für die Unterrichtung nach Durchführung verdeckter Ermittlungen nach Artikel 39 Absatz 3 in Verbindung mit Artikel 18 Absatz 2 und Artikel 14 Absatz 10 die nationale Staatsanwaltschaft; die Übermittlung erfolgt über das Zollinformationszentrum;

  • e) für gemeinsame Einsatzformen nach Artikel 39 Absatz 3 in Verbindung mit Artikel 19 die Leiter der zuständigen Behörden der Zollverwaltung im Sinne des Artikels 4 Nummer 7 des Neapel-II-Übereinkommens;

  • f) für die Unterrichtung nach Artikel 39 Absatz 3 in Verbindung mit Artikel 27 Absatz 1 das Zollinformationszentrum.


Anlage II zum Vertrag zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland über die grenzüberschreitende polizeiliche Zusammenarbeit und die Zusammenarbeit in strafrechtlichen Angelegenheiten

Dienstwaffen und weitere Mittel im Sinne des Artikels 32 Absatz 2 sind:

1. für das Königreich der Niederlande

  • – zugelassene Schusswaffen und die zugelassene Munition,

  • – zugelassene Pfeffersprays und die zugelassenen Einsatzmittel,

  • – zugelassenes Tränengas und die zugelassenen Einsatzmittel,

2. für die Bundesrepublik Deutschland

  • – zugelassene Schusswaffen und die zugelassene Munition.


D. PARLEMENT

Het Verdrag, met bijlagen, behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag, met bijlagen, kan worden gebonden.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Verdrag, met bijlagen, zullen ingevolge artikel 40, eerste lid, in werking treden op de eerste dag van de tweede maand na uitwisseling van de akten van bekrachtiging.

J. VERWIJZINGEN

Titel:Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen; Schengen, 19 juni 1990
Tekst:Trb. 1990, 145 (Nederlands, Frans en Duits)
Laatste Trb. :Trb. 2004, 228
Titel:Akkoord tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk Belgie, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Groothertogdom Luxemburg betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen; Schengen, 14 juni 1985
Tekst:Trb. 1985, 102 (Nederlands)
Laatste Trb. :Trb. 1997, 121
Titel:Protocol betreffende de gevolgen van de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Dublin voor een aantal bepalingen van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen; Bonn, 26 april 1994
Tekst:Trb. 1994, 185 (Nederlands, Frans en Duits)
Laatste Trb. :Trb. 1997, 237
Titel:Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken; Straatsburg, 20 april 1959
Tekst:Trb. 1965, 10 (Engels, Frans en vertaling)
Laatste Trb. :Trb. 2002, 204
Titel:Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959; Wittem, 30 augustus 1979
Tekst:Trb. 1979, 143 (Nederlands en Duits)
Laatste Trb. :Trb. 2002, 53
Titel:Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken; Straatsburg, 17 maart 1978
Tekst:Trb. 1979, 121 (Engels, Frans en vertaling)
Laatste Trb. :Trb. 1997, 284
Titel:Tweede aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken; Straatsburg, 8 november 2001
Tekst:Trb. 2002, 30 (Engels en Frans)
Titel:Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie; Brussel, 29 mei 2000
Tekst:Trb. 2000, 96 (Nederlands, Frans en Engels)
Laatste Trb. :Trb. 2004, 211
Titel:Protocol vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie; Luxemburg, 16 oktober 2001
Tekst:Trb. 2001, 187 (Nederlands, Engels en Frans)
Laatste Trb. :Trb. 2004, 212
Titel:Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douane-administraties; Brussel, 18 december 1997
Tekst:Trb. 1998, 174 (Nederlands, Frans en Engels)
Titel:Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens; Straatsburg, 28 januari 1981
Tekst:Trb. 1988, 7 (Engels, Frans en vertaling)
Laatste Trb. :Trb. 2004, 287
Titel:Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen, zware ongevallen daaronder begrepen; Bonn, 7 juni 1988
Tekst:Trb. 1988, 95 (Nederlands en Duits)
Laatste Trb. :Trb. 1997, 48
Titel:Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van de samenwerking in de Eemsmonding (Eems-Dollardverdrag); 's-Gravenhage, 8 april 1960
Tekst:Trb. 1960, 69 (Nederlands en Duits)
Laatste Trb. :Trb. 1998, 142
Titel:Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie; Brussel, 29 mei 2000
Tekst:Trb. 2000, 96 (Nederlands, Frans en Engels)
Laatste Trb. :Trb. 2004, 211
Titel:Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams
Tekst:Pb. EG nr. L 162 van 20/06/2002
Titel:Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland nopens de samenvoeging van de grenscontrole en de instelling van gemeenschappelijke spoorwegstations of van grensaflosstations aan de Nederlands-Duitse grens; `s-Gravenhage, 30 mei 1958
Tekst:Trb. 1958, 81 (Nederlands en Duits)
Laatste Trb. :Trb. 1990, 37
Titel:Verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart; Chicago, 7 december 1944
Tekst:Trb. 1947, 165 (Engels en vertaling)
Laatste Trb. :Trb. 1999, 108
Titel:Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek
Tekst:Pb. EG nr. L 311 van 12/12/2000
Titel:Handvest van de Verenigde Naties; San Francisco, 26 juni 1945
Tekst:Trb. 1945, 253 (Engels) Trb. 1987, 113 (herziene vertaling)
Laatste Trb. :Trb. 2004, 240

Uitgegeven de achttiende april 2005

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. BOT

Naar boven