Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 2004, 275 | Verdrag |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum totstandkoming |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Tractatenblad 2004, 275 | Verdrag |
Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa; (met Protocollen Bijlagen en Slotakte)
Rome, 29 oktober 2004
Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
Preambule
Zijne Majesteit de Koning der Belgen, de President van de Tsjechische Republiek, Hare Majesteit de Koningin van Denemarken, de President van de Bondsrepubliek Duitsland, de President van de Republiek Estland, de President van de Helleense Republiek, Zijne Majesteit de Koning van Spanje, de President van de Franse Republiek, de President van Ierland, de President van de Italiaanse Republiek, de President van de Republiek Cyprus, de President van de Republiek Letland, de President van de Republiek Litouwen, Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Luxemburg, de President van de Republiek Hongarije, de President van Malta, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, de Federale President van de Republiek Oostenrijk, de President van de Republiek Polen, de President van de Portugese Republiek, de President van de Republiek Slovenië, de President van de Slowaakse Republiek, de President van de Republiek Finland, de Regering van het Koninkrijk Zweden, Hare Majesteit de Koningin van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,
Geïnspireerd door de culturele, religieuze en humanistische tradities van Europa, die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van de universele waarden van de onschendbare en onvervreemdbare rechten van de mens en van vrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat;
In de overtuiging dat Europa, na bittere ervaringen herenigd, op de ingeslagen weg van beschaving, vooruitgang en welvaart wil voortgaan, voor het goed van al zijn bewoners, ook van de meest kwetsbaren en de meest behoeftigen; dat Europa een werelddeel wil blijven dat openstaat voor cultuur, kennis en maatschappelijke vooruitgang; en dat Europa het democratische en transparante karakter van zijn openbare leven wil verdiepen en zich wil beijveren voor vrede, rechtvaardigheid en solidariteit in de wereld;
In het vertrouwen dat de volkeren van Europa, onverminderd trots op hun identiteit en hun nationale geschiedenis, vastbesloten zijn hun oude tegenstellingen te overwinnen, en, steeds hechter verenigd, vorm te geven aan hun gemeenschappelijke lotsbestemming;
Er vast van overtuigd dat Europa, „In verscheidenheid verenigd", de volkeren de beste kansen biedt om, onder eerbiediging van eenieders rechten en in het besef van de verantwoordelijkheden jegens de toekomstige generaties en de aarde, voort te gaan met de grootse onderneming die van Europa bij uitstek een ruimte maakt waar mensen gestalte kunnen geven aan hun aspiraties;
Vastbesloten voort te bouwen op de verworvenheden van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en het Verdrag betreffende de Europese Unie, en daarbij de continuïteit van het Gemeenschapsacquis te verzekeren;
Erkentelijk jegens de leden van de Europese Conventie, omdat zij namens de burgers en de staten van Europa het ontwerp van deze Grondwet hebben opgesteld,
Hebben als hun gevolmachtigden aangewezen:
Zijne Majesteit de Koning der Belgen
de President van de Tsjechische Republiek
Hare Majesteit de Koningin van Denemarken
de President van de Bondsrepubliek Duitsland
de President van de Republiek Estland
de President van de Helleense Republiek
Zijne Majesteit de Koning van Spanje
de President van de Franse Republiek
de President van Ierland
de President van de Italiaanse Republiek
de President van de Republiek Cyprus
de President van de Republiek Letland
de President van de Republiek Litouwen
Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Luxemburg
de President van de Republiek Hongarije
de President van Malta
Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden
de Federale President van de Republiek Oostenrijk
de President van de Republiek Polen
de President van de Portugese Republiek
de President van de Republiek Slovenië
de President van de Slowaakse Republiek
de President van de Republiek Finland
de Regering van het Koninkrijk Zweden
Hare Majesteit de Koningin van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Die, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, als volgt zijn overeengekomen:
DEFINITIE EN DOELSTELLINGEN VAN DE UNIE
1. Bij deze Grondwet, die geïnspireerd wordt door de wil van de burgers en de staten van Europa om hun gemeenschappelijke toekomst op te bouwen, wordt de Europese Unie ingesteld, waaraan de lidstaten bevoegdheden toedelen om hun gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken. De Unie coördineert het beleid van de lidstaten dat gericht is op het bereiken van die doelstellingen en oefent op communautaire wijze de bevoegdheden uit die de lidstaten aan haar toedelen.
2. De Unie staat open voor alle Europese staten die haar waarden eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk uit te dragen.
De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.
1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.
2. De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, en een interne markt waarin de mededinging vrij en onvervalst is.
3. De Unie zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert wetenschappelijke en technische vooruitgang.
De Unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind.
De Unie bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten.
De Unie eerbiedigt haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal en ziet toe op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europees cultureel erfgoed.
4. In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
5. De Unie streeft deze doelstellingen met passende middelen na, naargelang van de bevoegdheden die haar daartoe in de Grondwet zijn toegedeeld.
1. Het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, en de vrijheid van vestiging worden overeenkomstig de Grondwet door en binnen de Unie gewaarborgd.
2. Binnen het toepassingsgebied van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
1. De Unie eerbiedigt de gelijkheid van de lidstaten voor de Grondwet alsmede hun nationale identiteit, die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, waaronder die voor regionaal en lokaal zelfbestuur. Zij eerbiedigt de essentiële staatsfuncties, met name de verdediging van de territoriale integriteit van de staat, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid.
2. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Grondwet voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Grondwet of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.
De Grondwet en het recht dat de instellingen van de Unie bij de uitoefening van de haar toegedeelde bevoegdheden vaststellen, hebben voorrang boven het recht van de lidstaten.
De Unie bezit rechtspersoonlijkheid.
De vlag van de Unie stelt een cirkel van twaalf gouden sterren op een blauw veld voor.
De hymne van de Unie is ontleend aan de „Ode aan de Vreugde" uit de negende symfonie van Ludwig van Beethoven.
Het devies van de Unie luidt: „In verscheidenheid verenigd".
De munt van de Unie is de euro.
De „Dag van Europa" wordt op 9 mei in de gehele Unie gevierd.
GRONDRECHTEN EN BURGERSCHAP VAN DE UNIE
1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Unie, dat deel II vormt.
2. De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding laat de bevoegdheden van de Unie, zoals in de Grondwet bepaald, onveranderd.
3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.
1. Eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, is burger van de Unie. Het burgerschap van de Unie staat naast het nationale burgerschap en treedt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Grondwet zijn bepaald. Zij hebben:
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waarin zij verblijven, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op diplomatieke en consulaire bescherming door de vertegenwoordigingen van iedere andere lidstaat op het grondgebied van een derde land waarin de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Grondwet en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
1. De afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling. De uitoefening van die bevoegdheden wordt beheerst door de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
2. Krachtens het beginsel van bevoegdheidstoedeling handelt de Unie binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Grondwet zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Bevoegdheden die in de Grondwet niet aan de Unie zijn toegedeeld, behoren toe aan de lidstaten.
3. Krachtens het subsidiariteitsbeginsel treedt de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt.
De instellingen van de Unie passen het subsidiariteitsbeginsel toe overeenkomstig het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. De nationale parlementen zien er volgens de in dat Protocol vastgelegde procedure op toe dat het beginsel wordt geëerbiedigd.
4. Krachtens het evenredigheidsbeginsel gaan de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken. De instellingen van de Unie passen het evenredigheidsbeginsel toe overeenkomstig het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
1. In de gevallen waarin bij de Grondwet op een bepaald gebied een exclusieve bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld, kan alleen de Unie wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen, en kunnen de lidstaten zulks slechts zelf doen als zij daartoe door de Unie gemachtigd zijn of ter uitvoering van de handelingen van de Unie.
2. In de gevallen waarin bij de Grondwet op een bepaald gebied een bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld die zij met de lidstaten deelt, kunnen de Unie en de lidstaten wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen. De lidstaten oefenen hun bevoegdheid uit voorzover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend of besloten heeft deze niet langer uit te oefenen.
3. De lidstaten coördineren hun economisch en werkgelegenheidsbeleid overeenkomstig de in deel III gestelde nadere regels, die de Unie bevoegd is vast te stellen.
4. De Unie is bevoegd om een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te bepalen en te voeren, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid.
5. Op bepaalde gebieden en onder de bij de Grondwet gestelde voorwaarden is de Unie bevoegd om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen, zonder evenwel de bevoegdheid van de lidstaten op die gebieden over te nemen.
De juridisch bindende handelingen van de Unie die op grond van de bepalingen van deel III over die gebieden worden vastgesteld, kunnen generlei harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden.
6. De omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie worden geregeld door de bepalingen van deel III over ieder van die gebieden.
1. De Unie is exclusief bevoegd op de volgende gebieden:
a. de douane-unie;
b. de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn;
c. het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben ingevoerd;
d. de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid;
e. de gemeenschappelijke handelspolitiek.
2. De Unie is tevens exclusief bevoegd, een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen.
1. De Unie heeft een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid in de gevallen waarin haar in de Grondwet een bevoegdheid wordt toegedeeld die buiten de in de artikelen I-13 en I-17 bedoelde gebieden valt.
2. De gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten betreffen in het bijzonder de volgende gebieden:
a. interne markt;
b. sociaal beleid, voor de in deel III genoemde aspecten;
c. economische, sociale en territoriale samenhang;
d. landbouw en visserij, met uitsluiting van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee;
e. milieu;
f. consumentenbescherming;
g. vervoer;
h. trans-Europese netwerken;
i. energie;
j. de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht;
k. gemeenschappelijke veiligheidsvraagstukken op het gebied van volksgezondheid, voor de in deel III genoemde aspecten.
3. Op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en ruimteonderzoek is de Unie bevoegd op te treden, en met name programma's vast te stellen en uit te voeren; de uitoefening van die bevoegdheid belet de lidstaten niet hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.
4. Op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp is de Unie bevoegd op te treden en een gemeenschappelijk beleid te voeren; de uitoefening van die bevoegdheid belet de lidstaten niet hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.
1. De lidstaten coördineren hun economisch beleid binnen de Unie. Daartoe stelt de Raad van Ministers maatregelen vast, met name globale richtsnoeren voor dat beleid.
Voor de lidstaten die de euro als munt hebben, gelden bijzondere bepalingen.
2. De Unie neemt maatregelen om te zorgen voor de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, met name door de richtsnoeren voor dat beleid te bepalen.
3. De Unie kan initiatieven nemen ter coördinatie van het sociaal beleid van de lidstaten.
1. De bevoegdheid van de Unie met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt alle gebieden van het buitenlands beleid en alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie.
2. De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie en eerbiedigen het optreden van de Unie op dat gebied. Zij onthouden zich van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid ervan.
De Unie is bevoegd om ondersteunend, coördinerend of aanvullend op te treden. De gebieden voor dat optreden zijn, wat hun Europese dimensie betreft:
a. bescherming en verbetering van de volksgezondheid;
b. industrie;
c. cultuur;
d. toerisme;
e. onderwijs, jeugd, sport en de beroepsopleiding;
f. civiele bescherming;
g. administratieve samenwerking.
1. Indien een optreden van de Unie in het kader van de beleidsgebieden van deel III nodig blijkt om een van de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken zonder dat de Grondwet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, stelt de Raad van Ministers, op voorstel van de Europese Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen passende maatregelen vast.
2. In het kader van de in artikel I-11, lid 3, bedoelde procedure voor toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel vestigt de Europese Commissie de aandacht van de nationale parlementen op de voorstellen die op onderhavig artikel worden gebaseerd.
3. De op onderhavig artikel gebaseerde maatregelen mogen in gevallen waarin de Grondwet zulks uitsluit geen harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden.
INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE UNIE
1. De Unie beschikt over een institutioneel kader, dat ertoe strekt:
– haar waarden uit te dragen,
– haar doelstellingen na te streven,
– haar belangen en de belangen van haar burgers en van haar lidstaten te dienen,
– de samenhang, de doeltreffendheid en de continuïteit van haar beleid en haar optreden te verzekeren.
Dit institutioneel kader omvat:
– het Europees Parlement,
– de Europese Raad,
– de Raad van Ministers, (hierna te noemen „de Raad"),
– de Europese Commissie, (hierna te noemen „de Commissie"),
– het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2. Iedere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Grondwet zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures en voorwaarden. De instellingen werken loyaal samen.
1. Het Europees Parlement oefent samen met de Raad de wetgevingstaak en de begrotingstaak uit. Het oefent onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden politieke controle en adviserende taken uit. Het kiest de voorzitter van de Commissie.
2. Het Europees Parlement bestaat uit vertegenwoordigers van de burgers van de Unie. Hun aantal bedraagt niet meer dan zevenhonderdvijftig. De burgers zijn degressief evenredig vertegenwoordigd, met een minimum van zes leden per lidstaat. Geen enkele lidstaat krijgt meer dan zesennegentig zetels toegewezen.
De Europese Raad stelt met eenparigheid van stemmen op initiatief van en na goedkeuring door het Europees Parlement een Europees besluit inzake de samenstelling van het Europees Parlement vast, met inachtneming van de in de eerste alinea genoemde beginselen.
3. De leden van het Europees Parlement worden door middel van rechtstreekse, algemene, vrije en geheime verkiezingen voor een periode van vijf jaar gekozen.
4. Het Europees Parlement kiest uit zijn leden de voorzitter en het bureau.
1. De Europese Raad geeft de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en bepaalt de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten. Hij oefent geen wetgevingstaak uit.
2. De Europese Raad bestaat uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten, zijn voorzitter en de voorzitter van de Commissie. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie neemt deel aan de werkzaamheden.
3. De Europese Raad wordt ieder kwartaal door zijn voorzitter in vergadering bijeengeroepen. Indien de agenda zulks vereist, kunnen de leden van de Europese Raad besluiten zich elk te laten bijstaan door een minister en, wat de voorzitter van de Commissie betreft, door een lid van de Commissie. Indien de situatie zulks vereist, roept de voorzitter een buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad bijeen.
4. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, spreekt de Europese Raad zich bij consensus uit.
1. De Europese Raad kiest zijn voorzitter met gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor een periode van tweeëneenhalf jaar. De voorzitter is eenmaal herkiesbaar. Indien de voorzitter verhinderd is of op ernstige wijze tekortschiet, kan de Europese Raad volgens dezelfde procedure zijn mandaat beëindigen.
2. De voorzitter van de Europese Raad:
a. leidt en stimuleert de werkzaamheden van de Europese Raad;
b. zorgt, in samenwerking met de voorzitter van de Commissie en op basis van de werkzaamheden van de Raad Algemene Zaken, voor de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad;
c. bevordert de samenhang en de consensus binnen de Europese Raad;
d. legt na afloop van iedere bijeenkomst van de Europese Raad een verslag voor aan het Europees Parlement.
De voorzitter van de Europese Raad zorgt op zijn niveau en in zijn hoedanigheid voor de externe vertegenwoordiging van de Unie in aangelegenheden die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen, onverminderd de aan de minister aan Buitenlandse Zaken van de Unie toegedeelde bevoegdheden.
3. De voorzitter van de Europese Raad kan geen nationaal mandaat uitoefenen.
1. De Raad oefent samen met het Europees Parlement de wetgevingstaak en de begrotingstaak uit. Hij oefent onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden beleidsbepalende en coördinerende taken uit.
2. De Raad bestaat uit een vertegenwoordiger van iedere lidstaat op ministerieel niveau, die gemachtigd is om de regering van de lidstaat die hij vertegenwoordigt, te binden en om het stemrecht uit te oefenen.
3. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
1. De Raad komt in verschillende formaties bijeen.
2. De Raad Algemene Zaken zorgt voor de samenhang van de werkzaamheden van de verschillende Raadsformaties.
De Raad Algemene Zaken bereidt in samenspraak met de voorzitter van de Europese Raad en de Commissie de bijeenkomsten van de Europese Raad voor en volgt deze op.
3. De Raad Buitenlandse Zaken werkt het externe optreden van de Unie uit volgens de door de Europese Raad vastgestelde strategische lijnen en zorgt voor de samenhang in het optreden van de Unie.
4. De Europese Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit houdende de lijst van de overige Raadsformaties vast.
5. Een Comité van permanente vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten is belast met de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad.
6. De Raad beraadslaagt en stemt in openbare zitting over een ontwerp van wetgevingshandeling. Daartoe wordt iedere Raadszitting gesplitst in twee delen, die respectievelijk gewijd worden aan beraadslagingen over de wetgevingshandelingen van de Unie en aan niet-wetgevingswerkzaamheden.
7. Het voorzitterschap van de andere Raadsformaties dan de formatie Buitenlandse Zaken wordt volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid uitgeoefend door de vertegenwoordigers van de lidstaten in de Raad, onder de bij een Europees besluit van de Europese Raad bepaalde voorwaarden. De Europese Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
1. Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die ten minste vijftien in aantal zijn en lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de Unie.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit vier leden van de Raad bestaan; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
2. In afwijking van lid 1 wordt, wanneer de Raad niet besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan tenminste 72% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de Unie.
3. De leden 1 en 2 zijn van toepassing op de Europese Raad wanneer deze met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
4. In de Europese Raad nemen de voorzitter en de voorzitter van de Europese Commissie niet deel aan de stemming.
1. De Commissie bevordert het algemeen belang van de Unie en neemt daartoe passende initiatieven. Zij ziet toe op de toepassing zowel van de Grondwet als van de maatregelen die de instellingen krachtens de Grondwet vaststellen. Onder de controle van het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet zij toe op de toepassing van het recht van de Unie. Zij voert de begroting uit en beheert de programma's. Zij oefent onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden coördinerende, uitvoerende en beheerstaken uit. Zij zorgt voor de externe vertegenwoordiging van de Unie, behalve wat betreft het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de andere bij de Grondwet bepaalde gevallen. Zij neemt de initiatieven tot de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie om interinstitutionele akkoorden tot stand te brengen.
2. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, kunnen wetgevingshandelingen van de Unie alleen op voorstel van de Commissie worden vastgesteld. Andere handelingen worden op voorstel van de Commissie vastgesteld in de gevallen waarin de Grondwet daarin voorziet.
3. De ambtstermijn van de Commissie bedraagt vijf jaar.
4. De leden van de Commissie worden op grond van hun algemene bekwaamheid en Europese inzet, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden.
5. De eerste Commissie die wordt benoemd krachtens de Grondwet, bestaat uit één onderdaan van iedere lidstaat, met inbegrip van de voorzitter van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die een van de vice-voorzitters van de Commissie is.
6. Vanaf het verstrijken van de ambtstermijn van de in lid 5 bedoelde Commissie bestaat de Commissie uit een aantal leden, met inbegrip van de voorzitter van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, dat overeenstemt met tweederde van het aantal lidstaten, tenzij de Europese Raad met eenparigheid van stemmen besluit dit aantal te wijzigen.
De leden van de Commissie worden volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid tussen de lidstaten, uit de onderdanen van de lidstaten gekozen. Dit systeem wordt door de Europese Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld bij een Europees besluit dat op de volgende beginselen wordt gebaseerd:
a. de lidstaten worden volstrekt gelijk behandeld wat betreft de bepaling van de volgorde en de ambtstermijn van hun onderdanen als leden van de Commissie; derhalve kan het verschil tussen het totale aantal mandaten van onderdanen van twee willekeurige lidstaten nooit meer dan één bedragen;
b. onverminderd het bepaalde onder a, weerspiegelt de samenstelling van de Commissie te allen tijde in voldoende mate de demografische en geografische verscheidenheid van alle lidstaten.
7. De Commissie oefent haar verantwoordelijkheden volkomen onafhankelijk uit. Onverminderd Artikel I-28, lid 2, vragen noch aanvaarden de leden van de Commissie instructies van enige regering, instelling, orgaan of instantie. Zij onthouden zich van iedere handeling die onverenigbaar is met het karakter van hun ambt of met de uitvoering van hun taak.
8. De Commissie legt als college verantwoording af aan het Europees Parlement. Het Europees Parlement kan zich overeenkomstig Artikel III-340 uitspreken over een motie van afkeuring tegen de Commissie. Indien een dergelijke motie wordt aangenomen, nemen de leden van de Commissie collectief ontslag en legt ook de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zijn functie in de Commissie neer.
1. Rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees Parlement en na passende raadpleging, draagt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen bij het Europees Parlement een kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie voor. Deze kandidaat wordt door het Parlement bij meerderheid van zijn leden gekozen. Indien de kandidaat bij de stemming geen meerderheid behaalt, draagt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen binnen een maand een nieuwe kandidaat voor, die volgens dezelfde procedure door het Parlement wordt gekozen.
2. De Raad stelt in overeenstemming met de verkozen voorzitter de lijst vast van de overige personen die hij voorstelt tot lid van de Commissie te benoemen. Zij worden gekozen op basis van de voordrachten van de lidstaten, overeenkomstig de in artikel I-26, lid 4, en lid 6, tweede alinea, bepaalde criteria.
De voorzitter, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de overige leden van de Commissie worden als college ter goedkeuring onderworpen aan een stemming van het Europees Parlement. Op basis van deze goedkeuring wordt de Commissie door de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen benoemd.
3. De voorzitter van de Commissie:
a. stelt de richtsnoeren vast met inachtneming waarvan de Commissie haar taak vervult;
b. beslist over de interne organisatie van de Commissie en waarborgt zodoende de samenhang, de doeltreffendheid en het collegiale karakter van haar optreden;
c. benoemt vice-voorzitters, andere dan de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, uit de leden van de Commissie.
Een lid van de Commissie neemt ontslag indien de voorzitter hem daarom verzoekt. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie neemt ontslag overeenkomstig de in Artikel I-28, lid 1, bepaalde procedure indien de voorzitter hem daarom verzoekt.
1. De Europese Raad benoemt met instemming van de voorzitter van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie. De Europese Raad kan zijn mandaat volgens dezelfde procedure beëindigen.
2. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie voert het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie. Hij draagt met zijn voorstellen bij tot de uitwerking van dit beleid, dat hij als mandataris van de Raad ten uitvoer brengt. Hij handelt op dezelfde wijze ten aanzien van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
3. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is voorzitter van de Raad Buitenlandse Zaken.
4. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is een van de vice-voorzitters van de Commissie. Hij ziet toe op de samenhang van het externe optreden van de Unie. In de Commissie is hij belast met de taken van de Commissie op het gebied van de externe betrekkingen en met de coördinatie van de overige aspecten van het externe optreden van de Unie. Bij de uitoefening van deze taken in de Commissie, en alleen binnen het bestek daarvan, is de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie onderworpen aan de procedures voor de werking van de Commissie, voorzover dit verenigbaar is met de leden 2 en 3.
1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Grondwet.
De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.
2. Het Hof van Justitie bestaat uit één rechter per lidstaat. Het wordt bijgestaan door advocaten-generaal.
Het Gerecht telt ten minste één rechter per lidstaat.
De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie en de rechters van het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en voldoen aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen III-355 en III-356. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.
3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie doet uitspraak overeenkomstig deel III:
a. inzake door een lidstaat, een instelling of een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep;
b. op verzoek van de nationale rechterlijke instanties bij wijze van prejudiciële beslissing over de uitlegging van het recht van de Unie en over de geldigheid van de handelingen van de instellingen;
c. in de overige bij de Grondwet bepaalde gevallen.
DE OVERIGE INSTELLINGEN EN ADVIESORGANEN VAN DE UNIE
1. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken vormen het Europees Stelsel van centrale banken. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, welke het eurostelsel vormen, voeren het monetair beleid van de Unie.
2. Het Europees Stelsel van centrale banken wordt geleid door de besluitvormingsorganen van de Europese Centrale Bank. Het hoofddoel van het Europees Stelsel van centrale banken is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd deze doelstelling ondersteunt het stelsel het algemeen economisch beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Het voert alle andere taken van een centrale bank uit overeenkomstig deel III en het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
3. De Europese Centrale Bank is een instelling. Zij bezit rechtspersoonlijkheid. Zij heeft het alleenrecht machtiging te geven tot uitgifte van de euro. Zij is onafhankelijk, zowel bij de uitoefening van haar bevoegdheden als met betrekking tot het beheer van haar financiële middelen. De instellingen, organen en instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten eerbiedigen deze onafhankelijkheid.
4. De Europese Centrale Bank neemt de maatregelen die nodig zijn om haar taken te vervullen overeenkomstig de artikelen III-185 tot en met III-191 en artikel III-196 en de door het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank bepaalde voorwaarden. Overeenkomstig voornoemde artikelen behouden de lidstaten die de euro niet als munt hebben, en hun centrale banken hun bevoegdheden op monetair gebied.
5. Op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, wordt de Europese Centrale Bank geraadpleegd over ieder voorstel voor een handeling van de Unie, alsmede over ieder ontwerp van regelgeving op nationaal niveau, en kan zij advies uitbrengen.
6. De besluitvormingsorganen van de Europese Centrale Bank, de samenstelling en de wijze van functioneren ervan zijn omschreven in de artikelen III-192, III-193, III-382 en III-383, alsmede in het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
1. De Rekenkamer is een instelling. Zij verricht de controle van de rekeningen van de Unie.
2. De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Unie en gaat na of een goed financieel beheer is gevoerd.
3. In de Rekenkamer heeft één onderdaan van iedere lidstaat zitting. De leden van de Rekenkamer oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit, in het algemeen belang van de Unie.
1. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie worden bijgestaan door een Comité van de Regio's en een Economisch en Sociaal Comité, die een adviserende taak hebben.
2. Het Comité van de Regio's bestaat uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale gemeenschappen die in een regionaal of lokaal lichaam gekozen zijn of politiek verantwoording verschuldigd zijn aan een gekozen vergadering.
3. Het Economisch en Sociaal Comité bestaat uit vertegenwoordigers van de organisaties van werkgevers, werknemers en andere representanten van het maatschappelijk middenveld, met name sociaal-economische en culturele organisaties en burger- en beroepsorganisaties.
4. De leden van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité zijn niet gebonden door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Unie.
5. De samenstelling van deze comités, de benoeming van hun leden, de bevoegdheden en de werking ervan zijn geregeld in de artikelen III-386 tot en met III-392.
De in de leden 2 en 3 bedoelde regels betreffende de aard van hun samenstelling worden door de Raad op gezette tijden getoetst aan de economische, sociale en demografische evolutie in de Unie. De Raad stelt daartoe op voorstel van de Commissie Europese besluiten vast.
UITOEFENING VAN DE BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE
1. De instellingen maken bij de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie overeenkomstig deel III gebruik van de volgende rechtsinstrumenten: de Europese wet, de Europese kaderwet, de Europese verordening, het Europees besluit, aanbevelingen en adviezen.
De Europese wet is een wetgevingshandeling van algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in iedere lidstaat.
De Europese kaderwet is een wetgevingshandeling die iedere lidstaat waartoe zij is gericht, bindt ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar die de bevoegdheid omtrent de keuze van vorm en middelen aan de nationale instanties overlaat.
De Europese verordening is een handeling van algemene strekking, niet zijnde een wetgevingshandeling, ter uitvoering van een wetgevingshandeling of van sommige bepalingen van de Grondwet. Zij is ofwel verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in iedere lidstaat, ofwel verbindend voor iedere lidstaat waartoe zij is gericht ten aanzien van het te bereiken resultaat, met dien verstande dat de bevoegdheid omtrent de keuze van vorm en middelen aan de nationale instanties wordt overgelaten.
Het Europees besluit is een handeling, niet zijnde een wetgevingshandeling, die verbindend is in al haar onderdelen. Indien het Europees besluit vermeldt tot wie het gericht is, is het alleen voor hen verbindend.
De aanbevelingen en adviezen hebben geen bindende kracht.
2. Indien bij het Europees Parlement en de Raad een ontwerp van wetgevingshandeling is ingediend, stellen zij geen handelingen vast waarin de op het betrokken gebied toepasselijke wetgevingsprocedure niet voorziet.
1. Europese wetten en kaderwetten worden op voorstel van de Commissie door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgesteld overeenkomstig de in artikel III-396 bedoelde gewone wetgevingsprocedure. Indien deze twee instellingen geen overeenstemming bereiken, is de wetgevingshandeling niet vastgesteld.
2. In de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen worden de Europese wetten en kaderwetten volgens bijzondere wetgevingsprocedures vastgesteld door het Europees Parlement met deelneming van de Raad, dan wel door de Raad met deelneming van het Europees Parlement.
3. In de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen kunnen Europese wetten en kaderwetten op initiatief van een groep van lidstaten of van het Europees Parlement, op aanbeveling van de Europese Centrale Bank of op verzoek van het Hof van Justitie of van de Europese Investeringsbank worden vastgesteld.
1. De Europese Raad stelt in de bij de Grondwet bepaalde gevallen Europese besluiten vast.
2. Europese verordeningen en besluiten worden vastgesteld door de Raad en de Commissie, met name in de in de artikelen I-36 en I-37 bepaalde gevallen, alsmede door de Europese Centrale Bank in de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen.
3. De Raad stelt aanbevelingen vast. De Raad besluit op voorstel van de Commissie in alle gevallen waarin bij de Grondwet is bepaald dat hij handelingen op voorstel van de Commissie vaststelt. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen op de gebieden waarop handelingen van de Unie met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld. De Commissie, alsmede de Europese Centrale Bank in de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen, stellen aanbevelingen vast.
1. Bij Europese wet of kaderwet kan aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen gedelegeerde Europese verordeningen vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-wezenlijke onderdelen van een Europese wet of kaderwet.
In de Europese wet of kaderwet worden uitdrukkelijk de doelstellingen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie afgebakend. Wezenlijke onderdelen van een gebied worden uitsluitend bij Europese wet of kaderwet geregeld en kunnen derhalve niet het voorwerp zijn van bevoegdheidsdelegatie.
2. In de Europese wet of kaderwet worden de voorwaarden waaraan de delegatie is onderworpen, uitdrukkelijk vastgesteld. Dit kunnen de volgende voorwaarden zijn:
a. het Europees Parlement of de Raad kan besluiten de delegatie in te trekken;
b. de gedelegeerde Europese verordening kan pas in werking treden indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in de Europese wet of kaderwet gestelde termijn geen bezwaar heeft aangetekend.
Voor de toepassing van het bepaalde onder a en b besluit het Europees Parlement bij meerderheid van zijn leden en besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
1. De lidstaten nemen alle maatregelen van intern recht die nodig zijn ter uitvoering van de juridisch bindende handelingen van de Unie.
2. Indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, worden bij die handelingen aan de Commissie, of, in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen en in de bij artikel I-40 bepaalde gevallen, aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden toegekend.
3. Voor de toepassing van lid 2 worden vooraf bij Europese wet de algemene voorschriften en beginselen vastgelegd die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.
4. De uitvoeringshandelingen van de Unie hebben de vorm van een Europese uitvoeringsverordening of een Europees uitvoeringsbesluit.
1. Wanneer de Grondwet niet bepaalt welk soort van handeling moet worden vastgesteld, maken de instellingen zelf per afzonderlijk geval een keuze, met inachtneming van de toepasselijke procedures en van het in artikel I-11 neergelegde evenredigheidsbeginsel.
2. Rechtshandelingen worden met redenen omkleed en verwijzen naar de voorstellen, initiatieven, aanbevelingen, verzoeken of adviezen waarin de Grondwet voorziet.
1. Europese wetten en kaderwetten die volgens de gewone wetgevingsprocedure zijn vastgesteld, worden door de voorzitter van het Europees Parlement en door de voorzitter van de Raad ondertekend.
In de overige gevallen worden zij ondertekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.
Europese wetten en kaderwetten worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en treden in werking op de in de wet of kaderwet bepaalde datum of, bij ontbreken daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
2. Europese verordeningen en Europese besluiten die niet vermelden tot wie zij gericht zijn, worden ondertekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.
Europese verordeningen en Europese besluiten die niet vermelden tot wie zij gericht zijn worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en treden in werking op de in de verordening of het besluit bepaalde datum of, bij ontbreken daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
3. Van de andere dan in lid 2 bedoelde Europese besluiten wordt kennis gegeven aan degenen tot wie zij gericht zijn. Zij worden door deze kennisgeving van kracht.
1. De Europese Unie voert een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat berust op de ontwikkeling van de wederzijdse politieke solidariteit van de lidstaten, de bepaling van aangelegenheden van algemeen belang en de totstandbrenging van een steeds toenemende convergentie van het optreden van de lidstaten.
2. De Europese Raad bepaalt wat de strategische belangen van de Unie zijn en stelt de doelstellingen van haar gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast. De Raad geeft invulling aan dit beleid binnen de door de Europese Raad vastgestelde strategische beleidslijnen en overeenkomstig deel III.
3. De Europese Raad en de Raad stellen de nodige Europese besluiten vast.
4. Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid wordt uitgevoerd door de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en door de lidstaten, die daarbij gebruik maken van de middelen waarover de lidstaten en de Unie beschikken.
5. De lidstaten overleggen in de Europese Raad en in de Raad over iedere aangelegenheid van algemeen belang op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid teneinde een gemeenschappelijke aanpak vast te stellen. Iedere lidstaat overlegt met de andere lidstaten in de Europese Raad of in de Raad alvorens internationaal op te treden of verbintenissen aan te gaan die gevolgen kunnen hebben voor de belangen van de Unie. De lidstaten dragen er door onderlinge afstemming van hun optreden zorg voor dat de Unie haar belangen en haar waarden op het internationale toneel kan doen gelden. De lidstaten zijn onderling solidair.
6. Op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid stellen de Europese Raad en de Raad met eenparigheid van stemmen Europese besluiten vast, behalve in de in deel III genoemde gevallen. Zij spreken zich uit op initiatief van een lidstaat, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of op voorstel van deze minister met steun van de Commissie. Er kunnen geen Europese wetten of kaderwetten worden vastgesteld.
7. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen bij Europees besluit bepalen dat de Raad in andere dan de in deel III genoemde gevallen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
8. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het wordt geïnformeerd over de evolutie daarvan.
1. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid is een integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het voorziet de Unie van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt. De Unie kan daarvan gebruik maken voor missies buiten het grondgebied van de Unie met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. De uitvoering van deze taken berust op de door de lidstaten beschikbaar gestelde vermogens.
2. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.
Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten die van oordeel zijn dat hun gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
3. De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad bepaalde doelstellingen. Lidstaten die onderling multinationale troepenmachten vormen, kunnen deze troepenmachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.
De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een agentschap op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (het Europees Defensieagentschap) opgericht, dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, tot de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Europees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad bijstaat om de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.
4. Europese besluiten betreffende het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, waaronder begrepen het opzetten van een missie als bedoeld in dit artikel, worden op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of op initiatief van een lidstaat door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie kan, in voorkomend geval samen met de Commissie, voorstellen om gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie.
5. De Raad kan de uitvoering van een missie in het kader van de Unie toevertrouwen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te beschermen en haar belangen te dienen. De uitvoering van een dergelijke missie wordt beheerst door artikel III-310.
6. De lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere criteria en die terzake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, stellen in het kader van de Unie een permanente gestructureerde samenwerking in. Deze samenwerking wordt beheerst door artikel III-312. Zij laat de bepalingen van artikel III-309 onverlet.
7. Indien een lidstaat op zijn grondgebied gewapenderhand wordt aangevallen, rust op de overige lidstaten de plicht deze lidstaat met alle middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand te verlenen overeenkomstig artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Dit laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet.
De verbintenissen en de samenwerking op dit gebied blijven in overeenstemming met de in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie aangegane verbintenissen, die voor de lidstaten die er lid van zijn, de grondslag en het instrument van hun collectieve defensie blijft.
8. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Het wordt geïnformeerd over de ontwikkeling daarvan.
1. De Unie is een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht:
a. door de vaststelling van Europese wetten en kaderwetten om, zo nodig, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in deel III genoemde gebieden onderling aan te passen;
b. door het onderlinge vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te bevorderen, in het bijzonder op basis van de wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen;
c. door operationele samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de politie, de douane en andere gespecialiseerde diensten op het gebied van het voorkomen en opsporen van strafbare feiten.
2. De nationale parlementen kunnen in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht deelnemen aan de in artikel III-260 bedoelde evaluatiemechanismen. Zij worden betrokken bij de politieke controle van Europol en bij de evaluatie van de activiteiten van Eurojust, overeenkomstig de artikelen III-276 en III-273.
3. De lidstaten hebben een recht van initiatief op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, overeenkomstig artikel III-264.
1. De Unie en de lidstaten treden uit solidariteit gezamenlijk op indien een lidstaat getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp. De Unie maakt van alle tot haar beschikking staande instrumenten, waaronder de door de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen, gebruik om:
a. – de dreiging van het terrorisme op het grondgebied van de lidstaten te keren;
– de democratische instellingen en de burgerbevolking tegen een eventuele terroristische aanval te beschermen;
– op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een terroristische aanval;
b. op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een natuurramp of van een door de mens veroorzaakte ramp.
2. De uitvoering van dit artikel is nader geregeld in artikel III-329.
1. De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-416 tot en met III-423.
Met nauwere samenwerking wordt beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel III-418.
2. Het Europees besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen. De Raad besluit overeenkomstig de in artikel III-419 bepaalde procedure.
3. Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
In afwijking van de derde en de vierde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
4. De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen verbindend voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
HET DEMOCRATISCH BESTEL VAN DE UNIE
De Unie eerbiedigt in al haar activiteiten het beginsel van gelijkheid van haar burgers, die gelijke aandacht genieten van haar instellingen, organen en instanties.
1. De werking van de Unie is gegrond op de representatieve democratie.
2. De burgers worden op het niveau van de Unie rechtstreeks vertegenwoordigd in het Europees Parlement.
De lidstaten worden in de Europese Raad vertegenwoordigd door hun staatshoofd of hun regeringsleider en in de Raad door hun regering, die zelf democratische verantwoording verschuldigd zijn aan hun nationaal parlement of aan hun burgers.
3. Iedere burger heeft het recht aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen. De besluitvorming vindt plaats op een zo open mogelijke wijze, en zo dicht bij de burgers als mogelijk is.
4. De politieke partijen op Europees niveau dragen bij tot de vorming van een Europees politiek bewustzijn en tot de uiting van de wil van de burgers van de Unie.
1. De instellingen bieden de burgers en de representatieve organisaties langs passende wegen de mogelijkheid hun mening over alle onderdelen van het optreden van de Unie kenbaar te maken en daarover in het openbaar in discussie te treden.
2. De instellingen voeren een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld.
3. Ter wille van de samenhang en de transparantie van het optreden van de Unie pleegt de Commissie op ruime schaal overleg met de betrokken partijen.
4. Wanneer ten minste één miljoen burgers van de Unie, afkomstig uit een significant aantal lidstaten, van oordeel zijn dat inzake een aangelegenheid een rechtshandeling van de Unie nodig is ter uitvoering van de Grondwet, kunnen zij het initiatief nemen de Commissie te verzoeken binnen het kader van de haar toegedeelde bevoegdheden een passend voorstel daartoe in te dienen. De procedures en voorwaarden voor de indiening van een dergelijk burgerinitiatief, met inbegrip van het minimumaantal lidstaten waaruit de burgers die het verzoek indienen, afkomstig dienen te zijn, worden bij Europese wet vastgesteld.
De Unie erkent en bevordert de rol van de sociale partners op het niveau van de Unie, en houdt daarbij rekening met de verschillen tussen de nationale stelsels. Zij bevordert hun onderlinge dialoog, met inachtneming van hun autonomie.
De tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid levert een bijdrage tot de sociale dialoog.
Een door het Europees Parlement gekozen Europese ombudsman neemt onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden kennis van klachten betreffende wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen en instanties van de Unie. Hij onderzoekt die klachten en brengt terzake verslag uit. De Europese ombudsman verricht zijn werkzaamheden in volledige onafhankelijkheid.
1. Om goed bestuur te bevorderen en de deelneming van het maatschappelijk middenveld te waarborgen, werken de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid.
2. Het Europees Parlement, alsook de Raad wanneer hij beraadslaagt en stemt over een ontwerp van wetgevingshandeling, vergaderen in het openbaar.
3. Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft onder de in deel III bepaalde voorwaarden een recht van inzage in de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht de drager van het document.
Bij Europese wet worden de algemene beginselen en de beperkingen vastgesteld die om redenen van openbaar of particulier belang aan de uitoefening van het recht van inzage in deze documenten verbonden zijn.
4. De instellingen, organen en instanties stellen overeenkomstig de in lid 3 bedoelde Europese wet in hun reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de inzage in hun documenten vast.
1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
2. De voorschriften betreffende de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, de organen en de instanties van de Unie, alsook door de lidstaten, bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen, alsmede de voorschriften betreffende het vrije verkeer van die gegevens, worden bij Europese wet of kaderwet vastgesteld. Op de naleving van deze voorschriften wordt toezicht uitgeoefend door onafhankelijke autoriteiten.
1. De Unie eerbiedigt de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben, en doet daaraan geen afbreuk.
2. De Unie eerbiedigt tevens de status die de levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties volgens het nationaal recht hebben.
3. De Unie voert een open, transparante en regelmatige dialoog met die kerken en organisaties, onder erkenning van hun identiteit en hun specifieke bijdrage.
1. Alle ontvangsten en uitgaven van de Unie worden overeenkomstig deel III voor elk begrotingsjaar geraamd en opgenomen in de begroting van de Unie.
2. De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.
3. De op de begroting opgevoerde uitgaven worden toegestaan voor de duur van het begrotingsjaar, in overeenstemming met de in artikel III-412 bedoelde Europese wet.
4. Op de begroting opgevoerde uitgaven kunnen niet worden uitgevoerd dan nadat een juridisch bindende handeling van de Unie is vastgesteld die een rechtsgrond geeft aan haar optreden en aan de uitvoering van de overeenkomstige uitgave, in overeenstemming met de in artikel III-412 bedoelde Europese wet, behoudens de daarin bepaalde uitzonderingen.
5. Teneinde de begrotingsdiscipline zeker te stellen, stelt de Unie geen handelingen vast die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de begroting, zonder de verzekering te geven dat de uitgaven die uit die handelingen voortvloeien, gefinancierd kunnen worden binnen de grenzen van de eigen middelen van de Unie en met inachtneming van het in artikel I-55 bedoelde meerjarig financieel kader.
6. De begroting wordt uitgevoerd volgens het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten en de Unie dragen er samen zorg voor dat de op de begroting opgevoerde kredieten volgens dit beginsel worden gebruikt.
7. De Unie en de lidstaten bestrijden overeenkomstig artikel III-415 fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.
1. De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en aan haar beleid uitvoering te geven.
2. De begroting van de Unie wordt volledig uit eigen middelen gefinancierd, onverminderd andere ontvangsten.
3. Bij Europese wet van de Raad worden de bepalingen vastgesteld die van toepassing zijn op het stelsel van eigen middelen van de Unie. In dit kader kunnen nieuwe categorieën van eigen middelen worden vastgesteld, dan wel bestaande categorieën worden ingetrokken. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement. Deze wet treedt pas in werking na door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te zijn goedgekeurd.
4. Bij Europese wet van de Raad worden de uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Unie vastgesteld voorzover de krachtens lid 3 vastgestelde Europese wet daarin voorziet. De Raad besluit na goedkeuring door het Europees Parlement.
1. Het meerjarig financieel kader beoogt een ordelijke ontwikkeling van de uitgaven van de Unie te waarborgen binnen de grenzen van haar eigen middelen. In het kader worden overeenkomstig artikel III-402 de jaarlijkse maximumbedragen aan kredieten voor vastleggingen per uitgavencategorie vastgesteld.
2. Het meerjarig financieel kader wordt vastgesteld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden.
3. In de jaarlijkse begroting van de Unie wordt het meerjarig financieel kader in acht genomen.
4. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen op grond waarvan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen kan besluiten bij de vaststelling van de in lid 2 bedoelde Europese wet van de Raad.
De jaarlijkse begroting van de Unie wordt overeenkomstig artikel III-404 bij Europese wet vastgesteld.
DE UNIE EN HAAR NAASTE OMGEVING
1. De Unie ontwikkelt met de naburige landen bijzondere betrekkingen, die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen welke stoelt op de waarden van de Unie en welke gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen die gebaseerd zijn op samenwerking.
2. Voor de toepassing van lid 1 kan de Unie met de betrokken landen specifieke overeenkomsten sluiten. Die overeenkomsten kunnen wederkerige rechten en verplichtingen omvatten en tevens voorzien in de mogelijkheid gemeenschappelijk op te treden. Over de uitvoering van de overeenkomsten wordt op gezette tijden overleg gepleegd.
1. De Unie staat open voor alle Europese staten die de in artikel I-2 bedoelde waarden eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk uit te dragen.
2. Iedere Europese staat die lid wenst te worden van de Unie, richt daartoe een verzoek tot de Raad. Het Europees Parlement en de nationale parlementen worden van dit verzoek in kennis gesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van de Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden. De voorwaarden en nadere regels voor de toelating worden neergelegd in een akkoord tussen de lidstaten en de kandidaat-lidstaat. Dit akkoord wordt door alle overeenkomstsluitende staten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan bekrachtiging onderworpen.
1. De Raad kan op een met redenen omkleed initiatief van eenderde van de lidstaten, op een met redenen omkleed initiatief van het Europees Parlement of op voorstel van de Europese Commissie een Europees besluit vaststellen waarin wordt geconstateerd dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door een lidstaat van de in artikel I-2 bedoelde waarden. De Raad besluit met een meerderheid van viervijfde van zijn leden, na goedkeuring door het Europees Parlement. Alvorens die constatering te doen, hoort de Raad de betrokken lidstaat en kan hij die lidstaat volgens dezelfde procedure aanbevelingen doen.
De Raad gaat regelmatig na of de redenen die tot bedoelde constatering hebben geleid, nog bestaan.
2. De Europese Raad kan op initiatief van eenderde van de lidstaten of op voorstel van de Commissie een Europees besluit vaststellen waarin een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel I-2 bedoelde waarden wordt geconstateerd, na die lidstaat om opmerkingen terzake te hebben verzocht. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
3. Wanneer de in lid 2 bedoelde constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit vaststellen tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van de Grondwet op de betrokken lidstaat voortvloeien, waaronder de stemrechten van het lid van de Raad dat deze staat vertegenwoordigt. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.
Deze staat blijft hoe dan ook gebonden door de verplichtingen die uit hoofde van de Grondwet op hem rusten.
4. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit vaststellen tot wijziging of intrekking van de krachtens lid 3 vastgestelde maatregelen, naar aanleiding van veranderingen in de toestand die hem ertoe heeft gebracht die maatregelen op te leggen.
5. Voor de toepassing van dit artikel neemt het lid van de Europese Raad of van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt, niet deel aan de stemming, en de betrokken lidstaat wordt niet in aanmerking genomen bij de berekening van het in de leden 1 en 2 voorgeschreven derde of viervijfde deel van de lidstaten. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het vaststellen van de in lid 2 bedoelde Europese besluiten.
Voor de vaststelling van de in de leden 3 en 4 bedoelde Europese besluiten wordt onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Indien de Raad, ten vervolge op een overeenkomstig lid 3 vastgesteld besluit tot schorsing van de stemrechten, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit op basis van een van de bepalingen van de Grondwet, wordt onder deze gekwalificeerde meerderheid van stemmen hetzelfde als in de tweede alinea verstaan, of, indien de Raad besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten. In dat laatste geval moet een blokkerende minderheid ten minste uit het minimumaantal leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
6. Voor de toepassing van dit artikel besluit het Europees Parlement met een meerderheid van tweederde der uitgebrachte stemmen welke tevens de meerderheid van zijn leden vertegenwoordigt.
1. Een lidstaat kan overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen besluiten zich uit de Unie terug te trekken.
2. De lidstaat die besluit zich terug te trekken, geeft kennis van zijn voornemen aan de Europese Raad. In het licht van de richtsnoeren van de Europese Raad sluit de Unie na onderhandelingen met deze staat een akkoord over de voorwaarden voor zijn terugtrekking, waarbij rekening wordt gehouden met het kader van de toekomstige betrekkingen van die staat met de Unie. Over dat akkoord wordt overeenkomstig artikel III-325, lid 3, onderhandeld. Het akkoord wordt namens de Unie gesloten door de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, na goedkeuring door het Europees Parlement.
3. De Grondwet is niet meer van toepassing op de betrokken staat met ingang van de datum van inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord of, bij gebreke daarvan, na verloop van twee jaar na de in lid 2 bedoelde kennisgeving, tenzij de Europese Raad met instemming van de betrokken lidstaat met eenparigheid van stemmen tot verlenging van deze termijn besluit.
4. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 nemen het lid van de Europese Raad en het lid van de Raad die de zich terugtrekkende lidstaat vertegenwoordigen, niet deel aan de beraadslagingen of aan de Europese besluiten van de Europese Raad en van de Raad die hem betreffen.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
5. Indien een lidstaat die zich uit de Unie heeft teruggetrokken, opnieuw om het lidmaatschap verzoekt, is op zijn verzoek de procedure van artikel I-58 van toepassing.
HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE EUROPESE UNIE
Preambule
De volkeren van Europa hebben besloten een op gemeenschappelijke waarden gegrondveste vreedzame toekomst te delen door onderling een steeds hechter verband tot stand te brengen.
De Unie, die zich bewust is van haar geestelijke en morele erfgoed, heeft haar grondslag in de ondeelbare en universele waarden van menselijke waardigheid en van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Zij berust op het beginsel van democratie en het beginsel van de rechtsstaat. De Unie stelt de mens centraal in haar optreden, door het burgerschap van de Unie in te stellen en een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen.
De Unie draagt bij tot de instandhouding en de ontwikkeling van deze gemeenschappelijke waarden, met inachtneming van de verscheidenheid van cultuur en traditie van de volkeren van Europa, alsmede van de nationale identiteit van de lidstaten en van hun staatsinrichting op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Zij streeft ernaar een evenwichtige en duurzame ontwikkeling te bevorderen en bewerkstelligt het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, alsook de vrijheid van vestiging.
Te dien einde moet in het licht van de ontwikkelingen in de maatschappij, de sociale vooruitgang en de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen de bescherming van de grondrechten worden versterkt door deze rechten beter zichtbaar te maken in een handvest.
Dit Handvest bevestigt, met inachtneming van de bevoegdheden en taken van de Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, de rechten die in het bijzonder voortvloeien uit de constitutionele tradities en de internationale verplichtingen die de lidstaten gemeen hebben, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de door de Unie en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens. In dit verband zullen de rechtscolleges van de Unie en van de lidstaten bij de uitlegging van het Handvest naar behoren rekening houden met de toelichtingen die zijn opgesteld onder het gezag van het praesidium van de Conventie die het Handvest heeft opgesteld en bijgewerkt onder de verantwoordelijkheid van het praesidium van de Europese Conventie.
Het genot van deze rechten brengt verantwoordelijkheden en plichten mede jegens de medemens, de mensengemeenschap en de toekomstige generaties.
Derhalve erkent de Unie de hieronder genoemde rechten, vrijheden en beginselen.
De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.
1. Eenieder heeft recht op leven.
2. Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld.
1. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.
2. In het kader van de geneeskunde en de biologie moeten met name in acht worden genomen:
a. de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, volgens de bij de wet bepaalde regels;
b. het verbod van eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben;
c. het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden;
d. het verbod van het reproductief klonen van mensen.
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1. Niemand mag in slavernij of dienstbaarheid worden gehouden.
2. Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.
3. Mensenhandel is verboden.
Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
Een ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
1. Eenieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht van inzage in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
3. Een onafhankelijke autoriteit ziet erop toe dat deze regels worden nageleefd.
Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten worden gewaarborgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen.
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst en overtuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. Het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
2. De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbiedigd.
1. Eenieder heeft op alle niveaus, met name op politiek, vakverenigings- en maatschappelijk gebied, het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, hetgeen mede omvat eenieders recht, ter bescherming van zijn belangen samen met anderen vakverenigingen op te richten of zich daarbij aan te sluiten.
2. Politieke partijen op het niveau van de Unie dragen bij tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.
De kunsten en het wetenschappelijk onderzoek zijn vrij. De academische vrijheid wordt geëerbiedigd.
1. Eenieder heeft recht op onderwijs en op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing.
2. Dit recht houdt de mogelijkheid in, verplicht onderwijs kosteloos te volgen.
3. De vrijheid om met inachtneming van de democratische beginselen instellingen voor onderwijs op te richten en het recht van ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, hun levensbeschouwelijke en hun opvoedkundige overtuiging, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.
1. Eenieder heeft het recht te werken en een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen.
2. Iedere burger van de Unie is vrij, in iedere lidstaat werk te zoeken, er te werken, er zich te vestigen en er diensten te verrichten.
3. Onderdanen van derde landen die het toegestaan is op het grondgebied van de lidstaten te werken, hebben recht op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke de burgers van de Unie genieten.
De vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voorzover het algemeen belang dit vereist.
2. Intellectuele eigendom is beschermd.
Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig de Grondwet.
1. Collectieve uitzetting is verboden.
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Eenieder is gelijk voor de wet.
1. Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
2. Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
De Unie eerbiedigt de verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal.
De gelijkheid van vrouwen en mannen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.
Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen worden gehandhaafd of genomen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten gunste van het ondervertegenwoordigde geslacht.
1.Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht.
2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.
3. Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van ouderen, een waardig en zelfstandig leven te leiden en aan het maatschappelijk en cultureel leven deel te nemen.
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen.
solidariteit
Werknemers en hun vertegenwoordigers moeten in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien, de zekerheid hebben, dat zij op passende niveaus tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd.
Werkgevers en werknemers of hun respectieve organisaties hebben overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken, het recht op passende niveaus collectief te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, alsmede, in geval van belangenconflicten, collectieve actie te ondernemen ter verdediging van hun belangen, met inbegrip van staking.
Eenieder heeft recht op toegang tot kosteloze arbeidsbemiddeling.
Iedere werknemer heeft overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken recht op bescherming tegen iedere vorm van kennelijk onredelijk ontslag.
1. Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.
2. Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Kinderarbeid is verboden. De minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces mag niet lager zijn dan de leeftijd waarop de leerplicht ophoudt, onverminderd voor jongeren gunstiger regels en behoudens beperkte afwijkingen.
Werkende jongeren hebben recht op arbeidsvoorwaarden die aangepast zijn aan hun leeftijd en zij moeten worden beschermd tegen economische uitbuiting en tegen arbeid die hun veiligheid, hun gezondheid of hun lichamelijke, geestelijke, morele of maatschappelijke ontwikkeling kan schaden, dan wel hun opvoeding in gevaar kan brengen.
1. Het gezin geniet bescherming op juridisch, economisch en sociaal vlak.
2. Teneinde beroeps- en gezinsleven te kunnen combineren, heeft eenieder recht op bescherming tegen ontslag om een reden die verband houdt met moederschap, alsmede recht op betaald moederschapsverlof en recht op ouderschapsverlof na de geboorte of de adoptie van een kind.
1. De Unie erkent en eerbiedigt onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden het recht op toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen en sociale diensten die bescherming bieden in omstandigheden zoals moederschap, ziekte, arbeidsongevallen, afhankelijkheid of ouderdom, alsmede bij verlies van arbeid.
2. Eenieder die legaal in de Unie verblijft en zich daar legaal verplaatst, heeft recht op socialezekerheidsvoorzieningen en sociale voordelen overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
3. Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, erkent en eerbiedigt de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisvesting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden een waardig bestaan te verzekeren.
Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden. Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.
De Unie erkent en eerbiedigt overeenkomstig de Grondwet de toegang tot diensten van algemeen economisch belang zoals die in de nationale wetgevingen en praktijken is geregeld, teneinde de sociale en territoriale samenhang van de Unie te bevorderen.
Een hoog niveau van milieubescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten worden geïntegreerd in het beleid van de Unie en worden gewaarborgd overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling.
In het beleid van de Unie wordt zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming.
1. Iedere burger van de Unie heeft actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
2. De leden van het Europees Parlement worden gekozen door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen.
Iedere burger van de Unie heeft actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
a. het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
b. het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;
c. de plicht van de betrokken instanties, hun beslissingen met redenen te omkleden.
3. Eenieder heeft recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.
4. Eenieder kan zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen van de Unie wenden en moet ook in die taal antwoord krijgen.
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft een recht van inzage in de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht het medium waarop zij zijn vastgelegd.
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht zich tot de Europese ombudsman te wenden in verband met gevallen van wanbeheer in het optreden van de instellingen, organen en instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak.
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten.
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2. De vrijheid van verkeer en van verblijf kan overeenkomstig de Grondwet worden toegekend aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.
Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van de andere lidstaten, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.
1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing.
2. Dit artikel staat niet de berechting en bestraffing in de weg van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was volgens de door de volkerengemeenschap erkende algemene beginselen.
3. De zwaarte van de straf mag niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITLEGGING EN DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de andere delen van de Grondwet aan de Unie zijn toegedeeld.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de andere delen van de Grondwet omschreven bevoegdheden en taken.
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2. De door dit Handvest erkende rechten die voorkomen in bepalingen van andere delen van de Grondwet, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die in de desbetreffende delen zijn gesteld.
3. Voorzover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd Verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
4. Voorzover dit Handvest grondrechten erkent zoals die voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, moeten die rechten in overeenstemming met die tradities worden uitgelegd.
5. Aan de bepalingen van dit Handvest die beginselen bevatten, kan uitvoering worden gegeven door wetgevings- en uitvoeringshandelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie en door handelingen van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden. De rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van die bepalingen blijft beperkt tot de uitlegging van genoemde handelingen en de toetsing van de wettigheid ervan.
6. Met de nationale wetgevingen en praktijken zoals bedoeld in dit Handvest moet ten volle rekening worden gehouden.
7. De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van het Handvest van de grondrechten, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.
Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve toepassingsgebieden worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met name het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede door de grondwetten van de lidstaten.
Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij het recht inhouden enige activiteit te ontplooien of enige daad te verrichten met als doel de in dit Handvest erkende rechten of vrijheden teniet te doen of de rechten en vrijheden verdergaand te beperken dan door dit Handvest is toegestaan.
ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
De Unie ziet toe op de samenhang tussen ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen en met inachtneming van het beginsel van bevoegdheidstoedeling.
Bij ieder in dit deel bedoeld optreden streeft de Unie naar opheffing van de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen en naar bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen.
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid.
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel streeft de Unie naar bestrijding van iedere discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid.
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd, teneinde in het bijzonder duurzame ontwikkeling te bevorderen.
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder ander beleid en optreden van de Unie wordt rekening gehouden met de eisen inzake consumentenbescherming.
Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, vervoer, de interne markt, onderzoek en technologische ontwikkeling en de ruimte houden de Unie en de lidstaten ten volle rekening met de eisen inzake het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de gebruiken van de lidstaten, met name met betrekking tot godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed.
Onverminderd de artikelen I-5, III-166, III-167 en III-238 en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang innemen als diensten waaraan eenieder in de Unie waarde hecht, alsook de rol die zij vervullen bij de bevordering van de sociale en territoriale samenhang van de Unie, dragen de Unie en de lidstaten er overeenkomstig hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van de Grondwet zorg voor dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en onder voorwaarden, met name economische en financiële, die hen in staat stellen hun taken te vervullen. Deze beginselen en voorwaarden worden bij Europese wet vastgesteld, onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten om, met inachtneming van de Grondwet, dergelijke diensten te verstrekken, te laten verrichten en te financieren.
NON-DISCRIMINATIE EN BURGERSCHAP
Het in artikel I-4, lid 2, bedoelde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit kan bij Europese wet of kaderwet worden geregeld.
1. Onverminderd de overige bepalingen van de Grondwet en binnen de grenzen van de bij de Grondwet aan de Unie toegedeelde bevoegdheden, kunnen bij Europese wet of kaderwet van de Raad de nodige maatregelen worden vastgesteld om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid te bestrijden. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
2. In afwijking van lid 1 kunnen de grondbeginselen van de stimuleringsmaatregelen van de Unie, alsmede die maatregelen zelf, die worden genomen ter ondersteuning van het optreden van de lidstaten om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 bedoelde doelstellingen, bij Europese wet of kaderwet worden vastgesteld; iedere harmonisatie van hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is uitgesloten.
1. Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om de uitoefening van het in artikel I-10, lid 2, onder a, bedoelde recht van vrij verkeer en vrij verblijf voor iedere burger van de Unie te vergemakkelijken, en de Grondwet niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kunnen bij Europese wet of kaderwet maatregelen daartoe worden vastgesteld.
2. Ter verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen kunnen bij Europese wet of kaderwet van de Raad tevens maatregelen worden vastgesteld inzake paspoorten, identiteitskaarten, verblijfstitels en andere daarmee gelijkgestelde documenten, alsmede maatregelen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming, tenzij de Grondwet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
Bij Europese wet of kaderwet van de Raad worden de nadere regelingen vastgesteld waaronder iedere burger van de Unie het in artikel I-10, lid 2, onder b, bedoelde actieve en passieve kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement kan uitoefenen in de lidstaat waar hij verblijf houdt, maar waarvan hij geen onderdaan is. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement. Deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen, indien zulks gerechtvaardigd wordt door problemen die eigen zijn aan een lidstaat.
Het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement wordt uitgeoefend onverminderd artikel III-330, lid 1, en de voor de toepassing daarvan vastgestelde maatregelen.
De lidstaten treffen de nodige regelingen met het oog op de diplomatieke en consulaire bescherming van de burgers van de Unie in derde landen, als bedoeld in artikel I-10, lid 2, onder c.
De lidstaten beginnen de internationale onderhandelingen die met het oog op deze bescherming vereist zijn.
Bij Europese wet van de Raad kunnen de nodige maatregelen ter bevordering van deze bescherming worden vastgesteld. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
De talen waarin iedere burger van de Unie krachtens artikel I-10, lid 2, onder d, het recht heeft de instellingen en de organen aan te schrijven en antwoord te krijgen, worden genoemd in artikel IV-448, lid 1. De in artikel I-10, lid 2, onder d, bedoelde instellingen en organen worden genoemd in de artikelen I-19, lid 1, tweede alinea, en in de artikelen I-30, I-31 en I-32; ook de Europese ombudsman behoort hiertoe.
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van artikel I-10 en van deze titel. In dat verslag wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de Unie.
Op basis van dat verslag en onverminderd de overige bepalingen van de Grondwet, kunnen de in artikel I-10 bepaalde rechten bij Europese wet of kaderwet van de Raad worden aangevuld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement. Deze wet of kaderwet treedt pas in werking nadat zij door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen is goedgekeurd.
TOTSTANDBRENGING EN WERKING VAN DE INTERNE MARKT
1. De Unie stelt de maatregelen vast die ertoe bestemd zijn om de interne markt tot stand te brengen en de werking ervan te verzekeren, overeenkomstig de bepalingen terzake van de Grondwet.
2. De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal is gewaarborgd overeenkomstig de Grondwet.
3. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad bij Europese verordening of Europees besluit de noodzakelijke richtsnoeren en voorwaarden vast om een evenwichtige vooruitgang in het geheel der betrokken sectoren te waarborgen.
4. Bij het formuleren van voorstellen ter verwezenlijking van de in de leden 1 en 2 genoemde doelstellingen houdt de Commissie rekening met de inspanning die van bepaalde economieën met verschillen in ontwikkeling wordt gevergd voor de totstandbrenging van de interne markt, en kan zij passende maatregelen voorstellen.
Indien deze maatregelen de vorm van afwijkingen aannemen, dienen zij van tijdelijke aard te zijn en de werking van de interne markt zo weinig mogelijk te verstoren.
De lidstaten plegen onderling overleg teneinde gezamenlijk het nodige te doen om te voorkomen dat de werking van de interne markt ongunstig wordt beïnvloed door de maatregelen waartoe een lidstaat zich genoopt kan voelen in geval van ernstige binnenlandse onlusten die de openbare orde verstoren, in geval van oorlog of van ernstige internationale spanning welke oorlogsgevaar inhoudt, of om te voldoen aan de verplichtingen die hij met het oog op het behoud van de vrede en de internationale veiligheid is aangegaan.
Indien maatregelen die zijn genomen in de gevallen bedoeld in de artikelen III-131 en III-436 tot gevolg hebben dat de mededingingsverhoudingen in de interne markt worden vervalst, gaat de Commissie samen met de betrokken lidstaat na onder welke voorwaarden die maatregelen kunnen worden aangepast aan de bij de Grondwet vastgestelde regels.
In afwijking van de procedure bepaald in de artikelen III-360 en III-361, kan de Commissie of iedere lidstaat zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden, indien de Commissie of de lidstaat van oordeel is dat een andere lidstaat misbruik maakt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen III-131 en III-436. Het Hof van Justitie beslist met gesloten deuren.
VRIJ VERKEER VAN PERSONEN EN DIENSTEN
1. Werknemers hebben het recht zich vrij binnen de Unie te verplaatsen.
2. Iedere discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers van de lidstaten, wat betreft werkgelegenheid, beloning en de overige arbeidsvoorwaarden, is verboden.
3. Werknemers hebben behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht:
a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
b. zich te dien einde vrij te verplaatsen op het grondgebied van de lidstaten;
c. in een van de lidstaten te verblijven om daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
d. op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een arbeidsbetrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen Europese verordeningen.
4. Dit artikel is niet van toepassing op betrekkingen in overheidsdienst.
Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals dit in artikel III-133 is omschreven. Deze wetten of kaderwetten worden vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité. De Europese wetten en kaderwetten beogen met name het volgende:
a. het bewerkstelligen van nauwe samenwerking tussen de nationale instanties op het gebied van de arbeid;
b. het afschaffen van de administratieve procedures en praktijken, alsmede van de wachttijden voor het aanvaarden van aangeboden arbeidsbetrekkingen, die voortvloeien uit de nationale wetgeving of uit eerder tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten en waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de liberalisering van het verkeer van werknemers;
c. het afschaffen van alle wachttijden en andere beperkingen die in de nationale wetgeving of in eerder tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten zijn gesteld en die aan werknemers uit de overige lidstaten andere voorwaarden voor de vrije keuze van een arbeidsbetrekking opleggen dan aan werknemers van het eigen land;
d. het instellen van structuren die vraag en aanbod op de arbeidsmarkt bij elkaar brengen en die het evenwicht daartussen bevorderen onder voorwaarden welke uitsluiten dat de levensstandaard en de werkgelegenheid in de verschillende regio's en industrieën ernstig in gevaar komen.
De lidstaten werken in het kader van een gemeenschappelijk programma de uitwisseling van jonge werknemers in de hand.
1. Op het gebied van de sociale zekerheid worden bij Europese wet of kaderwet de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen, door met name een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor al dan niet in loondienst werkzame migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen dat:
a. met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen, alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen;
b. de uitkeringen worden betaald aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
2. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een ontwerp van Europese wet of kaderwet als bedoeld in lid 1 afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn socialezekerheidsstelsel, met name het toepassingsgebied, de kosten en de financiële structuur ervan, of gevolgen zou hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel, kan hij verzoeken dat het wordt voorgelegd aan de Europese Raad. In dat geval wordt de in artikel III-396 bedoelde procedure opgeschort. Na bespreking wordt door de Europese Raad, binnen vier maanden na deze schorsing:
a. het ontwerp terugverwezen naar de Raad, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure wordt beëindigd, of
b. de Commissie verzocht een nieuw voorstel in te dienen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
In het kader van deze onderafdeling zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod geldt ook voor beperkingen van de oprichting van agentschappen, bijkantoren of dochterondernemingen door onderdanen van een lidstaat die zich op het grondgebied van een lidstaat hebben gevestigd.
De onderdanen van een lidstaat hebben, behoudens afdeling 4 betreffende kapitaal en betalingen, op het grondgebied van een andere lidstaat het recht van toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en het recht op de uitoefening daarvan, alsmede het recht ondernemingen, met name vennootschappen in de zin van artikel III-142, tweede alinea, op te richten en te beheren, onder de voorwaarden waarin de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor de eigen onderdanen voorziet.
1. Bij Europese kaderwet worden de maatregelen vastgesteld om tot de vrijheid van vestiging voor een bepaalde werkzaamheid te komen. De kaderwetten worden vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
2. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie oefenen de taken uit die hun bij lid 1 worden toevertrouwd, door met name:
a. in het algemeen bij voorrang de werkzaamheden te behandelen, ten aanzien waarvan de vrijheid van vestiging een bijzonder nuttige bijdrage levert ter ontwikkeling van de productie en van het handelsverkeer;
b. te bewerkstelligen dat de bevoegde nationale overheden nauw samenwerken, teneinde de bijzondere omstandigheden van de verschillende betrokken werkzaamheden binnen de Unie te leren kennen;
c. bestuursrechtelijke procedures en praktijken af te schaffen welke uit de nationale wetgeving of uit voordien tussen de lidstaten gesloten akkoorden voortvloeien en waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de vrijheid van vestiging;
d. erop toe te zien dat de werknemers van een van de lidstaten die op het grondgebied van een andere lidstaat werkzaam zijn, op dat grondgebied kunnen verblijven om er anders dan in loondienst werk te verrichten, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden waaraan zij zouden moeten voldoen indien zij pas op het tijdstip waarop zij die bezigheid willen opnemen, in die staat zouden aankomen;
e. de verwerving en de exploitatie mogelijk te maken van op het grondgebied van een lidstaat gelegen grondbezit door een onderdaan van een andere lidstaat, voorzover de in artikel III-227, lid 2, bedoelde beginselen niet worden aangetast;
f. de geleidelijke opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging in iedere in behandeling genomen sector toe te passen, enerzijds op de voorwaarden voor de oprichting op het grondgebied van een lidstaat, van agentschappen, bijkantoren of dochterondernemingen, en anderzijds op de voorwaarden voor de toelating van het personeel van de hoofdvestiging tot de organen van beheer of toezicht van deze agentschappen, bijkantoren of dochterondernemingen;
g. voorzover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de lidstaten worden verlangd van vennootschappen in de zin van artikel III-142, tweede alinea, om de belangen van vennoten en van derden te beschermen, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken;
h. ervoor te zorgen dat de voorwaarden van vestiging niet worden vervalst als gevolg van steunmaatregelen van de lidstaten.
Deze onderafdeling is, wat een bepaalde lidstaat betreft, niet van toepassing op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in een staat, ook niet indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid worden verricht.
Bij Europese wet of kaderwet kunnen bepaalde werkzaamheden van de toepassing van deze onderafdeling worden uitgesloten.
1. Deze onderafdeling en de op grond daarvan vastgestelde maatregelen doen niet af aan de toepasselijkheid van wettelijke en bestuursrechtelijke regels van de lidstaten betreffende een bijzondere regeling voor vreemdelingen, welke regels uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.
2. De in lid 1 bedoelde nationale bepalingen worden bij Europese kaderwet op elkaar afgestemd.
1. Bij Europese kaderwet wordt de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst, alsmede de uitoefening daarvan, vergemakkelijkt wat betreft:
a. de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels;
b. de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke regels van de lidstaten betreffende de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan.
2. Wat de geneeskundige, paramedische en farmaceutische beroepen betreft, is de geleidelijke opheffing van de beperkingen afhankelijk van de coördinatie van de voorwaarden waaronder die beroepen in de verschillende lidstaten worden uitgeoefend.
Vennootschappen die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, worden voor de toepassing van deze onderafdeling gelijkgesteld met natuurlijke personen die onderdaan van de lidstaten zijn.
Onder „vennootschappen" worden verstaan vennootschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen die geen winst beogen.
Onverminderd de toepassing van de overige bepalingen van de Grondwet, passen de lidstaten nationale behandeling toe wat betreft financiële deelneming door onderdanen van de andere lidstaten in het kapitaal van vennootschappen in de zin van artikel III-142, tweede alinea.
In het kader van deze onderafdeling zijn beperkingen van het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van onderdanen van de lidstaten die zich in een andere lidstaat hebben gevestigd dan die waar degene gevestigd is voor wie de dienst wordt verricht.
Bij Europese wet of kaderwet kan het genot van deze onderafdeling worden uitgebreid tot onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en zich binnen de Unie hebben gevestigd.
Voor de toepassing van de Grondwet worden als diensten beschouwd, diensten die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht, voorzover de bepalingen betreffende het vrij verkeer van personen, goederen en kapitaal op deze diensten niet van toepassing zijn. Deze diensten omvatten werkzaamheden:
a. van industriële aard;
b. van commerciële aard;
c. van ambachtelijke aard;
d. van de vrije beroepen.
Onverminderd onderafdeling 2 betreffende de vrijheid van vestiging, kan degene die de diensten verricht, zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, onder voorwaarden welke die staat aan zijn eigen onderdanen oplegt.
1. Het vrij verkeer van diensten op het gebied van vervoer wordt geregeld in hoofdstuk III, afdeling 7, betreffende vervoer.
2. De liberalisering van de door banken en verzekeringsondernemingen bestaande wetgeving verrichte diensten die gepaard gaan met kapitaalbewegingen, moet worden verwezenlijkt in overeenstemming met de vrijmaking van het kapitaalverkeer.
1. Bij Europese kaderwet worden maatregelen vastgesteld om de liberalisering van het verrichten van een bepaalde dienst te verwezenlijken. Deze kaderwet wordt na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
2. De Europese kaderwet in de zin van lid 1 heeft in het algemeen bij voorrang betrekking op de diensten welke rechtstreeks van invloed zijn op de productiekosten of waarvan de liberalisering bijdraagt tot het vergemakkelijken van het goederenverkeer.
De lidstaten spannen zich in om bij de liberalisering van de dienstverrichting verder te gaan dan waartoe zij op grond van de krachtens artikel III-147, lid 1, vastgestelde Europese kaderwet verplicht zijn, indien hun algemene economische toestand en de toestand in de betrokken sector dit toelaten.
De Commissie doet de betrokken lidstaten daartoe aanbevelingen.
Zolang de beperkingen op het vrij verrichten van diensten niet zijn opgeheven, passen de lidstaten deze zonder onderscheid naar nationaliteit of naar verblijfplaats toe op al degenen die diensten verrichten als bedoeld in artikel III-144, eerste alinea.
De artikelen III-139 tot en met III-142 zijn van toepassing op de in deze onderafdeling behandelde materie.
1. De Unie omvat mede een douane-unie, die zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en die zowel het verbod van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling meebrengt als de vaststelling van een gemeenschappelijk douanetarief voor de betrekkingen van de lidstaten met derde landen.
2. Lid 4 en onderafdeling 3 betreffende het verbod op kwantitatieve beperkingen zijn van toepassing op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten, alsook op de producten uit derde landen welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden.
3. Als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat worden beschouwd producten uit derde landen waarvoor in die staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.
4. In- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Dit geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.
5. De rechten van het gemeenschappelijk douanetarief worden door de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of besluit vastgesteld.
6. Bij de uitvoering van de taken die haar krachtens de bepalingen van dit artikel zijn gegeven, laat de Commissie zich leiden door:
a. de noodzaak het handelsverkeer tussen de lidstaten en derde landen te bevorderen;
b. de ontwikkeling van de mededingingsvoorwaarden binnen de Unie, in de mate waarin daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen zal toenemen;
c. de behoefte van de Unie aan grondstoffen en halffabrikaten, waarbij zij erop toeziet dat de mededingingsvoorwaarden met betrekking tot eindproducten tussen de lidstaten niet worden vervalst;
d. de noodzaak om ernstige verstoringen van het economisch leven van de lidstaten te vermijden en een rationele ontwikkeling van de productie en een vergroting van het verbruik in de Unie te waarborgen.
Binnen het toepassingsgebied van de Grondwet worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld ter versterking van de douane-samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie.
Kwantitatieve invoer- en uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.
Artikel III-153 vormt geen beletsel voor een verbod of beperking van invoer, uitvoer of doorvoer dat, respectievelijk die gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren en planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit, of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Dit verbod of deze beperking mag echter geen middel tot willekeurige discriminatie, noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.
1. De lidstaten passen hun nationale monopolies van commerciële aard derwijze aan, dat iedere discriminatie tussen de onderdanen van de lidstaten in verband met de voorwaarden van voorziening en afzet is uitgesloten.
Dit artikel is van toepassing op ieder lichaam waardoor een lidstaat de invoer of de uitvoer tussen de lidstaten in rechte of in feite rechtstreeks of onrechtstreeks beheerst, leidt of aanmerkelijk beïnvloedt. Het artikel is tevens van toepassing op door een staat gedelegeerde monopolies.
2. De lidstaten onthouden zich ervan, enige nieuwe maatregel te treffen die tegen de in lid 1 bedoelde beginselen indruist of die de draagwijdte van de artikelen inzake het verbod op douanerechten en kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten beperkt.
3. In geval van een monopolie van commerciële aard dat een regeling ter bevordering van de afzet of van de valorisatie van landbouwproducten omvat, dienen bij de toepassing van dit artikel gelijkwaardige waarborgen voor de werkgelegenheid en de levensstandaard van de betrokken producenten te worden gegeven.
In het kader van deze afdeling zijn beperkingen van het kapitaalverkeer en van betalingen tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
1. Artikel III-156 laat onverlet de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestonden uit hoofde van nationaal of Unierecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe beleggingen – met inbegrip van beleggingen in onroerende goederen – vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Wat betreft de bestaande beperkingen uit hoofde van de nationale wetgeving in Estland en Hongarije is de betreffende datum 31 december 1999.
2. Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe beleggingen – met inbegrip van beleggingen in onroerende goederen – vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
Het Europees Parlement en de Raad trachten de doelstelling van een vrij kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen in de mate van het mogelijke en onverminderd andere bepalingen van de Grondwet te verwezenlijken.
3. In afwijking van lid 2, kunnen maatregelen die in het recht van de Unie een achteruitgang op het gebied van de liberalisering van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen vormen, alleen worden vastgesteld bij Europese wet of kaderwet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
1.
a. de terzake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;
b. alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke regels tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen aan de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel maatregelen te nemen die ter wille van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn.
2. Deze afdeling laat de mogelijkheid onverlet om met de Grondwet verenigbare beperkingen op het recht van vestiging toe te passen.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer of het betalingsverkeer in de zin van artikel III-156.
4. Bij ontstentenis van een Europese wet of kaderwet als bedoeld in artikel III-157, lid 3, kan de Commissie, of, bij ontstentenis van een Europees besluit van de Commissie binnen drie maanden na de indiening van het verzoek door de betrokken lidstaat, kan de Raad een Europees besluit vaststellen waarin wordt bepaald dat door een lidstaat jegens een of meer derde landen genomen beperkende belastingmaatregelen verenigbaar worden geacht met de Grondwet, voorzover deze stroken met de doelstellingen van de Unie en verenigbaar zijn met de goede werking van de interne markt. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, op verzoek van een lidstaat.
Wanneer in uitzonderlijke omstandigheden het kapitaalverkeer naar of uit derde landen ernstige moeilijkheden voor de werking van de economische en monetaire unie veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kan de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening Europese vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van derde landen vaststellen voor een periode van ten hoogste zes maanden, voor zover deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
Indien zulks noodzakelijk is om de in artikel III-257 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, wat betreft de preventie en de bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten, wordt bij Europese wet een kader vastgesteld voor beheersmaatregelen met betrekking tot het kapitaal- en betalingsverkeer, zoals het bevriezen van tegoeden, financiële activa of economische baten van de bezitters, de eigenaars of de houders natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten zijn.
De Raad stelt op voorstel van de Commissie Europese verordeningen of besluiten vast ter uitvoering van de in de eerste alinea bedoelde Europese wet.
De in dit artikel bedoelde handelingen bevatten de nodige bepalingen inzake wettelijke waarborgen.
REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING
1. Onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en tot doel of gevolg hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, en met name die welke bestaan in:
a. het rechtstreeks of onrechtstreeks bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden;
b. het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen;
c. het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen;
d. het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;
e. het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
2. De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig.
3. Lid 1 kan echter buiten toepassing worden verklaard
– voor een overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen ondernemingen,
– voor een besluit of groep van besluiten van ondernemersverenigingen,
– voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen
waarmee wordt bijgedragen tot verbetering van de productie of van de verdeling van producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, zonder dat evenwel aan de betrokken ondernemingen:
a. beperkingen worden opgelegd welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn;
b. de mogelijkheid wordt gegeven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.
Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voorzover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is misbruik door een of meer ondernemingen van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan.
Dit misbruik kan met name bestaan in:
a. het rechtstreeks of onrechtstreeks opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden;
b. het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van verbruikers;
c. het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;
d. het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
De Raad stelt op voorstel van de Commissie Europese verordeningen vast voor de toepassing van de in de artikelen III-161 en III-162 neergelegde beginselen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement. Die Europese verordeningen hebben met name ten doel:
a. de nakoming van de in artikel III-161, lid 1, en in artikel III-162 bedoelde verbodsbepalingen te bewerkstelligen door de instelling van geldboeten en dwangsommen;
b. de regels voor de toepassing van artikel III-161, lid 3, vast te stellen met inachtneming van de noodzaak, enerzijds een doeltreffend toezicht te verzekeren en anderzijds de administratieve controle zoveel mogelijk te vereenvoudigen;
c. in voorkomende gevallen de werkingssfeer van de artikelen III-161 en III-162 voor de verschillende bedrijfstakken nader vast te stellen;
d. de taak van de Commissie, respectievelijk van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de toepassing van de in deze alinea bedoelde bepalingen vast te stellen;
e. de verhouding vast te stellen tussen de wetgevingen van de lidstaten enerzijds en deze onderafdeling en de ter uitvoering van dit artikel vastgestelde Europese verordeningen, anderzijds.
Tot de inwerkingtreding van de Europese verordeningen die op grond van artikel III-163 worden vastgesteld, beslissen de autoriteiten van de lidstaten, in overeenstemming met hun nationale recht, met artikel III-161, met name lid 3, en artikel III-162, over de toelaatbaarheid van mededingingsregelingen en over het misbruik van een machtspositie op de interne markt.
1. Onverminderd artikel III-164 ziet de Commissie toe op de toepassing van de in de artikelen III-161 en III-162 neergelegde beginselen. Op verzoek van een lidstaat of ambtshalve, en in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, welke haar daarbij behulpzaam zijn, stelt de Commissie een onderzoek in naar de gevallen van vermoedelijke inbreuk op die beginselen. Indien haar blijkt dat inbreuk is gemaakt, stelt zij middelen voor om daaraan een eind te maken.
2. Wordt aan de in lid 1 bedoelde inbreuken geen eind gemaakt, dan stelt de Commissie een met redenen omkleed Europees besluit vast waarbij de inbreuk op de beginselen wordt geconstateerd. Zij kan haar besluit bekendmaken en de lidstaten machtigen maatregelen – waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt – te nemen om de toestand te verhelpen.
3. De Commissie kan Europese verordeningen vaststellen betreffende groepen overeenkomsten ten aanzien waarvan de Raad overeenkomstig artikel III-163, tweede alinea, onder b, een Europese verordening heeft vastgesteld.
1. De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel die in strijd is met de Grondwet, met name artikel I-4, lid 2, en de artikelen III-161 tot en met III-169.
2. Ondernemingen die zijn belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de bepalingen van de Grondwet, met inbegrip van de mededingingsregels, voorzover de toepassing van die bepalingen de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Unie.
3. De Commissie ziet toe op de toepassing van dit artikel en stelt, indien nodig, Europese verordeningen of besluiten vast.
1. Behoudens de afwijkingen waarin de Grondwet voorziet, zijn door de lidstaten getroffen of op enigerlei wijze met staatsmiddelen gefinancierde steunmaatregelen die door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
2. Met de interne markt zijn verenigbaar:
a. steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten;
b. steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen;
c. steunmaatregelen ten behoeve van de economie van bepaalde regio's van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voorzover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van de Grondwet voor Europa kan de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit tot intrekking van dit punt vaststellen.
3. Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd:
a. steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van regio's waar de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig tekort aan werkgelegenheid heerst, en van de in artikel III-424 bedoelde regio's, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie;
b. steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;
c. steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
d. steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
e. andere soorten van steunmaatregelen die de Raad bij Europese verordening of besluit op voorstel van de Commissie bepaalt.
1. De Commissie onderwerpt tezamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt hun de maatregelen voor welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de interne markt vereist.
2. Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, constateert dat een door een lidstaat getroffen of met staatsmiddelen gefinancierde steunmaatregel, volgens artikel III-167 niet verenigbaar is met de interne markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, stelt zij een Europees besluit vast waarbij wordt bepaald dat de betrokken lidstaat de steunmaatregel opheft of wijzigt binnen de door haar vast te stellen termijn.
Indien deze lidstaat niet binnen de gestelde termijn gevolg geeft aan het Europees besluit, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende lidstaat zich in afwijking van de artikelen III-360 en III-361 rechtstreeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden.
Op verzoek van een lidstaat kan de Raad met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen op grond waarvan een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van artikel III-167 of van de in artikel III-169 bedoelde Europese verordeningen als verenigbaar met de interne markt moet worden beschouwd, indien buitengewone omstandigheden een dergelijk besluit rechtvaardigen. Indien de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea vermelde procedure heeft ingeleid, wordt deze door het verzoek van de betrokken lidstaat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald.
Indien evenwel de Raad binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf het verzoek geen standpunt heeft bepaald, beslist de Commissie.
3. De Commissie wordt door de lidstaten van ieder voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, zodat zij opmerkingen kan maken. Indien zij meent dat het voornemen volgens artikel III-167 onverenigbaar is met de interne markt, leidt zij onverwijld de in lid 2 van dit artikel bedoelde procedure in. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een definitief besluit heeft geleid.
4. De Commissie kan Europese verordeningen vaststellen betreffende de soorten van staatssteun waaromtrent de Raad overeenkomstig artikel III-169 heeft bepaald dat zij van de in lid 3 van dit artikel bedoelde procedure kunnen worden vrijgesteld.
De Raad kan op voorstel van de Commissie Europese verordeningen vaststellen voor de toepassing van de artikelen III-167 en III-168, en met name om de voorwaarden voor de toepassing van artikel III-168, lid 3, te bepalen, alsmede de van de in dat lid bedoelde procedure vrijgestelde soorten van steunmaatregelen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
BEPALINGEN BETREFFENDE BELASTINGEN
1. De lidstaten heffen, al dan niet rechtstreeks, op producten van de overige lidstaten geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties onrechtstreeks worden beschermd.
2. Bij de uitvoer van producten van een lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat mag de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks geheven is.
3. Met betrekking tot andere belastingen dan de omzetbelasting, de accijnzen en de overige indirecte belastingen mogen vrijstellingen en teruggaven bij uitvoer naar de andere lidstaten slechts worden verleend en compenserende belastingen bij invoer uit de lidstaten slechts worden geheven, voorzover de bedoelde regelingen van tevoren voor een beperkte periode bij een door de Raad op voorstel van de Commissie aangenomen Europees besluit zijn goedgekeurd.
De Raad stelt bij Europese wet of kaderwet maatregelen vast betreffende de harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en andere indirecte belastingen, voorzover deze harmonisatie geboden is om de totstandbrenging of de werking van de interne markt te bewerkstelligen en concurrentieverstoringen te voorkomen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van het Economisch en Sociaal Comité.
1. Tenzij in de Grondwet anders wordt bepaald, is dit artikel van toepassing voor de verwezenlijking van de in artikel III-130 genoemde doelstellingen. De maatregelen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling of de werking van de interne markt betreffen, worden bij Europese wet of kaderwet vastgesteld. De wet of kaderwet wordt na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
2. Lid 1 is niet van toepassing op fiscale voorschriften, op voorschriften inzake het vrije verkeer van personen en op voorschriften inzake de rechten en belangen van werknemers.
3. De Commissie zal bij haar op grond van lid 1 ingediende voorstellen op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgaan van een hoog beschermingsniveau, daarbij in het bijzonder rekening houdend met alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens stoelen. Ook het Europees Parlement en de Raad trachten binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling te verwezenlijken.
4. Wanneer een lidstaat, nadat bij Europese wet of kaderwet of bij Europese verordening van de Commissie een harmonisatiemaatregel is vastgesteld, het noodzakelijk acht nationale regelingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel III-154 of die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, brengt hij zowel die regelingen als de redenen voor het handhaven ervan ter kennis van de Commissie.
5. Wanneer een lidstaat, nadat bij Europese wet of kaderwet dan wel bij Europese verordening van de Commissie een harmonisatiemaatregel is vastgesteld, het noodzakelijk acht nationale regelingen te treffen die op nieuwe wetenschappelijke gegevens stoelen welke verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is vastgesteld, brengt hij voorts, onverminderd lid 4, de voorgenomen regelingen en de motivering daarvan ter kennis van de Commissie.
6. Binnen zes maanden na de in de leden 4 en 5 bedoelde kennisgevingen stelt de Commissie een Europees besluit vast waarbij de betrokken nationale regelingen worden goedgekeurd of afgewezen, nadat zij heeft nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discriminatie, dan wel een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten of een belemmering voor de werking van de interne markt vormen.
Indien de Commissie binnen deze termijn geen besluit vaststelt, worden de in lid 4 en lid 5 bedoelde nationale regelingen geacht te zijn goedgekeurd. Indien het complexe karakter van de aangelegenheid zulks rechtvaardigt en er geen gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens, kan de Commissie de betrokken lidstaat ervan in kennis stellen, dat de in dit lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden wordt verlengd.
7. Indien een lidstaat krachtens lid 6 gemachtigd is om nationale regelingen te handhaven of te treffen die afwijken van een harmonisatiemaatregel, onderzoekt de Commissie onverwijld of er een aanpassing van die maatregel moet worden voorgesteld.
8. Indien een lidstaat een specifiek probleem in verband met volksgezondheid aan de orde stelt op een gebied waarop eerder harmonisatiemaatregelen zijn genomen, brengt hij dit ter kennis van de Commissie, die onverwijld onderzoekt of zij maatregelen moet voorstellen.
9. In afwijking van de procedure van de artikelen III-360 en III-361 kunnen de Commissie en de lidstaten zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden, indien zij menen dat een andere lidstaat misbruik maakt van bevoegdheden waarin dit artikel voorziet.
10. De in dit artikel bedoelde harmonisatiemaatregelen omvatten, in passende gevallen, een vrijwaringsclausule die de lidstaten machtigt om, op grond van een of meer van de in artikel III-154 bedoelde niet-economische redenen, voorlopige maatregelen te nemen die aan een procedure van toetsing door de Unie worden onderworpen.
Onverminderd artikel III-172, stelt de Raad bij Europese kaderwet maatregelen vast voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de interne markt. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en van het Economisch en Sociaal Comité.
Ingeval de Commissie constateert dat een verschil tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten de mededingingsvoorwaarden op de interne markt vervalst en een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven, raadpleegt zij de betrokken lidstaten.
Indien deze raadpleging niet tot overeenstemming leidt, worden bij Europese kaderwet de nodige maatregelen vastgesteld om de betrokken distorsie op te heffen. Ook andere dienstige maatregelen waarin de Grondwet voorziet, kunnen worden vastgesteld.
1. Indien er aanleiding bestaat te vrezen dat de door een lidstaat voorgenomen vaststelling of wijziging van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van een lidstaat een distorsie in de zin van artikel III-174 veroorzaakt, raadpleegt die lidstaat de Commissie. Na de lidstaten te hebben geraadpleegd, doet de Commissie de betrokken lidstaten een aanbeveling betreffende maatregelen om deze distorsie te voorkomen.
2. Indien de lidstaat die nationale bepalingen wil vaststellen of wijzigen, niet handelt overeenkomstig de aanbeveling welke de Commissie hem heeft gedaan, kan ter toepassing van artikel III-174 van de andere lidstaten niet worden verlangd dat zij hun nationale bepalingen wijzigen om deze distorsie op te heffen. Indien de lidstaat die aan de aanbeveling van de Commissie geen gevolg heeft gegeven, een distorsie veroorzaakt waarvan alleen hijzelf nadeel ondervindt, is artikel III-174 niet van toepassing.
In het kader van de totstandbrenging en de werking van de interne markt worden bij Europese wet of kaderwet de maatregelen vastgesteld voor de invoering van Europese titels om een eenvormige bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de hele Unie te bewerkstelligen, en voor de instelling van op het niveau van de Unie gecentraliseerde machtigings-, coördinatie- en controleregelingen.
De regelingen van het taalgebruik met betrekking tot de titels worden geregeld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
HET ECONOMISCH EN MONETAIR BELEID
Voor de toepassing van artikel I-3 omvat het optreden van de lidstaten en de Unie, onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden, de invoering van een economisch beleid dat gebaseerd is op nauwe coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten, de interne markt en de bepaling van gemeenschappelijke doelstellingen, en dat wordt gevoerd met eerbieding van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging.
Parallel daaraan omvat dit optreden, onder de voorwaarden en volgens de procedures van de Grondwet, één munt, de euro, alsmede het bepalen en voeren van één monetair en wisselkoersbeleid, beide met als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit en, onverminderd deze doelstelling, het ondersteunen van het algemene economisch beleid in de Unie, overeenkomstig het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging. Dit optreden van de lidstaten en van de Unie impliceert de eerbiediging van de volgende grondbeginselen: stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een stabiele betalingsbalans.
De lidstaten voeren hun economisch beleid om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie, als omschreven in artikel I-3, en in het kader van de in artikel III-179, lid 2, bedoelde globale richtsnoeren. De lidstaten en de Unie handelen in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de in artikel III-177 neergelegde beginselen.
1. De lidstaten beschouwen hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang en coördineren dit beleid in de Raad overeenkomstig artikel III-178.
2. Op aanbeveling van de Commissie stelt de Raad een ontwerp op voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie, en brengt daarover verslag uit aan de Europese Raad.
Aan de hand van het verslag van de Raad bespreekt de Europese Raad een conclusie over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie. De Raad stelt, uitgaande van deze conclusie, een aanbeveling vast waarin deze globale richtsnoeren zijn vastgelegd. De Raad stelt het Europees Parlement daarvan in kennis.
3. Teneinde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een duurzame convergentie van de economische prestaties van de lidstaten tot stand te brengen, ziet de Raad aan de hand van door de Commissie ingediende rapporten toe op de economische ontwikkelingen in iedere lidstaat en in de Unie, alsmede op de overeenstemming van het economisch beleid met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren, en verricht hij regelmatig een algehele evaluatie.
Met het oog op dit multilaterale toezicht verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over de belangrijke maatregelen die zij in het kader van hun economisch beleid hebben vastgesteld, en alle andere informatie die zij nodig achten.
4. Wanneer in het kader van de procedure van lid 3 blijkt dat het economisch beleid van een lidstaat niet overeenkomt met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren of dat dit beleid de goede werking van de economische en monetaire unie in gevaar dreigt te brengen, kan de Commissie een waarschuwing tot de betrokken lidstaat richten. De Raad kan op aanbeveling van de Commissie de nodige aanbevelingen tot de lidstaat richten. De Raad kan op voorstel van de Commissie besluiten zijn aanbevelingen openbaar te maken.
In het kader van dit lid besluit de Raad zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten. Een blokkerende minderheid moet uit ten minste het minimumaantal van die andere leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid, in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
5. De voorzitter van de Raad en de Commissie brengen aan het Europees Parlement verslag uit over de resultaten van het multilaterale toezicht. De voorzitter van de Raad kan worden verzocht om voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement te verschijnen, indien de Raad zijn aanbevelingen openbaar heeft gemaakt.
6. De in de leden 3 en 4 bedoelde multilaterale toezichtprocedure kan bij Europese wet nader worden geregeld.
1. Onverminderd de overige procedures waarin de Grondwet voorziet, kan de Raad op voorstel van de Europese Commissie bij Europees besluit de voor de economische situatie passende maatregelen vaststellen, met name indien zich bij de voorziening met bepaalde producten ernstige moeilijkheden voordoen.
2. In geval van moeilijkheden of ernstige dreiging van grote moeilijkheden in een lidstaat, die worden veroorzaakt door natuurrampen of buitengewone gebeurtenissen die deze lidstaat niet kan beheersen, kan de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit vaststellen waarbij onder bepaalde voorwaarden financiële bijstand van de Unie aan de betrokken lidstaat wordt verleend. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement daarvan in kennis.
1. Het is de Europese Centrale Bank en de centrale banken van de lidstaten (hierna „nationale centrale banken" te noemen verboden voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten te verlenen aan instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, of rechtstreeks van hen schuldbewijzen te kopen. Het rechtstreeks van hen kopen door de Europese Centrale Bank of de nationale centrale banken, van schuldbewijzen is eveneens verboden.
2. Lid 1 is niet van toepassing op kredietinstellingen die in handen van de overheid zijn en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door centrale banken dezelfde behandeling door de nationale centrale banken en de Europese Centrale Bank wordt gegeven als aan particuliere kredietinstellingen.
Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen en bepalingen waardoor instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.
1. De Unie is niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten; en neemt deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van specifieke projecten. De lidstaten zijn niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van een andere lidstaat en nemen deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van specifieke projecten.
2. De Raad kan, op voorstel van de Commissie, bij Europese verordening of Europees besluit de definities voor de toepassing van de in de artikelen III-181 en III-182 alsmede in dit artikel bedoelde verbodsbepalingen vaststellen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
1. De lidstaten vermijden buitensporige overheidstekorten.
2. De Commissie houdt toezicht op de ontwikkeling van de begrotingssituatie en de omvang van de overheidsschuld in de lidstaten, teneinde kennelijke fouten te constateren. Met name gaat de Commissie op basis van de volgende twee criteria na of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline:
a. of de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij:
i. de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert, of
ii. de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;
b. of de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.
De referentiewaarden worden nader omschreven in het protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
3. Indien een lidstaat niet voldoet aan een of meer van deze criteria, stelt de Commissie een verslag op. In het verslag van de Commissie wordt tevens rekening gehouden met de vraag, of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid, en worden alle andere relevante factoren in aanmerking genomen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de lidstaat op middellange termijn.
Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien zij – ook al is aan de criteria voldaan – van mening is dat er gevaar voor een buitensporig tekort in een lidstaat aanwezig is.
4. Het overeenkomstig artikel III-192 ingestelde Economisch en Financieel Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie.
5. Indien de Commissie van oordeel is dat er in een lidstaat een buitensporig tekort bestaat of kan ontstaan, richt zij een advies tot de betrokken lidstaat en brengt zij de Raad daarvan op de hoogte.
6. Op voorstel van de Commissie besluit de Raad, rekening houdend met de eventuele opmerkingen van de betrokken lidstaat en na een algehele evaluatie, of er een buitensporig tekort bestaat. Als dat het geval is, stelt de Raad, op aanbeveling van de Commissie, onverwijld de aanbevelingen vast die hij tot de betrokken lidstaat richt opdat deze binnen een bepaalde termijn een eind maakt aan het tekort. Behoudens lid 8, worden deze aanbevelingen niet openbaar gemaakt.
In het kader van dit lid besluit de Raad zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid moet uit ten minste het minimumaantal van die andere leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
7. De in de leden 8 tot en met 11 bedoelde Europese besluiten en aanbevelingen worden door de Raad op aanbeveling van de Commissie vastgesteld.
De Raad besluit zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten. Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die andere leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid, in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
8. Indien de Raad een Europees besluit vaststelt waarin wordt geconstateerd dat binnen de voorgeschreven termijn geen effectief gevolg aan zijn aanbevelingen is gegeven, kan hij zijn aanbevelingen openbaar maken.
9. Indien een lidstaat blijft verzuimen uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Raad, kan de Raad een Europees besluit vaststellen waarin de betrokken lidstaat wordt aangemaand binnen een voorgeschreven termijn maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die de Raad nodig acht om de situatie te verhelpen.
In dat geval kan de Raad de betrokken lidstaat verzoeken volgens een nauwkeurig tijdschema verslag uit te brengen, teneinde te kunnen nagaan welke aanpassingsmaatregelen die lidstaat heeft getroffen.
10. Zolang een lidstaat zich niet voegt naar een overeenkomstig lid 9 vastgesteld Europees besluit, kan de Raad een of meer van de volgende maatregelen toepassen of in voorkomend geval aanscherpen:
a. eisen dat de betrokken lidstaat door de Raad te bepalen aanvullende informatie openbaar maakt voordat hij obligaties en andere waardepapieren uitgeeft;
b. de Europese Investeringsbank verzoeken haar beleid inzake kredietverstrekking ten aanzien van de betrokken lidstaat opnieuw te bezien;
c. eisen dat de betrokken lidstaat bij de Unie een niet-rentedragend bedrag van een passende omvang deponeert, totdat de Raad van oordeel is dat het buitensporige tekort is gecorrigeerd;
d. boeten van een passende omvang opleggen.
De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de vastgestelde maatregelen.
11. De Raad trekt de in de leden 6, 8, 9 en 10 bedoelde maatregelen of sommige daarvan in, voorzover hij van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd. Indien de Raad voordien aanbevelingen openbaar heeft gemaakt, legt hij, zodra het in lid 9 bedoelde Europees besluit is ingetrokken, in het openbaar een verklaring af dat er niet langer een buitensporig tekort in de betrokken lidstaat bestaat.
12. Het in de artikelen III-360 en III-361 bedoelde recht om een klacht in te dienen kan niet worden uitgeoefend in het kader van de toepassing van de leden 1 tot en met 6, 8 en 9 van dit artikel.
13. Nadere bepalingen betreffende de toepassing van de in dit artikel bedoelde procedure zijn opgenomen in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
De Raad stelt bij Europese wet maatregelen vast ter vervanging van voornoemd Protocol. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank.
Onder voorbehoud van de andere bepalingen van dit lid, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of Europees besluit de nadere bepalingen en definities voor de toepassing van dit Protocol vast. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
1. Het hoofddoel van het Europees Stelsel van centrale banken is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd deze doelstelling, ondersteunt het Europees Stelsel van centrale banken het algemene economisch beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van haar doelstellingen als omschreven in artikel I-3. Het Europees Stelsel van centrale banken handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en onder eerbiediging van de in artikel III-177 bepaalde beginselen.
2. De door het Europees Stelsel van Centrale Banken uit te voeren fundamentele taken zijn:
a. het bepalen en uitvoeren van het monetair beleid van de Unie;
b. het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met artikel III-326;
c. het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;
d. het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.
3. Lid 2, onder c, laat het aanhouden en beheren van werksaldi in buitenlandse valuta's door de regeringen van de lidstaten onverlet.
4. De Europese Centrale Bank wordt geraadpleegd:
a. over elk voorstel voor een handeling van de Unie op de gebieden die onder haar bevoegdheden vallen;
b. door de nationale autoriteiten over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder haar bevoegdheden vallen, doch binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad volgens de procedure van artikel III-187, lid 4, vaststelt.
De Europese Centrale Bank kan over aangelegenheden op de gebieden die onder haar bevoegdheden vallen, advies uitbrengen aan de instellingen, organen en instanties van de Unie en aan nationale autoriteiten.
5. Het Europees Stelsel van centrale banken draagt bij tot een goede beleidsvoering door de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.
6. Bij Europese wet van de Raad kunnen aan de Europese Centrale Bank specifieke taken betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen, worden opgedragen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank.
1. De Europese Centrale Bank heeft het alleenrecht, machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten in euro's binnen de Unie. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken mogen deze bankbiljetten uitgeven. De door de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Unie de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.
2. De lidstaten kunnen munten in euro's uitgeven, mits de omvang van de uitgifte door de Europese Centrale Bank wordt goedgekeurd.
De Raad kan bij Europese verordening op voorstel van de Commissie maatregelen vaststellen om de nominale waarden en technische specificaties van de voor circulatie bestemde munten te harmoniseren, voorzover dit nodig is voor een goede circulatie van munten binnen de Unie. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank.
1. Het Europees Stelsel van centrale banken wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank, te weten de Raad van bestuur en de directie.
2. Het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken is opgenomen in het protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
3. Artikel 5, leden 1, 2 en 3, de artikelen 17 en 18, artikel 19, lid 1, de artikelen 22, 23, 24 en 26, artikel 32, leden 2, 3, 4 en 6, artikel 33, lid 1, onder a, en artikel 36 van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank kunnen bij Europese wet worden gewijzigd:
a. hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank;
b. hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raadpleging van de Commissie.
4. De in artikel 4, artikel 5, lid 4, artikel 19, lid 2, artikel 20, artikel 28, lid 1, artikel 29, lid 2, artikel 30, lid 4, en artikel 34, lid 3, van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank bedoelde maatregelen worden door de Raad bij Europese verordening of Europees besluit vastgesteld. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement:
a. hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank;
b. hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raadpleging van de Commissie.
Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij de Grondwet en het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank aan hen zijn opgedragen, is het noch de Europese centrale bank, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan, instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enige andere instantie. De instellingen, organen en instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.
Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van het statuut van zijn nationale centrale bank, verenigbaar is met de Grondwet en met het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
1. Ter uitvoering van de aan het Europees Stelsel van Centrale Banken opgedragen taken worden door de Europese Centrale Bank, overeenkomstig de Grondwet en onder de voorwaarden van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank:
a. Europese verordeningen vastgesteld voorzover nodig voor de uitvoering van de taken omschreven in artikel 3, lid 1, onder a, artikel 19, lid 1, artikel 22 en artikel 25, lid 2, van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, alsmede in de gevallen die worden bepaald in de in artikel III-187, lid 4, bedoelde Europese verordeningen en besluiten;
b. de Europese besluiten vastgesteld die nodig zijn voor de uitvoering van de door de Grondwet en het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken aan het Europees stelsel van Centrale Banken opgedragen taken;
c. aanbevelingen en adviezen vastgesteld.
2. De Europese Centrale Bank kan besluiten haar Europese besluiten, aanbevelingen en adviezen openbaar te maken.
3. De Raad stelt volgens de procedure van artikel III-187, lid 4, de Europese verordeningen vast ter bepaling van de grenzen en voorwaarden waarbinnen de Europese Centrale Bank gerechtigd is om ondernemingen boeten of dwangsommen op te leggen bij niet-naleving van haar Europese verordeningen en besluiten.
Onverminderd de bevoegdheden van de Europese Centrale Bank, worden bij Europese wet of kaderwet de maatregelen vastgesteld die nodig zijn voor het gebruik van de euro als enige munteenheid. De Europese wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
1. Teneinde de coördinatie van het beleid van de lidstaten te bevorderen in de volle omvang die nodig is voor de werking van de interne markt, wordt een Economisch en Financieel Comité ingesteld.
2. Het Comité heeft tot taak:
a. hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief, adviezen aan deze instellingen uit te brengen;
b. de economische en financiële toestand van de lidstaten en van de Unie te volgen en terzake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag uit te brengen, inzonderheid wat betreft de financiële betrekkingen met derde landen en internationale instellingen;
c. onverminderd artikel III-344, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, bedoeld in artikel III-159, artikel III-179, leden 2, 3, 4 en 6, en de artikelen III-180, III-182, III-183 en III-184, artikel III-185, lid 6, artikel III-186, lid 2, artikel III-187, leden 3 en 4, de artikelen III-191, III-196, artikel III-198, leden 2 en 3, artikel III-201, artikel III-202, leden 2 en 3, en de artikelen III-322 en III-326, en andere adviserende en voorbereidingstaken die de Raad aan het Comité heeft opgedragen, uit te voeren;
d. ten minste eenmaal per jaar de toestand te onderzoeken met betrekking tot het kapitaalverkeer en de vrijheid van het betalingsverkeer, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van de Grondwet en de handelingen van de Unie; dit onderzoek heeft betrekking op alle maatregelen betreffende kapitaalverkeer en betalingsverkeer; het Comité brengt de Commissie en de Raad verslag uit over de resultaten van dit onderzoek.
De lidstaten, de Commissie en de Europese Centrale Bank benoemen ieder ten hoogste twee leden van het Comité.
3. Bij Europees besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie, worden de nadere bepalingen vastgesteld betreffende de samenstelling van het Economisch en Financieel Comité. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank en dit Comité. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van het desbetreffende besluit.
4. Naast de vervulling van de in lid 2 bedoelde taken volgt het Comité, indien en zolang er lidstaten zijn die vallen onder een derogatie in de zin van artikel III-197, de monetaire en financiële toestand en de algemene regeling van het betalingsverkeer van die lidstaten en brengt het terzake regelmatig verslag uit aan de Raad en aan de Commissie.
De Raad of een lidstaat kan de Commissie verzoeken een aanbeveling of een voorstel te doen betreffende aangelegenheden die onder artikel III-179, lid 4, artikel III-184, met uitzondering van lid 13, de artikelen III-191, III-196, III-197, artikel III-198, lid 3 en artikel III-326, vallen. De Commissie onderzoekt dit verzoek en legt haar conclusies onverwijld aan de Raad voor.
SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR DE LIDSTATEN DIE DE EURO ALS MUNT HEBBEN
1. Om bij te dragen tot de goede werking van de economische en monetaire unie, en overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de Grondwet stelt de Raad, overeenkomstig de procedure van artikel III-179 of van artikel III-184, al naar het geval, met uitzondering van de procedure van artikel III-184, lid 13, maatregelen vast voor de lidstaten die de euro als munt hebben:
a. ter versterking van de coördinatie en de bewaking van hun begrotingsdiscipline;
b. houdende bepaling van de richtsnoeren voor hun economisch beleid, met dien verstande dat deze verenigbaar moeten zijn met de richtsnoeren welke voor de gehele Unie zijn vastgesteld, en met het oog op de bewaking ervan.
2. Met betrekking tot de in lid 1 bedoelde maatregelen hebben alleen leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben, stemrecht.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
De nadere regels voor vergaderingen van de ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben, worden vastgesteld door het Protocol betreffende de Eurogroep.
1. Teneinde de positie van de euro in het internationaal monetair stelsel veilig te stellen, stelt de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit vast houdende de gemeenschappelijke standpunten in de bevoegde internationale financiële instellingen en conferenties over kwesties die voor de Economische en Monetaire Unie van bijzonder belang zijn. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
2. De Raad kan op voorstel van de Commissie passende maatregelen vaststellen met het oog op een gezamenlijke vertegenwoordiging in de internationale financiële instellingen en conferenties. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
3. Met betrekking tot de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen hebben alleen de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben, stemrecht.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
1. De lidstaten ten aanzien waarvan de Raad niet heeft besloten dat zij voldoen aan de nodige voorwaarden voor de invoering van de euro, worden hierna „lidstaten die vallen onder een derogatie" genoemd.
2. De onderstaande bepalingen van de Grondwet zijn niet van toepassing op de lidstaten die onder een derogatie vallen:
a. de aanneming van de onderdelen van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid die in algemene zin betrekking hebben op de eurozone (artikel III-179, lid 2);
b. verbindende maatregelen om buitensporige tekorten te verminderen (artikel III-184, leden 9 en 10);
c. doelstellingen en taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken (artikel III-185, leden 1, 2, 3 en 5);
d. uitgifte van de euro (artikel III-186);
e. handelingen van de Europese Centrale Bank (artikel III-190);
f. maatregelen met betrekking tot het gebruik van de euro (artikel III-191);
g. monetaire overeenkomsten (artikel III-326);
h. aanwijzing van de leden van de directie van de Europese Centrale Bank (artikel III-382, lid 2);
i. Europese besluiten houdende gemeenschappelijke standpunten in de bevoegde internationale financiële instellingen en conferenties over kwesties die voor de economische en monetaire unie van bijzonder belang zijn (artikel III-196, lid 1);
j. maatregelen met het oog op een gezamenlijke vertegenwoordiging in de internationale financiële instellingen en conferenties (artikel III-196, lid 2).
Derhalve wordt in de onder a tot en met j genoemde artikelen „lidstaten" gelezen als „de lidstaten die de euro als munt hebben".
3. De lidstaten die onder een derogatie vallen, alsmede hun nationale centrale banken, zijn uitgesloten van de rechten en plichten in het kader van het Europees Stelsel van centrale banken, overeenkomstig hoofdstuk IX van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
4. De stemrechten van de leden van de Raad die de lidstaten vertegenwoordigen welke onder een derogatie vallen, worden geschorst tijdens de aanneming door de Raad van de maatregelen bedoeld in de in lid 2 opgesomde artikelen, alsmede in de volgende gevallen:
a. bij de vaststelling van aanbevelingen die in het kader van het multilaterale toezicht worden gericht tot de lidstaten die de euro als munt hebben, met inbegrip van aanbevelingen over de stabiliteitsprogramma's en waarschuwingen (artikel III-179, lid 4);
b. bij de aanneming van maatregelen inzake buitensporige tekorten ten aanzien van lidstaten die de euro als munt hebben (artikel III-184, leden 6, 7, 8 en 11).
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
1. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat die valt onder een derogatie, brengen de Commissie en de Europese Centrale Bank verslag uit aan de Raad over de vooruitgang die door de onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de economische en monetaire unie. Deze verslagen bevatten met name een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van ieder van deze lidstaten, met inbegrip van het statuut van zijn nationale centrale bank, met de artikelen III-188 en III-189 en met het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank. In deze verslagen wordt ook nagegaan of een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elk van deze lidstaten aan de volgende criteria voldoet:
a. een hoge mate van prijsstabiliteit, die blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren;
b. het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel III-184, lid 6;
c. de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie van de munt ten opzichte van de euro;
d. de duurzaamheid van de convergentie die is bereikt door de lidstaat die onder een derogatie valt, en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme, hetgeen tot uitdrukking komt in de niveaus van de rentevoeten voor de lange termijn.
De vier in dit lid genoemde criteria en de perioden tijdens welke daaraan moet worden voldaan, worden nader bepaald in het Protocol betreffende de convergentiecriteria van de Europese Centrale Bank. In de verslagen van de Commissie en van de Europese Centrale Bank wordt ook rekening gehouden met de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren.
2. Na raadpleging van het Europees Parlement en na bespreking in de Europese Raad, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Europees besluit vast, welke onder een derogatie vallende lidstaten aan de noodzakelijke voorwaarden volgens de in lid 1 genoemde criteria voldoen, en trekt hij de derogaties van de betrokken lidstaten in.
De Raad besluit na een aanbeveling te hebben ontvangen van een gekwalificeerde meerderheid van diegenen onder zijn leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben. Deze leden handelen binnen zes maanden nadat de Raad het Commissievoorstel heeft ontvangen.
Onder de in de tweede alinea bedoelde gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten. Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
3. Indien volgens de procedure van lid 2 wordt besloten een derogatie te beëindigen, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of Europees besluit onherroepelijk de koers vast waartegen de munteenheid van de betrokken lidstaat wordt vervangen door de euro, en neemt hij de overige maatregelen die nodig zijn voor de invoering van de euro als enige munteenheid in die lidstaat. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen van de leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben, en van de betrokken lidstaat, na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
1. Indien en zolang er onder een derogatie vallende lidstaten zijn, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel III-187, lid 1, de in artikel 45 van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank bedoelde Algemene Raad van de Europese Centrale Bank als derde besluitvormend orgaan van de Europese Centrale Bank gevormd.
2. Indien en zolang er onder een derogatie vallende lidstaten zijn, heeft de Europese Centrale Bank ten aanzien van die lidstaten de taak:
a. de samenwerking tussen de nationale centrale banken van de lidstaten te versterken;
b. de coördinatie van het monetair beleid van de lidstaten te versterken teneinde prijsstabiliteit te verzekeren;
c. zorg te dragen voor de werking van het wisselkoersmechanisme;
d. overleg te plegen over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de nationale centrale banken vallen en die van invloed zijn op de stabiliteit van de financiële instellingen en markten;
e. de vroegere taken uit te oefenen van het Europees Fonds voor monetaire samenwerking, die eerder waren overgenomen door het Europees Monetair Instituut.
Iedere lidstaat die onder een derogatie valt, behandelt zijn wisselkoersbeleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Daarbij houdt hij rekening met de ervaring die is opgedaan bij de samenwerking in het kader van het wisselkoersmechanisme.
1. In geval van moeilijkheden of ernstig dreigende moeilijkheden in de betalingsbalans van een onder een derogatie vallende lidstaat, die voortvloeien hetzij uit het ontbreken van het globaal evenwicht van zijn balans hetzij uit de aard van zijn beschikbare deviezen, en die met name de werking van de interne markt of de verwezenlijking van de gemeenschappelijke handelspolitiek in gevaar kunnen brengen, onderwerpt de Commissie de toestand in die staat en de maatregelen welke hij overeenkomstig de Grondwet met gebruikmaking van alle hem ten dienste staande middelen heeft genomen of kan nemen, onverwijld aan een onderzoek. De Commissie geeft aan welke maatregelen zij de betrokken lidstaat aanbeveelt. Indien de actie die wordt ondernomen door de onder een derogatie vallende lidstaat en de door de Commissie in overweging gegeven maatregelen niet voldoende blijken te zijn om de ondervonden of dreigende moeilijkheden uit de weg te ruimen, doet de Commissie, na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité, aan de Raad aanbevelingen tot onderlinge bijstand en betreffende passende methoden daarvoor.
De Commissie houdt de Raad regelmatig op de hoogte van de toestand en de ontwikkeling daarvan.
2. De Raad stelt de Europese verordeningen of Europese besluiten vast waarbij de wederzijdse bijstand wordt toegekend en die de voorwaarden en de wijze van toepassing daarvan bepalen. De wederzijdse bijstand kan met name de vorm aannemen van:
a. een gezamenlijk optreden bij andere internationale organisaties waarop de lidstaten die onder een derogatie vallen, een beroep kunnen doen;
b. maatregelen die nodig zijn om verlegging van het handelsverkeer te vermijden, wanneer de lidstaat die onder een derogatie valt en die in moeilijkheden verkeert, kwantitatieve beperkingen ten aanzien van derde landen handhaaft of deze weder invoert;
c. de verlening van beperkte kredieten door andere lidstaten, onder voorbehoud van hun toestemming.
3. Indien de door de Commissie aanbevolen onderlinge bijstand door de Raad niet is goedgekeurd of indien de goedgekeurde wederzijdse bijstand en de getroffen maatregelen ontoereikend zijn, machtigt de Commissie de lidstaat die onder een derogatie valt en die in moeilijkheden verkeert, vrijwaringsmaatregelen te nemen waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt.
De Raad kan deze machtiging intrekken en deze voorwaarden en de wijze van toepassing wijzigen.
1. In geval van een plotselinge crisis in de betalingsbalans en indien een Europees besluit als bedoeld in artikel III-201, lid 2, niet onmiddellijk wordt vastgesteld, kan een lidstaat die onder een derogatie valt, te zijner bescherming vrijwaringsmaatregelen treffen. Die maatregelen moeten zo weinig mogelijk verstoringen in de werking van de interne markt teweegbrengen en mogen niet verder reiken dan strikt onontbeerlijk is om de plotseling opgetreden moeilijkheden te overwinnen.
2. De Commissie en de andere lidstaten moeten van de in lid 1 bedoelde vrijwaringsmaatregelen uiterlijk op het tijdstip van hun inwerkingtreding op de hoogte worden gebracht. De Commissie kan de Raad wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel III-201 aanbevelen.
3. De Raad kan op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité bij Europees besluit vaststellen dat de betrokken lidstaat de in lid 1 bedoelde vrijwaringsmaatregelen moet wijzigen, schorsen of intrekken.
De lidstaten en de Unie streven overeenkomstig deze afdeling naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor de werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en van arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen teneinde de in artikel I-3 genoemde doelstellingen te bereiken.
1. De lidstaten dragen door middel van hun werkgelegenheidsbeleid bij tot het bereiken van de in artikel III-203 bedoelde doelstellingen op een wijze die verenigbaar is met de overeenkomstig artikel III-179, lid 2, vastgestelde globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie.
2. Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners, beschouwen de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang en coördineren zij hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad, overeenkomstig artikel III-206.
1. De Unie draagt bij tot een hoog werkgelegenheidsniveau door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun optreden te steunen en, indien nodig, aan te vullen. De bevoegdheden van de lidstaten worden daarbij geëerbiedigd.
2. Bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie wordt rekening gehouden met de doelstelling van een hoog werkgelegenheidsniveau.
1. De Europese Raad beziet jaarlijks de werkgelegenheidssituatie in de Unie en neemt ter zake conclusies aan, aan de hand van een gezamenlijk jaarverslag van de Raad en de Commissie.
2. Op basis van de conclusies van de Europese Raad stelt de Raad jaarlijks op voorstel van de Commissie richtsnoeren vast, waarmee de lidstaten rekening houden in hun werkgelegenheidsbeleid. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement, het Comité van de Regio's, het Economisch en Sociaal Comité en het comité voor de werkgelegenheid.
Deze richtsnoeren moeten verenigbaar zijn met de overeenkomstig artikel III-179, lid 2, vastgestelde globale richtsnoeren.
3. Iedere lidstaat legt jaarlijks aan de Raad en aan de Commissie een verslag voor over de belangrijkste bepalingen welke genomen zijn om zijn werkgelegenheidsbeleid ten uitvoer te leggen in het licht van de in lid 2 bedoelde richtsnoeren inzake werkgelegenheid.
4. Op basis van de in lid 3 bedoelde verslagen en na ontvangst van de adviezen van het Comité voor de werkgelegenheid verricht de Raad jaarlijks in het licht van de richtsnoeren inzake werkgelegenheid een onderzoek naar de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. De Raad kan op aanbeveling van de Commissie aanbevelingen voor de lidstaten aannemen.
5. Op basis van de resultaten van dit onderzoek brengen de Raad en de Commissie jaarlijks gezamenlijk verslag uit aan de Europese Raad over de werkgelegenheidssituatie in de Unie en over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren inzake werkgelegenheid.
Bij Europese wet of kaderwet kunnen stimuleringsmaatregelen worden vastgesteld die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun werkgelegenheidsbeleid te ondersteunen door middel van initiatieven ter ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, verstrekking van vergelijkende analyses en advies, alsmede bevordering van een innovatieve aanpak en evaluatie van ervaringen, in het bijzonder door gebruik te maken van proefprojecten. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
De Europese wet of kaderwet houdt generlei harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten in.
De Raad stelt bij gewone meerderheid van stemmen een Europees besluit vast tot instelling van een raadgevend comité voor de werkgelegenheid, teneinde de coördinatie van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid van de lidstaten te bevorderen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
Dit comité heeft tot taak:
a. toe te zien op de werkgelegenheidssituatie en het werkgelegenheidsbeleid in de Unie en in de lidstaten;
b. onverminderd artikel III-344, adviezen uit te brengen, hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief, en bij te dragen tot de voorbereiding van de in artikel III-206 bedoelde werkzaamheden van de Raad.
Het comité raadpleegt voor de vervulling van zijn opdracht de sociale partners.
Iedere lidstaat en de Commissie benoemen elk twee leden van het comité.
De Unie en de lidstaten stellen zich, indachtig de sociale grondrechten zoals vastgelegd in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekend Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, ten doel de bevordering van de werkgelegenheid, de verbetering van de levensomstandigheden en van de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt, alsmede een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken, en de bestrijding van uitsluiting.
Te dien einde houden de Unie en de lidstaten in hun handelen rekening met de verscheidenheid van de nationale gebruiken, met name op het gebied van contractuele betrekkingen, alsmede met de noodzaak het concurrentievermogen van de economie van de Unie te handhaven.
De Unie en de lidstaten zijn van oordeel dat de bovengeschetste ontwikkeling zowel uit de werking van de interne markt – waardoor de harmonisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd – als uit de in de Grondwet bepaalde procedures en de onderlinge aanpassing van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten zal voortvloeien.
1. Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-209 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld:
a. de verbetering van met name het arbeidsmilieu om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;
b. de arbeidsvoorwaarden;
c. de sociale zekerheid en de sociale bescherming van werknemers;
d. de bescherming van werknemers bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
e. de informatieverstrekking aan en de raadpleging van werknemers;
f. de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggenschap, onder voorbehoud van lid 6;
g. de werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die op wettige wijze op het grondgebied van de Unie verblijven;
h. de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, onverminderd artikel III-283;
i. de gelijkheid van vrouwen en mannen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft;
j. de bestrijding van sociale uitsluiting;
k. de modernisering van de stelsels voor sociale bescherming, onverminderd het bepaalde onder c.
2. Voor de toepassing van lid 1:
a. kunnen bij Europese wet of kaderwet maatregelen worden vastgesteld die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, bevordering van een innovatieve aanpak en evaluatie van ervaringen, met uitsluiting van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten;
b. kunnen op de in lid 1, onder a tot en met i, bedoelde gebieden bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze Europese kaderwetten wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen, dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd.
In alle gevallen worden de Europese wetten of kaderwetten na raadpleging van het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
3. In afwijking van lid 2 worden op de in lid 1, onder c, d, f en g, bedoelde gebieden Europese wetten of kaderwetten door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld, na raadpleging van het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité.
Op voorstel van de Commissie kan de Raad bij Europees besluit de gewone wetgevingsprocedure van toepassing verklaren op lid 1, onder d, f en g. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
4. Een lidstaat kan de sociale partners, indien zij daar gezamenlijk om verzoeken, belasten met de uitvoering van de krachtens de leden 2 en 3 vastgestelde Europese kaderwetten of, in voorkomend geval, de uitvoering van de overeenkomstig artikel III-212 vastgestelde Europese verordeningen of besluiten.
In dat geval verzekert de lidstaat zich ervan dat de sociale partners uiterlijk op de datum waarop een Europese kaderwet moet zijn omgezet en op de datum waarop een Europese verordening of een Europees besluit uitgevoerd moet zijn, de nodige maatregelen bij overeenkomst hebben ingevoerd. De betrokken lidstaat moet zelf alle nodige maatregelen treffen om te allen tijde te waarborgen dat de bij die kaderwet, die verordening of dat besluit voorgeschreven resultaten worden bereikt.
5. De krachtens dit artikel vastgestelde Europese wetten en kaderwetten:
a. laten het recht van de lidstaten, de fundamentele beginselen van hun socialezekerheidsstelsel vast te stellen, onverlet en mogen geen ingrijpende gevolgen hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel;
b. beletten niet dat een lidstaat strengere met de Grondwet verenigbare beschermingsmaatregelen handhaaft of invoert.
6. Dit artikel is niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting.
1. De Commissie bevordert de raadpleging van de sociale partners op het niveau van de Unie en stelt alle maatregelen vast die ertoe kunnen dienen, door middel van een evenwichtige ondersteuning van de partijen, de dialoog tussen de partners te vergemakkelijken.
2. Voor de toepassing van lid 1 raadpleegt de Commissie, alvorens voorstellen op het gebied van het sociaal beleid in te dienen, de sociale partners over de mogelijke richting van een optreden van de Unie.
3. Indien de Commissie na de in lid 2 bedoelde raadpleging van mening is dat een optreden van de Unie wenselijk is, raadpleegt zij de sociale partners over de inhoud van het voorgenomen voorstel. De sociale partners doen de Commissie een advies of, in voorkomend geval, een aanbeveling toekomen.
4. Ter gelegenheid van de in de leden 2 en 3 bedoelde raadplegingen kunnen de sociale partners de Commissie in kennis stellen van hun wens het in artikel III-212, lid 1, bedoelde proces in te leiden. Dit proces neemt ten hoogste negen maanden in beslag, tenzij de betrokken sociale partners en de Commissie gezamenlijk besluiten tot verlenging.
1. De dialoog tussen de sociale partners op het niveau van de Unie kan, indien de sociale partners zulks wensen, leiden tot contractuele betrekkingen, waaronder overeenkomsten.
2. De uitvoering van de op het niveau van de Unie gesloten overeenkomsten geschiedt hetzij volgens de procedures en gebruiken die eigen zijn aan de sociale partners en aan de lidstaten, hetzij, voor zaken die onder artikel III-210 vallen, op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, bij Europese verordeningen of besluiten, vastgesteld door de Raad op voorstel van de Commissie. Het Europees Parlement wordt hiervan in kennis gesteld.
Indien de betrokken overeenkomst een of meer bepalingen bevat die betrekking hebben op een van de gebieden waarvoor op grond van artikel III-210, lid 3, eenparigheid van stemmen vereist is, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen.
Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-209 en onverminderd de andere bepalingen van de Grondwet, bevordert de Commissie de samenwerking tussen de lidstaten en vergemakkelijkt zij de coördinatie van hun optreden op alle door deze afdeling bestreken gebieden van het sociaal beleid, met name op het terrein van:
a. de werkgelegenheid;
b. het arbeidsrecht en de arbeidsvoorwaarden;
c. de beroepsopleiding en de bijscholing;
d. de sociale zekerheid;
e. de voorkoming van arbeidsongevallen en beroepsziekten;
f. de arbeidshygiëne;
g. het recht zich te organiseren in vakverenigingen en het recht van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.
Te dien einde werkt de Commissie nauw samen met de lidstaten bij het verrichten van studies, het uitbrengen van adviezen en het organiseren van overleg, zowel omtrent vraagstukken op nationaal niveau als omtrent vraagstukken die de internationale organisaties aangaan, met name door middel van initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
Alvorens de in dit artikel bedoelde adviezen uit te brengen, raadpleegt de Commissie het Economisch en Sociaal Comité.
1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van vrouwelijke en mannelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „beloning" verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking rechtstreeks of onrechtstreeks van de werkgever ontvangt.
Gelijke beloning zonder onderscheid naar geslacht houdt in:
a. dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van eenzelfde maatstaf;
b. dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor een zelfde functie.
3. Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid. De Europese wetten of kaderwetten wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
4. Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van vrouwen en mannen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.
De lidstaten streven ernaar de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent betaalde vakantie te handhaven.
De Commissie stelt ieder jaar een voortgangsverslag op over de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-209, waarin ook de demografische situatie in de Unie wordt behandeld. Zij zendt dit verslag toe aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan het Economisch en Sociaal Comité.
De Raad stelt bij gewone meerderheid een Europees besluit vast tot instelling van een comité voor sociale bescherming met een adviestaak, teneinde de samenwerking tussen de lidstaten onderling en met de Commissie op het gebied van de sociale bescherming te bevorderen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement. Het comité heeft tot taak:
a. toe te zien op de sociale toestand en de ontwikkeling van het beleid inzake sociale bescherming in de lidstaten en de Unie;
b. de uitwisseling van informatie, ervaringen en goede praktijken tussen de lidstaten onderling en met de Commissie te vergemakkelijken;
c. onverminderd artikel III-344, verslagen op te stellen, adviezen uit te brengen of andere activiteiten te ontplooien op gebieden die onder zijn bevoegdheden vallen, hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief.
Voor de vervulling van zijn opdracht legt het comité de nodige contacten met de sociale partners.
Iedere lidstaat en de Commissie benoemen twee leden van het comité.
De Commissie wijdt in haar jaarverslag aan het Europees Parlement een afzonderlijk hoofdstuk aan de ontwikkeling van de sociale toestand in de Unie.
Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken betreffende de sociale toestand.
1. Teneinde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren en zodoende bij te dragen tot verhoging van de levensstandaard, wordt een Europees Sociaal Fonds opgericht. Dit Fonds heeft ten doel binnen de Unie de arbeidsmarktkansen en de geografische en beroepsmobiliteit van werknemers te bevorderen, alsmede de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven en in productiestelsels gemakkelijker te maken, met name door beroepsopleiding en omscholing.
2. De Commissie beheert het Fonds. Zij wordt in deze taak bijgestaan door een comité dat onder het voorzitterschap staat van een lid van de Commissie en samengesteld is uit vertegenwoordigers van de lidstaten en van de vakverenigingen van werknemers en van werkgevers.
3. De uitvoeringsmaatregelen betreffende het Fonds worden bij Europese wet vastgesteld. Deze wordt na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
ECONOMISCHE, SOCIALE EN TERRITORIALE SAMENHANG
Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Unie haar optreden ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang.
De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen.
Wat betreft die regio's wordt bijzondere aandacht besteed aan de plattelandsgebieden, de regio's die een industriële overgang doormaken, en de regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden.
De lidstaten voeren en coördineren hun economisch beleid mede met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel III-220. Bij de vaststelling en de uitvoering van het beleid en van de maatregelen van de Unie en bij de totstandbrenging van de interne markt wordt rekening gehouden met en bijgedragen tot verwezenlijking van deze doelstellingen. De Unie ondersteunt deze verwezenlijking tevens door haar optreden via de structuurfondsen (Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Oriëntatie, Europees Sociaal Fonds, Europees Fonds voor regionale ontwikkeling), de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten.
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, aan de Raad, aan het Comité van de Regio's en aan het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische, sociale en territoriale samenhang, alsmede over de wijze waarop de diverse in dit artikel bedoelde middelen daartoe hebben bijgedragen. Dit verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen.
Bij Europese wet of kaderwet kunnen specifieke maatregelen buiten de fondsen om worden vastgesteld, onverminderd de maatregelen die in het kader van ander beleid van de Unie worden vastgesteld. De Europese wet of kaderwet wordt na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie, door deel te nemen aan de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio's met een ontwikkelingsachterstand en aan de omschakeling van industriegebieden met teruglopende economische activiteit.
1. Onverminderd artikel III-224, worden bij Europese wet de taken, de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de structuurfondsen vastgesteld – hetgeen ook samenvoeging van de fondsen kan omvatten – en de algemene regels die voor deze fondsen gelden, alsmede de bepalingen die nodig zijn voor de doeltreffende werking van de fondsen en de coördinatie tussen de fondsen onderling en met de andere bestaande financieringsinstrumenten.
Een bij Europese wet opgericht cohesiefonds levert een financiële bijdrage aan de uitvoering van projecten op het gebied van milieu en trans-Europese netwerken in de sfeer van de vervoersinfrastructuur.
De Europese wetten worden in alle gevallen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
2. De eerste bepalingen betreffende de fondsen met structurele strekking en het cohesiefonds die worden vastgesteld ingevolge de bepalingen die van kracht zijn op de datum van ondertekening van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, worden vastgesteld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
De toepassingsmaatregelen met betrekking tot het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling worden bij Europese wet vastgesteld. De wet wordt na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
Ten aanzien van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Oriëntatie, en het Europees Sociaal Fonds zijn onderscheidenlijk artikel III-231 en artikel III-219, lid 3, van toepassing.
De Unie stelt een gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid vast en voert dit uit.
Onder „landbouwproducten" worden verstaan de voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij, alsmede de producten in eerste graad van bewerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden. Verwijzingen naar het gemeenschappelijk landbouwbeleid of naar de landbouw worden geacht tevens te gelden als verwijzing naar de visserij, met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de visserijsector.
1. De interne markt omvat mede de landbouw en de handel in landbouwproducten.
2. Behoudens andersluidende bepaling in de artikelen III-227 tot en met III-232, zijn de regels voor de totstandbrenging en de werking van de interne markt van toepassing op landbouwproducten.
3. De in bijlage I vermelde producten vallen onder de artikelen III-227 tot en met III-232.
4. De werking en de ontwikkeling van de interne markt voor de landbouwproducten dienen gepaard te gaan met een gemeenschappelijk landbouwbeleid.
1. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:
a. de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te bewerkstelligen;
b. aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn;
c. de markten te stabiliseren;
d. de voorziening veilig te stellen;
e. redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.
2. Bij de totstandbrenging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarvoor te treffen bijzondere voorzieningen wordt rekening gehouden met:
a. de bijzondere aard van het landbouwbedrijf, welke voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de landbouw en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden;
b. de noodzaak de dienstige aanpassingen geleidelijk te doen verlopen;
c. het feit dat de landbouwsector in de lidstaten nauw verweven is met de gehele economie.
1. Om de in artikel III-227 genoemde doelstellingen te verwezenlijken wordt een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten tot stand gebracht.
Naar gelang van de producten neemt deze ordening een van de volgende vormen aan:
a. gemeenschappelijke regels inzake mededinging;
b. verplichte coördinatie van de verschillende nationale marktorganisaties;
c. een Europese marktorganisatie.
2. De gemeenschappelijke ordening in een der in lid 1 vermelde vormen kan alle maatregelen medebrengen welke noodzakelijk zijn om de in artikel III-227 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, met name prijsregelingen, subsidies zowel voor de productie als voor het in de handel brengen der verschillende producten, systemen van voorraadvorming en opslag en gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- of uitvoer.
De gemeenschappelijke ordening moet zich beperken tot het nastreven van de in artikel III-227 genoemde doelstellingen en iedere discriminatie tussen producenten of verbruikers in de Unie uitsluiten.
Een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid moet op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen berusten.
3. Om de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke ordening aan haar doel te laten beantwoorden, kunnen een of meer oriëntatie- en garantiefondsen voor de landbouw in het leven worden geroepen.
Ter verwezenlijking van de in artikel III-227 genoemde doeleinden kunnen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met name maatregelen worden getroffen met betrekking tot:
a. een doeltreffende coördinatie van hetgeen ondernomen wordt op het gebied van beroepsopleiding, landbouwkundig onderzoek en landbouwkundige voorlichting, welke coördinatie gemeenschappelijk gefinancierde projecten of instellingen kan omvatten;
b. gemeenschappelijke acties voor de ontwikkeling van het verbruik van bepaalde producten.
1. De afdeling over regels betreffende de mededinging is op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten slechts in zoverre van toepassing, als bij Europese wet of kaderwet met inachtneming van de in artikel III-227 vermelde doelstellingen en overeenkomstig artikel III-231, lid 2, wordt bepaald.
2. De Raad kan op voorstel van de Commissie een Europese verordening of een Europees besluit vaststellen waarbij machtiging wordt gegeven tot het verlenen van steun:
a. ter bescherming van door structurele of natuurlijke omstandigheden benadeelde bedrijven;
b. in het kader van economische ontwikkelingsplannen.
1. De Commissie doet voorstellen voor de totstandbrenging en de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waaronder begrepen de vervanging van nationale organisaties door een van de in artikel III-228, lid 1, genoemde vormen van gemeenschappelijke ordening en de uitvoering van de in deze afdeling bedoelde maatregelen.
Deze voorstellen houden rekening met de samenhang van de in deze afdeling bedoelde landbouwaspecten.
2. Bij Europese wet of kaderwet wordt de in artikel III-228, lid 1, bedoelde gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten ingesteld en worden de overige bepalingen vastgesteld die nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na te streven. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
3. De Raad regelt op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of bij Europees besluit de prijsbepaling, de heffingen, de steun en de kwantitatieve beperkingen, alsook de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden.
4. De in artikel III-228, lid 1, genoemde gemeenschappelijke ordening kan overeenkomstig lid 2 in de plaats worden gesteld van nationale marktorganisaties:
a. indien de gemeenschappelijke ordening aan lidstaten die tegen deze maatregelen gekant zijn en die zelf over een nationale organisatie voor de betrokken productie beschikken, gelijkwaardige waarborgen biedt inzake de werkgelegenheid en de levensstandaard van de betrokken producenten, met inachtneming van de snelheid van de mogelijke aanpassingen en van de noodzakelijke specialisatie, en
b. indien deze ordening het handelsverkeer binnen de Unie soortgelijke voorwaarden biedt als die welke op een nationale markt bestaan.
5. Indien voor bepaalde grondstoffen een gemeenschappelijke ordening in het leven wordt geroepen voordat er een gemeenschappelijke ordening voor de overeenkomstige verwerkte producten bestaat, mogen de betrokken grondstoffen die gebruikt worden voor de producten welke voor uitvoer naar derde landen zijn bestemd, van buiten de Unie worden ingevoerd.
Wanneer in een lidstaat een product onder een nationale marktorganisatie valt of onder een binnenlandse regeling van gelijke werking welke een gelijksoortige productie in een andere lidstaat bij de concurrentiepositie nadelig beïnvloedt, leggen de lidstaten een compenserende heffing op de invoer van dat product uit de lidstaat waar de organisatie of de regeling bestaat, tenzij deze lidstaat een compenserende heffing op de uitvoer toepast.
De Commissie regelt bij Europese verordening of Europees besluit de hoogte van deze heffingen zodanig als nodig is om het evenwicht te herstellen. Zij kan eveneens machtiging verlenen tot het nemen van andere maatregelen waarvan zij de voorwaarden en wijze van toepassing vaststelt.
1. Het beleid van de Unie op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:
a. behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
b. bescherming van de gezondheid van de mens;
c. behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
d. bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.
2. De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie. Het beleid van de Unie berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
In dit verband bevatten de harmonisatiemaatregelen die voldoen aan de eisen inzake milieubescherming, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige regelingen kunnen treffen welke aan een controleprocedure van de Unie onderworpen zijn.
3. Bij het bepalen van het beleid op milieugebied houdt de Unie rekening met:
a. de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;
b. de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Unie;
c. de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;
d. de economische en sociale ontwikkeling van de Unie als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van de regio's.
4. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en de op milieugebied bevoegde internationale organisaties. De regels voor deze samenwerking kunnen worden vastgelegd in overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.
De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.
1. Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld om de in artikel III-233 genoemde doelstellingen te verwezenlijken. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
2. In afwijking van lid 1 en onverminderd artikel III-172, stelt de Raad met eenparigheid van stemmen Europese wetten of kaderwetten vast met betrekking tot:
a. bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard;
b. maatregelen die van invloed zijn op:
i. de ruimtelijke ordening;
ii. het kwantitatieve waterbeheer of, rechtstreeks of onrechtstreeks, de beschikbaarheid van de watervoorraden;
iii. de bodembestemming, met uitzondering van het afvalstoffenbeheer;
c. maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening.
De Raad kan, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen waarbij de gewone wetgevingsprocedure van toepassing wordt verklaard op de in de eerste alinea genoemde gebieden.
De Raad besluit in alle gevallen na raadpleging van het Europees Parlement, van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
3. Bij Europese wet worden algemene actieprogramma's vastgesteld waarin de te verwezenlijken prioritaire doelstellingen worden vastgelegd. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
De voor de uitvoering van die programma's nodige maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig lid 1, respectievelijk lid 2.
4. Onverminderd bepaalde door de Unie vastgestelde maatregelen, dragen de lidstaten zorg voor de financiering en de uitvoering van het milieubeleid.
5. Onverminderd het beginsel dat de vervuiler betaalt, omvat een op grond van lid 1 vastgestelde maatregel die voor de overheid van een lidstaat onevenredig hoge kosten met zich meebrengt tevens:
a. ontheffingen van tijdelijke aard, en/of
b. financiële steun uit het cohesiefonds.
6. De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van dit artikel, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermende maatregelen vaststelt. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met de Grondwet. Zij worden ter kennis gebracht van de Commissie.
1. Om de belangen van consumenten te bevorderen en een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, draagt de Unie bij tot de bescherming van de gezondheid, de veiligheid en de economische belangen van consumenten, alsmede tot de bevordering van hun recht op voorlichting en vorming, en hun recht van vereniging om hun belangen te behartigen.
2. De Unie draagt bij tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen door middel van:
a. maatregelen die op grond van artikel III-172 in het kader van de totstandbrenging en de werking van de interne markt worden vastgesteld;
b. maatregelen om het beleid van de lidstaten te ondersteunen, aan te vullen en te controleren.
3. De in lid 2, onder b, bedoelde maatregelen worden bij Europese wet of kaderwet vastgesteld. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
4. De uit hoofde van lid 3 vastgestelde handelingen beletten niet dat een lidstaat regelingen voor een hogere graad van bescherming handhaaft of treft. Deze bepalingen moeten verenigbaar zijn met de Grondwet. Zij worden ter kennis gebracht van de Commissie.
1. De doelstellingen van de Grondwet worden wat het onderwerp van deze afdeling betreft nagestreefd in het kader van een gemeenschappelijk vervoerbeleid.
2. Bij Europese wet of kaderwet wordt lid 1 ten uitvoer gebracht, met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer. De wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
Bij de Europese wet of kaderwet worden vastgesteld:
a. gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten;
b. de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn;
c. maatregelen ter verbetering van de veiligheid van het vervoer;
d. alle overige dienstige maatregelen.
3. Bij de vaststelling van de in lid 2 bedoelde Europese wet of kaderwet wordt rekening gehouden met gevallen waarin de toepassing ervan ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor de levensstandaard en de werkgelegenheid in bepaalde regio's, en voor de exploitatie van de vervoersfaciliteiten.
Totdat de in artikel III-236, lid 2, bedoelde Europese wet of kaderwet is vastgesteld, en behoudens vaststelling met eenparigheid van stemmen van een Europees besluit van de Raad waarbij een afwijking wordt toegestaan, mag geen enkele lidstaat de onderscheiden bepalingen, die terzake gelden vanaf 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vanaf de datum van hun toetreding, zodanig veranderen, dat zij daardoor in hun rechtstreekse of onrechtstreekse uitwerking minder gunstig worden voor vervoerondernemers uit overige lidstaten dan voor de nationale vervoerondernemers.
Met deze Grondwet zijn verenigbaar steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip „openbare dienst" verbonden, verplichte dienstverrichtingen.
Bij iedere in het kader van deze Grondwet vastgestelde maatregel op het gebied van vrachtprijzen en vervoervoorwaarden dient de economische toestand van de vervoerondernemers in aanmerking te worden genomen.
1. In het verkeer binnen de Unie is iedere discriminatie verboden die erin bestaat dat een vervoerondernemer voor dezelfde verbindingen verschillende vrachtprijzen en vervoervoorwaarden voor gelijke goederen hanteert naar gelang van de lidstaat van herkomst of van bestemming van de vervoerde waren.
2. Lid 1 sluit niet uit dat krachtens artikel III-236, lid 2, andere Europese wetten of kaderwetten kunnen worden vastgesteld.
3. De Raad stelt op voorstel van de Commissie Europese verordeningen of besluiten vast die erop zijn gericht de uitvoering van lid 1 te waarborgen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.
De Raad kan met name bij Europese verordening of bij Europees besluit het nodige regelen om de instellingen in staat te stellen te waken over de naleving van het in lid 1 bedoelde voorschrift en om te bewerkstelligen dat de gebruikers volledig voordeel hebben van dit voorschrift.
4. De Commissie onderzoekt eigener beweging of op verzoek van een lidstaat de in lid 1 bedoelde gevallen van discriminatie en stelt na raadpleging van iedere belanghebbende lidstaat in het kader van de in lid 3 bedoelde Europese verordeningen of besluiten de nodige Europese besluiten vast.
1. Behoudens machtiging op grond van een Europees besluit van de Commissie, is het een lidstaat verboden voor vervoer binnen de Unie prijzen en voorwaarden op te leggen die enig element van steun of bescherming in het belang van een of meer ondernemingen of bepaalde industrieën inhouden.
2. De Commissie onderwerpt eigener beweging of op verzoek van een lidstaat de in lid 1 bedoelde prijzen en voorwaarden aan een onderzoek en houdt daarbij rekening met, enerzijds, de vereisten van een passend regionaal economisch beleid, de behoeften van minder ontwikkelde gebieden en de moeilijkheden die zich in door politieke omstandigheden ernstig benadeelde streken voordoen, en, anderzijds, de gevolgen van die prijzen en voorwaarden voor de mededinging tussen de verschillende takken van vervoer.
De Commissie stelt na raadpleging van iedere betrokken lidstaat de nodige Europese besluiten vast.
3. Het in lid 1 bedoelde verbod is niet van toepassing op mededingingstarieven.
De heffingen of andere rechten welke naast de vervoerprijs door een vervoerondernemer in verband met grensoverschrijding in rekening worden gebracht, mogen een redelijk peil niet te boven gaan, gelet op de werkelijke kosten die door de grensoverschrijding feitelijk zijn veroorzaakt. De lidstaten streven naar een verlaging van deze kosten.
De Commissie kan de lidstaten aanbevelingen doen voor de toepassing van dit artikel.
De bepalingen van deze afdeling staan in de BondsRepubliek Duitsland genomen maatregelen niet in de weg, voorzover deze noodzakelijk zijn om de economische nadelen welke door de deling van Duitsland zijn berokkend aan de economie van de door de deling getroffen streken in de BondsRepubliek te compenseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling voor een Grondwet voor Europa kan de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit tot intrekking van dit artikel vaststellen.
Een comité van raadgevende aard, bestaande uit door de regeringen van de lidstaten aangewezen deskundigen, wordt aan de Commissie toegevoegd. De Commissie raadpleegt het comité over vervoeraangelegenheden zo dikwijls zij dat nodig acht.
1. Deze afdeling is van toepassing op het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren.
2. Bij Europese wet of kaderwet kunnen passende maatregelen worden vastgesteld voor de zeevaart en de luchtvaart. Deze wet of kaderwet wordt aangenomen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
1. Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de artikelen III-130 en III-220 bedoelde doelstellingen en om de burgers van de Unie, de economische subjecten, alsmede de regionale en lokale gemeenschappen in staat te stellen ten volle profijt te trekken van de voordelen die uit de totstandkoming van een ruimte zonder binnengrenzen voortvloeien, draagt de Unie bij tot de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van vervoers-, telecommunicatie- en energie-infrastructuur.
2. In het kader van een stelsel van open en door concurrentie gekenmerkte markten is het optreden van de Unie gericht op de bevordering van de onderlinge koppeling en interoperabiliteit van nationale netwerken, alsmede van de toegang tot deze netwerken. Daarbij wordt de noodzaak in aanmerking genomen om verbindingen tot stand te brengen tussen insulaire, ingesloten en perifere regio's en de centrale regio's van de Unie.
1. Voor de verwezenlijking van de in artikel III-246 genoemde doelstellingen:
a. stelt de Unie een geheel van richtsnoeren op betreffende de doelstellingen, de prioriteiten en de grote lijnen van de op het gebied van trans-Europese netwerken voorgenomen maatregelen; in deze richtsnoeren worden projecten van gemeenschappelijk belang aangegeven;
b. treft de Unie alle maatregelen die nodig kunnen blijken om de interoperabiliteit van de netwerken te bewerkstelligen, met name op het gebied van de harmonisatie van technische normen;
c. kan de Unie steun verlenen aan door de lidstaten gesteunde projecten van gemeenschappelijk belang, die als zodanig zijn aangegeven in het kader van de onder a bedoelde richtsnoeren, met name in de vorm van uitvoerbaarheidsstudies, garanties voor leningen of rentesubsidies; de Unie kan ook uit het cohesiefonds bijdragen aan de financiering van projecten in de lidstaten op het terrein van de vervoersinfrastructuur.
Bij het optreden van de Unie wordt rekening gehouden met de economische levensvatbaarheid van de projecten.
2. Bij Europese wet of kaderwet worden de in lid 1 bedoelde richtsnoeren en andere maatregelen vastgesteld. De wet of kaderwet wordt aangenomen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
Voor richtsnoeren en projecten van gemeenschappelijk belang die betrekking hebben op het grondgebied van een lidstaat, is de goedkeuring van de betrokken lidstaat vereist.
3. De lidstaten coördineren in samenspraak met de Commissie het nationaal beleid voorzover dat van grote invloed kan zijn op de verwezenlijking van de in artikel III-246 bedoelde doelstellingen. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de lidstaten alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.
4. De Unie kan met derde landen samenwerken om projecten van gemeenschappelijk belang te bevorderen en de interoperabiliteit van de netwerken te bewerkstelligen.
ONDERZOEK EN TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING EN RUIMTE
1. Het optreden van de Unie is erop gericht haar wetenschappelijke en technologische grondslagen te versterken door de totstandbrenging van een Europese onderzoeksruimte waarbinnen onderzoekers, wetenschappelijke kennis en technologieën vrij circuleren, tot de ontwikkeling van het concurrentievermogen van de Unie en van haar industrie bij te dragen en de onderzoeksactiviteiten te bevorderen die uit hoofde van andere hoofdstukken van de Grondwet nodig worden geacht.
2. Voor de toepassing van het bepaalde in lid 1 stimuleert zij in de gehele Unie ondernemingen, waaronder kleine en middelgrote ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten bij hun inspanningen op het gebied van hoogwaardig onderzoek en hoogwaardige technologische ontwikkeling. De Unie ondersteunt hun streven naar onderlinge samenwerking, waarbij het beleid er vooral op gericht is onderzoekers in staat te stellen vrijelijk samen te werken over de grenzen heen, en ondernemingen in staat te stellen de mogelijkheden van de interne markt te benutten, in het bijzonder door openstelling van de nationale overheidsopdrachten, vaststelling van gemeenschappelijke normen en opheffing van de wettelijke en fiscale belemmeringen welke die samenwerking in de weg staan.
3. Alle activiteiten van de Unie op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, met inbegrip van demonstratieprojecten, worden vastgesteld en uitgevoerd overeenkomstig deze afdeling.
Voor de verwezenlijking van de in artikel III-248 genoemde doelstellingen onderneemt de Unie de volgende activiteiten, die de activiteiten van de lidstaten aanvullen:
a. uitvoering van programma's voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, waarbij de samenwerking met en tussen ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten wordt bevorderd;
b. bevordering van de samenwerking van de Unie met derde landen en internationale organisaties inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie;
c. verspreiding en exploitatie van de resultaten van de activiteiten van de Unie inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie;
d. stimulering van de opleiding en de mobiliteit van onderzoekers in de Unie.
1. De Unie en de lidstaten coördineren hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling om zodoende de onderlinge samenhang van het beleid van de lidstaten en het beleid van de Unie te verzekeren.
2. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de lidstaten initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen, met name initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
1. Bij Europese wet wordt het meerjarenkaderprogramma vastgesteld waarin alle activiteiten die door de Unie worden gefinancierd, zijn opgenomen. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
In het kaderprogramma:
a. worden de wetenschappelijke en technologische doelstellingen die met de in artikel III-249 bedoelde activiteiten moeten worden verwezenlijkt, alsmede de daarmee samenhangende prioriteiten, vastgesteld;
b. worden de grote lijnen van deze activiteiten aangegeven;
c. worden het totale maximumbedrag van en gedetailleerde regels voor de financiële deelneming van de Unie aan het kaderprogramma, alsmede de onderscheiden deelbedragen voor elk van de voorgenomen activiteiten, vastgelegd.
2. Het meerjarenkaderprogramma wordt naar gelang van de ontwikkeling van de situatie aangepast of aangevuld.
3. Bij Europese wet van de Raad worden de specifieke programma's vastgesteld ter uitvoering van het meerjarenkaderprogramma binnen iedere activiteit. In ieder specifiek programma worden de bepalingen voor de uitvoering ervan, de looptijd en de nodig geachte middelen vastgelegd. Het totaal van de in de specifieke programma's vastgelegde nodig geachte bedragen mag niet meer belopen dan het voor het kaderprogramma en voor iedere activiteit vastgelegde totale maximumbedrag. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Europees Parlement en van het Economisch en Sociaal Comité.
4. Ter aanvulling op de in het meerjarenkaderprogramma geplande activiteiten worden bij Europese wet de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om de Europese onderzoeksruimte te realiseren. Zij wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
1. Voor de uitvoering van het meerjarenkaderprogramma worden bij Europese wet of kaderwet de volgende regels vastgesteld:
a. de regels voor de deelneming van ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten;
b. de regels voor de verspreiding van de onderzoeksresultaten.
De Europese wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
2. Bij de uitvoering van het meerjarenkaderprogramma kunnen bij Europese wet aanvullende programma's worden vastgesteld waaraan alleen wordt deelgenomen door bepaalde lidstaten, die zorg dragen voor de financiering daarvan, onder voorbehoud van eventuele deelneming van de Unie.
Bij Europese wet worden de regels voor de aanvullende programma's vastgesteld, met name voor wat betreft de verspreiding van de kennis en de toegang van andere lidstaten. Zij wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en met de goedkeuring van de betrokken lidstaten.
3. Bij de uitvoering van het meerjarenkaderprogramma kan bij Europese wet worden voorzien in deelneming aan door verscheidene lidstaten opgezette onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's, met inbegrip van deelneming aan de voor de uitvoering van die programma's tot stand gebrachte structuren; deze deelneming behoeft de goedkeuring van de betrokken lidstaten.
De Europese wetten worden vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
4. Bij de uitvoering van het meerjarenkaderprogramma kan de Unie voorzien in samenwerking van de Unie met derde landen of internationale organisaties op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling en demonstratie.
De regels voor deze samenwerking kunnen worden vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.
De Raad kan op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of Europees besluit vaststellen, dat gemeenschappelijke ondernemingen of andere structuren worden opgericht ten dienste van de goede uitvoering van programma's van de Unie voor onderzoek en technologische ontwikkeling en demonstratie. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.
1. Om de wetenschappelijke en technische vooruitgang, het industriële concurrentievermogen en de uitvoering van haar beleid te bevorderen, stippelt de Unie een Europees ruimtevaartbeleid uit. Daartoe kan zij gemeenschappelijke initiatieven bevorderen, onderzoek en technologische ontwikkeling steunen en de nodige inspanningen coördineren voor de verkenning en het gebruik van de ruimte.
2. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 bedoelde doelstellingen, worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld, die de vorm kunnen hebben van een speciaal Europees ruimtevaartprogramma.
3. De Unie gaat elke nuttige relatie aan met het Europees Ruimteagentschap.
Aan het begin van ieder jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor. Dit verslag heeft betrekking op de activiteiten inzake onderzoek en technologische ontwikkeling en inzake verspreiding van de resultaten in het voorafgaande jaar, alsmede op het werkprogramma van het lopende jaar.
1. In het kader van de totstandbrenging en de werking van de interne markt en rekening houdend met de noodzaak om het milieu in stand te houden en te verbeteren, is het beleid van de Unie op het gebied van energie erop gericht:
a. de werking van de energiemarkt te waarborgen;
b. de continuïteit van de energievoorziening in de Unie te waarborgen, en
c. energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie te stimuleren.
2. Onverminderd de toepassing van andere bepalingen van de Grondwet worden de in lid 1 genoemde doelstellingen verwezenlijkt met maatregelen die bij Europese wet of kaderwet worden vastgesteld. De wet of kaderwet wordt aangenomen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
De Europese wetten en/of kaderwetten zijn, onverminderd artikel III-234, lid 2, onder c, niet van invloed op het recht van een lidstaat de voorwaarden voor de exploitatie van zijn energiebronnen te bepalen, op zijn keuze tussen verschillende energiebronnen of op de algemene structuur van zijn energievoorziening.
3. In afwijking van lid 2, kunnen de daarin bedoelde maatregelen die voornamelijk van fiscale aard zijn, bij Europese wet of kaderwet van de Raad worden vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT
1. De Unie is een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, waarin de grondrechten en de verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten worden geëerbiedigd.
2. De Unie zorgt ervoor dat aan de binnengrenzen geen personencontroles worden verricht en zij ontwikkelt een gemeenschappelijk beleid op het gebied van asiel, immigratie en controle aan de buitengrenzen, dat gebaseerd is op solidariteit tussen de lidstaten en dat billijk is ten aanzien van de onderdanen van derde landen. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden staatlozen gelijkgesteld met onderdanen van derde landen.
3. De Unie streeft ernaar een hoog niveau van veiligheid te waarborgen, door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en van racisme en vreemdelingenhaat, maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de politiële en justitiële autoriteiten in strafzaken en andere bevoegde autoriteiten, alsmede door de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken en, zo nodig, door de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen.
4. De Unie vergemakkelijkt de toegang tot de rechter, met name door het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken.
De Europese Raad stelt de strategische richtsnoeren van de wetgevende en operationele programmering in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht vast.
Met betrekking tot de wetgevingsvoorstellen en -initiatieven die worden ingediend in het kader van de afdelingen 4 en 5 zien de nationale parlementen erop toe dat het subsidiariteitsbeginsel wordt geëerbiedigd, overeenkomstig het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Onverminderd de artikelen III-360 tot en met III-362, kan de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of Europees besluit vaststellen, dat de lidstaten in samenwerking met de Commissie een objectieve en onpartijdige evaluatie van de uitvoering, door de autoriteiten van de lidstaten, van het door dit hoofdstuk bestreken beleid van de Unie kunnen verrichten, met name ter bevordering van de volledige toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning. Het Europees Parlement en de nationale parlementen worden op de hoogte gebracht van de inhoud en de resultaten van die evaluatie.
Binnen de Raad wordt een permanent comité opgericht om ervoor te zorgen dat binnen de Unie de operationele samenwerking op het gebied van de binnenlandse veiligheid wordt bevorderd en versterkt. Onverminderd artikel III-344, bevordert het comité de coördinatie van het optreden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. De vertegenwoordigers van de betrokken organen en instanties van de Unie kunnen bij de werkzaamheden van het comité worden betrokken. Het Europees Parlement en de nationale parlementen worden over deze werkzaamheden geïnformeerd.
Dit hoofdstuk laat de uitoefening van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.
De Raad stelt bij Europese verordening regels vast voor de administratieve samenwerking tussen de diensten van de lidstaten die bevoegd zijn op de door dit hoofdstuk bestreken gebieden, en tussen deze diensten en de Commissie. De Raad besluit op voorstel van de Commissie, onder voorbehoud van artikel III-264, en na raadpleging van het Europees Parlement.
De in de afdelingen 4 en 5 bedoelde handelingen alsmede de in artikel III-263 bedoelde Europese verordeningen tot vaststelling van regels voor administratieve samenwerking op de door die afdelingen bestreken gebieden worden vastgesteld:
a. op voorstel van de Commissie, of
b. op initiatief van een kwart van de lidstaten.
BELEID INZAKE GRENSCONTROLES, ASIEL EN IMMIGRATIE
1. De Unie ontwikkelt een beleid dat tot doel heeft:
a. ervoor te zorgen dat personen, ongeacht hun nationaliteit, bij het overschrijden van de binnengrenzen niet worden gecontroleerd;
b. te zorgen voor personencontrole en efficiënte bewaking bij het overschrijden van de buitengrenzen;
c. geleidelijk een geïntegreerd systeem voor het beheer van de buitengrenzen op te zetten.
2. Voor de toepassing van lid 1 worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld die betrekking hebben op:
a. het gemeenschappelijk beleid inzake visa en andere verblijfstitels van korte duur;
b. de controles waaraan personen bij het overschrijden van de buitengrenzen worden onderworpen;
c. de voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen gedurende een korte periode vrij in de Unie kunnen reizen;
d. de maatregelen die nodig zijn voor de geleidelijke invoering van een geïntegreerd systeem van beheer van de buitengrenzen;
e. het voorkomen dat personen, ongeacht hun nationaliteit, gecontroleerd worden bij het overschrijden van de binnengrenzen.
3. Dit artikel laat de bevoegdheid van de lidstaten inzake de geografische afbakening van hun grenzen overeenkomstig het nationaal recht onverlet.
1. De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, teneinde iedere onderdaan van een derde land die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen. Dit beleid moet in overeenstemming zijn met het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen alsmede met de andere toepasselijke verdragen.
2. Voor de toepassing van lid 1 worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld betreffende een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat het volgende behelst:
a. een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de hele Unie geldt;
b. een uniforme subsidiaire-beschermingsstatus voor de onderdanen van derde landen die, als zij geen asiel krijgen in de Europese Unie, internationale bescherming behoeven;
c. een gemeenschappelijk stelsel voor tijdelijke bescherming van ontheemden in geval van een massale toestroom;
d. gemeenschappelijke procedures voor toekenning of intrekking van de uniforme status van asiel of van subsidiaire bescherming;
e. criteria en instrumenten voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek of van een verzoek om subsidiaire bescherming;
f. normen betreffende de voorwaarden inzake de opvang van asielzoekers of van aanvragers van subsidiaire bescherming;
g. partnerschap en samenwerking met derde landen om de stromen van asielzoekers of aanvragers van subsidiaire of tijdelijke bescherming te beheersen.
3. Indien een of meer lidstaten ten gevolge van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in een noodsituatie terechtkomen, kan de Raad op voorstel van de Commissie Europese verordeningen of besluiten met voorlopige maatregelen ten gunste van de betrokken lidstaat of lidstaten vaststellen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
1. De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk immigratiebeleid, dat erop gericht is in alle stadia te zorgen voor een efficiënt beheer van de migratiestromen, een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven, en een intensievere preventie en bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel.
2. Voor de toepassing van lid 1 worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld die betrekking hebben op de volgende gebieden:
a. de voorwaarden voor toegang en verblijf, en normen betreffende de afgifte door de lidstaten van langlopende visa en verblijfstitels, onder andere met het oog op gezinshereniging;
b. de omschrijving van de rechten van onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, alsook de voorwaarden ter regeling van het vrije verkeer en het vrije verblijf in andere lidstaten;
c. illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van verwijdering en repatriëring van illegaal verblijvende personen;
d. bestrijding van mensenhandel, met name handel in vrouwen en kinderen.
3. De Unie kan overeenkomsten met derde landen sluiten waarmee de overname door hun land van oorsprong of herkomst wordt beoogd van onderdanen van derde landen die niet of niet meer voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst, aanwezigheid of verblijf op het grondgebied van een van de lidstaten.
4. Bij Europese wet of kaderwet kunnen maatregelen worden vastgesteld om het optreden van de lidstaten ter bevordering van de integratie van onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven, aan te moedigen en te ondersteunen, met uitzondering van enige harmonisering van de wettelijke of bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten.
5. Dit artikel laat het recht van de lidstaten onverlet, zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen, afkomstig uit derde landen, tot hun grondgebied worden toegelaten teneinde daar al dan niet in loondienst arbeid te verrichten.
Aan het in deze afdeling bedoelde beleid van de Unie en de uitvoering daarvan liggen het beginsel van solidariteit en van billijke verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de lidstaten, ook op financieel vlak, ten grondslag. De handelingen van de Unie die uit hoofde van deze afdeling worden vastgesteld, bevatten passende bepalingen voor de toepassing van dit beginsel.
JUSTITIËLE SAMENWERKING IN BURGERLIJKE ZAKEN
1. De Unie ontwikkelt justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, die berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken. Deze samenwerking kan maatregelen ter aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten omvatten.
2. Voor de toepassing van lid 1 worden, met name wanneer dat nodig is voor de goede werking van de interne markt, bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld die het volgende beogen:
a. de wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken en de tenuitvoerlegging daarvan;
b. de grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken;
c. de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen;
d. samenwerking bij het vergaren van bewijsmiddelen;
e. daadwerkelijke toegang tot de rechter;
f. het wegnemen van de hindernissen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures, zo nodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen inzake burgerlijke rechtsvordering;
g. de ontwikkeling van alternatieve methoden voor geschillenbeslechting;
h. de ondersteuning van de opleiding van magistraten en justitieel personeel.
3. In afwijking van lid 2, worden maatregelen betreffende het familierecht met grensoverschrijdende gevolgen bij Europese wet of kaderwet van de Raad vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
De Raad kan op voorstel van de Commissie bij Europees besluit vaststellen ten aanzien van welke aspecten van het familierecht met grensoverschrijdende gevolgen handelingen volgens de gewone wetgevingsprocedure kunnen worden vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN
1. De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-271 genoemde gebieden.
Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:
a. regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
b. jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
c. de opleiding van magistraten en justitieel personeel te ondersteunen;
d. in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
2. Voorzover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.
De minimumvoorschriften hebben betrekking op:
a. de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
b. de rechten van personen in de strafvordering;
c. de rechten van slachtoffers van misdrijven;
d. andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij Europees besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.
3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de in artikel III-396 bedoelde procedure opgeschort. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen 4 maanden na de schorsing:
a. het ontwerp opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure beëindigd wordt, of
b. de Commissie of de groep van lidstaten die het initiatief heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
4. Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode niet heeft gehandeld, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b, de Europese kaderwet nog niet is vastgesteld, en ten minste eenderde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp voor een kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte. In dat geval wordt de in de artikelen I-44, lid 2, en III-419, lid 1, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.
1. Bij Europese kaderwet kunnen minimumvoorschriften worden vastgesteld betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden.
Het betreft de volgende vormen van criminaliteit: terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit.
Afhankelijk van de ontwikkelingen in de criminaliteit kan de Raad bij Europees besluit vaststellen, welke andere vormen van criminaliteit aan de in dit lid genoemde criteria voldoen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
2. Indien onderlinge aanpassing de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van het strafrecht nodig blijkt voor een doeltreffende uitvoering van beleid van de Unie op een gebied waarop harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de bepaling van strafbare feiten en de sancties op het betrokken gebied. Onverminderd artikel III-264 wordt deze kaderwet vastgesteld volgens dezelfde procedure als de betrokken harmonisatiemaatregelen.
3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in de leden 1 en 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt, indien de in artikel III-396 bedoelde procedure van toepassing is, deze procedure opgeschort. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing:
a. het ontwerp opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure, indien deze van toepassing is, beëindigd wordt, of
b. de Commissie of de groep van lidstaten die het initiatief heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
4. Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode niet heeft gehandeld, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b, de Europese kaderwet nog niet is vastgesteld, en ten minste eenderde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp voor een kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte.
In dat geval wordt de in artikelen I-44, lid 2, en in artikel III-419, lid 1, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.
Bij Europese wet of kaderwet kunnen maatregelen worden vastgesteld ter stimulering en ondersteuning van het optreden van de lidstaten op het gebied van misdaadpreventie, met uitsluiting van enige harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.
1. De opdracht van Eurojust bestaat in het ondersteunen en versterken van de coördinatie en de samenwerking tussen de nationale autoriteiten die belast zijn met het onderzoek en de vervolging van zware criminaliteit welke twee of meer lidstaten schaadt of een vervolging op gemeenschappelijke basis vereist, op basis van de door de autoriteiten van de lidstaten en Europol uitgevoerde operaties en verstrekte informatie.
In dit kader worden bij Europese wet de structuur, de werking, het werkterrein en de taken van Eurojust vastgesteld. Deze taken kunnen het volgende omvatten:
a. het inleiden van strafrechtelijk onderzoek alsmede het voorstellen van het inleiden van vervolging door de bevoegde nationale autoriteiten, met name in verband met strafbare feiten welke de financiële belangen van de Unie schaden;
b. de coördinatie van onderzoek en vervolging als bedoeld onder a;
c. de versterking van de justitiële samenwerking, met name door middel van het oplossen van jurisdictiegeschillen en door nauwe samenwerking met het Europees justitieel netwerk.
Bij Europese wet wordt tevens bepaald, op welke wijze het Europees Parlement en de nationale parlementen bij de evaluatie van de activiteiten van Eurojust worden betrokken.
2. In het kader van de in lid 1 bedoelde vervolgingen en onverminderd artikel III-274, worden de formele handelingen in verband met de gerechtelijke procedure gesteld door de bevoegde nationale functionarissen.
1. Ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, kan op de grondslag van Eurojust bij Europese wet van de Raad een Europees openbaar ministerie worden ingesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
2. Het Europees openbaar ministerie is, in voorkomend geval in samenwerking met Europol, bevoegd voor het opsporen, vervolgen en voor het gerecht brengen van daders van en medeplichtigen aan strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie, zoals omschreven in de in lid 1 bedoelde Europese wet, schaden. Het Europees openbaar ministerie is belast met de rechtsvordering voor de bevoegde rechtbanken van de lidstaten in verband met deze strafbare feiten.
3. Het statuut van het Europees openbaar ministerie, de voorwaarden voor de uitoefening van zijn functies, de voor zijn activiteiten geldende procedurevoorschriften en de voorschriften inzake de toelaatbaarheid van bewijs en de voorschriften voor de rechterlijke toetsing van de procedurele handelingen die het in de uitoefening van zijn ambt verricht, worden bij de in lid 1 bedoelde Europese wet vastgesteld.
4. De Europese Raad kan tegelijkertijd of later een Europees besluit vaststellen tot wijziging van lid 1, teneinde de bevoegdheden van het Europees openbaar ministerie bij de bestrijding van ernstige criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie uit te breiden, en dientengevolge tot wijziging van lid 2 wat betreft de plegers van en medeplichtigen aan zware misdrijven die verscheidene lidstaten schaden. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement en na raadpleging van de Commissie.
1. De Unie ontwikkelt een vorm van politiële samenwerking waarbij alle bevoegde autoriteiten van de lidstaten betrokken zijn, met inbegrip van de politie, de douane en andere gespecialiseerde wetshandhavingsdiensten die belast zijn met het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten.
2. Voor de toepassing van lid 1 kunnen bij Europese wet of kaderwet maatregelen worden vastgesteld die betrekking hebben op:
a. de verzameling, opslag, verwerking, analyse en uitwisseling van relevante informatie;
b. steun voor de opleiding van personeel, alsmede samenwerking betreffende de uitwisseling van personeel, apparatuur en onderzoek op het gebied van criminalistiek;
c. gemeenschappelijke onderzoekstechnieken voor het opsporen van ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit.
3. Bij Europese wet of kaderwet van de Raad kunnen maatregelen worden vastgesteld die betrekking hebben op de operationele samenwerking tussen de in dit artikel bedoelde autoriteiten. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
1. De opdracht van Europol is het optreden van de politie-instanties en andere wetshandhavingsdiensten van de lidstaten, alsmede hun wederzijdse samenwerking bij de voorkoming en bestrijding van zware criminaliteit waardoor twee of meer lidstaten worden getroffen, van terrorisme en van vormen van criminaliteit die een schending inhouden van een gemeenschappelijk belang dat tot het beleid van de Unie behoort, te ondersteunen en te versterken.
2. De structuur, de werkwijze, het werkterrein en de taken van Europol worden bij Europese wet bepaald. Deze taken kunnen het volgende omvatten:
a. de verzameling, opslag, verwerking, analyse en uitwisseling van informatie die met name door de autoriteiten van de lidstaten of van derde landen of instanties worden verstrekt;
b. de coördinatie, organisatie en uitvoering van onderzoeken en operationele acties, die gezamenlijk met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of in gezamenlijke onderzoeksteams worden uitgevoerd, in voorkomend geval in samenwerking met Eurojust.
Bij Europese wet wordt tevens bepaald op welke wijze de activiteiten van Europol door het Europees Parlement, tezamen met de nationale parlementen, worden gecontroleerd.
3. Iedere operationele actie van Europol moet worden uitgevoerd in overleg en overeenstemming met de autoriteiten van de lidstaat op wiens of de lidstaten op wier grondgebied de actie wordt uitgevoerd. Over het gebruik van dwangmiddelen beslissen alleen de bevoegde nationale autoriteiten.
De voorwaarden en de beperkingen waarbinnen de in de artikelen III-270 en III-275 bedoelde bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het grondgebied van een andere lidstaat in overleg en overeenstemming met de autoriteiten van die staat mogen optreden worden bij Europese wet of kaderwet van de Raad vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
DE GEBIEDEN WAAROP DE UNIE KAN BESLUITEN ONDERSTEUNEND, COÖRDINEREND, OF AANVULLEND OP TE TREDEN
1. Bij de bepaling en de uitvoering van het gehele beleid en optreden van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.
Het optreden van de Unie, dat een aanvulling vormt op het nationale beleid, is gericht op verbetering van de volksgezondheid, preventie van ziekten en aandoeningen bij de mens, en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Dit optreden omvat:
a. de bestrijding van grote bedreigingen van de gezondheid, door het bevorderen van onderzoek naar de oorzaken, de overdracht en de preventie daarvan, alsmede door het bevorderen van gezondheidsvoorlichting en gezondheidsonderwijs;
b. de controle van, de alarmering bij en de bestrijding van ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid.
De Unie vervolledigt het optreden van de lidstaten ter vermindering van de schade aan de gezondheid door drugsgebruik, onder andere door voorlichting en preventie.
2. De Unie moedigt samenwerking tussen de lidstaten op de in dit artikel bedoelde gebieden aan en steunt zo nodig hun optreden. Zij moedigt in het bijzonder aan dat de lidstaten samenwerken ter verbetering van de complementariteit van hun gezondheidsdiensten in de grensgebieden.
De lidstaten coördineren in samenspraak met de Commissie hun beleid en programma's op de in lid 1 bedoelde gebieden. De Commissie kan, in nauw contact met de lidstaten, initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen, met name initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
3. De Unie en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de voor volksgezondheid bevoegde internationale organisaties.
4. In afwijking van artikel I-12, lid 5, en artikel I-17, onder a, en overeenkomstig artikel I-14, lid 2, onder k, wordt bij Europese wet of kaderwet bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel, en wel door het treffen van de volgende maatregelen om gemeenschappelijke veiligheidskwesties het hoofd te bieden:
a. maatregelen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan organen en stoffen van menselijke oorsprong, bloed en bloedderivaten; deze maatregelen beletten niet dat een lidstaat strengere beschermingsmaatregelen handhaaft of treft;
b. maatregelen op veterinair en fytosanitair gebied die rechtstreeks gericht zijn op de bescherming van de volksgezondheid;
c. maatregelen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan geneesmiddelen en medische hulpmiddelen;
d. maatregelen betreffende de controle van, de vroegtijdige alarmering bij en de bestrijding van ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid.
De Europese wet of kaderwet wordt aangenomen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
5. Bij Europese wet of kaderwet kunnen ook stimuleringsmaatregelen worden vastgelegd die gericht zijn op de bescherming en de verbetering van de menselijke gezondheid en met name de bestrijding van grote grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid, alsook maatregelen die rechtstreeks verband houden met de bescherming van de volksgezondheid ter zake van tabak en misbruik van alcohol, met uitsluiting van enige harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
6. Voor de toepassing van dit artikel kan de Raad op voorstel van de Commissie ook aanbevelingen aannemen.
7. Het optreden van de Unie eerbiedigt de verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot de bepaling van hun gezondheidsbeleid, alsmede de organisatie en de verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging. De verantwoordelijkheden van de lidstaten omvatten het beheer van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging, alsmede de allocatie van de daaraan toegewezen middelen. De in lid 4, onder a, bedoelde maatregelen doen geen afbreuk aan de nationale voorschriften inzake donatie en geneeskundig gebruik van organen en bloed.
1. De Unie en de lidstaten scheppen de voorwaarden waaronder de industrie van de Unie kan concurreren.
Hiertoe is hun optreden, dat past in een bestel van open en concurrerende markten, erop gericht:
a. de aanpassing van de industrie aan structurele veranderingen te bespoedigen;
b. een gunstig klimaat voor het ontplooien van initiatieven en voor de ontwikkeling van ondernemingen in de gehele Unie, met name van het midden- en kleinbedrijf, te bevorderen;
c. een gunstig klimaat voor samenwerking tussen ondernemingen te bevorderen;
d. een betere benutting van het industrieel potentieel van het beleid inzake innovatie, onderzoek en technologische ontwikkeling te stimuleren.
2. De lidstaten plegen in samenspraak met de Commissie overleg en coördineren, voorzover nodig, hun optreden. De Commissie kan initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen, met name initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
3. De Unie draagt door het beleid en het optreden uit hoofde van andere bepalingen van de Grondwet bij tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen. Bij Europese wet of kaderwet kunnen maatregelen worden vastgesteld ter ondersteuning van de activiteiten die in de lidstaten worden ondernomen om de doelstellingen van lid 1 te verwezenlijken, met uitzondering van enige harmonisering van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
Deze afdeling verschaft geen grondslag voor invoering door de Unie van maatregelen waardoor de mededinging kan worden vervalst of die belastingbepalingen of bepalingen betreffende de rechten en belangen van werknemers inhouden.
1. De Unie draagt bij tot ontplooiing van de culturen van de lidstaten, onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed.
2. Het optreden van de Unie is erop gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten op de volgende gebieden te ondersteunen en aan te vullen:
a. verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren;
b. instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang;
c. culturele uitwisseling op niet-commerciële basis;
d. scheppend werk op artistiek en literair gebied, mede in de audiovisuele sector.
3. De Unie en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de voor cultuur bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.
4. De Unie houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van de Grondwet rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.
5. Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel:
a. worden bij Europese wet of kaderwet stimuleringsmaatregelen vastgesteld, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's;
b. neemt de Raad op voorstel van de Commissie aanbevelingen aan.
1. De Unie zorgt voor aanvulling van het optreden van de lidstaten in de toerismesector, met name door bevordering van het concurrentievermogen van de ondernemingen van de Unie in die sector.
In dit verband is het optreden van de Unie gericht op:
a. het bevorderen van een klimaat dat gunstig is voor de ontwikkeling van bedrijven in deze sector;
b. het stimuleren van de samenwerking tussen de lidstaten, met name door uitwisseling van goede praktijken.
2. Bij Europese wet of kaderwet worden de bijzondere maatregelen vastgesteld ter aanvulling van de acties die in de lidstaten worden ondernomen om de in dit artikel genoemde doelstellingen te verwezenlijken, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.
ONDERWIJS, JEUGD, SPORT EN BEROEPSOPLEIDING
1. De Unie draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen. Zij eerbiedigt ten volle de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun verscheidenheid van cultuur en taal.
De Unie draagt bij tot de bevordering van de Europese inzet op sportgebied, rekening houdend met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie.
Het optreden van de Unie is erop gericht:
a. de Europese dimensie in het onderwijs tot ontwikkeling te brengen, met name door onderricht in en verspreiding van de talen der lidstaten;
b. de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen;
c. de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen;
d. de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de onderwijsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd;
e. de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen en de participatie van jongeren aan het democratisch bestel van Europa aan te moedigen;
f. de ontwikkeling van het onderwijs op afstand te stimuleren;
g. de Europese dimensie van de sport te ontwikkelen, door de eerlijkheid en de openheid van sportcompetities en de samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties te bevorderen, en door de fysieke en morele integriteit van sportlieden, met name jonge sporters, te beschermen.
2. De Unie en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de voor onderwijs en sport bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.
3. Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel:
a. worden bij Europese wet of kaderwet stimuleringsmaatregelen vastgesteld, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité;
b. neemt de Raad op voorstel van de Commissie aanbevelingen aan.
1. De Unie voert inzake beroepsopleiding een beleid waardoor het optreden van de lidstaten worden versterkt en aangevuld, onder volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding.
Het optreden van de Unie is erop gericht:
a. de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven te vergemakkelijken, met name door beroepsopleiding en omscholing;
b. de intrede en de herintrede op de arbeidsmarkt te bevorderen door verbetering van de initiële beroepsopleiding en van bij- en nascholing;
c. de toegang tot beroepsopleidingen te vergemakkelijken en de mobiliteit van opleiders en leerlingen, met name jongeren, te bevorderen;
d. de samenwerking inzake opleiding tussen onderwijs- of opleidingsinstellingen en ondernemingen te bevorderen;
e. de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de opleidingsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd.
2. De Unie en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de voor beroepsopleiding bevoegde internationale organisaties.
3. Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel:
a. worden bij Europese wet of kaderwet de nodige maatregelen vastgesteld, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijk bepalingen van de lidstaten. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité;
b. neemt de Raad op voorstel van de Commissie aanbevelingen aan.
1. De Unie bevordert de samenwerking tussen de lidstaten om zodoende te komen tot een grotere doeltreffendheid van de systemen ter voorkoming van en bescherming tegen natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen.
Het optreden van de Unie is erop gericht:
a. het optreden van de lidstaten op nationaal, regionaal en lokaal niveau met betrekking tot risicopreventie, het voorbereiden van de instanties op het gebied van civiele bescherming in de lidstaten en het optreden bij natuurrampen of door de mens veroorzaakte calamiteiten binnen de Unie te steunen en aan te vullen;
b. snelle operationele en doeltreffende samenwerking tussen de nationale civiele beschermingsdiensten binnen de Unie te bevorderen;
c. de samenhang tussen internationale acties op het gebied van civiele bescherming te stimuleren.
2. Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.
1. De doeltreffende uitvoering van de wetgeving van de Unie door de lidstaten, die van wezenlijk belang is voor de goede werking van de Unie, wordt beschouwd als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang.
2. De Unie kan de inspanningen van de lidstaten ter verbetering van hun administratieve vermogen om de wetgeving van de Unie uit te voeren, steunen. Dergelijke steun kan behalve het vergemakkelijken van de uitwisselingen van informatie en van ambtenaren ook ondersteunende opleidings- en ontwikkelingsregelingen omvatten. Geen enkele lidstaat is verplicht gebruik te maken van dergelijke steun. De daartoe noodzakelijke maatregelen worden bij Europese wet vastgesteld, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.
3. Dit artikel laat de verplichting van de lidstaten om de wetgeving van de Unie uit te voeren, alsook de prerogatieven en taken van de Commissie, onverlet. Het laat ook de andere bepalingen van de grondwet die voorzien in administratieve samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Unie, onverlet.
ASSOCIATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE
1. De niet-Europese landen en gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, worden met de Unie geassocieerd. Die landen en gebieden, hierna genoemd landen en gebieden, worden opgesomd in bijlage II.
Deze titel is op Groenland van toepassing, behoudens de bijzondere bepalingen van het protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland.
2. Doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van deze landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Unie.
De associatie schept in de eerste plaats de mogelijkheid, de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, om hen zodoende te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.
Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:
a. de lidstaten passen op hun handelsverkeer met deze landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens de Grondwet met elkaar overeenkomen;
b. ieder land of gebied past op zijn handelsverkeer met de lidstaten en de andere landen en gebieden de regeling toe die het toepast op de Europese staat waarmede het bijzondere betrekkingen onderhoudt;
c. de lidstaten dragen bij in de investeringen welke vereist zijn voor de ontwikkeling van die landen en gebieden;
d. wat betreft de door de Unie gefinancierde investeringen, staat de deelneming in aanbestedingen en leveranties onder gelijke voorwaarden open voor alle onderdanen en rechtspersonen van de lidstaten en van de landen en gebieden;
e. in de betrekkingen tussen de lidstaten en deze landen en gebieden wordt het recht van vestiging van de onderdanen en rechtspersonen op voet van non-discriminatie geregeld overeenkomstig de bepalingen van titel III, hoofdstuk I, afdeling 2, onderafdeling 2, betreffende het recht van vestiging en met toepassing van de daarin vastgestelde procedures, behoudens de krachtens artikel III-291 vastgestelde handelingen.
1. De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden profiteren bij hun invoer in de lidstaten van het bij de Grondwet ingestelde verbod op douanerechten tussen de lidstaten.
2. Bij invoer in deze landen en gebieden zijn overeenkomstig artikel III-151, lid 4, douanerechten op goederen uit de lidstaten en uit de andere landen en gebieden verboden.
3. De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.
De in de eerste alinea bedoelde rechten mogen niet hoger zijn dan de invoerrechten welke worden geheven op producten uit de lidstaat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt.
4. Lid 2 is niet van toepassing op landen en gebieden die uit hoofde van de bijzondere internationale verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen, reeds een non-discriminatoir douanetarief toepassen.
5. De heffing of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen mag noch in rechte noch in feite aanleiding geven tot rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie tussen importen uit verschillende lidstaten.
Indien het peil van de rechten op goederen van herkomst uit een derde land bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing van artikel III-288, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een der lidstaten kan verleggen, kan deze staat de Commissie verzoeken, de overige lidstaten voor te stellen de nodige corrigerende maatregelen te treffen.
Behoudens de bepalingen betreffende de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de openbare orde, wordt het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden binnen de lidstaten en van werknemers uit de lidstaten binnen de landen en gebieden geregeld bij overeenkomstig artikel III-291 vastgestelde handelingen.
De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, op basis van de resultaten die in het kader van de associatie van de landen en gebieden met de Unie zijn bereikt, met eenparigheid van stemmen bij Europese wet, kaderwet, verordening en bij Europees besluit de regels en de procedure voor de associatie van de landen en gebieden met de Unie vast. Deze wetten en kaderwetten worden vastgesteld na raadpleging van het Europees Parlement.
HET EXTERN OPTREDEN VAN DE UNIE
ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
1. Het internationaal optreden van de Unie berust op en is gericht op de wereldwijde verspreiding van de beginselen die aan de oprichting, de ontwikkeling en de uitbreiding van de Unie ten grondslag liggen: de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht.
De Unie streeft ernaar betrekkingen te ontwikkelen en partnerschappen aan te gaan met derde landen en met de mondiale, internationale en regionale organisaties die de in de eerste alinea bedoelde beginselen delen. Zij bevordert multilaterale oplossingen voor gemeenschappelijke problemen, met name in het kader van de Verenigde Naties.
2. De Unie bepaalt en implementeert een gemeenschappelijk beleid en optreden en beijvert zich voor een hoge mate van samenwerking op alle gebieden van de internationale betrekkingen, met de volgende doelstellingen:
a. bescherming van haar waarden, fundamentele belangen, veiligheid, onafhankelijkheid en integriteit;
b. consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht;
c. handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid, overeenkomstig de doelstellingen en de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs, met inbegrip van de doelstellingen betreffende de buitengrenzen;
d. ondersteuning van de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden op economisch, sociaal en milieugebied, met uitbanning van de armoede als voornaamste doel;
e. stimulering van de integratie van alle landen in de wereldeconomie, onder meer door het geleidelijk wegwerken van belemmeringen voor de internationale handel;
f. het leveren van een bijdrage tot het uitwerken van internationale maatregelen ter bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en het duurzaam beheer van de mondiale natuurlijke rijkdommen, teneinde duurzame ontwikkeling te waarborgen;
g. het verlenen van hulp aan volkeren, landen en regio's die te kampen hebben met natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen;
h. het bevorderen van een internationaal bestel dat gebaseerd is op intensievere multilaterale samenwerking, en van goed mondiaal bestuur.
3. De Unie eerbiedigt de in de leden 1 en 2 bedoelde beginselen en streeft de in deze leden genoemde doelstellingen na bij de bepaling en de uitvoering van het externe optreden op de verschillende door deze titel bestreken gebieden, alsmede van het overige beleid van de Unie wat de externe aspecten betreft. De Unie ziet toe op de samenhang tussen de diverse onderdelen van haar externe optreden en tussen het externe optreden en het beleid van de Unie op andere terreinen. De Raad en de Commissie, hierin bijgestaan door de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, dragen zorg voor deze samenhang en werken daartoe samen.
1. De Europese Raad stelt op basis van de in artikel III-292 vermelde beginselen en doelstellingen de strategische belangen en doelstellingen van de Unie vast.
De Europese besluiten van de Europese Raad inzake de strategische belangen en doelstellingen van de Unie hebben betrekking op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en op andere onderdelen van het externe optreden van de Unie. Deze besluiten kunnen de betrekkingen van de Unie met een land of een regio betreffen, of een thematische aanpak hebben. In de besluiten worden de geldigheidsduur ervan bepaald, alsmede de middelen die door de Unie en de lidstaten beschikbaar worden gesteld.
De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen op aanbeveling van de Raad, welke aanbeveling door de Raad wordt vastgesteld volgens het voor elk gebied bepaalde. De Europese besluiten van de Europese Raad worden uitgevoerd volgens de in de Grondwet neergelegde procedures.
2. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie kunnen gezamenlijk voorstellen bij de Raad indienen; in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid respectievelijk het overige externe optreden van de Unie.
HET GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID
1. In het kader van de beginselen en doelstellingen van zijn externe optreden, bepaalt en voert de Unie een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat alle terreinen van het buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt.
2. De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en onderlinge solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
De lidstaten werken samen om hun onderlinge politieke solidariteit te versterken en te ontwikkelen. Zij onthouden zich van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kunnen doen aan haar doeltreffendheid als bundelende kracht in de internationale betrekkingen.
De Raad en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zien erop toe dat deze beginselen in acht worden genomen.
3. De Unie voert het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid uit door:
a. de algemene richtsnoeren vast te stellen,
b. Europese besluiten vast te stellen ter bepaling van:
i. het door de Unie uit te voeren optreden;
ii. de door de Unie in te nemen standpunten;
iii. de wijze van uitvoering van de onder de punten i en ii bedoelde Europese besluiten;
c. de systematische samenwerking tussen de lidstaten met betrekking tot de beleidsvoering te versterken.
1. De Europese Raad stelt de algemene richtsnoeren voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast, onder meer in aangelegenheden met consequenties op defensiegebied.
Indien een internationale ontwikkeling dit vereist, wordt de Europese Raad door zijn voorzitter in buitengewone bijeenkomst bijeengeroepen, teneinde de strategische beleidslijnen van de Unie ten aanzien van deze ontwikkeling vast te stellen.
2. Op basis van de algemene richtsnoeren en strategische beleidslijnen van de Europese Raad, stelt de Raad de Europese besluiten voor het bepalen en uitvoeren van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast.
1. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die de Raad Buitenlandse Zaken voorzit, draagt door middel van zijn voorstellen bij tot de voorbereiding van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en waarborgt de uitvoering van de Europese besluiten van de Europese Raad en van de Raad.
2. De minister van Buitenlandse Zaken vertegenwoordigt de Unie in aangelegenheden die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen. Hij voert namens de Unie de politieke dialoog met derden en verwoordt in internationale organisaties en op internationale conferenties het standpunt van de Unie.
3. Bij de vervulling van zijn ambt wordt de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie bijgestaan door een Europese dienst voor extern optreden. Deze dienst werkt samen met de diplomatieke diensten van de lidstaten en is samengesteld uit ambtenaren uit de bevoegde diensten van het secretariaat-generaal van de Raad en van de Commissie en door de nationale diplomatieke diensten gedetacheerde personeelsleden. De inrichting en de werking van de Europese dienst extern beleid worden vastgesteld bij een Europees besluit van de Raad. De Raad besluit op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie na raadpleging van het Europees Parlement en na de instemming van de Commissie verkregen te hebben.
1. Wanneer een internationale situatie een operationeel optreden van de Unie vereist, neemt de Raad de nodige Europese besluiten. In die besluiten worden de doelstellingen, de draagwijdte, de middelen welke de Unie ter beschikking dienen te worden gesteld, en de voorwaarden voor de uitvoering van het optreden omschreven, alsmede, zo nodig, de duur ervan.
Indien zich een verandering van omstandigheden voordoet met een duidelijke invloed op een vraagstuk dat het voorwerp is van een dergelijk Europees besluit, beziet de Raad de beginselen en de doelstellingen van dat besluit opnieuw en neemt hij de nodige Europese besluiten.
2. De in lid 1 bedoelde Europese besluiten binden de lidstaten bij het innemen van standpunten en bij hun optreden.
3. Telkens wanneer op grond van een Europees besluit in de zin van lid 1 een nationale standpuntbepaling of een nationaal optreden wordt overwogen, wordt daarvan door de betrokken lidstaat op een zodanig tijdstip kennis gegeven dat zo nodig voorafgaand overleg in de Raad mogelijk is. De verplichting tot voorafgaande kennisgeving geldt niet voor maatregelen die slechts de nationale omzetting van dat besluit vormen.
4. In geval van dwingende noodzaak voortvloeiend uit veranderingen in de situatie en bij gebreke van een herziening, als bedoeld in lid 1, van het Europees besluit, kunnen de lidstaten met spoed de nodige maatregelen treffen, rekening houdend met de algemene doelstellingen van dat besluit. De betrokken lidstaat stelt de Raad onverwijld van iedere zodanige maatregel in kennis.
5. Indien een lidstaat bij de uitvoering van een in dit artikel bedoeld Europees besluit ernstige moeilijkheden ondervindt, legt hij deze voor aan de Raad, die daarover beraadslaagt en passende oplossingen zoekt. Deze mogen niet in strijd zijn met de doelstellingen van het optreden noch afbreuk doen aan de doeltreffendheid ervan.
De Raad stelt Europese besluiten vast waarin de aanpak van de Unie ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard wordt bepaald. De lidstaten dragen er zorg voor dat hun nationaal beleid met de standpunten van de Unie overeenstemt.
1. Iedere lidstaat, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of de minister met de steun van de Commissie, kan ieder vraagstuk in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid aan de Raad voorleggen en hem voorstellen respectievelijk initiatieven voorleggen.
2. In gevallen waarin snelle besluitvorming is vereist, roept de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een lidstaat, binnen achtenveertig uur of, in geval van absolute noodzaak, op kortere termijn de Raad in buitengewone zitting bijeen.
1. De in dit hoofdstuk bedoelde Europese besluiten worden door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.
Een lid van de Raad dat zich van stemming onthoudt, kan zijn onthouding toelichten in een formele verklaring. Het lid is in dat geval niet verplicht het Europees besluit toe te passen, doch aanvaardt wel dat het de Unie bindt. In een geest van onderlinge solidariteit onthoudt de betrokken lidstaat zich van ieder optreden dat het optreden van de Unie krachtens genoemd besluit zou kunnen doorkruisen of belemmeren, en eerbiedigen de andere lidstaten dit standpunt. Indien de leden van de Raad die hun onthouding op deze wijze toelichten ten minste eenderde van de lidstaten vertegenwoordigen en de totale bevolking van de door hen vertegenwoordigde lidstaten ten minste eenderde van de totale bevolking van de Unie uitmaakt, wordt het besluit niet vastgesteld.
2. In afwijking van lid 1 besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:
a. wanneer hij een Europees besluit vaststelt dat een optreden of een standpunt van de Unie bepaalt op grond van een Europees besluit van de Europese Raad met betrekking tot de strategische belangen en doelstellingen van de Unie in de zin van artikel III-293, lid 1;
b. wanneer hij een Europees besluit vaststelt dat een optreden of een standpunt van de Unie bepaalt, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, dat wordt voorgelegd naar aanleiding van een specifiek verzoek dat de Europese Raad op eigen initiatief of op initiatief van de minister tot hem heeft gericht;
c. wanneer hij een Europees besluit vaststelt ter uitvoering van een Europees besluit dat een optreden of een standpunt van de Unie bepaalt;
d. wanneer hij een Europees besluit houdende benoeming van een speciale vertegenwoordiger overeenkomstig artikel III-302 vaststelt.
Indien een lid van de Raad verklaart om essentiële, nader genoemde, redenen van nationaal beleid voornemens te zijn zich te verzetten tegen de vaststelling van een Europees besluit met de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen, wordt niet tot stemming overgegaan. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie tracht in nauw overleg met de betrokken lidstaat een aanvaardbare oplossing te bereiken. Indien dit niet tot resultaat leidt, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen verlangen dat de aangelegenheid wordt voorgelegd aan de Europese Raad, die met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststelt.
3. Overeenkomstig artikel I-40, lid 7, kan de Europese Raad met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen dat bepaalt dat de Raad in andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde gevallen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
4. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing op besluiten die consequenties hebben op militair of defensiegebied.
1. Wanneer de Europese Raad of de Raad een gemeenschappelijke aanpak van de Unie in de zin van artikel I-40, lid 5, heeft bepaald, coördineren de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten hun activiteiten in de Raad.
2. De diplomatieke missies van de lidstaten en de delegaties van de Unie in derde landen en bij internationale organisaties werken samen en dragen bij tot de formulering en de uitvoering van de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke aanpak.
De Raad kan, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, een speciale vertegenwoordiger benoemen aan wie hij een mandaat voor specifieke beleidsvraagstukken verleent. De speciale vertegenwoordiger voert zijn mandaat uit onder het gezag van de minister.
De Unie kan met één of meer staten of internationale organisaties overeenkomsten sluiten op de gebieden die onder dit hoofdstuk vallen.
1. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie raadpleegt het Europees Parlement en verstrekt het Europees Parlement informatie overeenkomstig de artikelen I-40, lid 8, en I-41, lid 8. Hij ziet erop toe dat de opvattingen van het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen. Bij de informatieverstrekking aan het Europees Parlement kunnen de speciale vertegenwoordigers worden ingeschakeld.
2. Het Europees Parlement kan vragen of aanbevelingen tot de Raad en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie richten. Het wijdt tweemaal per jaar een debat aan de vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met inbegrip van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
1. De lidstaten coördineren hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties. Zij verdedigen in deze fora de standpunten van de Unie. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie organiseert de coördinatie.
In internationale organisaties en op internationale conferenties waaraan niet alle lidstaten deelnemen, verdedigen de deelnemende lidstaten de standpunten van de Unie.
2. Overeenkomstig artikel I-16, lid 2, houden de lidstaten die zijn vertegenwoordigd in internationale organisaties of op internationale conferenties waarin niet alle lidstaten vertegenwoordigd zijn, de niet vertegenwoordigde lidstaten en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie op de hoogte van alle aangelegenheden van gemeenschappelijk belang.
De lidstaten die tevens lid zijn van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties plegen onderling overleg en houden de overige lidstaten en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie ten volle op de hoogte. De lidstaten die lid van de Veiligheidsraad zijn, verdedigen in die functie de standpunten en belangen van de Unie, onverminderd de taken die krachtens het Handvest van de Verenigde Naties op hen rusten.
Wanneer de Unie een standpunt over een thema op de agenda van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft bepaald, doen de lidstaten die daarin zitting hebben, het verzoek dat de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie wordt uitgenodigd om het standpunt van de Unie uiteen te zetten.
De diplomatieke en consulaire missies van de lidstaten en de delegaties van de Unie in derde landen en op internationale conferenties, alsmede hun vertegenwoordigingen bij internationale organisaties werken samen om te verzekeren dat de krachtens dit hoofdstuk vastgestelde Europese besluiten die standpunten en optredens van de Unie bepalen, in acht worden genomen en worden uitgevoerd. Zij intensiveren hun samenwerking door inlichtingen uit te wisselen en gezamenlijke evaluaties te verrichten.
Zij dragen bij tot de uitvoering van het recht op bescherming van de Europese burgers op het grondgebied van derde landen als bedoeld in de artikelen I-10, lid 2, onder c, alsmede van de overeenkomstig artikel III-127 vastgestelde maatregelen.
1. Onverminderd artikel III-344 volgt een Politiek en Veiligheidscomité de internationale situatie op de onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallende gebieden en draagt het bij tot de beleidsbepaling door op verzoek van de Raad, van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of eigener beweging adviezen aan de Raad uit te brengen. Onverminderd de bevoegdheden van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, ziet het comité er ook op toe dat het overeengekomen beleid wordt uitgevoerd.
2. In het kader van dit hoofdstuk is het Politiek en Veiligheidscomité onder verantwoordelijkheid van de Raad en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie belast met de politieke controle en de strategische leiding van crisisbeheersingsoperaties als bedoeld in artikel III-309.
De Raad kan het comité voor het doel en voor de duur van een crisisbeheersingsoperatie, als bepaald door de Raad, machtigen passende maatregelen te nemen inzake de politieke controle en strategische aansturing van de operatie.
De uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid heeft geen gevolgen voor de toepassing van de procedures en de respectieve omvang van de bevoegdheden van de instellingen, waarin de Grondwet voorziet voor de uitoefening van de in de artikelen I-13 tot en met I-15, en I-17 bedoelde bevoegdheden van de Unie.
Evenmin heeft de uitvoering van de in deze artikelen bedoelde beleidsonderdelen gevolgen voor de procedures en de respectieve omvang van de bevoegdheden van de instellingen, waarin de Grondwet voorziet voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie op grond van dit hoofdstuk.
HET GEMEENSCHAPPELIJK VEILIGHEIDS- EN DEFENSIEBELEID
1. De in artikel I-41, lid 1, bedoelde missies, waarbij de Unie civiele en militaire middelen kan inzetten, omvatten gezamenlijke ontwapeningsacties, humanitaire en reddingsmissies, advies en bijstand op militair gebied, conflictpreventie en vredeshandhaving, missies van strijdkrachten met het oog op crisisbeheersing, daaronder begrepen vredestichting, alsmede stabiliseringsoperaties na afloop van conflicten. Al deze taken kunnen bijdragen tot de strijd tegen het terrorisme, ook door middel van steun aan derde landen om het terrorisme op hun grondgebied te bestrijden.
2. De Raad regelt bij Europees besluit de in lid 1 bedoelde missies en stelt doel en draagwijdte ervan vast, alsmede de algemene voorschriften voor de uitvoering ervan. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie draagt onder gezag van de Raad en in nauw en voortdurend contact met het Politiek en Veiligheidscomité zorg voor de coördinatie van de civiele en militaire aspecten van deze missies.
1. In het kader van de overeenkomstig artikel III-309 vastgestelde Europese besluiten zijn vastgesteld, kan de Raad de uitvoering van een missie toevertrouwen aan een groep lidstaten die dat willen en die over de nodige vermogens voor een dergelijke missie beschikken. Deze lidstaten regelen in samenspraak met de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie onderling het beheer van de missie.
2. De lidstaten die aan de missie deelnemen, brengen de Raad regelmatig op eigen initiatief of op verzoek van een andere lidstaat op de hoogte van het verloop van de missie. De deelnemende lidstaten wenden zich onverwijld tot de Raad indien de uitvoering van de missie zwaarwegende gevolgen met zich meebrengt of een wijziging vereist van de doelstelling, de reikwijdte of de uitvoeringsbepalingen van de missie, zoals vastgesteld bij de in lid 1 bedoelde Europese besluiten. In dat geval stelt de Raad de nodige Europese besluiten vast.
1. Het op grond van artikel I-41, lid 3, opgerichte Agentschap op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (Europees Defensieagentschap), dat onder het gezag van de Raad ressorteert, heeft tot taak:
a. de na te streven militaire vermogens van de lidstaten te helpen bepalen en de nakoming van de door de lidstaten aangegane verbintenissen inzake vermogens te evalueren;
b. het harmoniseren van de operationele behoeften en het hanteren van doelmatige en onderling verenigbare aankoopmethoden te bevorderen;
c. multilaterale projecten voor te stellen die erop gericht zijn de doelstellingen met betrekking tot militaire vermogens te verwezenlijken, de door de lidstaten uit te voeren programma's te coördineren en samenwerkingsprogramma's te beheren;
d. het onderzoek inzake defensietechnologie te ondersteunen, alsmede gezamenlijk onderzoek naar en studie van technische oplossingen die voldoen aan toekomstige operationele behoeften, te coördineren en te plannen;
e. bij te dragen tot het bepalen en in voorkomend geval uitvoeren van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken en de efficiëntie van de militaire uitgaven te verbeteren.
2. Het Europees Defensieagentschap staat open voor alle lidstaten die daarvan deel wensen uit te maken. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid een Europees besluit vast houdende vastlegging van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Agentschap. In dat besluit wordt rekening gehouden met de mate van werkelijke deelneming aan de activiteiten van het Agentschap. Binnen het Agentschap worden specifieke groepen lidstaten gevormd die gezamenlijke projecten uitvoeren. Het Agentschap vervult zijn taken voorzover nodig in overleg met de Commissie.
1. De lidstaten die wensen deel te nemen aan de in artikel I-41, lid 6, bedoelde permanente gestructureerde samenwerking, die voldoen aan de criteria en die de verbintenissen inzake militaire vermogens als vermeld in het Protocol betreffende permanente gestructureerde samenwerking willen aangaan, stellen de Raad en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie in kennis van hun voornemen.
2. Binnen drie maanden na de in lid 1 bedoelde kennisgeving stelt de Raad een Europees besluit tot instelling van de permanente gestructureerde samenwerking en tot opstelling van de lijst van deelnemers vast. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na raadpleging van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie.
3. Iedere lidstaat die in een later stadium aan de permanente gestructureerde samenwerking wenst deel te nemen stelt de Raad en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie van zijn voornemen in kennis.
De Raad stelt een Europees besluit vast houdende bevestiging van de deelneming van de betrokken lidstaat die aan de criteria voldoet en de verbintenissen onderschrijft als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende permanente gestructureerde samenwerking. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na raadpleging van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie. Aan de stemming wordt alleen deelgenomen door de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen.
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van deze staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal leden van de Raad bestaan die meer dan 35% uitmaken van de bevolking van de deelnemende lidstaten, plus een lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
4. Indien een deelnemende lidstaat niet langer aan de criteria voldoet of zich niet langer kan houden aan de verbintenissen als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende permanente gestructureerde samenwerking, kan de Raad een Europees besluit tot schorsing van de deelneming van deze lidstaat vaststellen.
De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Aan de stemming wordt alleen deelgenomen door de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, met uitzondering van de betrokken lidstaat.
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van deze staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal leden van de Raad bestaan die meer dan 35% uitmaken van de bevolking van de deelnemende lidstaten, plus een lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
5. Indien een lidstaat zijn deelneming aan de permanente gestructureerde samenwerking wenst te beëindigen, geeft hij daarvan kennis aan de Raad, die er akte van neemt dat de deelneming van de betrokken lidstaat afloopt.
6. Andere dan de in de leden 2 tot en met 5 bedoelde Europese besluiten en aanbevelingen van de Raad in het kader van de gestructureerde samenwerking worden met eenparigheid van stemmen vastgesteld. Voor de toepassing van dit lid wordt eenparigheid van stemmen alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten gevormd.
1. De administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de uitvoering van dit hoofdstuk komen ten laste van de begroting van de Unie.
2. De beleidsuitgaven die uit de uitvoering van dit hoofdstuk voortvloeien, komen eveneens ten laste van de begroting van de Unie, behalve wanneer zij verband houden met operaties die consequenties hebben op militair of defensiegebied of met gevallen waarin de Raad anders besluit. Uitgaven die niet ten laste komen van de begroting van de Unie, komen ten laste van de lidstaten volgens de verdeelsleutel die gebaseerd is op het bruto nationaal product, tenzij de Raad anders besluit. Lidstaten waarvan de vertegenwoordiger in de Raad een formele verklaring krachtens artikel III-300, lid 1, tweede alinea, heeft afgelegd, zijn niet verplicht bij te dragen in de financiering van uitgaven welke verband houden met operaties die consequenties hebben op militair of defensiegebied.
3. De Raad stelt bij Europees besluit bijzondere procedures vast die waarborgen dat de op de begroting van de Unie opgevoerde kredieten voor de dringende financiering van initiatieven in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met name voor de voorbereiding van de in artikel I-41, lid 1, en artikel III-309 bedoelde missies, snel beschikbaar komen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
De voorbereiding van de in artikel I-41, lid 1, en artikel III-309 bedoelde missies die niet ten laste komen van de begroting van de Unie, wordt gefinancierd uit een startfonds, gevormd door bijdragen van de lidstaten.
De Raad regelt bij Europees besluit, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:
a. de instelling en vorming van het startfonds, met name ten aanzien van de in het fonds gestorte middelen en de wijze van terugbetaling daarvan;
b. het beheer van het startfonds;
c. de financiële controle.
Wanneer een overeenkomstig artikel I-41, lid 1, en artikel III-309 voorgenomen missie niet ten laste van de begroting van de Unie kan worden gebracht, machtigt de Raad de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie om dit fonds te gebruiken. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie brengt de Raad verslag uit over de uitvoering van deze opdracht.
DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK
Door de oprichting van een douane-unie, overeenkomstig artikel III-151, levert de Unie in het gemeenschappelijk belang een bijdrage tot een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel, tot de geleidelijke afschaffing van de beperkingen voor het internationale handelsverkeer en voor buitenlandse directe investeringen, en tot de vermindering van de douane- en andere belemmeringen.
1. De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gegrond op eenvormige beginselen, met name aangaande tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden betreffende handel in goederen en diensten, en de handelsaspecten van intellectuele eigendom, de directe buitenlandse investeringen, het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, de uitvoerpolitiek alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies. De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie.
2. Bij Europese wet worden de maatregelen vastgesteld die het kader voor de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Unie bepalen.
3. Bij de onderhandelingen over en sluiting van akkoorden met een of meer derde landen of internationale organisaties, is artikel III-325 van toepassing, behoudens de bijzondere bepalingen van dit artikel.
De Europese Commissie doet aanbevelingen aan de Raad, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen. De Raad en de Commissie zien erop toe dat die akkoorden verenigbaar zijn met het interne beleid en de interne voorschriften van de Unie.
De Commissie voert de onderhandelingen in overleg met een speciaal comité dat door de Raad is aangewezen om haar daarin bij te staan, en binnen het bestek van de richtsnoeren welke de Raad haar kan verstrekken. De Commissie brengt aan het speciaal comité en het Europees Parlement regelmatig verslag uit over de stand van de onderhandelingen.
4. Ten aanzien van de onderhandelingen over en de sluiting van de in lid 3 bedoelde akkoorden besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Ten aanzien van de onderhandelingen over en de sluiting van akkoorden betreffende de handel in diensten en betreffende de handelsaspecten van intellectuele eigendom en betreffende buitenlandse directe investeringen besluit de Raad met eenparigheid van stemmen voorzover het akkoord bepalingen bevat die met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld wat interne voorschriften betreft.
De Raad besluit ook met eenparigheid van stemmen ten aanzien van de onderhandelingen over en de sluiting van akkoorden betreffende:
a. de handel in culturele en audiovisuele diensten, indien deze akkoorden afbreuk dreigen te doen aan de verscheidenheid aan cultuur en taal in de Unie;
b. sociale, onderwijs- en gezondheidsdiensten wanneer het gevaar bestaat dat deze akkoorden de nationale organisatie van die diensten ernstig dreigen te verstoren en afbreuk dreigen te doen aan de verantwoordelijkheid van de lidstaten om die diensten te leveren.
5. Op de onderhandelingen over en de sluiting van internationale akkoorden betreffende vervoer zijn de bepalingen van titel III, hoofdstuk III, afdeling 7, alsmede artikel III-325, van toepassing.
6. De uitoefening van de bij dit artikel verleende bevoegdheden op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek laat de afbakening van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten onverlet en leidt niet tot enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten voorzover de Grondwet een dergelijke harmonisatie uitsluit.
SAMENWERKING MET DERDE LANDEN EN HUMANITAIRE HULP
1. Het beleid van de Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie. Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie en dat van de lidstaten completeren en versterken elkaar. Hoofddoel van het beleid van de Unie op dit gebied is de armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen. De Unie houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking.
2. De Unie en de lidstaten houden zich aan de verbintenissen en houden rekening met de doelstellingen die zij in het kader van de Verenigde Naties en andere bevoegde internationale organisaties hebben onderschreven.
1. De maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid worden vastgesteld bij Europese wet of kaderwet en kunnen betrekking hebben op meerjarenprogramma's voor samenwerking met ontwikkelingslanden of op thematische programma's.
2. De Unie kan met derde landen en bevoegde internationale organisaties alle overeenkomsten sluiten die dienstig zijn ter verwezenlijking van de in de artikelen III-292 en III-316 genoemde doelstellingen.
De eerste alinea laat de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten, onverlet.
3. De Europese Investeringsbank draagt, onder de in haar statuut neergelegde voorwaarden, bij tot de uitvoering van de in lid 1 bedoelde maatregelen.
1. Om de complementariteit en de doeltreffendheid van hun optreden te bevorderen coördineren de Unie en de lidstaten hun ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en plegen zij overleg over hun hulpprogramma's, ook in internationale organisaties en tijdens internationale conferenties. Zij kunnen gezamenlijk optreden. De lidstaten dragen zo nodig bij tot de uitvoering van de hulpprogramma's van de Unie.
2. De Commissie kan alle dienstige initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen.
3. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties.
ECONOMISCHE, FINANCIËLE EN TECHNISCHE SAMENWERKING MET DERDE LANDEN
1. Onverminderd de overige bepalingen van dit verdrag, met name de artikelen III-316 tot en met III-318, onderneemt de Unie activiteiten voor economische, financiële en technische samenwerking, met inbegrip van bijstand op met name financieel gebied, met derde landen die geen ontwikkelingsland zijn. Deze activiteiten zijn coherent met het ontwikkelingsbeleid van de Unie en vinden plaats in het kader van de beginselen en doelstellingen van haar externe optreden. De activiteiten van de Unie en die van de lidstaten completeren en versterken elkaar.
2. De maatregelen ter uitvoering van lid 1, worden vastgesteld bij Europese wet of kaderwet.
3. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties. De samenwerking van de Unie kan nader worden geregeld in overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.
De eerste alinea laat de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten, onverlet.
Wanneer er wegens de situatie in een derde land dringende financiële hulp van de Unie vereist is, stelt de Raad op voorstel van de Commissie de nodige Europese besluiten vast.
1. De acties van de Unie op het gebied van humanitaire hulp vinden plaats in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie. Deze acties hebben tot doel aan de bevolking van derde landen die het slachtoffer is van natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen, specifieke bijstand en hulp te bieden en haar te beschermen om de uit die situaties voortvloeiende humanitaire noden te lenigen. De acties van de Unie en die van de lidstaten completeren en versterken elkaar.
2. Humanitaire hulpacties worden uitgevoerd overeenkomstig de beginselen van het internationaal recht, en de beginselen van onpartijdigheid, neutraliteit en non-discriminatie.
3. De maatregelen die het kader voor de uitvoering van de humanitaire-hulpacties van de Unie vormen, worden vastgesteld bij Europese wet of kaderwet.
4. De Unie kan met derde landen en de bevoegde internationale organisaties alle overeenkomsten sluiten die dienstig zijn om de in lid 1 en in artikel III-292 genoemde doelstellingen te verwezenlijken.
De eerste alinea laat de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten, onverlet.
5. Er wordt een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening opgericht, als kader voor gemeenschappelijke bijdragen van Europese jongeren aan humanitaire hulpacties van de Unie. Het statuut en de regels voor de activiteiten van het korps worden bij Europese wet vastgesteld.
6. De Commissie kan ieder initiatief nemen dat dienstig is om de coördinatie tussen de acties van de Unie en die van de lidstaten te bevorderen, en zodoende de doeltreffendheid en de complementariteit van de humanitaire hulpmiddelen van de Unie en van de lidstaten te verbeteren.
7. De Unie ziet erop toe dat haar humanitaire hulpacties gecoördineerd worden en coherent zijn met die van internationale organisaties en instanties, met name die welke tot het bestel van de Verenigde Naties behoren.
1. Wanneer een overeenkomstig hoofdstuk II vastgesteld Europees besluit, voorziet in verbreking of gehele of gedeeltelijke beperking van de economische en financiële betrekkingen met een of meer derde landen, stelt de Raad, op gezamenlijk voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de nodige Europese verordeningen en besluiten vast. De Raad stelt het Europees Parlement daarvan in kennis.
2. Wanneer een overeenkomstig hoofdstuk II vastgesteld Europees besluit erin voorziet, kan de Raad volgens de in lid 1 bedoelde procedure jegens natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten beperkende maatregelen vaststellen.
3. De in dit artikel bedoelde handelingen bevatten de nodige bepalingen inzake juridische waarborgen.
1. De Unie kan een overeenkomst met een of meer derde landen of internationale organisaties sluiten wanneer de Grondwet daarin voorziet of wanneer het sluiten van een overeenkomst ofwel nodig is om, in het kader van het beleid van de Unie, een van de in de Grondwet bepaalde doelstellingen te verwezenlijken, of wanneer daarin bij een juridisch bindende handeling van de Unie is voorzien of wanneer zulks gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen.
2. De door de Unie gesloten overeenkomsten zijn verbindend voor de instellingen van de Unie en voor de lidstaten.
De Unie kan met een of meer derde landen of internationale organisaties een associatieovereenkomst sluiten waarbij een associatie wordt ingesteld die wordt gekenmerkt door wederkerige rechten en verplichtingen, gemeenschappelijke optredens en bijzondere procedures.
1. Onverminderd de bijzondere bepalingen van artikel III-315 wordt bij het onderhandelen over en het sluiten van overeenkomsten tussen de Unie en derde landen of internationale organisaties de volgende procedure gevolgd.
2. De Raad verleent machtiging tot het openen van de onderhandelingen, stelt de onderhandelingsrichtsnoeren vast, verleent machtiging tot ondertekening en sluit de overeenkomsten.
3. De Commissie of, indien de voorgenomen overeenkomst uitsluitend of hoofdzakelijk betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie doet aanbevelingen aan de Raad, die een Europees besluit vaststelt houdende machtiging tot het openen van de onderhandelingen en waarbij, naar gelang van de inhoud van de voorgenomen overeenkomst, de onderhandelaar of het hoofd van het onderhandelingsteam van de Unie wordt aangewezen.
4. De Raad kan de onderhandelaar richtsnoeren geven en een bijzonder comité aanwijzen; de onderhandelingen moeten in overleg met dat comité worden gevoerd.
5. De Raad stelt op voorstel van de onderhandelaar een Europees besluit vast waarbij machtiging wordt verleend tot ondertekening van de overeenkomst en, in voorkomend geval, in afwachting van de inwerkingtreding, tot de voorlopige toepassing ervan.
6. De Raad stelt op voorstel van de onderhandelaar een Europees besluit houdende sluiting van de overeenkomst vast.
Tenzij de overeenkomst uitsluitend betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, stelt de Raad het Europees besluit houdende sluiting van de overeenkomst vast:
a. na goedkeuring door het Europees Parlement, in de volgende gevallen:
i. associatieovereenkomsten;
ii. toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
iii. overeenkomsten die door de instelling van samenwerkingsprocedures een specifiek institutioneel kader scheppen;
iv. overeenkomsten die aanzienlijke gevolgen hebben voor de begroting van de Unie;
v. overeenkomsten betreffende gebieden waarop de gewone wetgevingsprocedure, of, indien de goedkeuring van het Europees Parlement vereist is, de bijzondere wetgevingsprocedure van toepassing is.
In dringende gevallen kunnen het Europees Parlement en de Raad een termijn voor het geven van de goedkeuring overeenkomen.
b. na raadpleging van het Europees Parlement in de overige gevallen. Het Europees Parlement brengt advies uit binnen een termijn die de Raad naar gelang van de urgentie kan bepalen. Indien er binnen die termijn geen advies is uitgebracht, kan de Raad besluiten.
7. Bij de sluiting van een overeenkomst kan de Raad, in afwijking van de leden 5, 6 en 9, de onderhandelaar machtigen om de wijzigingen die krachtens de overeenkomst volgens een vereenvoudigde procedure of door een bij de overeenkomst opgericht orgaan worden aangenomen, namens de Unie goed te keuren. De Raad kan aan deze machtiging bijzondere voorwaarden verbinden.
8. Tijdens de gehele procedure besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
De Raad besluit evenwel met eenparigheid van stemmen wanneer de overeenkomst een gebied betreft waarop handelingen van de Unie met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld, alsmede ten aanzien van de associatieovereenkomsten en de in artikel III-319 bedoelde overeenkomsten met de kandidaat-lidstaten.
9. De Raad stelt op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie een Europees besluit vast tot schorsing van de toepassing van een overeenkomst en tot bepaling van de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam dat handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het akkoord.
10. Het Europees Parlement wordt in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle geïnformeerd.
11. Een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie kan het advies inwinnen van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van een voorgenomen overeenkomst met de Grondwet. Indien het Hof van Justitie afwijzend adviseert, kan het voorgenomen akkoord niet in werking treden, behoudens in geval van wijziging daarvan of herziening van de Grondwet.
1. In afwijking van artikel III-325 kan de Raad hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank, met het oog op een consensus die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, formele overeenkomsten sluiten over een stelsel van wisselkoersen van de euro ten opzichte van valuta's van derde staten. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na raadpleging van het Europees Parlement en volgens de procedure van lid 3.
De Raad kan hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank, met het oog op een consensus die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, de euro-spilkoersen binnen het wisselkoersstelsel invoeren, wijzigen of afschaffen. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de invoering, wijziging of afschaffing van de euro-spilkoers.
2. Indien het wisselkoersstelsel een lacune vertoont ten opzichte van één of meer valuta's van derde staten in de zin van lid 1, kan de Raad hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank, algemene oriëntaties voor het wisselkoersbeleid ten opzichte van deze valuta's vaststellen. Deze algemene oriëntaties gelden onverminderd het hoofddoel van het Europees Stelsel van Centrale Banken, namelijk de handhaving van de prijsstabiliteit.
3. In afwijking van artikel III-325 treft de Raad, wanneer de Unie met één of meer derde staten of internationale organisaties moet onderhandelen over overeenkomsten inzake aangelegenheden betreffende het monetaire of wisselkoersstelsel, op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank, regelingen voor de onderhandelingen over en de sluiting van die overeenkomsten. Deze regelingen staan er borg voor dat de Unie één standpunt inneemt. De Commissie wordt ten volle bij de onderhandelingen betrokken.
4. Onverminderd de bevoegdheden en de overeenkomsten van de Unie op het gebied van de economische en monetaire unie, kunnen de lidstaten onderhandelingen voeren in internationale organen en overeenkomsten sluiten.
BETREKKINGEN VAN DE UNIE MET INTERNATIONALE ORGANISATIES EN DERDE LANDEN EN DELEGATIES VAN DE UNIE
1. De Unie brengt iedere dienstige samenwerking tot stand met de organen en de gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.
De Unie onderhoudt voorts met andere internationale organisaties de betrekkingen die wenselijk worden geacht.
2. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in dit artikel.
1. De Unie wordt in derde landen en bij internationale organisaties vertegenwoordigd door de delegaties van Unie.
2. De delegaties van de Unie staan onder het gezag van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie. Zij handelen in nauwe samenspraak met de diplomatieke en consulaire missies van de lidstaten.
TOEPASSING VAN DE SOLIDARITEITSCLAUSULE
1. Een lidstaat die getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp, wordt op verzoek van zijn politieke autoriteiten door de andere lidstaten bijstand verleend. De lidstaten coördineren daartoe hun optreden in het kader van de Raad.
2. De toepassing door de Unie van de in artikel I-43 bedoelde solidariteitsclausule wordt geregeld bij Europees besluit, dat door de Raad op gezamenlijk voorstel van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie wordt vastgesteld. Indien dit besluit gevolgen heeft op defensiegebied, besluit de Raad overeenkomstig artikel III-300, lid 1. Het Europees Parlement wordt geïnformeerd.
In het kader van dit lid en onverminderd artikel III-344 wordt de Raad bijgestaan door het Politiek en Veiligheidscomité met ondersteuning van de structuren die in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid zijn ontwikkeld, en door het comité van artikel III-261, welke comités hem in voorkomend geval gezamenlijke adviezen verstrekken.
3. Teneinde de Unie en haar lidstaten in staat te stellen doeltreffend op te treden, evalueert de Europese Raad regelmatig de dreigingen waarmee de Unie wordt geconfronteerd.
1. Bij Europese wet of kaderwet van de Raad worden de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om de leden van het Europees Parlement te laten verkiezen door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure of volgens beginselen die alle lidstaten gemeen hebben.
De Raad besluit met eenparigheid van stemmen op initiatief van het Europees Parlement, na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich bij meerderheid van stemmen van zijn leden uitspreekt. Deze wet of kaderwet treedt in werking nadat zij door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen is goedgekeurd.
2. Bij Europese wet van het Europees Parlement worden het statuut en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van de taken van zijn leden vastgesteld. Het Europees Parlement besluit op eigen initiatief, na raadpleging van de Commissie en na goedkeuring door de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen over regels en voorwaarden betreffende de belastingregeling voor leden of voormalige leden.
Bij Europese wet worden het statuut, en in het bijzonder de regels inzake de financiering, van de in artikel I-46, lid 4, bedoelde Europese politieke partijen vastgesteld.
Het Europees Parlement kan bij meerderheid van zijn leden de Commissie verzoeken passende voorstellen in te dienen inzake aangelegenheden die naar het oordeel van het Europees Parlement een handeling van de Unie voor de uitvoering van de Grondwet vergen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvoor aan het Europees Parlement mee.
Het Europees Parlement kan in het kader van de vervulling van zijn taken op verzoek van eenvierde van zijn leden een tijdelijke enquêtecommissie instellen die, onverminderd de in de Grondwet aan andere instellingen of organen toegedeelde bevoegdheden, beweringen inzake inbreuken op het recht van de Unie of wanbeheer bij de toepassing van het recht van de Unie onderzoekt, behalve wanneer de beweerde feiten het voorwerp uitmaken van een gerechtelijke procedure die nog niet is voltooid.
De tijdelijke enquêtecommissie houdt op te bestaan wanneer zij haar verslag indient.
Bij Europese wet van het Europees Parlement wordt de uitoefening van het enquêterecht nader geregeld. Het Europees Parlement besluit op eigen initiatief, na goedkeuring door de Raad en door de Commissie.
Iedere burger van de Unie, alsmede iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft, overeenkomstig artikel I-10, lid 2, onder d, het recht om individueel of samen met andere personen een verzoekschrift bij het Europees Parlement in te dienen betreffende een onderwerp dat tot het werkterrein van de Unie behoort en dat hem rechtstreeks aangaat.
1. Het Europees Parlement kiest de Europese ombudsman. Overeenkomstig artikel I-10, lid 2,onder d, en artikel I-49 is deze bevoegd kennis te nemen van klachten van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat, over gevallen van wanbeheer in het optreden van de instellingen, organen of instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak.
Overeenkomstig zijn opdracht stelt de ombudsman, op eigen initiatief dan wel op basis van klachten die hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, de door hem gerechtvaardigd geachte onderzoeken in, behalve wanneer de beweerde feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer vaststelt, legt hij de zaak voor aan de instelling, het orgaan of de instantie in kwestie, die hem binnen een termijn van drie maanden haar, respectievelijk zijn standpunt meedeelt. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de instelling, het orgaan of de instantie toekomen. De klager wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van de onderzoeken.
De ombudsman brengt jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement over het resultaat van zijn onderzoeken.
2. De ombudsman wordt na iedere verkiezing van het Europees Parlement voor de zittingsduur ervan gekozen. Hij is herkiesbaar.
De ombudsman kan op verzoek van het Europees Parlement door het Hof van Justitie uit zijn ambt worden ontzet, indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van het ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten.
3. De ombudsman oefent zijn ambt volkomen onafhankelijk uit. Bij de vervulling van zijn taken vraagt noch aanvaardt hij instructies van enige instelling, orgaan of instantie. Gedurende zijn ambtsperiode mag de ombudsman geen andere al dan niet bezoldigde beroepswerkzaamheden verrichten.
4. Bij Europese wet stelt het Europees Parlement het statuut van de ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van ombudsman vast. Het Europees Parlement besluit op eigen initiatief, na advies van de Commissie en na goedkeuring door de Raad.
Het Europees Parlement houdt jaarlijks een zitting. Het komt van rechtswege op de tweede dinsdag van maart bijeen.
Het Europees Parlement kan op verzoek van de meerderheid van zijn leden, dan wel op verzoek van de Raad of van de Commissie in buitengewone vergaderperiode bijeenkomen.
1. De Europese Raad en de Raad worden door het Europees Parlement gehoord onder de voorwaarden waarin het reglement van orde van de Europese Raad en het reglement van orde van de Raad voorzien.
2. De Commissie kan alle vergaderingen van het Europees Parlement bijwonen en wordt op haar verzoek gehoord. De Commissie antwoordt mondeling of schriftelijk op de vragen die haar door het Europees Parlement of zijn leden worden gesteld.
3. Het Europees Parlement beraadslaagt in openbare zitting over het door de Commissie voorgelegde algemene jaarverslag.
Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, besluit het Europees Parlement bij meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Het quorum wordt bepaald in het reglement van orde.
Het Europees Parlement stelt zijn reglement van orde vast bij meerderheid van zijn leden.
De handelingen van het Europees Parlement worden bekendgemaakt onder de voorwaarden waarin de Grondwet en het reglement van orde van het Europees Parlement voorzien.
Wanneer aan het Europees Parlement een motie van afkeuring betreffende het beleid van de Commissie wordt voorgelegd, kan het Parlement zich niet eerder dan drie dagen na de indiening ervan en slechts bij openbare stemming over deze motie uitspreken.
Indien de motie van afkeuring wordt aangenomen met een meerderheid van tweederde van de uitgebrachte stemmen, welke een meerderheid van de leden van het Europees Parlement vertegenwoordigt, moeten de leden van de Commissie collectief ontslag nemen en moet ook de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zijn functie in de Commissie neerleggen. Zij blijven in functie en blijven de lopende zaken behartigen totdat overeenkomstig de artikelen I-26 en I-27 in hun vervanging is voorzien. In dat geval verstrijkt de ambtsperiode van de ter vervanging benoemde Commissieleden op de datum waarop de ambtstermijn van de collectief tot ontslag gedwongen Commissieleden zou zijn verstreken.
1. Ieder lid van de Europese Raad kan slechts door één ander lid worden gemachtigd om namens hem te stemmen.
Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het vaststellen van beslissingen van de Europese Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist.
2. De voorzitter van het Europees Parlement kan worden uitgenodigd om door de Europese Raad te worden gehoord.
3. De Europese Raad besluit met gewone meerderheid van stemmen over procedurekwesties en over de vaststelling van zijn reglement van orde.
4. De Europese Raad wordt bijgestaan door het secretariaat-generaal van de Raad.
De Raad wordt door zijn voorzitter, op diens initiatief of op initiatief van een van zijn leden of van de Commissie, in vergadering bijeengeroepen.
1. Ieder lid van de Raad kan slechts door één ander lid worden gemachtigd om namens hem te stemmen.
2. Voor de beslissingen van de Raad waarvoor een gewone meerderheid vereist is, besluit de Raad bij meerderheid van zijn leden.
3. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor de vaststelling van beslissingen van de Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist.
1. Een comité, bestaande uit de permanente vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, is verantwoordelijk voor de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad en voor de uitvoering van de door de Raad verstrekte opdrachten. Het comité kan in de in het reglement van orde van de Raad genoemde gevallen procedurebesluiten vaststellen.
2. De Raad wordt bijgestaan door een secretariaat-generaal onder leiding van een secretaris-generaal, die door de Raad wordt benoemd.
De Raad beslist met gewone meerderheid van stemmen over de organisatie van het secretariaat-generaal.
3. De Raad besluit bij gewone meerderheid van stemmen over procedurekwesties en over de vaststelling van zijn reglement van orde.
De Raad kan met gewone meerderheid van stemmen de Commissie verzoeken, alle studies die hij wenselijk acht ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen te verrichten en hem alle terzake dienende voorstellen voor te leggen. Indien de Commissie geen voorstellen doet, stelt zij de Raad in kennis van de redenen daarvoor.
De Raad stelt bij Europees besluit het statuut van de door de Grondwet ingestelde comités vast. Hij besluit met gewone meerderheid van stemmen, na raadpleging van de Commissie.
De leden van de Commissie onthouden zich van iedere handeling die onverenigbaar is met hun ambt. De lidstaten eerbiedigen hun onafhankelijkheid en trachten niet hen te beïnvloeden bij de uitvoering van hun taak.
De leden van de Commissie mogen gedurende hun ambtstermijn geen andere, al dan niet bezoldigde, beroepswerkzaamheden verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig ertoe, gedurende hun ambtstermijn en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, en in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten bij het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van hun ambtstermijn. Indien deze verplichtingen niet worden nagekomen, kan de Raad, met gewone meerderheid van stemmen, of de Commissie zich wenden tot het Hof van Justitie, dat, naargelang van het geval, ontslag ambtshalve overeenkomstig de in artikel III-349 bepaalde voorwaarden of verval van het recht op pensioen of van andere als zodanig geldende voordelen kan uitspreken.
1. Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Commissie door vrijwillig ontslag of ontslag ambtshalve.
2. In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden, wordt het Commissielid voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen door een nieuw lid van dezelfde nationaliteit, dat overeenkomstig de criteria van artikel I-26, lid 4, in onderlinge overeenstemming met de voorzitter van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement door de Raad wordt benoemd.
De Raad kan, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de voorzitter van de Commissie besluiten dat in een dergelijke vacature niet behoeft te worden voorzien, met name indien de resterende duur van de ambtstermijn van het lid kort is.
3. In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden, wordt de voorzitter voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen overeenkomstig artikel I-27, lid 1.
4. In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden, wordt de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen overeenkomstig artikel I-28, lid 1.
5. In geval van vrijwillig ontslag van alle leden van de Commissie blijven zij in functie en blijven zij de lopende zaken behartigen totdat in hun vervanging is voorzien, voor de verdere duur van hun ambtstermijn, overeenkomstig de artikelen I-26 en I-27.
Op verzoek van de Raad, die besluit bij gewone meerderheid van stemmen, of van de Commissie, kan een lid van de Commissie dat niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, door het Hof van Justitie uit zijn ambt worden ontzet.
Onverminderd artikel I-28, lid 4, worden de taken van de Commissie overeenkomstig artikel I-27, lid 3, door de voorzitter gestructureerd en over de leden van de Commissie verdeeld. De voorzitter kan de taakverdeling tijdens de ambtstermijn wijzigen. De leden van de Commissie oefenen de hun door de voorzitter toegewezen taak onder diens gezag uit.
De Commissie neemt haar besluiten met meerderheid van stemmen van haar leden. Het quorum wordt bepaald in het reglement van orde.
1. De Commissie stelt haar reglement van orde vast, teneinde haar eigen werkzaamheden en die van haar diensten te regelen. Zij draagt er zorg voor dat het reglement wordt bekendgemaakt.
2. De Commissie publiceert jaarlijks, ten minste een maand voordat de zitting van het Europees Parlement wordt geopend, een algemeen verslag over de activiteiten van de Unie.
Het Hof van Justitie houdt zitting in kamers, als grote kamer of in voltallige zitting, overeenkomstig het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het Hof van Justitie wordt bijgestaan door acht advocaten-generaal. Indien het Hof van Justitie zulks verzoekt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen een Europees besluit houdende verhoging van het aantal advocaten-generaal vaststellen.
De advocaat-generaal heeft tot taak, in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies voor te leggen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is.
De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie, die worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en die aan alle gestelde eisen voldoen om in hun onderscheiden landen de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, of die bekend staan als kundige rechtsgeleerden, worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten benoemd, na raadpleging van het comité van artikel III-357.
Om de drie jaar vindt, op de wijze die in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is bepaald, een gedeeltelijke vervanging van de rechters en de advocaten-generaal plaats.
De rechters wijzen uit hun midden voor drie jaar de president van het Hof van Justitie aan. Hij is herbenoembaar.
Het Hof van Justitie stelt zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement wordt ter goedkeuring aan de Raad voorgelegd.
Het aantal rechters van het Gerecht wordt vastgesteld bij het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het statuut kan bepalen dat het Gerecht wordt bijgestaan door advocaten-generaal.
De leden van het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten benoemd, na raadpleging van het Comité van artikel III-357.
Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging van het Gerecht plaats.
De rechters wijzen uit hun midden voor drie jaar de president van het Gerecht aan. Hij is herbenoembaar.
Het Gerecht stelt in overeenstemming met het Hof van Justitie zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement wordt ter goedkeuring aan de Raad voorgelegd.
Tenzij in het statuut anders is bepaald, zijn de bepalingen van de Grondwet betreffende het Hof van Justitie op het Gerecht van toepassing.
Er wordt een comité opgericht dat de lidstaten van advies dient over de geschiktheid van de kandidaten voor de uitoefening van de ambten van rechter en advocaat-generaal van het Hof van Justitie en van het Gerecht, voordat de regeringen van de lidstaten overgaan tot de benoemingen overeenkomstig de artikelen III-355 en III-356.
Het comité bestaat uit zeven voormalige leden van het Hof van Justitie en van het Gerecht, personen die de hoogste nationale rechterlijke ambten bekleden en personen die bekend staan als kundige rechtsgeleerden, waarvan er één wordt voorgedragen door het Europees Parlement. De Raad stelt een Europees besluit vast houdende bepaling van de werkwijze van dit comité, alsmede een Europees besluit tot benoeming van de leden. De Raad besluit op initiatief van de president van het Hof van Justitie.
1. Het Gerecht is bevoegd in eerste aanleg kennis te nemen van de in de artikelen III-365, III-367, III-370, III-372 en III-374 bedoelde beroepen, met uitzondering van de beroepen waarvan de kennisneming is toegedeeld aan een op grond van artikel III-359 ingestelde gespecialiseerde rechtbank, en die waarvan de kennisneming overeenkomstig het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan het Hof van Justitie is voorbehouden. Het statuut kan bepalen dat het Gerecht bevoegd is kennis te nemen van andere categorieën van beroepen.
Tegen de beslissingen die het Gerecht op grond van dit lid geeft, kan bij het Hof van Justitie een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld, op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut worden bepaald.
2. Het Gerecht is bevoegd kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen beslissingen van de gespecialiseerde rechtbanken.
De beslissingen die het Gerecht op grond van dit lid geeft, kunnen op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden bepaald, bij uitzondering door het Hof van Justitie worden heroverwogen, indien er een ernstig gevaar bestaat dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie wordt aangetast.
3. Het Gerecht is bevoegd kennis te nemen van prejudiciële vragen die worden voorgelegd krachtens artikel III-369, met betrekking tot specifieke, in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalde aangelegenheden.
Wanneer het Gerecht van oordeel is dat in een zaak een principiële beslissing moet worden genomen die van invloed kan zijn op de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie, kan het de zaak naar het Hof van Justitie verwijzen voor een uitspraak.
De beslissingen die het Gerecht over prejudiciële vragen geeft, kunnen op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut worden bepaald, bij uitzondering door het Hof van Justitie worden heroverwogen, indien er een ernstig gevaar bestaat dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie wordt aangetast.
1. Bij Europese wet kunnen gespecialiseerde rechtbanken worden ingesteld die worden toegevoegd aan het Gerecht, en die in eerste aanleg kennis nemen van bepaalde categorieën van beroepen in specifieke aangelegenheden. De wet wordt vastgesteld hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie, hetzij op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie.
2. In de Europese wet tot instelling van een gespecialiseerde rechtbank worden de regels voor de samenstelling van de rechtbanken vastgesteld en wordt de reikwijdte van de aan deze rechtbanken toegedeelde bevoegdheden bepaald.
3. Tegen de beslissingen van de gespecialiseerde rechtbanken kan bij het Gerecht een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld of, wanneer de Europese wet tot instelling van de gespecialiseerde rechtbank daarin voorziet, een beroep dat ook op feitelijke vragen betrekking heeft.
4. De leden van de gespecialiseerde rechtbanken worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden door de Raad met eenparigheid van stemmen benoemd.
5. De gespecialiseerde rechtbanken stellen in overeenstemming met het Hof van Justitie hun reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement wordt ter goedkeuring aan de Raad voorgelegd.
6. Tenzij in de Europese wet tot instelling van de gespecialiseerde rechtbank anders is bepaald, zijn de bepalingen van de Grondwet betreffende het Hof van Justitie van de Europese Unie en de bepalingen van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de gespecialiseerde rechtbanken van toepassing. Titel I van het statuut en artikel 64 daarvan zijn in ieder geval van toepassing op de gespecialiseerde rechtbanken.
Indien de Commissie van oordeel is dat een lidstaat een krachtens de Grondwet op hem rustende verplichting niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit, na de lidstaat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken.
Indien de betrokken staat het advies niet binnen de door de Commissie gestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Een lidstaat die van mening is dat een andere lidstaat een krachtens de Grondwet op hem rustende verplichting niet is nagekomen, kan zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden.
Voordat een lidstaat tegen een andere lidstaat een klacht indient wegens een beweerde schending van diens verplichtingen krachtens de Grondwet, legt hij deze klacht voor aan de Commissie.
De Commissie brengt een met redenen omkleed advies uit, nadat de betrokken staten de gelegenheid is gegeven over en weer schriftelijk en mondeling opmerkingen te maken.
Indien de Commissie binnen drie maanden na indiening van de klacht geen advies heeft uitgebracht, kan de klacht desalniettemin bij het Hof worden ingediend.
1. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie vaststelt dat een lidstaat een krachtens de Grondwet op hem rustende verplichting niet is nagekomen, is deze staat gehouden het nodige te doen om gevolg te geven aan het arrest van het Hof.
2. Indien de Commissie van oordeel is dat de betrokken lidstaat niet het nodige heeft gedaan om gevolg te geven aan het in lid 1 bedoelde arrest, kan zij, nadat zij deze staat de mogelijkheid heeft geboden zijn opmerkingen in te dienen, de zaak voor het Hof van Justitie van de Europese Unie brengen. De Commissie vermeldt het bedrag van de door de betrokken lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht.
Indien het Hof vaststelt dat de betrokken lidstaat zich niet gevoegd heeft naar zijn arrest, kan het aan deze staat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen.
Deze procedure geldt onverminderd het bepaalde in artikel III-361.
3. Wanneer de Commissie bij het Hof van Justitie van de Europese Unie beroep instelt op grond van artikel III-360 omdat zij van oordeel is dat de betrokken lidstaat zijn verplichting tot mededeling van voorschriften ter omzetting van een Europese kaderwet niet is nagekomen, kan de Commissie, indien zij dit passend acht, aangeven wat haars inziens gezien de omstandigheden een redelijke hoogte is voor de door deze lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom.
Indien het Hof de niet-nakoming vaststelt, kan het de betrokken lidstaat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen die niet hoger is dan de Commissie heeft aangegeven. De verplichting tot betaling gaat in op de door het Hof in zijn arrest bepaalde datum.
De Europese wetten en de Europese verordeningen van de Raad kunnen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie volledige rechtsmacht verlenen ten aanzien van de sancties waarin zij voorzien.
Onverminderd de overige bepalingen van de Grondwet kan aan het Hof van Justitie van de Europese Unie bij Europese wet, in een in die wet te bepalen mate, de bevoegdheid worden verleend uitspraak te doen in geschillen die verband houden met de toepassing van krachtens de Grondwet vastgestelde handelingen waarbij Europese intellectuele-eigendomsrechten worden ingesteld.
1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie gaat de wettigheid na van de Europese wetten en kaderwetten, van de handelingen van de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank, voorzover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, alsmede van de handelingen van het Europees Parlement en van de Europese Raad die beogen rechtsgevolgen tegenover derden te hebben. Het gaat ook de wettigheid na van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.
2. Voor de toepassing van lid 1 is het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd uitspraak te doen inzake ieder door een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Grondwet of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.
3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is onder de in de leden 1 en 2 bepaalde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen over ieder door de Rekenkamer, de Europese Centrale Bank of het Comité van de Regio's ingesteld beroep dat op de vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.
4. Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de leden 1 en 2 bepaalde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.
5. De handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd.
6. Het in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden, naargelang van het geval te rekenen vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.
Indien het beroep gegrond is, wordt de betwiste handeling door het Hof van Justitie van de Europese Unie nietig verklaard.
Het Hof van Justitie bepaalt evenwel, zo het dit nodig oordeelt, welke gevolgen van de vernietigde handeling als definitief moeten worden beschouwd.
Indien het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank, in strijd met de Grondwet, nalaat te besluiten, kunnen de lidstaten en de overige instellingen van de Unie zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden om deze schending te doen vaststellen. Dit artikel is onder dezelfde voorwaarden van toepassing op de organen en de instanties van de Unie die nalaten een besluit te nemen.
Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de instelling, het orgaan of de instantie in kwestie vooraf is verzocht te handelen. Indien de instelling, het orgaan of de instantie niet binnen twee maanden, te rekenen vanaf het verzoek, een standpunt heeft bepaald, kan binnen een nieuwe termijn van twee maanden beroep worden ingesteld.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan zich onder de in de eerste en de tweede alinea bepaalde voorwaarden tot het Hof wenden om bezwaar te maken tegen het feit dat een instelling, orgaan of instantie van de Unie heeft nagelaten tot hem een andere handeling te richten dan een aanbeveling of een advies.
De instelling, het orgaan of de instantie waarvan de handeling nietig is verklaard of waarvan de nalatigheid strijdig met de Grondwet is verklaard, is gehouden het nodige te doen om gevolg te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Deze verplichting geldt onverminderd die welke uit de toepassing van artikel III-431, tweede alinea, kan voortvloeien.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over:
a. de uitlegging van de Grondwet;
b. de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.
Indien een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, doet het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel III-431, tweede en derde alinea, bedoelde schade.
Het Hof van Justitie kan uitsluitend op verzoek van de lidstaat ten aanzien waarvan de Europese Raad of de Raad een constatering heeft gedaan en uitsluitend wat de naleving van de procedurele bepalingen van artikel I-59 betreft uitspraak doen over de wettigheid van een handeling die door de Europese Raad of door de Raad krachtens artikel I-59 is vastgesteld.
Dit verzoek moet binnen een maand na de constatering worden gedaan. Het Hof doet een uitspraak binnen een maand na de datum van het verzoek.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut van de ambtenaren van de Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, binnen de hierna aangegeven grenzen, kennis te nemen van geschillen betreffende:
a. de uitvoering van de verplichtingen der lidstaten voortvloeiende uit het statuut van de Europese Investeringsbank. De Raad van bewind van de Bank beschikt dienaangaande over de bevoegdheden die bij artikel III-360 aan de Commissie zijn toegekend;
b. de beslissingen van de Raad van gouverneurs van de Europese Investeringsbank. Iedere lidstaat, de Commissie en de Raad van bewind van de Bank kunnen onder de in artikel III-365 gestelde voorwaarden beroep instellen tegen deze besluiten;
c. de beslissingen van de Raad van bewind van de Europese Investeringsbank. Beroep tegen deze beslissingen kan onder de in artikel III-365 gestelde voorwaarden slechts worden ingesteld door de lidstaten of de Commissie, en alleen in geval van schending van de vormvoorschriften bedoeld in artikel 19, leden 2, 5, 6 en 7, van het statuut van de Bank;
d. de uitvoering van de verplichtingen van de nationale centrale banken voortvloeiende uit deze Grondwet en uit het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank. De Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank beschikt dienaangaande ten aanzien van de nationale centrale banken over de bevoegdheden welke bij artikel III-360 aan de Commissie zijn toegekend ten aanzien van de lidstaten. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie vaststelt dat een nationale centrale bank een van de krachtens deze Grondwet op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze bank gehouden die voorzieningen te treffen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.
1. Behoudens de bevoegdheden die bij deze Grondwet aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden verleend, vallen de geschillen waarin de Unie partij is, niet uit dien hoofde buiten de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
2. De lidstaten verbinden zich ertoe een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van de Grondwet niet op andere wijze te doen beslechten dan in deze Grondwet is voorgeschreven.
3. Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten dat met de materie van deze Grondwet verband houdt, indien dit geschil hem krachtens een compromis wordt voorgelegd.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van de artikelen I-40 en I-41 en van de bepalingen van titel V, hoofdstuk II, betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en artikel III-293 voorzover het betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel III-308 en uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel III-365, lid 4, bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van Europese besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk II, zijn vastgesteld.
Bij de uitoefening van zijn taken in verband met de bepalingen in de afdelingen 4 en 5 van titel III, hoofdstuk IV betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht is het Hof van Justitie van de Europese Unie niet bevoegd de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties van de politie of van andere instanties van een lidstaat belast met wetshandhaving of de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid.
Iedere partij kan, ook na het verstrijken van de in artikel III-365, lid 6, bedoelde termijn, naar aanleiding van een geschil waarbij een door een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie vastgestelde handeling van algemene strekking in het geding is, de in artikel III-365, lid 2, bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie van de Europese Unie de niet-toepasselijkheid van deze handeling in te roepen.
1. Een bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingesteld beroep heeft geen schorsende werking. Het Hof kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de betwiste handeling gelasten.
2. Het Hof van Justitie van de Europese Unie kan in bij hem aanhangig gemaakte zaken de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.
De arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn uitvoerbaar overeenkomstig het bepaalde in van artikel III-401.
Het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt vastgesteld bij een protocol.
De bepalingen van het statuut kunnen bij Europese wet worden gewijzigd, met uitzondering van titel I en artikel 64 daarvan. De wet wordt vastgesteld hetzij op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie, hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie.
1. De Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank bestaat uit de leden van de directie van de Europese Centrale Bank en de presidenten van de nationale centrale banken van de lidstaten die niet onder een derogatie in de zin van artikel III-197 vallen.
2. De directie bestaat uit de president, de vice-president en vier andere leden.
De president, de vice-president en de overige leden van de directie worden gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied. Zij worden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Europese Raad benoemd op aanbeveling van de Raad en na raadpleging van het Europees Parlement en de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank.
Zij worden voor een periode van acht jaar benoemd en zijn niet herbenoembaar.
Alleen de onderdanen van een van de lidstaten kunnen lid van de directie zijn.
1. De voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie kunnen zonder stemrecht aan de vergaderingen van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank deelnemen.
De voorzitter van de Raad kan aan de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank een motie ter bespreking voorleggen.
2. De president van de Europese Centrale Bank wordt uitgenodigd om aan de vergaderingen van de Raad deel te nemen wanneer deze aangelegenheden bespreekt met betrekking tot de doelstellingen en de taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken.
3. De Europese Centrale Bank stelt voor het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad en de Commissie een jaarverslag op over de werkzaamheden van het Europees Stelsel van Centrale Banken en over het monetair beleid in het afgelopen jaar en het lopende jaar. De president van de Europese Centrale Bank legt dit verslag voor aan het Europees Parlement, dat op die basis een algemeen debat kan houden, en aan de Raad.
De president van de Europese Centrale Bank en de overige leden van de directie kunnen op verzoek van het Europees Parlement of op eigen initiatief worden gehoord door de bevoegde organen van het Parlement.
1. De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Unie. Zij onderzoekt tevens de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van alle door de Unie ingestelde organen en instanties, voorzover de handeling tot instelling van het betrokken orgaan of de betrokken instantie dit onderzoek niet uitsluit.
De Rekenkamer legt het Europees Parlement en de Raad een verklaring voor waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, die in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekendgemaakt. Aan die verklaring kunnen specifieke beoordelingen worden toegevoegd voor ieder belangrijk werkterrein van de Unie.
2. De Rekenkamer onderzoekt de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven en gaat tevens na of een goed financieel beheer wordt gevoerd. Hierbij brengt zij in het bijzonder verslag uit over onregelmatigheden.
De controle van de ontvangsten geschiedt aan de hand van de als verschuldigd vastgestelde bedragen en van de stortingen van ontvangsten aan de Unie.
De controle van de uitgaven geschiedt aan de hand van de betalingsverplichtingen en van de betalingen.
Deze controles kunnen plaatsvinden vóór de afsluiting van de rekeningen van het betrokken begrotingsjaar.
3. De controle geschiedt aan de hand van stukken, en, zo nodig, ter plaatse bij de overige instellingen, alsook in de gebouwen van alle organen en instanties die ontvangsten of uitgaven namens de Unie beheren, en in de lidstaten, met inbegrip van de gebouwen van alle natuurlijke of rechtspersonen die betalingen uit de begroting ontvangen. De controle in de lidstaten geschiedt in samenwerking met de nationale controle-instanties of, indien deze laatste niet over de nodige bevoegdheden beschikken, in samenwerking met de bevoegde nationale diensten. De Rekenkamer en de nationale controle-instanties van de lidstaten werken samen in onderling vertrouwen en met behoud van hun onafhankelijkheid. Deze instanties en diensten delen aan de Rekenkamer mee of zij voornemens zijn aan de controle deel te nemen.
De overige instellingen, de organen of instanties die ontvangsten of uitgaven namens de Unie beheren, de natuurlijke of rechtspersonen die betalingen uit de begroting ontvangen en de nationale controle-instanties of, indien deze niet over de nodige bevoegdheden beschikken, de bevoegde nationale diensten, zenden de Rekenkamer op verzoek alle bescheiden en inlichtingen toe die nodig zijn voor de vervulling van haar taak.
Ten aanzien van het beheer van de ontvangsten en uitgaven van de Unie door de Europese Investeringsbank wordt het recht van inzage van de Rekenkamer in informatie waarover de Bank beschikt, door een akkoord tussen de Rekenkamer, de Bank en de Commissie bepaald. Bij ontstentenis van een regeling heeft de Rekenkamer desalniettemin inzage in de informatie die nodig is voor de controle op de door de Bank beheerde ontvangsten en uitgaven van de Unie.
4. De Rekenkamer stelt na afsluiting van elk begrotingsjaar een jaarverslag op. Dit verslag wordt toegezonden aan de overige instellingen en tezamen met de antwoorden van deze instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd.
De Rekenkamer kan voorts te allen tijde met betrekking tot bijzondere vraagstukken opmerkingen maken, met name in de vorm van speciale verslagen, en kan op verzoek van een van de overige instellingen adviezen uitbrengen.
De Rekenkamer neemt haar jaarverslagen, speciale verslagen of adviezen aan met meerderheid van stemmen van haar leden. Zij kan echter uit haar midden kamers vormen voor het aannemen van bepaalde soorten van verslagen of adviezen overeenkomstig haar reglement van orde.
De Rekenkamer staat het Europees Parlement en de Raad bij bij de controle op de uitvoering van de begroting.
De Rekenkamer stelt haar reglement van orde vast, dat ter goedkeuring aan de Raad wordt voorgelegd.
1. De leden van de Rekenkamer worden gekozen uit personen die in hun eigen staat behoren of behoord hebben tot de externe controle-instanties of die voor deze functie bijzonder geschikt zijn. Zij moeten alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden.
2. De leden van de Rekenkamer worden voor zes jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. De Raad stelt een Europees besluit houdende de overeenkomstig de voordrachten van de onderscheiden lidstaten opgestelde lijst van leden vast. Hij besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
De leden van de Rekenkamer wijzen uit hun midden voor drie jaar een voorzitter aan. Hij is herbenoembaar.
3. Bij de vervulling van hun taken vragen noch aanvaarden de leden van de Rekenkamer instructies van enige regering of enig lichaam. Zij onthouden zich van iedere handeling die onverenigbaar is met hun ambt.
4. De leden van de Rekenkamer mogen gedurende hun ambtsperiode geen andere al dan niet bezoldigde beroepswerkzaamheden verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich er plechtig toe om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten bij het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode.
5. Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden, eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Rekenkamer door vrijwillig ontslag of door ontslag ambtshalve ingevolge een uitspraak van het Hof van Justitie overeenkomstig lid 6.
De betrokkene wordt vervangen voor de verdere duur van zijn ambtstermijn.
Behoudens in geval van ontslag ambtshalve, blijven de leden van de Rekenkamer in functie totdat in hun vervanging is voorzien.
6. De leden van de Rekenkamer kunnen slechts van hun ambt worden ontheven of van hun recht op pensioen of andere daarvoor in de plaats tredende voordelen vervallen worden verklaard, indien het Hof van Justitie, op verzoek van de Rekenkamer, constateert dat zij niet langer aan de eisen voor de uitoefening van hun ambt of aan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen voldoen.
DE ADVIESORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Het aantal leden van het Comité van de Regio's bedraagt ten hoogste 350. De Raad stelt op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vast waarbij de samenstelling van het Comité wordt bepaald.
De leden van het Comité en een gelijk aantal plaatsvervangers worden voor vijf jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. Zij kunnen niet tegelijkertijd lid van het Europees Parlement zijn.
De Raad stelt bij Europees besluit de overeenkomstig de voordrachten van de onderscheiden lidstaten opgestelde lijst van leden en plaatsvervangers vast.
Bij het verstrijken van het in artikel I-32, lid 2, bedoelde mandaat uit hoofde waarvan zij zijn voorgedragen, eindigt de ambtstermijn van de leden van het Comité van rechtswege en worden zij volgens dezelfde procedure voor de verdere duur van de ambtstermijn vervangen.
Het Comité van de regio's kiest, voor een periode van tweeënhalf jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.
Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van het Europees Parlement, van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.
Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Het Comité van de Regio's wordt door het Europees Parlement, door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de door de Grondwet bepaalde gevallen en in alle andere gevallen waarin een van deze instellingen zulks wenselijk acht, in het bijzonder die welke grensoverschrijdende samenwerking betreffen.
Indien zulks noodzakelijk wordt geacht, stelt het Europees Parlement, de Raad of de Commissie aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van het advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.
Wanneer het Economisch en Sociaal Comité wordt geraadpleegd, wordt het Comité van de regio's door het Europees Parlement, de Raad of de Commissie in kennis gesteld van dat verzoek om advies. Het Comité van de Regio's kan, wanneer het van mening is dat er specifieke regionale belangen op het spel staan, terzake eveneens advies uitbrengen. Het kan tevens op eigen initiatief een advies uitbrengen.
Het advies van het Comité alsmede een verslag van zijn besprekingen worden aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan de Commissie gezonden.
Het aantal leden van het Economisch en Sociaal Comité bedraagt ten hoogste 350. De Raad stelt op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vast waarbij de samenstelling van het Comité wordt bepaald.
De leden van het Economisch en Sociaal Comité worden voor vijf jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar.
De Raad stelt het Europees besluit vast met de lijst van leden die overeenkomstig de voordrachten van de onderscheiden lidstaten is opgesteld.
De Raad besluit na raadpleging van de Commissie. Hij kan de mening vragen van de Europese organisaties die representatief zijn voor de verschillende economische en sociale sectoren, en van het maatschappelijk middenveld, welke betrokken zijn bij de activiteit van de Unie.
Het Economisch en Sociaal Comité kiest, voor de periode van tweeënhalf jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.
Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van het Europees Parlement, van de Raad of van de Commissie. Het kan tevens op eigen initiatief bijeenkomen.
Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Het Economisch en Sociaal Comité wordt door het Europees Parlement, door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de door de Grondwet bepaalde gevallen. Het kan door deze instellingen worden geraadpleegd in alle gevallen waarin deze zulks wenselijk achten. Het Comité kan tevens op eigen initiatief advies uitbrengen.
Indien zulks noodzakelijk wordt geacht, stelt het Europees Parlement de Raad of de Commissie aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.
Het advies van het Comité, alsmede een verslag van zijn besprekingen, worden aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie gezonden.
De Europese Investeringsbank bezit rechtspersoonlijkheid.
De leden van de Bank zijn de lidstaten.
Het statuut van de Europese Investeringsbank is opgenomen in een protocol.
Het statuut van de Europese Investeringsbank kan worden gewijzigd bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, hetzij op verzoek van de Europese Investeringsbank en na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie, hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Investeringsbank.
De Europese Investeringsbank heeft tot taak, met een beroep op de kapitaalmarkten en met gebruikmaking van haar eigen middelen bij te dragen tot een evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling van de interne markt in het belang van de Unie. Te dien einde vergemakkelijkt zij, met name door zonder winstoogmerk leningen en waarborgen te verstrekken, de financiering van de volgende projecten in alle sectoren van het economisch leven:
a. projecten tot ontwikkeling van minder-ontwikkelde gebieden;
b. projecten tot modernisering of omschakeling van ondernemingen of voor het scheppen van nieuwe bedrijvigheid, voortvloeiende uit de totstandbrenging en werking van de interne markt, welke projecten door hun omvang of aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn;
c. projecten welke voor verscheidene lidstaten van gemeenschappelijk belang zijn en die door hun omvang of aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn.
Bij de vervulling van haar taak vergemakkelijkt de Europese Investeringsbank de financiering van investeringsprogramma's in samenhang met de bijstandsverlening van de fondsen met structurele strekking en van de andere financieringsinstrumenten van de Unie.
BEPALINGEN DIE DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE UNIE GEMEEN HEBBEN
1. Wanneer de Raad uit hoofde van de Grondwet op voorstel van de Commissie besluit, kan hij dat voorstel slechts met eenparigheid van stemmen wijzigen, behalve in de gevallen als bedoeld in de artikelen I-55 en I-56, artikel III-396, leden 10 en 13, artikel III-404 en artikel III-405, lid 2.
2. Zolang de Raad niet heeft besloten, kan de Commissie te allen tijde gedurende de procedures die tot vaststelling van een handeling van de Unie leiden, haar voorstel wijzigen.
1. Wanneer Europese wetten of kaderwetten uit hoofde van de Grondwet volgens de gewone wetgevingsprocedure worden vastgesteld, zijn de onderstaande bepalingen van toepassing.
2. De Commissie dient een voorstel in bij het Europees Parlement en bij de Raad.
Eerste lezing
3. Het Europees Parlement stelt zijn standpunt in eerste lezing vast en deelt het mee aan de Raad.
4. Indien de Raad het standpunt van het Europees Parlement goedkeurt, wordt de betrokken handeling vastgesteld in de formulering die overeenstemt met het standpunt van het Europees Parlement.
5. Indien de Raad het standpunt van het Europees Parlement niet goedkeurt, stelt hij zijn standpunt in eerste lezing vast en deelt hij dit mee aan het Europees Parlement.
6. De Raad stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die hem hebben geleid tot het vaststellen van zijn standpunt in eerste lezing. De Commissie stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van haar standpunt.
Tweede lezing
7. Indien het Europees Parlement binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling:
a. het standpunt van de Raad in eerste lezing goedkeurt of zich niet heeft uitgesproken, wordt de betrokken handeling geacht te zijn vastgesteld in de formulering die overeenstemt met het standpunt van de Raad;
b. het standpunt van de Raad in eerste lezing met een meerderheid van zijn leden verwerpt, wordt de voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld;
c. met een meerderheid van zijn leden amendementen op het standpunt van de Raad in eerste lezing voorstelt, wordt de aldus geamendeerde tekst toegezonden aan de Raad en aan de Commissie, die advies over deze amendementen uitbrengt.
8. Indien de Raad binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van de amendementen van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:
a. al deze amendementen goedkeurt, wordt de betrokken handeling geacht te zijn vastgesteld;
b. niet alle amendementen goedkeurt, roept de voorzitter van de Raad, in overeenstemming met de voorzitter van het Europees Parlement, binnen zes weken het bemiddelingscomité bijeen.
9. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen over de amendementen waarover de Commissie negatief advies heeft uitgebracht.
Bemiddeling
10. Het bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen, en heeft tot taak binnen een termijn van zes weken nadat het is bijeengeroepen, met een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en met een meerderheid van de leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke ontwerptekst op basis van de standpunten van het Europees Parlement en de Raad in tweede lezing.
11. De Commissie neemt aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité deel en stelt alles in het werk om de standpunten van het Europees Parlement en de Raad nader tot elkaar te brengen.
12. Indien het bemiddelingscomité binnen een termijn van zes weken nadat het is bijeengeroepen, geen gemeenschappelijke ontwerptekst goedkeurt, wordt de voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
Derde lezing
13. Indien het bemiddelingscomité binnen die termijn een gemeenschappelijke ontwerptekst goedkeurt, beschikken het Europees Parlement en de Raad over een termijn van zes weken na deze goedkeuring om de betrokken handeling overeenkomstig die ontwerptekst vast te stellen, waarbij het Europees Parlement besluit met een meerderheid van de uitgebrachte stemmen, en de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Indien zulks niet geschiedt, wordt de handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
14. De in dit artikel vermelde termijnen van drie maanden en zes weken worden, op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad, met ten hoogste één maand, respectievelijk twee weken verlengd.
Bijzondere bepalingen
15. Wanneer in de bij de Grondwet bepaalde gevallen de gewone wetgevingsprocedure wordt gevolgd met betrekking tot een wet of een kaderwet, op initiatief van een groep van lidstaten, op aanbeveling van de Europese Centrale Bank of op verzoek van het Hof van Justitie of van de Europese Investeringbank, zijn lid 2, lid 6, tweede zin, en lid 9 niet van toepassing.
In die gevallen zenden het Europees Parlement en de Raad de Commissie het ontwerp van handeling alsmede hun standpunten in eerste en tweede lezing toe. Het Europees Parlement of de Raad kan de Commissie in alle fasen van de procedure om advies verzoeken; de Commissie kan ook op eigen initiatief advies uitbrengen. Indien de Commissie dat nodig acht, kan zij overeenkomstig lid 11 ook deelnemen aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité.
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie raadplegen elkaar en bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop zij samenwerken. Daartoe kunnen zij, met inachtneming van de Grondwet, interinstitutionele akkoorden sluiten die een bindend karakter kunnen hebben.
1. Bij de vervulling van hun taken steunen de instellingen, organen en instanties van de Unie op een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat.
2. Met inachtneming van het statuut en de regeling vastgesteld op grond van artikel III-427 worden bij Europese wet de bepalingen daartoe vastgesteld.
1. De instellingen, organen en instanties van de Unie verzekeren de transparantie van hun werkzaamheden en nemen krachtens artikel I-50 bepalingen inzake de inzage van het publiek in documenten op in hun reglementen van orde. Ten aanzien van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank, gelden artikel I-50, lid 3, en het onderhavige artikel alleen voor de uitoefening van hun administratieve taken.
2. Het Europees Parlement en de Raad zorgen voor de openbaarmaking van de stukken betreffende de wetgevingsprocedures overeenkomstig de voorwaarden gesteld in de in artikel I-50, lid 4, bedoelde Europese wet.
De Raad stelt Europese verordeningen en besluiten vast houdende:
a. de bezoldigingen, vergoedingen en pensioenen van de voorzitter van de Europese Raad, van de voorzitter van de Commissie, van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, van de leden van de Commissie, van de presidenten, de leden en de griffiers van het Hof van Justitie van de Europese Unie, alsmede van de secretaris-generaal van de Raad;
b. de arbeidsvoorwaarden, in het bijzonder de bezoldigingen, vergoedingen en pensioenen van de voorzitter en de leden van de Rekenkamer;
c. alle vergoedingen welke als beloning kunnen gelden van de onder a en b bedoelde personen.
2. De Raad stelt Europese verordeningen en besluiten vast houdende de vergoedingen van de leden van het Economisch en Sociaal Comité.
De handelingen van de Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank welke ten laste van natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de lidstaten, een geldelijke verplichting inhouden, vormen executoriale titel.
De tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt. De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de echtheid van de titel, aangebracht door de nationale autoriteit die door de regering van iedere lidstaat daartoe wordt aangewezen. Van de aanwijzing stelt zij de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie in kennis.
Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de tenuitvoerlegging voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde autoriteit overeenkomstig de nationale wetgeving.
De tenuitvoerlegging kan alleen worden geschorst krachtens een beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging behoort evenwel tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
1. Het meerjarig financieel kader wordt vastgesteld voor een periode van ten minste vijf jaar, overeenkomstig artikel I-55.
2. In het financieel kader worden de jaarlijkse maximumbedragen aan kredieten voor vastleggingen per uitgavencategorie vastgesteld, alsmede het jaarlijkse maximumbedrag van de kredieten voor betalingen. De uitgavencategorieën, die gering in aantal zijn, corresponderen met de grote beleidsdomeinen van de Unie.
3. Het financieel kader omvat alle andere bepalingen die dienstig zijn voor het goede verloop van de jaarlijkse begrotingsprocedure.
4. Indien de Europese wet van de Raad tot bepaling van een nieuw financieel kader nog niet is vastgesteld wanneer het voorgaand financieel kader verstrijkt, blijven de maximumbedragen en de overige bepalingen betreffende het laatste jaar van het voorgaand financieel kader van toepassing totdat deze wet is vastgesteld.
5. Tijdens de gehele procedure die leidt tot vaststelling van het financieel kader, nemen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie alle maatregelen die nodig zijn om de procedure tot een goed einde te brengen.
DE JAARLIJKSE BEGROTING VAN DE UNIE
Het begrotingsjaar begint op 1 januari en verstrijkt op 31 december.
De jaarlijkse begroting van de Unie wordt bij Europese wet vastgesteld overeenkomstig de volgende bepalingen:
1. Iedere instelling maakt voor 1 juli een raming op van haar uitgaven voor het volgende begrotingsjaar. De Commissie voegt die ramingen samen in een ontwerpbegroting, die afwijkende ramingen mag inhouden.
Dit ontwerp omvat een raming van de uitgaven en een raming van de ontvangsten.
2. De Commissie dient uiterlijk op 1 september van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar bij het Europees Parlement en bij de Raad een voorstel in dat de ontwerpbegroting bevat.
De Commissie kan de ontwerpbegroting in de loop van de procedure wijzigen totdat het in punt 5 bedoelde bemiddelingscomité bijeen wordt geroepen.
3. De Raad stelt zijn standpunt over de ontwerpbegroting vast en deelt dit standpunt uiterlijk op 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan het Europees Parlement mee. De Raad stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die hem hebben geleid tot het vaststellen van zijn standpunt.
4. Indien het Europees Parlement binnen een termijn van tweeënveertig dagen na deze mededeling:
a. het standpunt van de Raad goedkeurt, wordt de Europese wet houdende vaststelling van de begroting vastgesteld;
b. geen besluit heeft genomen, wordt de Europese wet houdende vaststelling van de begroting geacht te zijn vastgesteld;
c. met een meerderheid van zijn leden amendementen aanneemt, wordt het aldus geamendeerde ontwerp toegezonden aan de Raad en aan de Commissie. De voorzitter van het Europees Parlement roept in overleg met de voorzitter van de Raad onverwijld het bemiddelingscomité bijeen. Het bemiddelingscomité komt evenwel niet bijeen indien de Raad het Europees Parlement binnen een termijn van tien dagen na de toezending van het ontwerp meedeelt dat hij alle amendementen van het Parlement aanvaardt.
5. Het bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen en heeft tot taak om, op basis van de standpunten van het Europees Parlement en van de Raad, binnen een termijn van eenentwintig dagen nadat het is bijeengeroepen, met een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en met een meerderheid van de leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen, overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk ontwerp.
De Commissie neemt deel aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité en neemt alle initiatieven die nodig zijn om de standpunten van het Europees Parlement en de Raad nader tot elkaar te brengen.
6. Indien het bemiddelingscomité binnen de in punt 5 bedoelde termijn van eenentwintig dagen overeenstemming bereikt over een gemeenschappelijk ontwerp, beschikken het Europees Parlement en de Raad over een termijn van veertien dagen, te rekenen vanaf de datum van deze overeenstemming, om het gemeenschappelijk ontwerp goed te keuren.
7. Indien, binnen de in punt 6 genoemde termijn van veertien dagen:
a. zowel het Europees Parlement als de Raad het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt of geen besluit neemt, of één van deze instellingen het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt terwijl de andere geen besluit neemt, wordt de Europese wet houdende vaststelling van de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk ontwerp, of
b. zowel het Europees Parlement met een meerderheid van zijn leden, als de Raad het gemeenschappelijk ontwerp afwijst, of indien één van deze instellingen het gemeenschappelijk ontwerp afwijst en de andere geen besluit neemt, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerp-begroting ingediend, of
c. het Europees Parlement met een meerderheid van zijn leden het gemeenschappelijk ontwerp afwijst terwijl de Raad het goedkeurt, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerpbegroting ingediend, of
d. het Europees Parlement het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt, terwijl de Raad het afwijst, kan het Europees Parlement binnen veertien dagen na de afwijzing door de Raad met een meerderheid van zijn leden en van drievijfde van het aantal uitgebrachte stemmen besluiten alle of een aantal van de in punt 4, onder c, bedoelde amendementen te bevestigen. Indien een amendement van het Europees Parlement niet wordt bevestigd, wordt het in het bemiddelingscomité overeengekomen standpunt ten aanzien van de begrotingsonderdelen waarop het amendement betrekking heeft, ingenomen. De Europese wet houdende vaststelling van de begroting wordt geacht op deze basis definitief te zijn vastgesteld.
8. Indien het bemiddelingscomité niet binnen de in punt 5 genoemde termijn van eenentwintig dagen overeenstemming bereikt over een gemeenschappelijk ontwerp, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerp-begroting ingediend.
9. Wanneer de in dit artikel omschreven procedure is afgesloten, constateert de voorzitter van het Europees Parlement dat de Europese wet houdende vaststelling van de begroting definitief is vastgesteld.
10. Iedere instelling oefent de haar bij dit artikel toegekende bevoegdheden uit met inachtneming van de Grondwet en van de krachtens de Grondwet vastgestelde handelingen, in het bijzonder die welke betrekking hebben op de eigen middelen van de Unie en op het evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven.
1. Indien aan het begin van een begrotingsjaar de Europese wet houdende vaststelling van de begroting niet definitief is vastgesteld, kunnen de uitgaven maandelijks per hoofdstuk, overeenkomstig de in artikel III-412 bedoelde Europese wet, worden verricht, met een maximum van een twaalfde van de in hetzelfde hoofdstuk van de begroting van het vorige begrotingsjaar opgenomen kredieten, en zonder meer dan een twaalfde te mogen bedragen van de in hetzelfde hoofdstuk van de ontwerpbegroting opgenomen kredieten.
2. De Raad kan, op voorstel van de Commissie en met inachtneming van de overige in lid 1 gestelde voorwaarden, bij Europees besluit uitgaven van meer dan een twaalfde toestaan overeenkomstig de in artikel III-412 bedoelde Europese wet. De Raad zendt dit besluit onverwijld aan het Europees Parlement.
Dit Europees besluit voorziet in de beschikbaarstelling van de nodige middelen voor de toepassing van dit artikel, met inachtneming van de in artikel I-54, leden 3 en 4, bedoelde Europese wetten.
Het Europees besluit wordt van kracht op de dertigste dag volgende op de vaststelling ervan indien het Europees Parlement binnen die termijn niet bij meerderheid van zijn leden besluit die uitgaven te verminderen.
Onder de voorwaarden bepaald bij de in artikel III-412 bedoelde Europese wet, kunnen de niet op personeelsuitgaven betrekking hebbende kredieten welke aan het einde van het begrotingsjaar ongebruikt zijn gebleven, worden overgedragen, evenwel uitsluitend naar het eerstvolgende begrotingsjaar.
De kredieten worden ingedeeld in hoofdstukken, waarin de uitgaven worden gegroepeerd naar hun aard en bestemming en onderverdeeld overeenkomstig de in artikel III-412 bedoelde Europese wet.
De uitgaven:
– van het Europees Parlement,
– van de Europese Raad en van de Raad,
– van de Commissie, en
– van het Hof van Justitie van de Europese Unie,
worden als afzonderlijke afdelingen in de begroting opgenomen, onverminderd een speciale regeling voor bepaalde gemeenschappelijke uitgaven.
DE UITVOERING VAN DE BEGROTING EN DE KWIJTING
De Commissie voert overeenkomstig de in artikel III-412 bedoelde Europese wet onder eigen verantwoordelijkheid de begroting uit in samenwerking met de lidstaten, binnen de grenzen der toegekende kredieten en in overeenstemming met het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten werken met de Commissie samen om te verzekeren dat de toegekende kredieten volgens datzelfde beginsel worden gebruikt.
Bij de in artikel III-412 bedoelde Europese wet worden de met de uitvoering van de begroting verbandhoudende controle- en auditverplichtingen van de lidstaten en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden vastgesteld en worden de verantwoordelijkheden en de nadere bepalingen betreffende de inbreng van iedere instelling bij de uitvoering van haar eigen uitgaven, vastgesteld.
Binnen de begroting kan de Commissie, binnen de grenzen en onder de voorwaarden als bepaald bij de in artikel III-412 bedoelde Europese wet, kredieten overschrijven hetzij van het ene hoofdstuk naar het andere, hetzij van de ene onderafdeling naar de andere.
De Commissie legt elk jaar aan het Europees Parlement en aan de Raad de rekeningen over het afgelopen begrotingsjaar voor welke betrekking hebben op de uitvoering van de begroting. Bovendien doet zij hun een financiële balans van de activa en passiva van de Unie toekomen.
De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad ook een evaluatieverslag over de financiën van de Unie in, waarin de bereikte resultaten worden getoetst aan de door het Europees Parlement en de Raad krachtens artikel III-409 verstrekte aanwijzingen.
1. Op aanbeveling van de Raad verleent het Europees Parlement aan de Commissie kwijting voor de uitvoering van de begroting. Te dien einde onderzoekt het, na de Raad, de rekeningen, de financiële balans en het evaluatieverslag genoemd in artikel III-408, het jaarverslag van de Rekenkamer tezamen met de antwoorden van de gecontroleerde instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer, de in artikel III-384, lid 1, tweede alinea, genoemde verklaring, alsmede de relevante speciale verslagen van de Rekenkamer.
2. Alvorens kwijting te verlenen aan de Commissie of voor enig ander doel in verband met de uitoefening van de bevoegdheden van de Commissie inzake de uitvoering van de begroting, kan het Europees Parlement de Commissie verzoeken verantwoording af te leggen ter zake van de uitvoering van de uitgaven of de werking van de financiële controlestelsels. De Commissie verstrekt het Europees Parlement desgevraagd alle nodige inlichtingen.
3. De Commissie stelt alles in het werk om gevolg te geven aan de opmerkingen in de kwijtingsbesluiten en aan andere opmerkingen van het Europees Parlement over de uitvoering van de uitgaven, alsook aan de opmerkingen waarvan de door de Raad aangenomen aanbevelingen tot kwijting vergezeld gaan.
4. Op verzoek van het Europees Parlement of de Raad brengt de Commissie verslag uit over de maatregelen die naar aanleiding van deze opmerkingen zijn genomen, met name over de instructies die zijn gegeven aan de diensten die met de uitvoering van de begroting zijn belast. Deze verslagen worden ook aan de Rekenkamer toegezonden.
Het meerjarig financieel kader en de jaarlijkse begroting luiden in euro.
De Commissie kan, onder voorbehoud dat zij daarvan de bevoegde instanties van de betrokken lidstaten in kennis stelt, de saldi welke zij in de valuta van een van de lidstaten in haar bezit heeft, overmaken in de valuta van een andere lidstaat, voorzover die saldi gebruikt moeten worden voor de doeleinden die in de Grondwet zijn bepaald. De Commissie vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk, indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in de valuta waaraan zij behoefte heeft.
De Commissie onderhoudt de betrekkingen met iedere van de betrokken lidstaten door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de centrale bank van de betrokken lidstaat of tot een andere door deze lidstaat gemachtigde financiële instelling.
1. Bij Europese wet
a. worden de financiële regels vastgesteld, met name betreffende de wijze waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd, alsmede de wijze waarop rekening en verantwoording wordt gedaan en de rekeningen worden nagezien;
b. worden de regels vastgesteld betreffende de controle van de verantwoordelijkheid van de financiële actoren, met name van ordonnateurs en rekenplichtigen.
De Europese wet wordt vastgesteld na raadpleging van de Rekenkamer.
2. De Raad stelt op voorstel van de Commissie bij Europese verordening de regels en de procedure vast volgens welke de budgettaire ontvangsten waarin het stelsel der eigen middelen van de Unie voorziet, ter beschikking van de Commissie worden gesteld, alsmede de maatregelen welke moeten worden toegepast om, in voorkomend geval, te voorzien in de behoefte aan kasmiddelen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en de Rekenkamer.
3. De Raad besluit tot 31 december 2006 met eenparigheid van stemmen in alle in dit artikel bedoelde gevallen.
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zien erop toe dat de Unie beschikt over de financiële middelen waarmee de Unie haar juridische verplichtingen jegens derden kan voldoen.
In het kader van de in dit hoofdstuk bedoelde begrotingsprocedures roept de Commissie regelmatig de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bijeen. De voorzitters nemen alle maatregelen die nodig zijn om het overleg te bevorderen en de standpunten van hun respectieve instellingen dichter bij elkaar te brengen, om de uitvoering van dit hoofdstuk te vergemakkelijken.
1. De Unie en de lidstaten bestrijden fraude en andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, met maatregelen die overeenkomstig dit artikel worden vastgesteld. Deze maatregelen werken afschrikkend en bieden in de lidstaten, alsook in de instellingen, organen en instanties van de Unie een effectieve bescherming.
2. Ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, nemen de lidstaten dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.
3. Onverminderd de andere bepalingen van de Grondwet coördineren de lidstaten hun optreden om de financiële belangen van de Unie tegen fraude te beschermen. Zij organiseren daartoe samen met de Commissie een nauwe en geregelde samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten.
4. Bij Europese wet of kaderwet worden de nodige maatregelen vastgesteld op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, om in de lidstaten alsook in de instellingen, organen en instanties van de Unie een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden. Deze wetten of kaderwetten worden vastgesteld na raadpleging van de Rekenkamer.
5. De Commissie brengt in samenwerking met de lidstaten jaarlijks aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de maatregelen die ter uitvoering van dit artikel zijn genomen.
Bij nauwere samenwerking worden de Grondwet en het recht van de Unie geëerbiedigd.
Nauwere samenwerking mag geen afbreuk doen aan de interne markt, noch aan de economische, sociale en territoriale samenhang. Zij mag geen belemmering of discriminatie in de handel tussen de lidstaten vormen, en zij mag de mededinging tussen de lidstaten niet verstoren.
Bij nauwere samenwerking worden de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de lidstaten die er niet aan deelnemen, geëerbiedigd. De niet-deelnemende lidstaten belemmeren niet de uitvoering ervan door de deelnemende lidstaten.
1. Nauwere samenwerking staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, mits de deelnemingsvoorwaarden worden nageleefd die eventueel zijn vastgesteld bij het Europese besluit waarbij toestemming wordt verleend. Deelneming op een later tijdstip blijft steeds te allen tijde mogelijk, mits, naast de bovengenoemde eventuele voorwaarden, de in dit kader reeds vastgestelde handelingen worden nageleefd.
De Commissie en de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten, zien erop toe dat de deelneming van zoveel mogelijk lidstaten wordt bevorderd.
2. De Commissie en in voorkomend geval de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie stellen het Europees Parlement en de Raad regelmatig op de hoogte van het verloop van de nauwere samenwerking.
1. De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Grondwet vallen, met uitzondering van de gebieden van exclusieve bevoegdheid en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Commissie, met opgave van het toepassingsgebied en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad een voorstel in die zin indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvoor mee aan de betrokken lidstaten.
De toestemming om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad, die besluit op voorstel van de Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement.
2. De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Raad. Het verzoek wordt doorgezonden aan de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die advies uitbrengt over de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, alsmede aan de Commissie, die advies uitbrengt over met name de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het beleid van de Unie op andere gebieden. Het verzoek wordt ter informatie ook toegezonden aan het Europees Parlement.
De toestemming om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad, die met eenparigheid van stemmen besluit.
1. Een lidstaat die wil deelnemen aan een bestaande nauwere samenwerking op een van de in artikel III-419, lid 1, bedoelde gebieden, stelt de Raad en de Commissie van zijn voornemen in kennis.
Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Commissie de deelneming van de betrokken lidstaat. Zij constateert, in voorkomend geval, dat aan de voorwaarden voor deelneming is voldaan en stelt de nodige overgangsmaatregelen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.
Is de Commissie evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelneming niet is voldaan, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij het verzoek opnieuw in overweging zal nemen. Bij het verstrijken van die termijn neemt zij het verzoek opnieuw in overweging overeenkomstig de in de tweede alinea omschreven procedure. Indien de Commissie van mening is dat aan de voorwaarden voor deelneming nog steeds niet is voldaan, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad, die zich uitspreekt over het verzoek. De Raad besluit overeenkomstig artikel I-44, lid 3. Hij kan ook, op voorstel van de Commissie, de in de tweede alinea bedoelde overgangsmaatregelen vaststellen.
2. Een lidstaat die wil deelnemen aan een bestaande nauwere samenwerking in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, stelt de Raad, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie van zijn voornemen in kennis.
De Raad bevestigt de deelneming van de betrokken lidstaat, na de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie te hebben geraadpleegd en na in voorkomend geval te hebben geconstateerd dat aan de voorwaarden voor deelneming is voldaan. De Raad kan op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie ook de nodige overgangsbepalingen vaststellen voor de toepassing van de handelingen die al zijn vastgesteld in het kader van de nauwere samenwerking. Is de Raad evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelneming niet is voldaan, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij het verzoek tot deelneming opnieuw in overweging zal nemen.
Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad met eenparigheid van stemmen en overeenkomstig artikel I-44, lid 3.
De uitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van een nauwere samenwerking, met uitzondering van de administratieve kosten voor de instellingen, komen ten laste van de deelnemende lidstaten, tenzij de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen van al zijn leden anders besluit.
1. Indien een bepaling van de Grondwet die in het kader van een nauwere samenwerking kan worden toegepast, bepaalt dat de Raad met eenparigheid van stemmen besluit, kan de Raad met eenparigheid van stemmen overeenkomstig het bepaalde in artikel I-44, lid 3, een Europees besluit vaststellen waarin wordt bepaald dat hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal besluiten.
2. Indien een bepaling van de Grondwet die in het kader van een nauwere samenwerking kan worden toegepast, bepaalt dat de Raad Europese wetten of kaderwetten volgens een bijzondere wetgevingsprocedure vaststelt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen overeenkomstig het bepaalde in artikel I-44, lid 3, een Europees besluit vaststellen waarin wordt bepaald dat hij volgens de gewone wetgevingsprocedure zal besluiten. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op besluiten die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.
De Raad en de Commissie zorgen voor de samenhang van ieder optreden in het kader van een nauwere samenwerking, zowel onderling als met het beleid van de Unie, en werken daartoe samen.
gemeenschappelijke bepalingen
Gezien de structurele economische en sociale situatie van Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique, Réunion, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden, die wordt bemoeilijkt door de grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van een gering aantal producten, welke factoren door hun blijvende en cumulatieve karakter de ontwikkeling van deze gebieden ernstig schaden, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, Europese wetten, kaderwetten, verordeningen en besluiten vast die er met name op gericht zijn de voorwaarden voor de toepassing van de Grondwet, met inbegrip van gemeenschappelijk beleid, op deze gebieden vast te stellen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
De in de eerste alinea bedoelde handelingen hebben met name betrekking op het douane- en handelsbeleid, het fiscaal beleid, vrijhandelszones, het landbouw- en visserijbeleid, voorwaarden voor de voorziening met grondstoffen en essentiële consumptiegoederen, staatssteun en de voorwaarden voor toegang tot de fondsen met structurele strekking en tot horizontale programma's van de Unie.
De Raad stelt de in de eerste alinea bedoelde handelingen vast, rekening houdend met de bijzondere kenmerken en beperkingen van de ultraperifere gebieden en zonder afbreuk te doen aan de integriteit en de samenhang van de rechtsorde van de Unie, waaronder de interne markt en het gemeenschappelijk beleid.
De Grondwet laat de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten geheel onverlet.
In elk van de lidstaten heeft de Unie de ruimste handelingsbevoegdheid die door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend. Zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden. Te dien einde wordt zij door de Commissie vertegenwoordigd. De Unie wordt evenwel door elk van de instellingen vertegenwoordigd, uit hoofde van hun administratieve autonomie, voor de aangelegenheden die verband houden met hun respectieve werking.
Het statuut van de ambtenaren van de Unie, alsmede de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie, worden bij Europese wet vastgesteld. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van de betrokken instellingen.
Voor de vervulling van de haar opgedragen taken kan de Commissie alle gegevens verzamelen en alle noodzakelijke verificaties verrichten, binnen de grenzen en onder de voorwaarden waarin wordt voorzien bij een door de Raad met gewone meerderheid van stemmen vastgestelde Europese verordening of Europees besluit.
1. Onverminderd artikel 5 van het Protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank worden de maatregelen voor de opstelling van statistieken, wanneer zulks voor de vervulling van de taken van de Unie nodig is, vastgesteld bij Europese wet of kaderwet.
2. De opstelling van statistieken geschiedt op basis van onpartijdigheid, betrouwbaarheid, objectiviteit, wetenschappelijke onafhankelijkheid, kosteneffectiviteit en statistische geheimhouding. Zij mag geen buitensporige lasten voor de economische actoren met zich mee brengen.
De leden van de instellingen van de Unie, de leden van de comités, alsmede de ambtenaren en personeelsleden van de Unie zijn gehouden, zelfs na neerlegging van hun functie, de inlichtingen die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, met name de inlichtingen betreffende de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de bestanddelen van hun kostprijzen, niet openbaar te maken.
De contractuele aansprakelijkheid van de Unie wordt beheerst door het recht dat op het betrokken contract van toepassing is.
Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Unie overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt.
In afwijking van de tweede alinea moet de Europese Centrale Bank overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar zelf of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt.
De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden jegens de Unie wordt geregeld bij de bepalingen tot vaststelling van hun statuut of de op hen toepasselijke regeling.
De zetel van de instellingen van de Unie wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten vastgesteld.
De Raad stelt met eenparigheid van stemmen een Europese verordening vast houdende regeling van het taalgebruik door de instellingen van de Unie, onverminderd het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De Unie geniet, onder de voorwaarden van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten die nodig zijn ter vervulling van haar taak.
De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten die vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding zijn gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, worden door de Grondwet onverlet gelaten.
Voorzover die overeenkomsten niet verenigbaar zijn met de Grondwet maken de betrokken lidstaat of lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde punten van onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen zij in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.
Wanneer de lidstaten de in de eerste alinea bedoelde overeenkomsten toepassen, houden zij rekening met het feit dat de door iedere lidstaat in de Grondwet toegestane voordelen een wezenlijk bestanddeel uitmaken van de Unie en dientengevolge onverbrekelijk verbonden zijn met de oprichting van instellingen waaraan bij de Grondwet bevoegdheden zijn toegedeeld, en met het toekennen van identieke voordelen door alle overige lidstaten.
1. De Grondwet vormt geen beletsel voor de volgende regels:
a. geen enkele lidstaat is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid;
b. iedere lidstaat kan de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapens, munitie en oorlogsmateriaal; die maatregelen mogen de mededingingsverhoudingen op de interne markt niet wijzigen voor producten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden.
2. Op voorstel van de Commissie kan de Raad met eenparigheid van stemmen bij Europees besluit wijzigingen aanbrengen in de lijst van 15 april 1958 van producten waarop de bepalingen van lid 1, onder b, van toepassing zijn.
algemene en slotbepalingen
1. Bij dit Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden ingetrokken het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie, alsmede, onder de voorwaarden die zijn bepaald in het Protocol betreffende de akten en verdragen waarbij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aangevuld of gewijzigd, de akten en verdragen waarbij deze zijn aangevuld of gewijzigd, onder voorbehoud van lid 2 van dit artikel.
2. De verdragen betreffende de toetreding van:
a. het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;
b. de Helleense Republiek;
c. het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek;
d. de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, en
e. de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek,
worden ingetrokken.
Evenwel
– blijven van de onder a tot en met d genoemde verdragen de bepalingen die zijn opgenomen of waarnaar wordt verwezen in het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, van kracht en worden de rechtsgevolgen ervan gehandhaafd overeenkomstig dat Protocol;
– blijven van het onder e genoemde verdrag de bepalingen die zijn opgenomen of waarnaar wordt verwezen in het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, van kracht en worden de rechtsgevolgen ervan gehandhaafd overeenkomstig dat protocol.
1. De bij dit Verdrag opgerichte Europese Unie volgt de Europese Unie die bij het Verdrag betreffende de Europese Unie is opgericht, en de Europese Gemeenschap op.
2. Behoudens artikel IV-439 blijven de op de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag bestaande instellingen, organen en instanties, in de samenstelling die zij op die datum hebben, hun bevoegdheden als bedoeld in dit Verdrag uitoefenen zolang er geen nieuwe bepalingen ter uitvoering van dit Verdrag zijn vastgesteld of tot het einde van hun mandaat.
3. De handelingen van de instellingen, organen en instanties die zijn vastgesteld op grond van de bij artikel IV-437 ingetrokken verdragen en akten blijven van kracht. De rechtsgevolgen ervan worden gehandhaafd zolang deze handelingen niet krachtens dit Verdrag zijn ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd. Dit geldt ook voor de tussen lidstaten op grond van de bij artikel IV-437 ingetrokken verdragen en akten gesloten overeenkomsten.
De overige onderdelen van het op de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag bestaande acquis van de Gemeenschap en van de Unie, met name de interinstitutionele akkoorden, de besluiten en akkoorden die overeengekomen zijn door de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, de door de lidstaten gesloten overeenkomsten die de werking van de Unie of van de Gemeenschap betreffen of die verband houden met het optreden van de Unie of de Gemeenschap, de verklaringen, inclusief die welke in het kader van intergouvernementele conferenties zijn afgelegd, alsmede de resoluties en overige standpunten van de Europese Raad of van de Raad, en die betreffende de Unie of de Gemeenschap die in onderlinge overeenstemming door de lidstaten zijn aangenomen, blijven eveneens gehandhaafd zolang zij niet zijn ingetrokken of gewijzigd.
4. De rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg betreffende de uitlegging en de toepassing van de bij artikel IV-437 ingetrokken verdragen en akten, alsmede van de handelingen en overeenkomsten die met het oog op de toepassing ervan zijn vastgesteld, blijft mutatis mutandis de bron voor de uitlegging van het recht van de Unie en met name van de overeenkomstige bepalingen van de Grondwet.
5. De continuïteit van de administratieve en gerechtelijke procedures die zijn ingeleid vóór de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag, wordt gewaarborgd met inachtneming van de Grondwet. De instellingen, organen en instanties die voor deze procedures verantwoordelijk zijn, nemen daartoe alle dienstige maatregelen.
De overgangsbepalingen betreffende de samenstelling van het Europees Parlement, betreffende de omschrijving van de gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Europese Raad en in de Raad, ook in de gevallen waarin niet alle leden van de Europese Raad of de Raad aan de stemming deelnemen, alsmede betreffende de samenstelling van de Commissie, daaronder begrepen de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, zijn opgenomen in het Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie.
1. Dit Verdrag is van toepassing op het Koninkrijk België, de Republiek Tsjechië, het Koninkrijk Denemarken, de BondsRepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
2. Dit Verdrag is van toepassing op Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique, Réunion, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden overeenkomstig artikel III-424.
3. Voor de landen en gebieden overzee waarvan de lijst in bijlage II is opgenomen, geldt de bijzondere associatieregeling omschreven in deel III, titel IV.
Dit Verdrag is niet van toepassing op de landen en gebieden overzee die met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bijzondere betrekkingen onderhouden en die niet in die lijst voorkomen.
4. Dit Verdrag is van toepassing op de Europese grondgebieden waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd.
5. Dit Verdrag is van toepassing op de Ålandseilanden met de derogaties die oorspronkelijk waren opgenomen in het in artikel IV-437, lid 2, onder d, genoemde verdrag en die zijn overgenomen in titel V, afdeling 5, van het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
6. In afwijking van de leden 1 tot en met 5:
a. is dit Verdrag niet van toepassing op de Faeröer;
b. is dit Verdrag op Akrotiri en Dhekelia, zijnde de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, slechts van toepassing voorzover nodig om de toepassing te waarborgen van de regeling die oorspronkelijk was opgenomen in het Protocol betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, dat gehecht is aan de Akte betreffende de toetreding, die een integrerend deel uitmaakt van het in artikel IV-437, lid 2, onder e, genoemde verdrag, welke regeling is overgenomen in deel II, titel III, van het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek;
c. is dit Verdrag op de Kanaaleilanden en op het eiland Man slechts van toepassing voorzover nodig om de toepassing te waarborgen van de regeling voor deze eilanden die oorspronkelijk was opgenomen in het in artikel IV-437, lid 2, onder a, genoemde Verdrag, en die is overgenomen in titel II, afdeling 3, van het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
7. De Europese Raad kan op initiatief van de betrokken lidstaat een Europees besluit vaststellen tot wijziging van de status ten aanzien van de Unie van een Deens, Frans of Nederlands land of gebied als bedoeld in de leden 2 en 3. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van de Commissie.
Dit Verdrag vormt geen beletsel voor het bestaan en de voltooiing van de regionale unies tussen België en Luxemburg alsmede tussen België, Luxemburg en Nederland, voorzover de doelstellingen van die regionale unies niet worden bereikt door toepassing van dit Verdrag.
De protocollen en bijlagen bij dit Verdrag maken een integrerend deel daarvan uit.
1. De regering van iedere lidstaat, het Europees Parlement en de Commissie kunnen de Raad ontwerpen tot herziening van dit Verdrag voorleggen. Deze ontwerpen worden door de Raad aan de Europese Raad toegezonden en worden ter kennis van de nationale parlementen gebracht.
2. Indien de Europese Raad, na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie, bij gewone meerderheid een besluit vaststelt dat de voorgestelde wijzigingen worden besproken, roept de voorzitter van de Europese Raad een Conventie bijeen die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de nationale parlementen, van de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten, van het Europees Parlement en van de Commissie. Ook de Europese Centrale Bank wordt geraadpleegd in geval van institutionele wijzigingen op monetair gebied. De Conventie beziet de ontwerpen tot herziening en neemt bij consensus een aanbeveling aan ten behoeve van een Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, als bepaald in lid 3.
De Europese Raad kan met gewone meerderheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement, besluiten geen Conventie bijeen te roepen indien de reikwijdte van de wijzigingen bijeenroeping niet rechtvaardigt. In dit laatste geval stelt de Europese Raad het mandaat van een Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten vast.
3. Een Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten wordt door de voorzitter van de Raad bijeengeroepen, teneinde in onderlinge overeenstemming de in dit Verdrag aan te brengen wijzigingen vast te stellen.
De wijzigingen treden in werking nadat zij door alle lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn bekrachtigd.
4. Indien viervijfde van de lidstaten het verdrag houdende wijziging van dit Verdrag twee jaar na de ondertekening ervan hebben bekrachtigd en een of meer lidstaten moeilijkheden bij de bekrachtiging hebben ondervonden, bespreekt de Europese Raad de kwestie.
1. Indien deel III voorschrijft dat de Raad op een bepaald gebied of in een bepaald geval met eenparigheid van stemmen besluit, kan de Europese Raad bij Europees besluit bepalen dat de Raad op dat gebied of in dat geval met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
Dit lid is niet van toepassing op besluiten die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.
2. Indien deel III voorschrijft dat Europese wetten of kaderwetten door de Raad volgens een bijzondere wetgevingsprocedure worden vastgesteld, kan de Europese Raad bij Europees besluit bepalen dat die wetten of kaderwetten volgens de gewone wetgevingsprocedure worden vastgesteld.
3. Ieder initiatief van de Europese Raad op grond van de leden 1 en 2 wordt aan de nationale parlementen toegezonden. Indien binnen een termijn van zes maanden na die toezending door een nationaal parlement bezwaar wordt aangetekend, is het in de leden 1 en 2 bedoelde Europees besluit niet vastgesteld. Indien geen bezwaar wordt aangetekend, kan de Europese Raad dat besluit vaststellen.
Voor de vaststelling van de in de leden 1 en 2 bedoelde Europese besluiten, besluit de Europese Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden.
1. De regering van een lidstaat, het Europees Parlement en de Commissie kunnen de Europese Raad ontwerpen tot gehele of gedeeltelijke herziening van de bepalingen van deel III, titel III, over het intern beleid en optreden van de Unie voorleggen.
2. De Europese Raad kan een Europees besluit vaststellen houdende gehele of gedeeltelijke wijziging van de bepalingen van deel III, titel III. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie alsmede van de Europese Centrale Bank in geval van institutionele wijzigingen op monetair gebied.
Dit Europees besluit treedt pas in werking nadat de lidstaten het overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen hebben goedgekeurd.
3. Het in lid 2 bedoelde Europees besluit kan geen uitbreiding van de in dit Verdrag aan de Unie toegedeelde bevoegdheden inhouden.
Dit Verdrag wordt voor onbeperkte tijd gesloten.
1. Dit Verdrag wordt door de Hoge Verdragsluitende Partijen bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. De akten van bekrachtiging worden nedergelegd bij de regering van de Italiaanse Republiek.
2. Dit Verdrag treedt in werking op 1 november 2006, mits alle akten van bekrachtiging zijn nedergelegd, of bij gebreke daarvan op de eerste dag van de tweede maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende staat die als laatste deze handeling verricht.
1. Dit Verdrag, opgesteld in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estische, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Ierse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Spaanse, de Slowaakse, de Sloveense, de Tsjechische en de Zweedse taal, zijnde de teksten in elk van deze talen gelijkelijk authentiek, wordt nedergelegd in het archief van de regering van de Italiaanse Republiek, die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toezendt aan de regeringen der andere ondertekenende staten.
2. Dit Verdrag kan ook worden vertaald in andere talen die door de lidstaten zijn gekozen uit de talen die overeenkomstig hun constitutionele bestel op hun gehele grondgebied of een deel daarvan als officiële taal gelden. Van dergelijke vertalingen wordt door de betrokken lidstaat een gewaarmerkt afschrift nedergelegd in de archieven van de Raad.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Verdrag hebben gesteld.
GEDAAN te Rome, de negenentwintigste oktober tweeduizendvier.
A. Protocollen gehecht aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
1. Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Eraan herinnerend dat de wijze waarop de nationale parlementen de controle uitoefenen op hun regering met betrekking tot de activiteiten van de Unie, valt onder de eigen constitutionele inrichting en praktijk van de lidstaten,
Geleid door de wens om een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen bij de activiteiten van de Europese Unie te stimuleren en hun betere mogelijkheden te bieden om uiting te geven aan hun zienswijze op de ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen en andere aangelegenheden die voor hen van bijzonder belang kunnen zijn,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
INFORMATIE VOOR DE NATIONALE PARLEMENTEN
Discussiedocumenten van de Europese Commissie (groenboeken, witboeken en mededelingen) worden bij publicatie door de Commissie rechtstreeks aan de nationale parlementen toegezonden. De Commissie zendt de nationale parlementen ook het jaarlijkse wetgevingsprogramma en alle andere instrumenten voor wetgevingsprogrammering en beleidsstrategie, op hetzelfde tijdstip als aan het Europees Parlement en de Raad.
De tot het Europees Parlement en de Raad gerichte ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen worden aan de nationale parlementen toegezonden.
Voor de toepassing van dit Protocol worden onder „ontwerp van een Europese wetgevingshandeling" verstaan, de voorstellen van de Commissie, de initiatieven van een groep lidstaten, de initiatieven van het Europees Parlement, de verzoeken van het Hof van Justitie, de aanbevelingen van de Europese Centrale Bank en de verzoeken van de Europese Investeringsbank met het oog op de vaststelling van een Europese wetgevingshandeling.
De Commissie zendt haar ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen rechtstreeks toe aan de nationale parlementen op hetzelfde tijdstip als aan het Europees Parlement en de Raad.
Het Europees Parlement zendt zijn ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen rechtstreeks toe aan de nationale parlementen.
De ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen die uitgaan van een groep lidstaten, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank worden door de Raad aan de nationale parlementen toegezonden.
De nationale parlementen kunnen de voorzitter van het Europees Parlement, van de Raad en van de Europese Commissie een met redenen omkleed advies toezenden betreffende de overeenstemming van een ontwerp van een Europese wetgevingshandeling met het subsidiariteitsbeginsel, volgens de procedure van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Indien het ontwerp van een Europese wetgevingshandeling uitgaat van een groep lidstaten zendt de voorzitter van de Raad het/de met redenen omklede advies/adviezen toe aan de regeringen van deze lidstaten.
Indien het ontwerp van een Europese wetgevingshandeling uitgaat van het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank zendt de voorzitter van de Raad het/de met redenen omklede advies/adviezen toe aan de/het betrokken instelling of orgaan.
Er dient een periode van zes weken te verstrijken tussen het tijdstip waarop een ontwerp van een Europese wetgevingshandeling aan de nationale parlementen in de officiële talen van de Unie beschikbaar wordt gesteld, en de datum waarop het met het oog op de vaststelling ervan of op de vaststelling van een standpunt in het kader van een wetgevingsprocedure op de voorlopige agenda van de Raad wordt geplaatst. Uitzonderingen zijn mogelijk in spoedeisende gevallen, waarvoor de redenen in de handeling of het standpunt van de Raad worden aangegeven. Behalve in naar behoren gemotiveerde dringende gevallen kan tijdens deze zes weken niet worden geconstateerd dat er over een ontwerp van een Europese wetgevingshandeling een akkoord bestaat. Behalve in naar behoren gemotiveerde dringende gevallen moeten tussen de plaatsing van een ontwerp van een Europese wetgevingshandeling op de voorlopige agenda van de Raad en de vaststelling van een standpunt tien dagen verstrijken.
De agenda's en de resultaten van de Raadszittingen, waaronder begrepen de notulen van de Raadszittingen waarin over ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen is beraadslaagd, worden rechtstreeks naar de nationale parlementen gezonden, op hetzelfde tijdstip als aan de regeringen van de lidstaten.
Indien de Europese Raad artikel I-444, lid 1 of lid 2, van de Grondwet wil toepassen, worden de nationale parlementen tenminste zes maanden voordat een Europees besluit wordt vastgesteld op de hoogte gebracht van het initiatief van de Europese Raad.
De Rekenkamer zendt haar jaarverslag ter informatie toe aan de nationale parlementen, op hetzelfde tijdstip als aan het Europees Parlement en de Raad.
Wanneer het nationale parlementaire stelsel geen eenkamerstelsel is, gelden de artikelen 1 tot en met 7 voor de kamers waaruit het bestaat.
SAMENWERKING TUSSEN DE PARLEMENTEN
Het Europees Parlement en de nationale parlementen bepalen samen hoe binnen de Unie een efficiënte en regelmatige samenwerking tussen de verschillende parlementen kan worden georganiseerd en gestimuleerd.
Een conferentie van de organen van de nationale parlementen die gespecialiseerd zijn in de aangelegenheden van de Unie kan iedere door haar passend geachte bijdrage ter attentie van het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie leveren. Deze conferentie bevordert voorts de uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen de parlementen en het Europees Parlement, alsook tussen hun respectieve gespecialiseerde commissies. Zij kan ook interparlementaire conferenties over specifieke onderwerpen organiseren, met name om vraagstukken op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, waaronder het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, te bespreken. De bijdragen van de conferentie binden de nationale parlementen niet en laten hun standpunt onverlet.
2. Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens ervoor te zorgen dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers van de Unie worden genomen;
Vastbesloten de voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van artikel I-11 van de Grondwet en een systeem in te stellen voor toezicht op de toepassing van deze beginselen;
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Iedere instelling draagt er voortdurend zorg voor dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van artikel I-11 van de Grondwet in acht worden genomen.
Alvorens een Europese wetgevingshandeling voor te stellen, houdt de Commissie brede raadplegingen. Daarbij wordt, in voorkomend geval, rekening gehouden met de regionale en de lokale dimensie van het beoogde optreden. In buitengewoon dringende gevallen houdt de Commissie geen raadplegingen. Zij motiveert haar beslissing in haar voorstel.
Voor de toepassing van dit Protocol worden onder „ontwerp van Europese wetgevingshandeling" verstaan de voorstellen van de Commissie, de initiatieven van een groep lidstaten, de initiatieven van het Europees Parlement, de verzoeken van het Hof van Justitie, de aanbevelingen van de Europese Centrale Bank en de verzoeken van de Europese Investeringsbank met het oog op de vaststelling van een Europese wetgevingshandeling.
De Commissie zendt haar ontwerpen voor Europese wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen gelijktijdig toe aan de nationale parlementen en aan de wetgever van de Unie.
Het Europees Parlement zendt zijn ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen toe aan de nationale parlementen.
De Raad zendt de ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen die uitgaan van een groep lidstaten, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank toe aan de nationale parlementen.
De wetgevingsresoluties van het Europees Parlement en de standpunten van de Raad worden, zodra zij zijn aangenomen respectievelijk vastgesteld, door de betrokken instelling aan de nationale parlementen toegezonden.
De ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen worden gemotiveerd in het licht van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Ieder ontwerp van een Europese wetgevingshandeling bevat een subsidiariteits- en evenredigheidsmemorandum, met een uitgebreide toelichting van de elementen op basis waarvan de naleving van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid kan worden beoordeeld. Dat memorandum moet elementen bevatten waarmee de financiële gevolgen van het voorstel kunnen worden beoordeeld, alsook – in het geval van een Europese kaderwet – het effect ervan op de door de lidstaten vast te stellen regelgeving, inclusief – waar toepasselijk – de regionale regelgeving. De redenen voor de conclusie dat een doelstelling van de Unie beter bereikt kan worden door de Unie, worden met kwalitatieve en, zo mogelijk, kwantitatieve indicatoren gestaafd. In de ontwerpen van Europese wetgevingshandelingen wordt er rekening mee gehouden dat alle, financiële of administratieve, lasten voor de Unie, de nationale regeringen, de regionale of lokale overheden, het bedrijfsleven en de burgers tot een minimum moeten worden beperkt en in verhouding moeten staan tot het te bereiken doel.
Ieder nationaal parlement en iedere kamer van een van die parlementen kan binnen een termijn van zes weken vanaf de datum van toezending van een ontwerp van Europese wetgevingshandeling aan de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie een gemotiveerd advies toezenden waarin wordt uiteengezet waarom het betrokken ontwerp zijns inziens niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel. Ieder nationaal parlement of iedere kamer van een nationaal parlement raadpleegt, in voorkomend geval, de regionale parlementen met wetgevingsbevoegdheid.
Indien het ontwerp van Europese wetgevingshandeling uitgaat van een groep lidstaten zendt de voorzitter van de Raad het advies toe aan de regeringen van die lidstaten.
Indien het ontwerp van Europese wetgevingshandeling afkomstig is van het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank zendt de voorzitter van de Raad het advies toe aan de betrokken instelling of het betrokken orgaan.
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, alsmede in voorkomend geval, de groep van lidstaten, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank houden, indien het ontwerp van wetgevingshandeling van hen uitgaat, rekening met de gemotiveerde adviezen die de nationale parlementen of een kamer van een van deze parlementen tot hen richten.
Ieder nationaal parlement heeft twee stemmen, die worden toegewezen op grond van het nationale parlementaire stelsel. In een nationaal parlementair stelsel met twee kamers heeft elk van de twee kamers een stem.
Indien gemotiveerde adviezen waarin wordt gesteld dat een ontwerp van Europese wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, ten minste eenderde vertegenwoordigen van alle stemmen aan de nationale parlementen zijn toegedeeld overeenkomstig de tweede alinea, moet het ontwerp opnieuw in overweging worden genomen. Deze drempel bedraagt eenvierde indien het een ontwerp van een Europese wetgevingshandeling betreft dat is ingediend op grond van artikel III-264 van de Grondwet, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
Op grond van de heroverweging kan de Commissie of, in voorkomend geval, de groep lidstaten, het Europees Parlement, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank, indien het ontwerp van Europese wetgevingshandeling van hen uitgaat, besluiten het ontwerp te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Dit besluit moet worden gemotiveerd.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen inzake ieder beroep wegens schending door een Europese wetgevingshandeling van het subsidiariteitsbeginsel, dat op de wijze als bepaald in artikel III-365 van de Grondwet wordt ingesteld door een lidstaat, of door een lidstaat overeenkomstig zijn rechtsorde wordt toegezonden namens zijn nationaal parlement of een kamer van dat parlement.
Op de wijze als bepaald in datzelfde artikel kan ook het Comité van de Regio's een dergelijk beroep instellen tegen Europese wetgevingshandelingen voor de vaststelling waarvan het volgens de Grondwet moet worden geraadpleegd.
De Commissie brengt jaarlijks aan de Europese Raad, aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan de nationale parlementen verslag uit over de toepassing van artikel I-11 van de Grondwet. Dit jaarverslag wordt ook aan het Comité van de Regio's en aan het Economisch en Sociaal Comité toegezonden.
3. Protocol tot vaststelling van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Wensende, het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bedoeld in artikel III-381van de Grondwet, vast te stellen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt samengesteld en oefent zijn functies uit overeenkomstig de Grondwet, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA-Verdrag) en dit statuut.
STATUS VAN DE RECHTERS EN VAN DE ADVOCATEN-GENERAAL
Alvorens zijn ambt te aanvaarden, moet iedere rechter voor het Hof van Justitie in openbare zitting bijeen, de eed afleggen, dat hij zijn functie zal uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig zijn geweten en dat hij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zal maken.
De rechters zijn vrijgesteld van rechtsvervolging. Met betrekking tot hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, blijven zij deze immuniteit genieten ook nadat zij hun ambt hebben neergelegd.
Het Hof van Justitie kan, in voltallige zitting, de immuniteit opheffen. Wanneer de beslissing betrekking heeft op een lid van het Gerecht of van een gespecialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadpleging van het betrokken rechtscollege.
Ingeval tegen een rechter wiens immuniteit is opgeheven, een strafvervolging wordt ingesteld, kan hij in elk der lidstaten slechts worden berecht door de instantie die bevoegd is tot berechting van de leden van het hoogste nationale rechterlijke college.
De artikelen 11 tot en met 14 en artikel 17 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Unie zijn van toepassing op de rechters, de advocaten-generaal, de griffiers en de toegevoegde rapporteurs van het Hof van Justitie van de Europese Unie, onverminderd de bepalingen van de eerste, de tweede en de derde alinea van dit artikel nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters.
De rechters mogen geen politieke functie of bestuursambt uitoefenen.
Zij mogen geen al dan niet bezoldigde beroepswerkzaamheid verrichten, tenzij van deze bepaling krachtens een bij gewone meerderheid vastgesteld Europees besluit van de Raad bij uitzondering afwijking is toegestaan.
Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode.
In geval van twijfel beslist het Hof van Justitie. Wanneer de beslissing betrekking heeft op een lid van het Gerecht of van een gespecialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadpleging van het betrokken rechtscollege.
Behalve door periodieke vervanging of door overlijden eindigt de ambtsuitoefening van een rechter door ontslag.
Ingeval een rechter om ontslag verzoekt, richt hij daartoe tot de president van het Hof van Justitie een brief, die aan de voorzitter van de Raad wordt doorgezonden. Door laatstbedoelde kennisgeving ontstaat een vacature.
Met uitzondering van de gevallen waarin artikel 6 van toepassing is, blijft elke rechter zitting hebben totdat zijn opvolger in functie treedt.
Een rechter kan slechts van zijn ambt worden ontheven of van zijn recht op pensioen of van andere als zodanig geldende gunsten vervallen worden verklaard, wanneer hij, naar het eenstemmig oordeel van de rechters van en de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie, heeft opgehouden aan de gestelde voorwaarden of aan de uit zijn ambt voortvloeiende verplichtingen te voldoen. De betrokkene neemt niet aan die beraadslagingen deel. Wanneer de betrokkene lid is van het Gerecht of van een gespecialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadpleging van het betrokken rechtscollege.
De griffier deelt de beslissing van het Hof mede aan de voorzitters van het Europees Parlement en van de Commissie en geeft van die beslissing kennis aan de voorzitter van de Raad.
In geval van een beslissing waarbij een rechter van zijn ambt wordt ontheven, ontstaat door laatstbedoelde kennisgeving een vacature.
De rechters wier ambtsuitoefening vóór het verstrijken van hun mandaat eindigt, worden voor de verdere duur van het mandaat vervangen.
De bepalingen van de artikelen 2 tot en met 7 zijn van toepassing op de advocaten-generaal.
ORGANISATIE VAN HET HOF VAN JUSTITIE
De gedeeltelijke vervanging van de rechters, die om de drie jaar plaatsvindt, heeft beurtelings betrekking op dertien en op twaalf rechters.
De gedeeltelijke vervanging van de advocaten-generaal, die om de drie jaar plaatsvindt, heeft telkens betrekking op vier advocaten-generaal.
De griffier legt voor het Hof van Justitie de eed af dat hij zijn functie zal uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig zijn geweten en dat hij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zal maken.
Het Hof van Justitie regelt de vervanging van de griffier, voor het geval dat deze verhinderd is.
In het belang van de dienst worden aan het Hof van Justitie ambtenaren en andere personeelsleden verbonden. Zij ressorteren onder de griffier, onder het gezag van de president.
Bij Europese wet kan worden voorzien in de benoeming van toegevoegde rapporteurs en kan hun statuut worden bepaald. Deze wet wordt vastgesteld op verzoek van het Hof van Justitie. De toegevoegde rapporteurs kunnen overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen worden geroepen om deel te nemen aan het onderzoek van de bij het Hof aanhangige zaken en om de rechter-rapporteur bij te staan.
De toegevoegde rapporteurs, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en de nodige bewijzen van juridische bekwaamheid bezitten, worden bij een met gewone meerderheid vastgesteld Europees besluit van de Raad benoemd. Zij leggen voor het Hof de eed af dat zij hun ambt zullen uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig hun geweten en dat zij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zullen maken.
De rechters, de advocaten-generaal en de griffier zijn verplicht verblijf te houden in de plaats waar het Hof van Justitie is gevestigd.
Het Hof van Justitie is permanent in functie. De rechterlijke vakanties worden door het Hof met inachtneming van de eisen van de dienst vastgesteld.
Het Hof van Justitie vormt uit zijn midden kamers van drie en vijf rechters. De rechters kiezen uit hun midden de presidenten van de kamers. De presidenten van de kamers van vijf rechters worden voor drie jaar gekozen. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.
De grote kamer bestaat uit dertien rechters. Zij wordt voorgezeten door de president van het Hof. Voorts maken van de grote kamer deel uit de presidenten van de kamers van vijf rechters, alsmede andere rechters die worden aangewezen overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen.
Het Hof houdt zitting in grote kamer, wanneer een lidstaat of een instelling van de Unie die partij is bij het geding daarom verzoekt.
Het Hof komt in voltallige zitting bijeen wanneer een zaak aanhangig is gemaakt op grond van artikel III-335, lid 2, artikel III-347, tweede alinea, artikel III-349 of artikel III-385, lid 6, van de Grondwet.
Verder kan het Hof, wanneer het van oordeel is dat een aanhangige zaak van uitzonderlijk belang is, nadat de advocaat-generaal is gehoord, besluiten deze zaak naar de voltallige zitting te verwijzen.
Het Hof van Justitie kan slechts in oneven getal op geldige wijze beslissen.
De beslissingen van de uit drie of vijf rechters bestaande kamers zijn geldig, wanneer zij door drie rechters zijn genomen.
De beslissingen van de grote kamer zijn geldig, wanneer negen rechters tegenwoordig zijn.
De in voltallige zitting genomen beslissingen van het Hof zijn geldig, wanneer vijftien rechters tegenwoordig zijn.
In geval van verhindering van één der rechters van een kamer kan, overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen een beroep worden gedaan op een rechter die deel uitmaakt van een andere kamer.
De rechters en de advocaten-generaal mogen niet deelnemen aan de berechting van enige zaak, waarin zij vroeger zijn opgetreden als gemachtigde, raadsman of advocaat van één van beide partijen, of waarover zij geroepen zijn geweest zich uit te spreken als lid van een rechtbank, van een commissie van onderzoek of in enige andere hoedanigheid.
Wanneer een rechter of advocaat-generaal om een bijzondere reden meent niet te kunnen deelnemen aan de berechting of het onderzoek van een bepaalde zaak, deelt hij dit aan de president mede. Ingeval de president van oordeel is, dat een rechter of een advocaat-generaal om een bijzondere reden niet over een bepaalde zaak dient te zitten of te concluderen, stelt hij de betrokkene hiervan in kennis.
In geval van moeilijkheden nopens de toepassing van dit artikel beslist het Hof van Justitie.
Partijen kunnen geen wijziging in de samenstelling van het Hof of van een van zijn kamers verlangen met een beroep op de nationaliteit van een rechter, of op het feit, dat in het Hof of in een van zijn kamers een rechter van hun nationaliteit ontbreekt.
PROCEDURE VOOR HET HOF VAN JUSTITIE
De lidstaten zowel als de instellingen van de Unie worden voor het Hof van Justitie vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde. De gemachtigde kan door een raadsman of door een advocaat worden bijgestaan.
De staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede de in die Overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) worden op gelijke wijze vertegenwoordigd.
De andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoordigd.
Alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, kan een partij voor het Hof vertegenwoordigen of bijstaan.
De gemachtigden, raadslieden en advocaten, die voor het Hof verschijnen, genieten de voor de onafhankelijke uitoefening van hun functies nodige rechten en waarborgen, overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen.
Ten aanzien van de raadslieden en advocaten die voor het Hof optreden, geniet het Hof dezelfde bevoegdheden als op dit gebied in de regel zijn toegekend aan gerechtshoven en rechtbanken, overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen.
Hoogleraren die onderdaan zijn van een lidstaat waarvan de wetgeving hun het recht toekent te pleiten, genieten voor het Hof de rechten die in dit artikel aan de advocaten zijn toegekend.
De procedure voor het Hof van Justitie bestaat uit twee gedeelten: de schriftelijke en de mondelinge behandeling.
De schriftelijke behandeling omvat het toezenden aan partijen en aan de instellingen, organen of instanties van de Unie waarvan de handelingen in het geding zijn, van de verzoekschriften, memories, verweerschriften en opmerkingen en, eventueel, replieken, alsmede van alle stukken en documenten welke ter ondersteuning in het geding worden gebracht of van hun voor eensluidend gewaarmerkte afschriften.
De toezending geschiedt door tussenkomst van de griffier in de volgorde en binnen de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde termijnen.
De mondelinge behandeling omvat de voorlezing van het rapport van de rechter-rapporteur, alsmede het horen door het Hof van de gemachtigden, raadslieden en advocaten, en van de advocaat-generaal in zijn conclusie, benevens, zo nodig, het horen van getuigen en deskundigen.
Wanneer het Hof van oordeel is dat in de zaak geen nieuwe rechtsvraag aan de orde is, kan het Hof, de advocaat-generaal gehoord, beslissen dat de zaak zonder conclusie van de advocaat-generaal zal worden berecht.
Een zaak wordt bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakt door middel van een verzoekschrift, dat aan de griffier wordt toegezonden. Het verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar, de aanduiding van de partij of partijen tegen wie het verzoekschrift is gericht, het onderwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen.
Het moet, indien daartoe aanleiding bestaat, vergezeld gaan van de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd, of, in het geval bedoeld in artikel III-367 van de Grondwet, van een bewijsstuk van de datum van de in dit artikel bedoelde uitnodiging. Indien deze stukken niet bij het verzoekschrift zijn gevoegd, nodigt de griffier de betrokkene uit deze alsnog binnen een redelijke termijn over te leggen; verval van het recht tot beroep kan niet worden tegengeworpen, indien het verzuim eerst is hersteld na het verstrijken van de termijn van beroep.
In de in artikel 18 van het EGA-Verdrag bedoelde gevallen wordt bij het Hof van Justitie beroep ingesteld door middel van een verzoekschrift, dat aan de griffier wordt toegezonden. Het verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar, de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld, de tegenpartijen, het onderwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen.
Het moet vergezeld gaan van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de betwiste beslissing van de arbitragecommissie.
Indien het Hof het beroep verwerpt, wordt de beslissing van de arbitragecommissie onherroepelijk.
Indien het Hof de beslissing van de arbitragecommissie vernietigt, kan de procedure, wanneer daartoe grond bestaat, op initiatief van een der partijen in het geding voor de arbitragecommissie worden hervat. Deze is aan de door het Hof besliste rechtsvragen gebonden.
In de in artikel III-369 van de Grondwet bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie die de procedure schorst en een beroep doet op het Hof van Justitie, aan het Hof kennis gegeven op initiatief van die instantie. De griffier van het Hof geeft van deze beslissing vervolgens kennis aan de betrokken partijen, de lidstaten en de Commissie, alsmede aan de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld.
Binnen twee maanden na deze laatste kennisgeving hebben de partijen, de lidstaten, de Commissie en, in voorkomend geval, de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld, het recht bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen.
Van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie wordt door de griffier van het Hof voorts kennis gegeven aan de staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte alsmede aan de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, die binnen twee maanden na de kennisgeving bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen kunnen indienen wanneer de beslissing een van de toepassingsgebieden van de overeenkomst betreft. Deze alinea is niet van toepassing op aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van het EGA-Verdrag vallen.
Indien in een door de Raad met een of meer derde landen op een bepaald gebied gesloten overeenkomst is bepaald, dat deze landen het recht hebben memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen ingeval een rechterlijke instantie van een lidstaat het Hof een prejudiciële vraag stelt die op het toepassingsgebied van de overeenkomst betrekking heeft, wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie waarin een dergelijke vraag is gesteld, eveneens kennis gegeven aan de betrokken derde landen, die binnen een termijn van twee maanden na deze kennisgeving memories of schriftelijke opmerkingen kunnen indienen bij het Hof.
Het Hof van Justitie kan partijen verzoeken alle stukken over te leggen en alle inlichtingen te verstrekken, die het nuttig acht. In geval van weigering neemt het Hof hiervan akte.
Het Hof kan eveneens aan de lidstaten en aan de instellingen, organen of instanties van de Unie die geen partij in het proces zijn, verzoeken alle inlichtingen te verstrekken die het voor het proces nodig acht.
Het Hof van Justitie kan te allen tijde een deskundigenonderzoek opdragen aan personen, lichamen, bureaus, commissies of organen te zijner keuze.
Getuigen kunnen worden gehoord overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen.
Ten aanzien van gebrekkige getuigen geniet het Hof van Justitie dezelfde bevoegdheden als op dit gebied in de regel zijn toegekend aan gerechtshoven en rechtbanken, en kan het geldboeten opleggen, een en ander overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen.
Getuigen en deskundigen kunnen onder ede worden gehoord volgens de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde formule of op de wijze, die in de nationale wetgeving van de getuige of de deskundige is voorgeschreven.
Het Hof van Justitie kan bevelen, dat een getuige of deskundige door de rechterlijke instantie van zijn woonplaats wordt gehoord.
Dit bevel wordt ter uitvoering gericht tot de bevoegde rechterlijke instantie overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de procesvoering. De stukken ter uitvoering van de moratoire commissie worden op dezelfde wijze aan het Hof teruggezonden.
Het Hof draagt de kosten, doch kan deze eventueel ten laste van partijen brengen.
Elke lidstaat beschouwt iedere schending van de eed der getuigen en deskundigen als het overeenkomstige strafbare feit bedreven voor een nationale rechtbank die in burgerlijke zaken uitspraak doet. Op aangifte van het Hof van Justitie vervolgt hij de daders van dit strafbare feit voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie.
De zittingen zijn openbaar, tenzij het Hof van Justitie ambtshalve of op verzoek van partijen om gewichtige redenen anders beslist.
Tijdens de mondelinge behandeling kan het Hof van Justitie de deskundigen, de getuigen alsook de partijen zelf, horen. Deze laatsten kunnen evenwel slechts pleiten bij monde van hun vertegenwoordiger.
Van iedere zitting wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat door de president en de griffier wordt ondertekend.
De rol der terechtzittingen wordt door de president vastgesteld.
De beraadslagingen van het Hof van Justitie zijn en blijven geheim.
De arresten zijn met redenen omkleed. Zij vermelden de namen van de rechters die hebben beslist.
De arresten worden ondertekend door de president en de griffier. Zij worden in openbare zitting uitgesproken.
Het Hof van Justitie geeft een beslissing ten aanzien van de proceskosten.
De president van het Hof van Justitie kan volgens een summiere procedure, die voorzover nodig afwijkt van sommige regels van dit statuut en die wordt vastgesteld bij het reglement voor de procesvoering, uitspraak doen op conclusies, strekkende ofwel tot verkrijging van de in artikel III-379, lid 1, van de Grondwet en artikel 157 van het EGA-Verdrag bedoelde opschorting, ofwel tot toepassing van voorlopige maatregelen krachtens artikel III-379, lid 2, van de Grondwet, ofwel tot schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig artikel III-401, vierde alinea, van de Grondwet of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag.
Bij verhindering van de president wordt deze door een andere rechter vervangen overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen.
De door de president of zijn plaatsvervanger gegeven beschikking heeft slechts een voorlopig karakter en prejudicieert niet op de beslissing van het Hof ten principale.
De lidstaten en de instellingen van de Unie kunnen zich voegen in een voor het Hof van Justitie aanhangig rechtsgeding.
Hetzelfde recht komt toe aan de organen en instanties van de Unie en elke andere persoon indien zij aannemelijk kunnen maken belang te hebben bij de beslissing van het voor het Hof aanhangige rechtsgeding. Natuurlijke of rechtspersonen kunnen zich niet voegen in rechtsgedingen tussen lidstaten, tussen instellingen van de Unie, of tussen lidstaten enerzijds en instellingen van de Unie anderzijds.
Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea kunnen de staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, zich voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding, wanneer dit een der toepassingsgebieden van die overeenkomst betreft.
De conclusies van het verzoek tot voeging kunnen slechts strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen.
Wanneer de verwerende partij, ofschoon regelmatig in het geding geroepen, nalaat schriftelijk conclusies in te dienen, wordt het arrest tegen haar bij verstek gewezen. Het arrest is vatbaar voor verzet binnen een maand na zijn betekening. Tenzij het Hof van Justitie anders bepaalt, schorst het verzet de tenuitvoerlegging van het bij verstek gewezen arrest niet.
De lidstaten, de instellingen, organen en bureaus van de Unie en alle andere natuurlijke of rechtspersonen kunnen, in de gevallen en overeenkomstig de bepalingen die worden vastgesteld in het reglement voor de procesvoering, derdenverzet instellen tegen de arresten gewezen in rechtsgedingen waarin zij niet geroepen zijn geweest, indien hun rechten door deze arresten worden geschaad.
In geval van moeilijkheden aangaande de betekenis en de strekking van een arrest, legt het Hof van Justitie dit uit, op verzoek van een der partijen of van een instelling van de Unie die haar belang terzake aannemelijk maakt.
Het Hof van Justitie kan slechts om herziening van een arrest worden verzocht op grond van de ontdekking van een feit dat van beslissende invloed kan zijn en dat vóór de uitspraak van het arrest onbekend was aan het Hof en aan de partij die om herziening verzoekt.
De herzieningsprocedure begint met een arrest waarbij het Hof uitdrukkelijk het bestaan van een nieuw feit vaststelt, oordeelt dat het grond tot herziening oplevert en uit dien hoofde het verzoek ontvankelijk verklaart.
Om herziening kan niet meer worden verzocht na verloop van tien jaar te rekenen van de dagtekening van het arrest.
In het reglement voor de procesvoering worden termijnen wegens afstand vastgesteld.
Verval van instantie wegens het verstrijken van een procestermijn kan niet worden tegengeworpen, wanneer de betrokkene toeval of overmacht aantoont.
De vorderingen tegen de Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit, hetzij door een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Unie. In het laatste geval moet het beroep worden ingesteld binnen de termijn van twee maanden, bepaald in artikel III-365 van de Grondwet. Artikel III-367, tweede alinea, is van toepassing.
Dit artikel is tevens van toepassing op vorderingen tegen de Europese Centrale Bank inzake niet-contractuele aansprakelijkheid.
Artikel 9, eerste alinea, en de artikelen 14 en 15, artikel 17, eerste, tweede, vierde en vijfde alinea, en artikel 18 zijn van toepassing op het Gerecht en op zijn leden.
De artikelen 10, 11 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de griffier van het Gerecht.
Het Gerecht bestaat uit vijfentwintig rechters.
De leden van het Gerecht kunnen worden aangewezen om de functie van advocaat-generaal te bekleden.
De advocaat-generaal heeft tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken die aan het Gerecht zijn voorgelegd, teneinde dit ter zijde te staan bij de vervulling van zijn taak.
De criteria voor de selectie van de zaken en de wijze waarop de advocaten-generaal worden aangewezen, worden vastgesteld in het reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
Een lid van het Gerecht dat is aangewezen om in een zaak de functie van advocaat-generaal te bekleden, mag niet deelnemen aan de berechting van die zaak.
Het Gerecht houdt zitting in kamers bestaande uit drie of vijf rechters. De rechters kiezen uit hun midden de kamerpresident. De presidenten van de kamers van vijf rechters worden voor drie jaar gekozen. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.
Het reglement voor de procesvoering regelt de samenstelling van de kamers en bepaalt van welke zaken zij kennis nemen. In sommige, door het reglement voor de procesvoering vastgestelde gevallen, kan het Gerecht voltallig of in enkelvoudige kamer zitting houden.
Het reglement voor de procesvoering kan ook bepalen dat, in de gevallen en onder de voorwaarden die daarin worden vastgesteld, het Gerecht in grote kamer zitting houdt.
In afwijking van het bepaalde in artikel III-358, lid 1, van de Grondwet zijn aan het Hof van Justitie voorbehouden de in de artikelen III-365 en III-367 van de Grondwet bedoelde beroepen die door een lidstaat worden ingesteld tegen
a. een handeling of een nalaten te besluiten van het Europees Parlement of de Raad, of van beide instellingen tezamen, met uitzondering van:
– de Europese besluiten van de Raad op grond van artikel III-168, lid 2, derde alinea, van de Grondwet;
– de handelingen van de Raad op grond van een handeling van de Raad betreffende de handelspolitieke beschermingsmaatregelen in de zin van artikel III-315 van de Grondwet;
– de handelingen van de Raad waarbij deze uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig artikel I-37, lid 2, van de Grondwet uitoefent;
b. een handeling of een nalaten te besluiten van de Commissie op grond van artikel III-420, lid 1, van de Grondwet.
Eveneens aan het Hof van Justitie voorbehouden zijn de in voornoemde artikelen bedoelde beroepen die door een instelling van de Unie worden ingesteld tegen een handeling of een nalaten te besluiten van het Europees Parlement, de Raad, deze beide instellingen tezamen of de Commissie, en door een instelling tegen een handeling of een nalaten te besluiten van de Europese Centrale Bank.
De president van het Hof van Justitie en de president van het Gerecht bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop ambtenaren en andere personeelsleden bij het Hof in het belang van de dienst hun diensten aan het Gerecht verlenen. Bepaalde ambtenaren of andere personeelsleden ressorteren onder de griffier van het Gerecht, onder het gezag van de president van het Gerecht.
De procedure voor het Gerecht wordt geregeld in titel III.
De procedure voor het Gerecht wordt, voorzover nodig, gepreciseerd en aangevuld door het reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Het reglement voor de procesvoering kan afwijken van artikel 40, vierde alinea, en van artikel 41, wanneer dat wegens de bijzonderheden van de geschillen op het gebied van de intellectuele eigendom noodzakelijk is.
In afwijking van artikel 20, vierde alinea, kan de advocaat-generaal zijn met redenen omklede conclusie schriftelijk nemen.
Wanneer een tot het Gerecht gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Hof van Justitie, wordt het door hem onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Gerecht. Evenzo, wanneer een tot het Hof gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Gerecht, wordt het door hem onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Hof.
Wanneer het Gerecht vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep ten aanzien waarvan het Hof bevoegd is, verwijst het de zaak naar het Hof. Evenzo, wanneer het Hof vaststelt dat een beroep tot de bevoegdheid van het Gerecht behoort, verwijst het de zaak naar het Gerecht dat zich dan niet onbevoegd kan verklaren.
Wanneer bij het Hof en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben of die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreffen, kan het Gerecht, de partijen gehoord, de behandeling schorsen totdat het Hof arrest heeft gewezen. Onder dezelfde voorwaarden kan ook het Hof besluiten zijn behandeling te schorsen. De procedure voor het Gerecht vindt dan doorgang.
Wanneer een lidstaat en een instelling eenzelfde handeling betwisten, verklaart het Gerecht zich onbevoegd opdat het Hof uitspraak kan doen op die beroepen.
Van eindbeslissingen van het Gerecht, beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident terzake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid, geeft de griffier van het Gerecht kennis aan alle partijen, alsook aan alle lidstaten en aan de instellingen van de Unie, zelfs indien deze zich niet in de zaak voor het Gerecht hebben gevoegd.
Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Hof van Justitie een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident terzake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.
Hogere voorziening staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Voor andere interveniërende partijen dan lidstaten en instellingen van de Unie staat hogere voorziening evenwel slechts open, wanneer de beslissing van het Gerecht hun situatie rechtstreeks aantast.
Met uitzondering van zaken betreffende geschillen tussen de Unie en hun personeelsleden, staat hogere voorziening eveneens open voor de lidstaten en de instellingen van de Unie die zich niet in het geding voor het Gerecht hebben gevoegd. In dit geval verschilt de positie van die lidstaten en instellingen niet van de positie van lidstaten of instellingen die in eerste aanleg zouden zijn geïntervenieerd.
Hogere voorziening bij het Hof van Justitie staat open tegen beslissingen van het Gerecht waarbij een verzoek tot interventie wordt afgewezen. Het verzoek om hogere voorziening moet door degene wiens verzoek is afgewezen, worden ingediend binnen twee weken, te rekenen vanaf de betekening van de afwijzende beslissing.
Tegen iedere beslissing die door het Gerecht krachtens artikel III-379, lid 1 en 2 of artikel III-401, vierde alinea, van de Grondwet dan wel krachtens artikel 157 of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag wordt genomen, staat voor de partijen in het geding hogere voorziening open gedurende twee maanden vanaf de betekening ervan.
Over de in de eerste en tweede alinea bedoelde hogere voorziening wordt beslist volgens de in artikel 39 bedoelde procedure.
Het verzoek aan het Hof van Justitie om hogere voorziening kan alleen rechtsvragen betreffen. Het kan gebaseerd zijn op middelen, ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, op onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, of op schending van het recht van de Unie door het Gerecht.
Het verzoek om hogere voorziening kan niet uitsluitend betrekking hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten.
In geval van hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht omvat de procedure voor het Hof van Justitie een schriftelijk en een mondeling gedeelte. Onder de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde voorwaarden kan het Hof, de advocaat-generaal en de partijen gehoord, zonder mondelinge behandeling beslissen.
Onverminderd artikel III-379, leden 1 en 2, van de Grondwet dan wel artikel 157 van het EGA-Verdrag, heeft het verzoek om hogere voorziening geen opschortende werking.
In afwijking van artikel III-380 van de Grondwet treden beslissingen van het Gerecht houdende nietigverklaring van een Europese wet of een Europese verordening die verbindend is in al haar onderdelen en die rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat, eerst in werking na afloop van de termijn bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit statuut, of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is verworpen, onverminderd het feit dat een partij het Hof van Justitie krachtens artikel III-379, leden 1 en 2, van de Grondwet dan wel artikel 157 van het EGA-Verdrag kan verzoeken om opschorting van de werking van de nietig verklaarde Europese wet of Europese verordening of om enige andere voorlopige maatregel.
In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening vernietigt het Hof van Justitie de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
Indien de zaak wordt verwezen, is het Gerecht gebonden aan de beslissing van het Hof over de rechtsvragen.
In geval van gegrondheid van een verzoek om hogere voorziening van een lidstaat of een instelling van de Unie die zich niet in de zaak voor het Gerecht heeft gevoegd, kan het Hof, indien het zulks noodzakelijk acht, verklaren welke gevolgen van de vernietigde beslissing van het Gerecht als definitief worden beschouwd ten aanzien van de andere partijen in het geschil.
In de in artikel III-358, leden 2 en 3, van de Grondwet bedoelde gevallen kan de eerste advocaat-generaal het Hof van Justitie voorstellen, de beslissing van het Gerecht te heroverwegen, wanneer hij van oordeel is dat er een ernstig risico bestaat dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie wordt aangetast.
Het voorstel moet binnen een maand na de uitspraak van het Gerecht gedaan worden. Het Hof beslist binnen een maand na het door de eerste advocaat-generaal gedane voorstel of heroverweging van de uitspraak noodzakelijk is.
Het reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie en van het Gerecht bevat alle bepalingen die nodig zijn voor de toepassing en, voor zover nodig, de aanvulling van dit statuut.
De bepalingen inzake de talenregeling die van toepassing is op het Hof van Justitie van de Europese Unie worden door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld bij Europese verordening. Die verordening wordt vastgesteld op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie en het Europees Parlement, of op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie en het Europees Parlement.
Zolang die bepalingen niet zijn vastgesteld, zijn de bepalingen van het reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie en die van het reglement voor de procesvoering van het Gerecht inzake de talenregeling van toepassing. In afwijking van het bepaalde in de artikelen III-355 en III-356 van de Grondwet, moet iedere wijziging of intrekking van die bepalingen door de Raad met eenparigheid van stemmen worden goedgekeurd.
1. In afwijking van artikel IV-437 van de Grondwet blijven wijzigingen van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en aan het EGA-Verdrag, die na de ondertekening en voor de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden vastgesteld, van kracht.
2. De in lid 1 bedoelde wijzigingen worden in het corpus van dit statuut opgenomen door een officiële codificatie door middel van een Europese wet van de Raad, die op verzoek van het Hof van Justitie wordt vastgesteld. Wanneer die Europese wet houdende codificatie in werking treedt, vervalt dit artikel.
4. Protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank, bedoeld in de artikelen I-30 en III-187, lid 2, van de Grondwet, vast te stellen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN
1. Overeenkomstig artikel I-30, lid 1, van de Grondwet vormen de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken het Europees Stelsel van Centrale Banken. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, vormen het Eurostelsel.
2. Het Europees Stelsel van Centrale Banken en de Europese Centrale Bank voeren hun taken en werkzaamheden uit overeenkomstig de Grondwet en dit statuut.
DOELSTELLINGEN EN TAKEN VAN HET EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN
Overeenkomstig artikel I-30, lid 2, en artikel III-185, lid 1, van de Grondwet is het hoofddoel van het Europees Stelsel van Centrale Banken het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd dit doel ondersteunt het Europees Stelsel van Centrale Banken het algemene economische beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel I-3 van de Grondwet omschreven doelstellingen van de Unie. Het Europees Stelsel van Centrale Banken handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel III-177 van de Grondwet.
1. Overeenkomstig artikel III-185, lid 2, van de Grondwet zijn de via het Europees Stelsel van Centrale Banken uit te voeren fundamentele taken:
a. het bepalen en uitvoeren van het monetair beleid van de Unie;
b. het verrichten van valutamarktoperaties overeenkomstig met artikel III-326 van de Grondwet;
c. het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;
d. het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.
2. Overeenkomstig artikel III-185, lid 3, van de Grondwet laat lid 1, onder punt c, van dit artikel het aanhouden en beheren van werksaldi in buitenlandse valuta's door de regeringen van de lidstaten onverlet.
3. Overeenkomstig artikel III-185, lid 5, van de Grondwet draagt het Europees Stelsel van Centrale Banken bij tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.
Overeenkomstig artikel III-185, lid 4, van de Grondwet wordt de Europese Centrale Bank geraadpleegd:
a. over elk voorstel voor een handeling van de Unie op de gebieden die onder haar verantwoordelijkheid vallen;
b. door de nationale autoriteiten over ieder ontwerp van regelgeving op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, doch binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad volgens de procedure van artikel 41 vaststelt.
De Europese Centrale Bank kan advies uitbrengen aan de instellingen, organen of instanties van de Unie of aan nationale autoriteiten omtrent aangelegenheden op de gebieden die onder haar verantwoordelijkheid vallen.
1. Teneinde de taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken te kunnen vervullen, verzamelt de Europese Centrale Bank, bijgestaan door de nationale centrale banken, de benodigde statistische gegevens, hetzij bij de bevoegde nationale autoriteiten hetzij rechtstreeks bij de economische subjecten. Hiertoe werkt zij samen met de instellingen, organen of instanties van de Unie en met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of van derde landen en met internationale organisaties.
2. De nationale centrale banken voeren, voorzover mogelijk, de in lid 1 bedoelde taken uit.
3. De Europese Centrale Bank draagt waar nodig bij tot de harmonisatie van de regels en werkwijzen voor het verzamelen, opmaken en verspreiden van statistieken betreffende de gebieden die onder haar verantwoordelijkheid vallen.
4. De Raad bepaalt volgens de procedure van artikel 41 welke natuurlijke en rechtspersonen onderworpen zijn aan rapportageverplichtingen, hoe de geheimhoudingsplicht wordt geregeld, en hoe wordt voorzien in passende handhavingsbepalingen.
1. Op het terrein van de internationale samenwerking met betrekking tot de aan het Europees Stelsel van Centrale Banken opgedragen taken besluit de Europese Centrale Bank hoe het Europees Stelsel van Centrale Banken wordt vertegenwoordigd.
2. De Europese Centrale Bank en, met haar toestemming, de nationale centrale banken kunnen participeren in internationale monetaire instellingen.
3. Lid 1 en lid 2 laten artikel III-196 van de Grondwet onverlet.
ORGANISATIE VAN HET EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN
Overeenkomstig artikel III-188 van de Grondwet is het de Europese Centrale Bank, noch een nationale centrale bank noch enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij de Grondwet en dit statuut aan hen zijn opgedragen, instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen, organen of instanties van de Unie alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.
Het Europees Stelsel van Centrale Banken wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank.
1. De Europese Centrale Bank, die overeenkomstig artikel I-30, lid 3, van de Grondwet rechtspersoonlijkheid bezit, heeft in elk van de lidstaten de ruimste handelingsbevoegdheid die door de wetgeving van de betrokken lidstaat aan rechtspersonen wordt toegekend. De Europese Centrale Bank kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden.
2. De Europese Centrale Bank heeft tot taak erop toe te zien dat de bij artikel III-185, leden 2, 3 en 5, van de Grondwet aan het Europees Stelsel van Centrale Banken opgedragen taken worden uitgevoerd, hetzij door eigen werkzaamheden overeenkomstig dit statuut hetzij via de nationale centrale banken, overeenkomstig artikel 12, lid 1, en artikel 14.
3. Overeenkomstig artikel III-187, lid 1, van de Grondwet zijn de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank de Raad van bestuur en de directie.
1. Overeenkomstig artikel III-382, lid 1, van de Grondwet bestaat de Raad van bestuur uit de leden van de directie en de presidenten van de nationale centrale banken van de lidstaten die vallen onder een derogatie in de zin van artikel III-197 van de Grondwet.
2. Ieder lid van de Raad van bestuur heeft één stem. Met ingang van de datum waarop het aantal leden van de Raad van bestuur meer dan eenentwintig bedraagt, heeft ieder lid van de directie één stem en hebben vijftien presidenten stemrecht. De toewijzing en de roulatie van deze stemrechten geschieden als volgt:
a. met ingang van de datum waarop het aantal presidenten hoger is dan vijftien, en totdat het tweeëntwintig bedraagt, worden de presidenten in twee groepen gesplitst volgens de rangorde van de omvang van het aandeel van de lidstaat van de betrokken nationale centrale bank in het totale bruto binnenlands product tegen marktprijzen en in de totale geaggregeerde balans van de monetaire financiële instellingen van de lidstaten die de euro als munt hebben. Het aandeel in het totale bruto binnenlands product tegen marktprijzen en in de totale geaggregeerde balans van de monetaire financiële instellingen krijgt een gewicht van respectievelijk 5/6 en 1/6. De eerste groep bestaat uit vijf presidenten en de tweede groep uit de overige presidenten. De frequentie van de stemrechten van de bij de eerste groep ingedeelde presidenten is niet lager dan voor de presidenten van de tweede groep. Onder voorbehoud van de vorige zin, krijgt de eerste groep vier stemrechten toegewezen en de tweede groep elf stemrechten;
b. met ingang van de datum waarop het aantal presidenten tweeëntwintig bedraagt, worden de presidenten volgens een op basis van de onder a genoemde criteria vastgestelde rangorde in drie groepen gesplitst. De eerste groep bestaat uit vijf presidenten en krijgt vier stemrechten toegewezen. De tweede groep bestaat uit de helft van het totale aantal presidenten, waarbij iedere fractie naar boven wordt afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, en krijgt acht stemrechten toegewezen. De derde groep bestaat uit de overige presidenten en krijgt drie stemrechten toegewezen;
c. binnen elke groep hebben de presidenten het stemrecht gedurende eenzelfde periode;
d. op de berekening van het aandeel in het totale bruto binnenlands product tegen marktprijzen is artikel 29, lid 2, van toepassing. De totale geaggregeerde balans van de monetaire financiële instellingen wordt berekend overeenkomstig het ten tijde van de berekening in de Unie toepasselijke statistische kader;
e. telkens wanneer het geaggregeerde bruto binnenlands product tegen marktprijzen overeenkomstig artikel 29, lid 3, wordt aangepast, dan wel telkens wanneer het aantal presidenten toeneemt, wordt overeenkomstig de in deze alinea bedoelde beginselen de omvang en/of de samenstelling van de groepen aangepast;
f. met tweederde meerderheid van de leden, die al dan niet stemrecht hebben, neemt de Raad van bestuur alle voor de toepassing van de in deze alinea bedoelde beginselen noodzakelijke maatregelen en kan hij besluiten de invoering van het roulatiesysteem uit te stellen totdat het aantal presidenten meer dan achttien bedraagt;
Slechts persoonlijk aanwezige leden hebben stemrecht. In afwijking van deze regel kan in het in artikel 12, lid 3, bedoelde reglement van orde worden bepaald dat leden van de Raad van bestuur hun stem via een teleconferentie kunnen uitbrengen. Dat reglement van orde bepaalt tevens dat een lid van de Raad van bestuur dat langdurig verhinderd is de vergaderingen van de Raad van bestuur bij te wonen, een plaatsvervanger kan aanwijzen als lid van de Raad van bestuur.
De eerste en de tweede alinea laten de stemrechten van alle leden van de Raad van bestuur, al dan niet met stemrecht, krachtens lid 3 en artikel 40, leden 2 en 3, onverlet. Tenzij in dit statuut anders is bepaald, besluit de Raad van bestuur met gewone meerderheid van de leden met stemrecht. Bij staking van stemmen is de stem van de president beslissend.
De Raad van bestuur kan alleen tot stemming overgaan, indien een quorum van tweederde van de leden met stemrecht aanwezig is. Indien het quorum niet aanwezig is, kan de president een buitengewone vergadering bijeenroepen waarin besluiten kunnen worden genomen zonder inachtneming van het quorum.
3. Voor alle besluiten die op grond van de artikelen 28, 29, 30, 32, 33 en 49 dienen te worden genomen, worden de stemmen van de leden van de Raad van bestuur gewogen overeenkomstig de verdeling van het geplaatste kapitaal van de Europese Centrale Bank onder de nationale centrale banken. Aan de stemmen van de directieleden wordt een gewicht van nul toegekend. Een besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt geacht te zijn aangenomen wanneer de stemmen voor het besluit ten minste tweederde van het geplaatste kapitaal van de Europese Centrale Bank en ten minste de helft van de aandeelhouders vertegenwoordigen. Indien een president verhinderd is, mag hij een plaatsvervanger aanwijzen om zijn gewogen stem uit te brengen.
4. De besprekingen van de vergaderingen zijn vertrouwelijk. De Raad van bestuur kan besluiten het resultaat van zijn beraadslagingen openbaar te maken.
5. De Raad van bestuur vergadert ten minste tienmaal per jaar.
1. Overeenkomstig artikel III-382, lid 2, eerste alinea, van de Grondwet bestaat de directie uit de president, de vice-president en vier andere leden.
De leden vervullen hun taken voltijds. Geen lid mag een al dan niet bezoldigde beroepswerkzaamheid verrichten, tenzij door de Raad van bestuur bij uitzondering afwijking van deze bepaling is toegestaan.
2. Overeenkomstig artikel III-382, lid 2, van de Grondwet worden de president, de vice-president en de overige leden van de directie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Europese Raad benoemd op aanbeveling van de Raad en na raadpleging van het Europees Parlement en de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank; zij worden gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied.
Zij worden voor een periode van acht jaar benoemd en zijn niet herbenoembaar.
Alleen zij die de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten, kunnen lid van de directie zijn.
3. De arbeidsvoorwaarden van de leden van de directie, in het bijzonder hun salarissen, pensioenen en overige socialezekerheidsvoorzieningen, worden geregeld in overeenkomsten met de Europese Centrale Bank en worden vastgesteld door de Raad van bestuur op voorstel van een commissie bestaande uit drie door de Raad van bestuur benoemde leden en drie door de Raad benoemde leden. De leden van de directie hebben geen stemrecht ten aanzien van de in dit lid bedoelde aangelegenheden.
4. Indien een lid van de directie niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, kan het Hof van Justitie hem op verzoek van de Raad van bestuur of van de directie ambtshalve ontslaan.
5. Ieder lid van de directie dat persoonlijk aanwezig is, heeft stemrecht en bezit daartoe één stem. Tenzij anders is bepaald, besluit de directie met gewone meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Bij staking van stemmen is de stem van de president beslissend. De stemprocedures worden vastgelegd in het in artikel 12, lid 3, bedoelde reglement van orde.
6. De directie draagt de verantwoordelijkheid voor de lopende zaken van de Europese Centrale Bank.
7. In elke vacature bij de directie wordt voorzien door de benoeming van een nieuw lid overeenkomstig lid 2.
1. De Raad van bestuur stelt de richtsnoeren vast en neemt de besluiten die nodig zijn voor het vervullen van de bij de Grondwet en dit statuut aan het Europees Stelsel van Centrale Banken opgedragen taken. De Raad van bestuur formuleert het monetair beleid van de Unie, in voorkomend geval met inbegrip van besluiten met betrekking tot intermediaire monetaire doelstellingen, de belangrijkste rentetarieven en de liquiditeitsvoorziening in het Europees Stelsel van Centrale Banken, en stelt de nodige richtsnoeren op voor de uitvoering ervan.
De directie voert het monetair beleid uit overeenkomstig de richtsnoeren en besluiten van de Raad van bestuur. In dat kader geeft de directie de nodige instructies aan de nationale centrale banken. Tevens kunnen aan de directie bij besluit van de Raad van bestuur bepaalde bevoegdheden worden gedelegeerd.
De Europese Centrale Bank doet, voorzover zulks mogelijk en passend wordt geacht en onverminderd dit artikel, een beroep op de nationale centrale banken voor de uitvoering van tot de taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken behorende operaties.
2. De directie is verantwoordelijk voor de voorbereiding van de vergaderingen van de Raad van bestuur.
3. De Raad van bestuur neemt een reglement van orde aan waarin de interne organisatie van de Europese Centrale Bank en haar besluitvormende organen wordt geregeld.
4. De Raad van bestuur oefent de in artikel 4 bedoelde adviesfuncties uit.
5. De Raad van bestuur neemt de in artikel 6 bedoelde besluiten.
1. De president of, bij diens afwezigheid, de vice-president zit de vergaderingen van de Raad van bestuur en van de directie van de Europese Centrale Bank voor.
2. Onverminderd artikel 38 vertegenwoordigt de president of de door hem aangewezen persoon de Europese Centrale Bank naar buiten toe.
1. Overeenkomstig artikel III-189 van de Grondwet waarborgt iedere lidstaat dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, verenigbaar is met de Grondwet en dit statuut.
2. De statuten van de nationale centrale banken bepalen in het bijzonder dat de ambtstermijn van een president van een nationale centrale bank minimaal vijf jaar is.
Een president kan slechts van zijn ambt worden ontheven indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten. Tegen een besluit daartoe kan de betrokken president of de Raad van bestuur beroep instellen bij het Hof van Justitie wegens schending van de Grondwet of van bepalingen ter uitvoering daarvan. Het beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking van het besluit, vanaf de dag van kennisgeving ervan aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker er kennis van heeft gekregen.
3. De nationale centrale banken maken een integrerend deel uit van het Europees Stelsel van Centrale Banken en handelen in overeenstemming met de richtsnoeren en instructies van de Europese Centrale Bank. De Raad van bestuur neemt de nodige maatregelen teneinde te verzekeren dat aan de richtsnoeren en instructies van de Europese Centrale Bank wordt voldaan, en eist dat hem alle benodigde informatie wordt verstrekt.
4. De nationale centrale banken mogen andere functies vervullen dan die omschreven in dit statuut, tenzij de Raad van bestuur met een meerderheid van tweederde van de uitgebrachte stemmen vaststelt dat deze functies de doelstellingen en taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken doorkruisen. Bedoelde functies worden onder verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de nationale centrale banken vervuld en worden niet geacht deel uit te maken van de functies van het Europees Stelsel van Centrale Banken.
1. De Europese Centrale Bank stelt, ten minste elk kwartaal, verslagen op over de werkzaamheden van het Europees Stelsel van Centrale Banken en maakt deze openbaar.
2. Wekelijks wordt een geconsolideerd financieel overzicht van het Europees Stelsel van Centrale Banken openbaar gemaakt.
3. Overeenkomstig artikel III-383, lid 3, van de Grondwet stelt de Europese Centrale Bank voor het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad en de Commissie een jaarverslag op over de werkzaamheden van het Europees Stelsel van Centrale Banken en over het monetair beleid in het afgelopen jaar en het lopende jaar.
4. De in dit artikel bedoelde verslagen en overzichten worden aan belangstellenden gratis ter beschikking gesteld.
Overeenkomstig artikel III-186, lid 1, van de Grondwet heeft de Raad van bestuur het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van eurobankbiljetten binnen de Unie. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken mogen dergelijke bankbiljetten uitgeven. De door de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Unie de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.
De Europese Centrale Bank eerbiedigt zoveel mogelijk de bestaande gebruiken inzake de uitgifte en het ontwerp van bankbiljetten.
MONETAIRE FUNCTIES EN WERKZAAMHEDEN VAN HET EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN
Teneinde hun werkzaamheden te kunnen verrichten, zijn de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken gerechtigd rekeningen te openen ten behoeve van kredietinstellingen, openbare lichamen en andere marktpartijen, en activa, waaronder girale effecten, in onderpand te aanvaarden.
1. Om de doelstellingen van het Europees Stelsel van Centrale Banken te kunnen verwezenlijken en de taken ervan te kunnen vervullen, mogen de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken:
a. op de financiële markten opereren door aan- en verkoop, hetzij onvoorwaardelijk (contant en op termijn) hetzij onder beding van wederverkoop, respectievelijk wederaankoop, door het in lening geven of nemen van vorderingen en verhandelbaar papier, luidende in euro of andere valuta's, evenals van edele metalen;
b. krediettransacties verrichten met kredietinstellingen en andere marktpartijen, waarbij de verleende kredieten worden gedekt door toereikend onderpand.
2. De Europese Centrale Bank stelt de algemene grondslagen vast voor door haarzelf of de nationale centrale banken uit te voeren openmarkt- en krediettransacties, waaronder mede begrepen die voor de aankondiging van de voorwaarden waaronder zij bereid zijn dergelijke transacties aan te gaan.
1. Behoudens artikel 2 kan de Europese Centrale Bank eisen dat in de lidstaten gevestigde kredietinstellingen, met het oog op de doelstellingen van het monetair beleid, bij de Europese Centrale Bank en nationale centrale banken bepaalde minimumreserves aanhouden. De Raad van bestuur kan voorschriften omtrent de berekening en vaststelling van het vereiste bedrag vaststellen. Indien aan deze voorschriften niet wordt voldaan, is de Europese Centrale Bank gerechtigd boeterente te heffen en andere sancties met een vergelijkbaar effect op te leggen.
2. Voor de toepassing van dit artikel stelt de Raad volgens de procedure van artikel 41 de grondslag voor de minimumreserves en de maximaal toelaatbare ratio's tussen die reserves en hun grondslag vast, alsook passende sancties bij niet-naleving.
De Raad van bestuur kan, bij meerderheid van tweederde van de uitgebrachte stemmen, met inachtneming van artikel 2 besluiten tot het gebruik van alle andere door hem passend geachte instrumenten van monetair beleid.
Indien die instrumenten verplichtingen voor derden meebrengen stelt de Raad, volgens de procedure van artikel 41, de reikwijdte ervan vast.
1. Overeenkomstig artikel III-181 van de Grondwet is het de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken verboden voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten te verlenen aan instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, overheidsinstanties, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten. Ook het rechtstreeks van hen kopen van schuldbewijzen door de Europese Centrale Bank of de nationale centrale banken is verboden.
2. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken mogen optreden als „fiscal agent" voor de in lid 1 bedoelde lichamen.
3. Dit artikel is niet van toepassing op kredietinstellingen die in handen van de overheid zijn en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door de centrale banken dezelfde behandeling door de nationale centrale banken en de Europese Centrale Bank wordt gegeven als aan particuliere kredietinstellingen.
De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken zijn gerechtigd faciliteiten ter beschikking te stellen en de Europese Centrale Bank kan verordeningen vaststellen ter verzekering van doelmatige en deugdelijke verrekenings- en betalingssystemen binnen de Unie en met derde landen.
De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken mogen:
a. betrekkingen aangaan met centrale banken en financiële instellingen in andere landen en, waar passend, met internationale organisaties;
b. zowel contant als op termijn alle soorten deviezen en edele metalen kopen en verkopen. Het begrip „deviezen" omvat effecten en alle overige activa luidende in de valuta van enig land of in rekeneenheden, ongeacht de vorm waarin zij worden aangehouden;
c. de in dit artikel bedoelde activa aanhouden en beheren;
d. alle soorten bancaire transacties verrichten met derde landen en internationale organisaties, waaronder mede begrepen het verstrekken en opnemen van leningen.
Naast de uit hun taken voortvloeiende werkzaamheden mogen de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken werkzaamheden verrichten voor eigen administratieve doeleinden en ten behoeve van hun personeel.
1. De Europese Centrale Bank kan adviezen uitbrengen aan en worden geraadpleegd door de Raad, de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten omtrent de reikwijdte en de uitvoering van de juridisch bindende handelingen van de Unie met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.
2. Overeenkomstig een Europese wet krachtens artikel III-185, lid 6, van de Grondwet kan de Europese Centrale Bank specifieke taken vervullen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen.
FINANCIËLE BEPALINGEN BETREFFENDE HET EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN
1. Het boekjaar van de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken begint op de eerste dag van januari en eindigt op de laatste dag van december.
2. De jaarrekening van de Europese Centrale Bank wordt door de directie opgesteld in overeenstemming met de door de Raad van bestuur vastgelegde grondslagen. De jaarrekening wordt door de Raad van bestuur vastgesteld en vervolgens gepubliceerd.
3. Voor analytische en operationele doeleinden stelt de directie een geconsolideerde balans van het Europees Stelsel van Centrale Banken op, die de van het Europees Stelsel van Centrale Banken deel uitmakende activa en passiva van de nationale centrale banken omvat.
4. Voor de toepassing van dit artikel stelt de Raad van bestuur de nodige regels vast ter standaardisatie van de financiële administratie en verslaglegging van de door de nationale centrale banken uitgevoerde werkzaamheden.
1. De rekeningen van de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken worden gecontroleerd door onafhankelijke externe accountants die op aanbeveling van de Raad van bestuur zijn aanvaard door de Raad. De accountants zijn zonder voorbehoud bevoegd alle boeken en rekeningen van de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken te onderzoeken en volledig te worden geïnformeerd over hun verrichtingen.
2. Artikel III-384 van de Grondwet is uitsluitend van toepassing op een doelmatigheidscontrole van de Europese Centrale Bank.
1. Het kapitaal van de Europese Centrale Bank bedraagt 5 miljard euro. Het kapitaal kan in voorkomend geval worden verhoogd bij Europees besluit van de Raad van bestuur, die besluit met de gekwalificeerde meerderheid van stemmen die is voorgeschreven in artikel 10, lid 3, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 41 worden vastgesteld.
2. Alleen de nationale centrale banken zijn gerechtigd op het kapitaal van de Europese Centrale Bank in te schrijven en aandeelhouder van de Europese Centrale Bank te zijn. De inschrijving op het kapitaal geschiedt volgens de overeenkomstig artikel 29 vastgestelde verdeelsleutel.
3. De Raad van bestuur bepaalt met de in artikel 10, lid 3, voorgeschreven gekwalificeerde meerderheid van stemmen in hoeverre en in welke vorm het kapitaal moet worden gestort.
4. Onder voorbehoud van artikel 28, lid 5, mogen de aandelen van de nationale centrale banken in het geplaatste kapitaal van de Europese Centrale Bank niet worden overgedragen, verpand of in beslag genomen.
5. Indien de in artikel 29 genoemde verdeelsleutel wordt aangepast, dragen de nationale centrale banken onderling aandelen in het kapitaal over in die mate dat de verdeling van de aandelen overeenkomt met de aangepaste sleutel. De Raad van bestuur stelt de modaliteiten en voorwaarden voor een dergelijke overdracht vast.
1. De verdeelsleutel voor de inschrijving op het kapitaal van de Europese Centrale Bank, die voor het eerst is vastgesteld in 1998, bij de oprichting van het Europees Stelsel van Centrale Banken, wordt vastgesteld door aan elke nationale centrale bank een weging in deze sleutel toe te kennen die gelijk is aan de som van:
– 50% van het aandeel van de bevolking van de lidstaat in kwestie in de bevolking van de Unie tijdens het voorlaatste jaar voorafgaand aan de oprichting van het Europees Stelsel van Centrale Banken;
– 50% van het aandeel van het bruto binnenlands product van de lidstaat in kwestie in het bruto binnenlands product van de Unie tegen marktprijzen, als vastgesteld tijdens de vijf jaar voorafgaande aan het voorlaatste jaar vóór de oprichting van het Europees Stelsel van Centrale Banken.
De percentages worden naar onder of naar boven afgerond op het kleinste veelvoud van 0,0001% .
2. De voor de toepassing van dit artikel benodigde statistieken worden door de Commissie verstrekt, overeenkomstig de door de Raad volgens de procedure van artikel 41 vastgestelde regels.
3. De aan de nationale centrale banken toegekende wegingen worden na de oprichting van het Europees Stelsel van Centrale Banken om de vijf jaar aangepast, naar analogie van lid 1. De aangepaste sleutel geldt met ingang van de eerste dag van het daaropvolgende jaar.
4. De Raad van Bestuur treft alle andere maatregelen die voor de toepassing van dit artikel nodig zijn.
1. Onverminderd artikel 28 wordt de Europese Centrale Bank door de nationale centrale banken tot een bedrag van 50 miljard euro gedoteerd met externe reserves, uitgezonderd valuta's van de lidstaten, euro's, reserveposities in het Internationaal Monetair Fonds en bijzondere trekkingsrechten. De Raad van bestuur besluit omtrent de door de Europese Centrale Bank op te roepen delen. De Europese Centrale Bank is ten volle gerechtigd om de aan haar overgedragen externe reserves aan te houden en te beheren en voor de in dit statuut omschreven doeleinden te gebruiken.
2. De bijdragen van iedere nationale centrale bank worden vastgesteld in verhouding tot haar aandeel in het geplaatste kapitaal van de Europese Centrale Bank.
3. Aan iedere nationale centrale bank wordt door de Europese Centrale Bank een vordering toegekend ter grootte van haar bijdrage. De Raad van bestuur bepaalt de denominatie en de rentevergoeding van dergelijke vorderingen.
4. Verdere stortingen van externe reserves boven de in lid 1 gestelde grens kunnen, overeenkomstig lid 2, door de Europese Centrale Bank worden opgeroepen, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 41 worden vastgesteld.
5. De Europese Centrale Bank is gerechtigd reserveposities in het Internationaal Monetair Fonds en bijzondere trekkingsrechten aan te houden en te beheren, en te voorzien in het poolen van deze activa.
6. De Raad van bestuur treft alle andere maatregelen die voor de toepassing van dit artikel nodig zijn.
1. Het is de nationale centrale banken toegestaan transacties te verrichten ter voldoening aan hun verplichtingen jegens internationale organisaties overeenkomstig artikel 23.
2. Alle overige transacties in externe reserves die nog door de nationale centrale banken worden aangehouden na de overdrachten bedoeld in artikel 30, en transacties van lidstaten met hun werksaldi in buitenlandse valuta's behoeven, boven een in het kader van lid 3 vast te stellen grens, de goedkeuring van de Europese Centrale Bank teneinde overeenstemming met het wisselkoersbeleid en het monetair beleid van de Unie te verzekeren.
3. De Raad van bestuur vaardigt richtsnoeren uit teneinde dergelijke transacties te vergemakkelijken.
1. De inkomsten die de nationale centrale banken bij de uitoefening van de monetaire beleidstaken van het Europees Stelsel van Centrale Banken verkrijgen (hierna „monetaire inkomsten" te noemen), worden aan het einde van elk boekjaar volgens de onderstaande bepalingen toegedeeld.
2. De monetaire inkomsten van elke nationale centrale bank zijn gelijk aan de jaarinkomsten die zij verkrijgt uit de activa die worden aangehouden als tegenwaarde voor de in omloop zijnde bankbiljetten en de verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito's. Deze activa worden door de nationale centrale banken geoormerkt volgens door de Raad van bestuur vast te stellen richtsnoeren.
3. Indien de Raad van bestuur na de aanvang van de derde fase van oordeel is dat de balansindeling van de nationale centrale banken de toepassing van lid 2 niet mogelijk maakt, kan hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten dat de monetaire inkomsten, in afwijking van lid 2, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar volgens een alternatieve methode worden bepaald.
4. Op het bedrag van de monetaire inkomsten van elke nationale centrale bank worden de rentelasten in mindering gebracht die door de betrokken centrale bank zijn betaald over de verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito's overeenkomstig artikel 19. De Raad van bestuur kan besluiten dat de nationale centrale banken worden vergoed voor de in verband met de uitgifte van bankbiljetten gemaakte kosten of, in uitzonderlijke omstandigheden, voor specifieke verliezen in verband met de monetaire beleidsoperaties die voor het Europees Stelsel van Centrale Banken zijn verricht. De vergoeding geschiedt in een door de Raad van bestuur passend geachte vorm. Deze bedragen kunnen met de monetaire inkomsten van de nationale centrale banken worden verrekend.
5. De som van de monetaire inkomsten van de nationale centrale banken wordt aan de nationale centrale banken toegedeeld naar rato van hun gestorte aandeel in het kapitaal van de Europese Centrale Bank, behoudens een eventueel besluit van de Raad van bestuur overeenkomstig artikel 33, lid 2.
6. De verrekening en de afwikkeling van de saldi afkomstig van de toedeling van de monetaire inkomsten worden door de Europese Centrale Bank verricht overeenkomstig de door de Raad van bestuur vastgestelde richtsnoeren.
7. De Raad van bestuur treft alle andere maatregelen die voor de toepassing van dit artikel nodig zijn.
1. De nettowinst van de Europese Centrale Bank wordt in de onderstaande volgorde overgedragen:
a. een door de Raad van bestuur vast te stellen bedrag, dat niet meer dan 20% van de nettowinst mag bedragen, wordt naar het algemeen reservefonds overgedragen tot een maximum van 100% van het kapitaal;
b. de resterende nettowinst wordt onder de aandeelhouders van de Europese Centrale Bank verdeeld naar rato van hun gestorte aandelen.
2. In geval van een verlies van de Europese Centrale Bank wordt het tekort gedekt uit het algemeen reservefonds van de Europese Centrale Bank en, indien nodig, bij besluit van de Raad van bestuur, door de monetaire inkomsten van het betrokken boekjaar, naar rato van en tot ten hoogste de bedragen die overeenkomstig artikel 32, lid 5, aan de nationale centrale banken zijn toegedeeld.
1. Overeenkomstig artikel III-190 van de Grondwet stelt de Europese Centrale Bank vast:
a. Europese verordeningen voorzover nodig voor de uitvoering van de taken omschreven in artikel 3, lid 1, eerste streepje, artikel 19, lid 1, artikel 22 of artikel 25, lid 2, van dit statuut alsmede in de gevallen die worden bepaald in de in artikel 41 bedoelde Europese verordeningen en besluiten;
b. de Europese besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van de bij de Grondwet en dit statuut aan het Europees Stelsel van Centrale Banken opgedragen taken;
c. aanbevelingen en adviezen.
2. De Europese Centrale Bank kan besluiten haar Europese besluiten, aanbevelingen en adviezen te publiceren.
3. Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 41 worden vastgesteld, is de Europese Centrale Bank gerechtigd om ondernemingen boeten en dwangsommen op te leggen bij niet-naleving van haar Europese verordeningen en besluiten.
1. De handelingen en nalatigheden van de Europese Centrale Bank zijn onderworpen aan toetsing en uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in de Grondwet. De Europese Centrale Bank kan gerechtelijke procedures aanspannen in de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in de Grondwet.
2. Geschillen tussen de Europese Centrale Bank, enerzijds, en haar crediteuren, debiteuren of andere personen, anderzijds, worden beslecht door de bevoegde nationale rechters, tenzij het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is uitspraak te doen.
3. De Europese Centrale Bank is onderworpen aan de in artikel III-431 van de Grondwet omschreven aansprakelijkheidsregeling. De nationale centrale banken zijn aansprakelijk volgens hun onderscheiden nationale wetgevingen.
4. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Europese Centrale Bank gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.
5. Het besluit van de Europese Centrale Bank om een procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in te stellen, wordt door de Raad van bestuur genomen.
6. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen in geschillen betreffende de nakoming door de nationale centrale banken van de verplichtingen die voor hen uit de Grondwet en uit dit statuut voortvloeien. Indien de Europese Centrale Bank van oordeel is dat een nationale centrale bank een van de krachtens de Grondwet of dit statuut op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit na de betrokken nationale centrale bank in de gelegenheid te hebben gesteld haar opmerkingen te maken. Indien de betrokken nationale centrale bank dit advies niet binnen de door de Europese Centrale Bank gestelde termijn opvolgt, kan de Europese Centrale Bank de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.
1. De Raad van bestuur stelt op voorstel van de directie de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de Europese Centrale Bank vast.
2. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de arbeidsvoorwaarden, bevoegd ter zake van geschillen tussen de Europese Centrale Bank en haar personeelsleden.
1. Leden van de bestuursorganen en personeelsleden van de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken zijn gehouden, ook na beëindiging van hun taken, inlichtingen die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken.
2. Personen die toegang hebben tot gegevens die vallen onder een juridisch bindende handeling van de Unie waarbij een geheimhoudingsplicht wordt opgelegd, zijn aan die plicht onderworpen.
De Europese Centrale Bank wordt tegenover derden in rechte gebonden door de president of door twee leden van de directie of door de handtekeningen van twee personeelsleden van de Europese Centrale Bank die door de president naar behoren zijn gemachtigd om namens de Europese Centrale Bank te tekenen.
De Europese Centrale Bank geniet op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten die nodig zijn voor de vervulling van haar taken, overeenkomstig de bepalingen van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie.
WIJZIGING VAN HET STATUUT EN AANVULLENDE REGELGEVING
1. Overeenkomstig artikel III-187, lid 3, van de Grondwet kunnen artikel 5, leden 1, 2 en 3, de artikelen 17 en 18, artikel 19, lid 1, de artikelen 22, 23, 24 en 26, artikel 32, leden 2, 3, 4 en 6, artikel 33, lid 1, onder a, en artikel 36 van dit statuut bij Europese wet worden herzien:
a. hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank;
b. hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raadpleging van de Commissie.
2. Artikel 10, lid 2, kan bij Europees besluit van de Europese Raad, hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank, met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd. De wijzigingen treden pas in werking nadat zij door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn goedgekeurd.
3. Tot een aanbeveling van de Europese Centrale Bank uit hoofde van dit artikel wordt in de Raad van bestuur met eenparigheid van stemmen besloten.
Overeenkomstig artikel III-187, lid 4, van de Grondwet stelt de Raad de Europese verordeningen en besluiten vast betreffende de maatregelen bedoeld in artikel 4, artikel 5, lid 4, artikel 19, lid 2, artikel 20, artikel 28, lid 1, artikel 29, lid 2, artikel 30, lid 4, en artikel 34, lid 3, van dit statuut. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement:
a. hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank;
b. hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raadpleging van de Commissie.
OVERGANGSBEPALINGEN EN ANDERE BEPALINGEN BETREFFENDE HET EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN
1. Een derogatie als bedoeld in artikel III-197, lid 1, van de Grondwet brengt mee dat voor de betrokken lidstaat uit de volgende artikelen van dit statuut geen rechten of verplichtingen voortvloeien: artikelen 3 en 6, artikel 9, lid 2, artikel 12, lid 1, artikel 14, lid 3, artikelen 16, 18, 19, 20, 22 en 23, artikel 26, lid 2, artikelen 27, 30, 31, 32, 33, 34 en 50.
2. De centrale banken van de lidstaten die vallen onder een derogatie als bedoeld in artikel III-197, lid 1, van de Grondwet behouden hun bevoegdheden op het gebied van het monetair beleid overeenkomstig de nationale wetgeving.
3. Overeenkomstig artikel III-197, lid 2, tweede alinea, van de Grondwet wordt „lidstaten" in artikel 3, artikel 11, lid 2, en artikel 19 van dit statuut gelezen als „lidstaten die de euro als munt hebben".
4. „Nationale centrale banken" wordt gelezen als „centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben" in artikel 9, lid 2, artikel 10, leden 2 en 3, artikel 12, lid 1, artikelen 16, 17, 18, 22, 23, 27, 30, 31, 32, artikel 33, lid 2, en artikel 50 van dit statuut.
5. „Aandeelhouders" wordt gelezen als „nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben" in artikel 10, lid 3, en artikel 33, lid 1.
6. „Het geplaatste kapitaal van de Europese Centrale Bank" wordt gelezen als „het kapitaal van de Europese Centrale Bank dat is geplaatst bij de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben" in artikel 10, lid 3, en artikel 30, lid 2.
De Europese Centrale Bank neemt de in artikel III-199, lid 2, van de Grondwet bedoelde vroegere functies van het Europees Monetair Instituut over die na de invoering van de euro wegens de derogaties van een of meer lidstaten nog moeten worden vervuld.
De Europese Centrale Bank verstrekt advies bij de voorbereiding van het intrekken van de derogaties bedoeld in artikel III-198 van de Grondwet.
1. Onverminderd artikel III-187, lid 1, van de Grondwet, wordt de Algemene Raad opgericht als derde besluitvormend orgaan van de Europese Centrale Bank.
2. De Algemene Raad bestaat uit de president en de vice-president van de Europese Centrale Bank en de presidenten van de nationale centrale banken. De overige leden van de directie mogen zonder stemrecht deelnemen aan de vergaderingen van de Algemene Raad.
3. De verantwoordelijkheden van de Algemene Raad zijn volledig opgesomd in artikel 46.
1. De president of, bij zijn afwezigheid, de vice-president van de Europese Centrale Bank zit de vergaderingen van de Algemene Raad van de Europese Centrale Bank voor.
2. De voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie mogen zonder stemrecht deelnemen aan vergaderingen van de Algemene Raad.
3. De president bereidt de vergaderingen van de Algemene Raad voor.
4. In afwijking van artikel 12, lid 3, neemt de Algemene Raad zijn reglement van orde aan.
5. Het secretariaat van de Algemene Raad wordt verzorgd door de Europese Centrale Bank.
1. De Algemene Raad
a. voert de in artikel 43 bedoelde taken uit;
b. verleent medewerking aan de adviesfuncties bedoeld in artikel 4 en artikel 25, lid 1.
2. De Algemene Raad verleent medewerking aan:
a. het verzamelen van statistische gegevens als bedoeld in artikel 5;
b. de in artikel 15 bedoelde rapportage-activiteiten van de Europese Centrale Bank;
c. het opstellen van de in artikel 26, lid 4, bedoelde regels die nodig zijn voor de toepassing van artikel 26;
d. het treffen van alle andere in artikel 29, lid 4, bedoelde maatregelen die nodig zijn voor de toepassing van artikel 29;
e. het vaststellen van de in artikel 36 bedoelde arbeidsvoorwaarden van het personeel van de Europese Centrale Bank.
3. De Algemene Raad verleent medewerking aan de nodige voorbereidingen voor het onherroepelijk vaststellen van de wisselkoersen van de valuta's van de lidstaten die vallen onder een derogatie ten opzichte van de euro, als bedoeld in artikel III-198, lid 3, van de Grondwet.
4. De Algemene Raad wordt door de president van de Europese Centrale Bank in kennis gesteld van de besluiten van de Raad van bestuur.
Overeenkomstig artikel 29 wordt aan elke nationale centrale bank een weging toegekend in de verdeelsleutel voor inschrijving op het kapitaal van de Europese Centrale Bank. In afwijking van artikel 28, lid 3, storten de centrale banken van de lidstaten die vallen onder een derogatie het kapitaal waarop zij hebben ingeschreven niet, tenzij de Algemene Raad met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen die ten minste tweederde van het geplaatste kapitaal van de Europese Centrale Bank en ten minste de helft van de aandeelhouders vertegenwoordigt, besluit dat een minimumpercentage moet worden gestort als bijdrage aan de bedrijfskosten van de Europese Centrale Bank.
1. De centrale bank van een lidstaat waarvan de derogatie is ingetrokken, stort haar aandeel in het kapitaal van de Europese Centrale Bank ten belope van hetzelfde percentage als de andere centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben en draagt overeenkomstig artikel 30, lid 1, haar externe reserves aan de Europese Centrale Bank over. Het over te dragen bedrag wordt bepaald door de euro-waarde tegen lopende wisselkoersen van de reeds overeenkomstig artikel 30, lid 1, aan de Europese Centrale Bank overgedragen externe reserves te vermenigvuldigen met de ratio tussen het aantal aandelen waarop de betrokken nationale centrale bank heeft ingeschreven en het aantal aandelen dat de andere nationale centrale banken al hebben volgestort.
2. Behalve de storting die overeenkomstig lid 1, moet worden verricht, draagt de betrokken nationale centrale bank bij tot de reserves van de Europese Centrale Bank, tot de met reserves gelijkgestelde voorzieningen, en tot het bedrag dat nog moet worden toegerekend aan de reserves en voorzieningen overeenkomstig het saldo van de winst- en verliesrekening per 31 december van het jaar voorafgaand aan de intrekking van de derogatie. De verschuldigde bijdrage wordt bepaald door het bedrag van de reserves, als hierboven omschreven en als voorkomend op de goedgekeurde balans van de Europese Centrale Bank, te vermenigvuldigen met de ratio tussen het aantal aandelen waarop de betrokken centrale bank heeft ingeschreven en het aantal aandelen dat de andere centrale banken al hebben volgestort.
3. Zodra één of meer landen lid van de Unie worden en hun respectieve nationale centrale banken deel gaan uitmaken van het Europees Stelsel van Centrale Banken, worden het geplaatste kapitaal van de Europese Centrale Bank en het plafond voor de externe reserves die aan de Europese Centrale Bank mogen worden overgedragen, automatisch verhoogd. De verhoging wordt bepaald door de op dat ogenblik geldende bedragen te vermenigvuldigen met de ratio tussen de weging, in het kader van de verdeelsleutel voor de inschrijving op het uitgebreide kapitaal, van de toetredende nationale centrale banken enerzijds, en de weging van de nationale centrale banken die reeds deel uitmaken van het Europees Stelsel van Centrale Banken anderzijds. De weging van elke nationale centrale bank in de verdeelsleutel wordt berekend naar analogie van artikel 29, lid 1, en in overeenstemming met artikel 29, lid 2. De referentieperioden voor de statistische gegevens zijn dezelfde als die welke zijn toegepast voor de laatste vijfjaarlijkse aanpassing van de wegingen krachtens artikel 29, lid 3.
1. Wanneer de Raad van bestuur na de aanvang van de derde fase besluit dat de toepassing van artikel 32 resulteert in aanzienlijke wijzigingen in de relatieve inkomensposities van de nationale centrale banken, wordt het bedrag aan inkomsten dat ingevolge artikel 32 moet worden toegedeeld, verminderd met een uniform percentage, dat in het eerste boekjaar na de aanvang van de derde fase niet meer dan 60 mag bedragen, en dat in elk volgend boekjaar met ten minste 12 procentpunten afneemt.
2. Lid 1, is niet langer van toepassing dan vijf boekjaren na de aanvang van de derde fase.
Na de onherroepelijke vaststelling van de wisselkoersen overeenkomstig artikel III-198, lid 3, van de Grondwet treft de Raad van bestuur de noodzakelijke maatregelen om te verzekeren dat bankbiljetten luidende in valuta's van de lidstaten met onherroepelijk vastgestelde wisselkoersen door de nationale centrale banken worden ingewisseld tegen hun respectieve pari-waarden.
Indien en zolang er lidstaten zijn die onder een derogatie vallen, zijn de artikelen 42 tot en met 47 van toepassing.
5. Protocol tot vaststelling van het statuut van de Europese Investeringsbank
De Hoge Verdragsluitende partijen,
Wensende, het in artikel III-393 van de Grondwet bedoelde statuut van de Europese Investeringsbank vast te stellen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa worden gehecht:
De in artikel III-393 van de Grondwet bedoelde Europese Investeringsbank, hierna te noemen, „de Bank", wordt opgericht en oefent haar functies en werkzaamheden uit overeenkomstig de Grondwet en dit statuut.
De taak van de Bank is in artikel III-394 van de Grondwet omschreven.
Overeenkomstig artikel III-393 van de Grondwet zijn de lidstaten de leden van de Bank.
1. Het kapitaal van de Bank bedraagt 163.653.737.000 euro, waarin door de lidstaten voor de volgende bedragen wordt deelgenomen:
Duitsland | 26 649 532 500 |
---|---|
Frankrijk | 26 649 532 500 |
Italië | 26 649 532 500 |
Verenigd Koninkrijk | 26 649 532 500 |
Spanje | 15 989 719 500 |
België | 7 387 065 000 |
Nederland | 7 387 065 000 |
Zweden | 4 900 585 500 |
Denemarken | 3 740 283 000 |
Oostenrijk | 3 666 973 500 |
Polen | 3 411 263 500 |
Finland | 2 106 816 000 |
Griekenland | 2 003 725 500 |
Portugal | 1 291 287 000 |
Tsjechische Republiek | 1 258 785 500 |
Hongarije | 1 190 868 500 |
Ierland | 935 070 000 |
Slowakije | 428 490 500 |
Slovenië | 397 815 000 |
Litouwen | 249 617 500 |
Luxemburg | 187 015 500 |
Cyprus | 183 382 000 |
Letland | 152 335 000 |
Estland | 117 640 000 |
Malta | 69 804 000 |
De lidstaten zijn ten hoogste aansprakelijk tot het nog niet gestorte bedrag van hun aandeel in het geplaatste kapitaal.
2. De toelating van een nieuw lid brengt verhoging van het geplaatste kapitaal mede, overeenkomende met de inbreng van het nieuwe lid.
3. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen tot een verhoging van het geplaatste kapitaal besluiten.
4. Het aandeel der leden in het geplaatste kapitaal kan gecedeerd noch verpand worden en is niet vatbaar voor beslag.
1. Het geplaatste kapitaal wordt door de lidstaten gestort ten belope van gemiddeld 5% van de in artikel 4, lid 1, vastgestelde bedragen.
2. In geval van verhoging van het geplaatste kapitaal, stelt de Raad van gouverneurs met eenparigheid van stemmen het percentage vast dat moet worden gestort alsmede de wijze van storting. Storting in contanten geschiedt uitsluitend in euro.
3. De Raad van bewind kan de storting van het resterende deel van het geplaatste kapitaal verlangen, voorzover dit noodzakelijk is om aan de verplichtingen van de Bank te voldoen.
Storting geschiedt door elke lidstaat in verhouding tot zijn aandeel in het geplaatste kapitaal.
De Bank wordt bestuurd en beheerd door een Raad van gouverneurs, een Raad van bewind en een directie.
1. De Raad van gouverneurs bestaat uit de door de lidstaten aangewezen ministers.
2. De Raad van gouverneurs stelt de algemene richtlijnen vast met betrekking tot de kredietpolitiek van de Bank, overeenkomstig de doelstellingen van de Unie.
Hij ziet erop toe dat deze richtlijnen worden opgevolgd.
3. Bovendien geldt voor de Raad van gouverneurs het volgende:
a. hij besluit overeenkomstig artikel 4, lid 3, en artikel 5, lid 2, tot verhoging van het geplaatste kapitaal;
b. hij stelt, ter fine van artikel 9, lid 1, vast volgens welke beginselen financiering door de Bank in het kader van haar taak geschiedt;
c. hij oefent de bevoegdheden uit die in de artikelen 9 en 11 voor de benoeming en het ambtshalve ontslag van de leden van de Raad van bewind en van de directie zijn genoemd, alsmede die welke in artikel 11, lid 1, tweede alinea, zijn genoemd;
d. hij besluit overeenkomstig artikel 16, lid 1, tot financiering van investeringen die geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de lidstaten zullen worden gedaan;
e. hij keurt het door de Raad van bewind opgestelde jaarverslag goed;
f. hij keurt de jaarbalans alsmede de winst- en verliesrekening goed;
g. hij keurt het reglement van orde van de Bank goed;
h. hij oefent de overige bij dit statuut uitdrukkelijk verleende bevoegdheden uit.
4. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen, in het kader van de Grondwet en van dit statuut, alle besluiten vaststellen met betrekking tot de schorsing van de werkzaamheden van de Bank en met betrekking tot haar eventuele liquidatie.
1. Voorzover in dit statuut niet anders is bepaald, worden de besluiten van de Raad van gouverneurs met meerderheid van de stemmen van zijn leden genomen. Deze meerderheid moet ten minste 50% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen.
Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door achttien stemmen en 68% van het geplaatste kapitaal.
2. Onthouding door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor de vaststelling van besluiten die eenparigheid van stemmen vereisen.
1. De Raad van bewind beslist over financieringen, met name in de vorm van kredieten en garanties, en over het aangaan van leningen; hij stelt de rentevoet vast voor de door de Bank verstrekte leningen alsmede de provisies en overige verplichtingen. Hij kan op grond van een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen besluit, bepaalde bevoegdheden aan de directie delegeren. Hij bepaalt onder welke voorwaarden en op welke wijze deze delegatie geschiedt en ziet toe op de uitvoering ervan.
De Raad van bewind ziet toe op een goed bestuur van de Bank; en zorgt ervoor dat het beheer van de Bank plaatsvindt in overeenstemming met de Grondwet en dit statuut en met de algemene richtlijnen welke door de Raad van gouverneurs worden vastgesteld.
Na het boekjaar brengt hij verslag uit aan de Raad van gouverneurs en maakt dit verslag na goedkeuring bekend.
2. De Raad van bewind bestaat uit zesentwintig bewindvoerders en zestien plaatsvervangers.
De bewindvoerders worden door de Raad van gouverneurs voor een periode van vijf jaar benoemd, waarbij iedere lidstaat een bewindvoerder aanwijst. Ook de Commissie wijst een bewindvoerder aan.
De plaatsvervangende bewindvoerders worden door de Raad van gouverneurs voor een periode van vijf jaar benoemd, en wel als volgt:
– twee plaatsvervangers aangewezen door de Bondsrepubliek Duitsland,
– twee plaatsvervangers aangewezen door de Franse Republiek,
– twee plaatsvervangers aangewezen door de Italiaanse Republiek,
– twee plaatsvervangers aangewezen door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,
– een plaatsvervanger in onderlinge overeenstemming aangewezen door het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek,
– een plaatsvervanger in onderlinge overeenstemming aangewezen door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden,
– een plaatsvervanger in onderlinge overeenstemming aangewezen door het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek en Ierland,
– een plaatsvervanger in onderlinge overeenstemming aangewezen door de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden,
– drie plaatsvervangers in onderlinge overeenstemming aangewezen door de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek,
– een plaatsvervanger aangewezen door de Commissie.
De Raad van bewind coöpteert zes deskundigen zonder stemrecht: drie als vaste deskundigen en drie als plaatsvervangers.
De bewindvoerders en de plaatsvervangers zijn herbenoembaar.
Het reglement van orde bevat de nadere regels inzake deelneming aan de vergaderingen van de Raad van bewind alsmede de voorschriften betreffende de plaatsvervangers en de gecoöpteerde leden.
De president of, bij ontstentenis, een van de vice-presidenten van de directie oefent het voorzitterschap uit van de Raad van bewind, zonder aan de stemming deel te nemen.
Als leden van de Raad van bewind worden gekozen personen die alle waarborgen bieden voor onafhankelijkheid en bekwaamheid. Zij zijn slechts aan de Bank verantwoording schuldig.
3. Een bewindvoerder kan slechts dan door de Raad van gouverneurs, welke ter zake met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, ambtshalve worden ontslagen, indien hij niet meer voldoet aan de voorwaarden welke voor de uitoefening van zijn functie zijn gesteld.
Ingeval het jaarverslag niet wordt goedgekeurd, treedt de Raad van bewind af.
4. Indien er ten gevolge van overlijden of van vrijwillig, ambtshalve of collectief ontslag een vacature ontstaat, wordt tot vervanging overgegaan overeenkomstig de in lid 2 vastgestelde voorschriften. Behalve bij algehele vernieuwing, worden de leden voor de verdere duur van hun mandaat vervangen.
5. De Raad van gouverneurs stelt de vergoeding vast voor de leden van de Raad van bewind. Hij bepaalt welke functie eventueel onverenigbaar is met die van bewindvoerder en van plaatsvervanger.
1. Elke bewindvoerder beschikt in de Raad van bewind over één stem. Hij kan zijn stem in alle gevallen overeenkomstig in het reglement van orde van de Bank vast te stellen regels delegeren.
2. Tenzij in dit statuut anders is bepaald, worden de besluiten van de Raad van bewind genomen door ten minste eenderde van de stemgerechtigde leden welke ten minste 50% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. Voor een gekwalificeerde meerderheid zijn achttien stemmen en 68% van het geplaatste kapitaal vereist. In het reglement van orde van de bank wordt bepaald welk quorum vereist is voor de geldigheid van de besluiten van de Raad van bewind.
1. De directie bestaat uit een president en acht vice-presidenten, die voor een periode van zes jaar door de Raad van gouverneurs op voorstel van de Raad van bewind worden benoemd. Zij zijn herbenoembaar.
De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen het aantal leden van de directie wijzigen.
2. Op voorstel van de Raad van bewind, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen tot stand gekomen, kan de Raad van gouverneurs, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, besluiten, de leden van de directie ambtshalve te ontslaan.
3. De directie behandelt de lopende zaken van de Bank, onder leiding van de president en onder toezicht van de Raad van bewind.
Zij bereidt de besluiten van de Raad van bewind voor, met name wat betreft het aangaan van leningen en het verlenen van financiering, met name in de vorm van kredieten en garanties. Zij zorgt voor de uitvoering van die besluiten.
4. De adviezen inzake voorstellen voor het aangaan van leningen en het verlenen van financiering, met name in de vorm van kredieten en garanties, worden door de directie met meerderheid van stemmen aangenomen.
5. De Raad van gouverneurs stelt de vergoeding vast voor de leden van de directie en bepaalt welke werkzaamheden onverenigbaar zijn met hun ambt.
6. De president of bij ontstentenis, een van de vice-presidenten vertegenwoordigt de Bank in en buiten rechte.
7. De personeelsleden van de Bank staan onder het gezag van de president. Zij worden door hem benoemd en ontslagen. Bij de keuze van het personeel wordt niet alleen rekening gehouden met persoonlijke geschiktheid en beroepsbekwaamheid, doch eveneens met een billijke verdeling naar nationaliteit over de lidstaten. In het reglement van orde wordt bepaald welke instantie bevoegd is de bepalingen die op het personeel van toepassing zijn, vast te stellen.
8. De directie en het personeel van de Bank zijn slechts aan de Bank verantwoording schuldig en oefenen hun functies in volledige onafhankelijkheid uit.
1. Een comité van zes leden, die door de Raad van gouverneurs op grond van hun bekwaamheid worden benoemd, controleert de activiteiten van de Bank op verenigbaarheid met de beste bancaire praktijken en is belast met de controle van de rekeningen van de Bank.
2. Het in lid 1 bedoelde comité onderzoekt elk jaar de regelmatigheid van de verrichtingen en van de boeken van de Bank. Te dien einde controleert het of de verrichtingen van de Bank overeenkomstig de in dit statuut en in het reglement van orde vastgestelde voorschriften en procedures hebben plaatsgevonden.
3. Het in lid 1 bedoelde comité verklaart dat de financiële staten, alsmede alle financiële gegevens die zijn vervat in de door de Raad van bewind opgestelde jaarrekening, zowel aan de actief- als aan de passiefzijde een trouwe weergave zijn van de financiële situatie van de Bank, alsmede van haar resultaten en kasstroom over het beschouwde boekjaar.
4. Het reglement van orde bepaalt welke kwalificaties de leden van het in lid 1 bedoelde comité moeten bezitten, alsmede onder welke voorwaarden en op welke wijze het comité werkt.
De Bank onderhoudt de betrekkingen met elke lidstaat door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen doet zij een beroep op de nationale centrale bank van de betrokken lidstaat of op andere door die staat gemachtigde financiële instellingen.
1. De Bank werkt samen met alle internationale organisaties waarvan de werkzaamheden zich uitstrekken over een terrein dat met het hare overeenkomt.
2. De Bank legt alle contacten welke dienstig zijn voor de samenwerking met de bankinstellingen en financiële instellingen van de landen tot welke haar verrichtingen zich uitstrekken.
Op verzoek van een lidstaat of van de Commissie dan wel ambtshalve worden de richtlijnen die door de Raad van gouverneurs krachtens artikel 7 zijn vastgesteld, door hem uitgelegd of aangevuld op dezelfde wijze als waarop zij tot stand zijn gekomen.
1. In het kader van de in artikel III-394 van de Grondwet omschreven taak, verleent de Bank aan haar leden of aan particuliere of openbare ondernemingen financiering, onder meer in de vorm van kredieten en garanties, voor investeringen die op het grondgebied van de lidstaten zullen worden verwezenlijkt, voorzover middelen uit andere bronnen niet tegen redelijke voorwaarden beschikbaar zijn.
De Bank kan evenwel krachtens een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vastgesteld besluit van de Raad van gouverneurs op voorstel van de Raad van bewind financiering verlenen voor investeringen die geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de lidstaten zullen worden verwezenlijkt.
2. Het verstrekken van leningen wordt zoveel mogelijk ondergeschikt gemaakt aan de inschakeling van andere financieringsmiddelen.
3. Wanneer een lening wordt toegekend aan een onderneming of een ander lichaam dan een lidstaat, maakt de Bank het verstrekken van deze lening afhankelijk hetzij van een garantie van de lidstaat op wiens grondgebied de investering zal worden verwezenlijkt, hetzij van voldoende waarborgen, hetzij van de financiële soliditeit van de debiteur.
In het kader van de door de Raad van gouverneurs in de zin van artikel 7, lid 3, onder b, vastgestelde beginselen en indien de verwezenlijking van de projecten bedoeld in artikel III-394 van de Grondwet zulks vereist, stelt de Raad van bewind voorts met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de voorwaarden en bijzonderheden vast van elke financiering met een specifiek risicoprofiel die uit dien hoofde beschouwd wordt als een speciale activiteit.
4. De Bank kan leningen garanderen die door openbare of particuliere ondernemingen of door lichamen zijn aangegaan ter verwezenlijking van projecten als bedoeld in artikel III-394 van de Grondwet.
5. De som van de door de Bank verstrekte uitstaande leningen en garanties„ mag 250% van het geplaatste kapitaal van de reserves, van de niet toegewezen voorzieningen, en van het saldo van de winst- en verliesrekening niet te boven gaan. Het gecumuleerde bedrag van die posten wordt berekend na aftrek van een bedrag dat gelijk is aan het geplaatste kapitaal, al dan niet gestort, uit hoofde van elke deelneming van de Bank.
Op geen enkel moment mag het bedrag dat is gestort uit hoofde van de deelnemingen door de Bank meer bedragen dan het totaal van het vrijgemaakte gedeelte van haar kapitaal, van haar reserves, van haar niet-toegewezen voorzieningen en van het saldo van de winst- en verliesrekening.
Bij wijze van uitzondering krijgen de speciale activiteiten van de Bank waartoe door de Raad van gouverneurs en de Raad van bewind wordt besloten overeenkomstig lid 3, een specifieke toewijzing in reserves.
Dit lid is eveneens van toepassing op de geconsolideerde rekeningen van de Bank.
6. De Bank beveiligt zich tegen wisselkoersrisico's door in de lenings- en garantieovereenkomsten de naar haar mening passende bepalingen op te nemen.
1. De rentevoet voor door de Bank te verstrekken leningen alsmede de provisie en andere lasten worden aangepast aan de op de kapitaalmarkt geldende voorwaarden en worden zodanig berekend dat de daaruit voortvloeiende ontvangsten de Bank in staat stellen haar verplichtingen na te komen, haar kosten en risico's te dekken en overeenkomstig artikel 22 een reservefonds te vormen.
2. De Bank staat geen verlagingen toe van de rentevoet. Ingeval er, gelet op de bijzondere aard van de investering, aanleiding bestaat tot verlaging van de rentevoet, kan de belanghebbende lidstaat of een derde instantie rentesubsidies verlenen, voorzover dit verenigbaar is met de in artikel III-167 van de Grondwet vastgestelde regels.
De Bank neemt bij zijn financieringsverrichtingen de navolgende beginselen in acht.
1. Zij ziet erop toe dat haar gelden op de meest rationele wijze in het belang van de Unie worden aangewend.
Zij kan slechts leningen verstrekken of op te nemen leningen garanderen:
a. wanneer bij investeringen die worden uitgevoerd door ondernemingen in de productieve sector, rente en aflossing zijn gewaarborgd door de exploitatieopbrengsten, of, bij andere investeringen, door een verbintenis die wordt aangegaan door de staat waarin de investering wordt uitgevoerd dan wel op enigerlei andere wijze, en
b. wanneer de uitvoering van de investering bijdraagt tot een verhoging van de economische productiviteit in het algemeen en eveneens tot de totstandbrenging en werking van de interne markt.
2. Zij neemt op generlei wijze deel in ondernemingen en neemt geen verantwoordelijkheid voor het beheer daarvan op zich, tenzij beveiliging van haar rechten dit als waarborg voor de inning van haar schuldvordering vereist.
In het kader van de door de Raad van gouverneurs krachtens artikel 7, lid 3, onder b, vastgestelde beginselen en indien de verwezenlijking van de projecten bedoeld in artikel III-394 van de Grondwet zulks vereist, stelt de Raad van bewind evenwel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de voorwaarden voor en bijzonderheden van een deelneming in het kapitaal van een commerciële onderneming vast in de regel ter aanvulling van een lening of een garantie, indien zulks nodig is voor de financiering van een investering of van een programma.
3. Zij kan haar schuldvorderingen cederen op de kapitaalmarkt en te dien einde van haar geldnemers de uitgifte van obligaties of andere effecten verlangen.
4. Noch de Bank noch de lidstaten stellen als voorwaarde dat uitgeleende gelden in een bepaalde lidstaat moeten worden besteed.
5. Zij kan het verstrekken van leningen afhankelijk stellen van het uitschrijven van internationale aanbestedingen.
6. Zij financiert noch geheel noch gedeeltelijk een investering waartegen de lidstaat op wiens grondgebied de investering moet worden uitgevoerd, zich verzet.
7. Ter aanvulling van haar kredietverlening kan de Bank zorgen voor technische bijstand volgens de voorwaarden en bijzonderheden die door de Raad van gouverneurs worden bepaald met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en met inachtneming van dit statuut.
1. Iedere onderneming of openbaar of privaat lichaam kan rechtstreeks een aanvraag om financiering tot de Bank richten. Een aanvraag kan ook tot de Bank worden gericht, hetzij door tussenkomst van de Commissie, hetzij van de lidstaat op wiens grondgebied de investering zal worden verwezenlijkt.
2. Wanneer de aanvragen door tussenkomst van de Commissie plaatsvinden, worden zij voor advies voorgelegd aan de lidstaat op wiens grondgebied de investering zal worden uitgevoerd. Wanneer de aanvragen door tussenkomst van de lidstaat plaatsvinden, worden zij voor advies aan de Commissie voorgelegd. Wanneer zij rechtstreeks van een onderneming uitgaan, worden zij aan de betrokken lidstaat en aan de Commissie voorgelegd.
De betrokken lidstaten en de Commissie brengen binnen een termijn van twee maanden advies uit. Bij gebreke van een antwoord binnen deze termijn, mag de Bank aannemen dat tegen de betrokken investering geen bezwaren bestaan.
3. De Raad van bewind beslist over de financieringsverrichtingen welke hem door de directie worden voorgelegd.
4. De directie onderzoekt of de haar voorgelegde financieringsverrichtingen voldoen aan de bepalingen van dit statuut, met name aan die van de artikelen 16 en 18. Indien de directie zich uitspreekt voor de financiering, legt zij het desbetreffende voorstel aan de Raad van bewind voor; zij kan haar gunstig advies afhankelijk stellen van de voorwaarden welke zij als wezenlijk beschouwt. Indien de directie zich uitspreekt tegen de financiering, legt zij de desbetreffende bescheiden, vergezeld van haar advies, voor aan de Raad van bewind.
5. Wanneer de directie een afwijzend advies uitbrengt, kan de Raad van bewind de betrokken financiering alleen verstrekken door met eenparigheid van stemmen te besluiten.
6. Wanneer de Commissie een afwijzend advies uitbrengt, kan de Raad van bewind de betrokken financiering alleen verstrekken door met eenparigheid van stemmen te besluiten; daarbij onthoudt de bewindvoerder die op aanwijzing van de Commissie is benoemd, zich van stemming.
7. Ingeval zowel de directie als de Commissie een afwijzend advies uitbrengt, mag de Raad van bewind de betrokken financiering niet verstrekken.
8. Indien de bescherming van de rechten en belangen van de Bank een herschikking van een financieringsverrichting met betrekking tot goedgekeurde investeringen rechtvaardigt, neemt de directie onverwijld de urgentiemaatregelen die zij nodig acht en legt deze onverwijld voor aan de Raad van bewind.
1. De Bank neemt op de kapitaalmarkten de middelen op die voor de vervulling van haar taak noodzakelijk zijn.
2. De Bank kan op de kapitaalmarkt van de lidstaten leningen opnemen in het kader van de voor deze markten geldende wettelijke voorschriften.
De bevoegde instanties van een lidstaat die onder een derogatie valt in de zin van artikel III-197, lid 1, van de Grondwet kunnen zich slechts hiertegen verzetten, indien ernstige storingen op de kapitaalmarkt van die staat te vrezen zijn.
1. De Bank kan de beschikbare middelen welke zij niet onmiddellijk nodig heeft om aan haar verplichtingen te voldoen, op de volgende wijze aanwenden:
a. zij kan deze op de geldmarkten uitzetten;
b. met inachtneming van de bepalingen van artikel 18, lid 2, kan zij effecten kopen of verkopen,
c. zij kan elke andere financiële handeling verrichten die met haar doel verband houdt.
2. Onverminderd de bepalingen van artikel 23, verricht de Bank bij het beheer over de door haar uitgezette middelen geen deviezenarbitrage die niet rechtstreeks noodzakelijk is voor de verwezenlijking van door haar te verstrekken leningen of voor de nakoming van de verplichtingen die zij wegens door haar aangegane leningen of verstrekte garanties op zich heeft genomen.
3. Op het in dit artikel bedoelde gebied handelt de Bank in overleg met de bevoegde instanties van de lidstaten of met hun nationale centrale bank.
1. Er wordt geleidelijk een reservefonds gevormd ten belope van 10% van het geplaatste kapitaal. Indien de stand van de verplichtingen van de Bank zulks rechtvaardigt, kan de Raad van bewind besluiten tot het vormen van aanvullende reserves. Zolang dit reservefonds nog niet geheel is gevormd, wordt het gevoed door:
a. de renteontvangsten uit hoofde van leningen die de Bank heeft verstrekt uit de door de lidstaten krachtens artikel 5 te storten bedragen;
b. de renteontvangsten uit hoofde van leningen die de Bank heeft verstrekt uit de bedragen die zijn verkregen door de terugbetaling van de onder a bedoelde leningen,
voorzover deze renteontvangsten niet noodzakelijk zijn voor het nakomen van de verplichtingen en voor het dekken van de kosten van de Bank.
2. De middelen van het reservefonds worden zodanig belegd dat zij te allen tijde het doel van dit fonds kunnen dienen.
1. De Bank is steeds gemachtigd haar bezit aan deviezen van een van de lidstaten die niet de euro als munteenheid hebben, over te maken met het oog op de uitvoering van financiële verrichtingen overeenkomstig haar taak als omschreven in artikel III-394 van de Grondwet en met inachtneming van de bepalingen van artikel 21 van dit statuut. De Bank vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in de valuta die zij nodig heeft.
2. De Bank mag haar bezit aan deviezen van een der lidstaten die niet de euro als munteenheid hebben, niet zonder toestemming van die lidstaat omzetten in deviezen van derde landen.
3. De Bank kan vrij beschikken over het deel van het kapitaal dat is gestort, en eveneens over de op de markten van derde landen geleende deviezen.
4. De lidstaten verbinden zich ertoe, de debiteuren van de Bank de nodige deviezen ter beschikking te stellen, voor de terugbetaling van hoofdsom en rente van de leningen die de Bank verstrekt of gegarandeerd heeft voor op het grondgebied van de lidstaten uit te voeren investeringen.
Indien een lidstaat zijn uit dit statuut voortvloeiende verplichtingen als lid niet nakomt, met name de verplichting zijn aandeel te storten of aan zijn verbintenissen ter zake van opgenomen leningen te voldoen, kan de verstrekking van leningen of van garanties aan deze lidstaat of aan zijn onderdanen worden geschorst door een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen besluit van de Raad van gouverneurs.
Dit besluit bevrijdt de lidstaat noch zijn onderdanen van hun verplichtingen jegens de Bank.
1. Indien de Raad van gouverneurs besluit de werkzaamheid van de Bank te schorsen, worden alle werkzaamheden zonder verwijl stopgezet, met uitzondering van die welke noodzakelijk zijn om het gebruik, de bescherming en het behoud van de bezittingen, alsmede de afwikkeling der verplichtingen behoorlijk te waarborgen.
2. In geval van liquidatie benoemt de Raad van gouverneurs de liquidateurs en geeft hun aanwijzingen voor de afwikkeling daarvan. Hij ziet toe op de vrijwaring van de rechten van het personeel.
1. De Bank heeft in iedere lidstaat de ruimste handelingsbevoegdheid die door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend. Zij kan roerende en onroerende goederen verkrijgen en vervreemden en in rechte optreden.
2. De bezittingen van de Bank kunnen op geen enkele wijze gevorderd of onteigend worden.
1. Geschillen tussen de Bank enerzijds en haar leninggevers, leningnemers of derden anderzijds worden, behoudens de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie toegekende bevoegdheden, door de bevoegde nationale rechter beslecht. De Bank kan in een contract in een scheidsrechterlijke procedure voorzien.
2. De Bank kiest woonplaats in elk der lidstaten. Zij kan echter in een contract een bijzondere woonplaats kiezen.
3. De vermogenswaarden van de Bank kunnen slechts ingevolge rechterlijke beslissing in beslag genomen of geëxecuteerd worden.
1. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen besluiten tot de oprichting van filialen of andere lichamen die rechtspersoonlijkheid bezitten en financieel onafhankelijk zijn.
2. De Raad van gouverneurs stelt met eenparigheid van stemmen de statuten van de in lid 1 bedoelde organen vast waarin met name de doelstellingen, de structuur, het kapitaal, het lidmaatschap, de zetel, de financiële middelen, de beleidsinstrumenten en de regelingen met betrekking tot de accountantscontrole, alsmede hun relatie met de organen van de Bank worden vastgesteld.
3. De Bank kan deelnemen in het beheer van deze organen en bijdragen tot het geplaatste kapitaal ervan tot een bedrag dat door de Raad van gouverneurs bij een met eenparigheid van stemmen genomen besluit wordt vastgesteld.
4. Het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie is van toepassing op de in lid 1 bedoelde organen voorzover deze onder het recht van de Unie vallen, op de leden van hun organen waar het de uitoefening van hun taken betreft, en op hun personeelsleden, volgens dezelfde bepalingen en onder dezelfde voorwaarden als die welke van toepassing zijn op de Bank.
Dividenden, meerwaarden of andere van die organen afkomstige inkomensvormen waarop andere leden dan de Europese Unie en de Bank, recht hebben, blijven evenwel onderworpen aan de fiscale bepalingen van de wetgeving die daarop van toepassing is.
5. Het Hof van Justitie van de Europese Unie doet binnen de hierna genoemde grenzen uitspraak in geschillen over maatregelen die zijn getroffen door de organen van een aan het recht van de Unie onderworpen orgaan. Tegen deze maatregelen kan onder de in artikel III-365 van de Grondwet bepaalde voorwaarden, beroep worden ingesteld door leden van zo'n orgaan in die hoedanigheid of door lidstaten.
6. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen besluiten het personeel van aan het recht van de Unie onderworpen organen aan te sluiten bij gemeenschappelijke stelsels met de Bank, met inachtneming van de respectieve interne procedures.
6. Protocol betreffende de plaats van de zetels van de instellingen en van bepaalde organen, instanties en diensten van de Europese Unie
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Gelet op artikel III-432 van de Grondwet;
Wijzend op en bevestigend het Besluit van 8 april 1965, zulks onverminderd de toekomstige besluiten betreffende de zetel van de instellingen, organen, instanties en diensten,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
1. Het Europees Parlement heeft zijn zetel te Straatsburg, voor de twaalf periodes van de maandelijkse voltallige zittingen met inbegrip van de begrotingszitting. De bijkomende voltallige zittingen worden gehouden te Brussel. De commissies van het Europees Parlement zetelen te Brussel. Het secretariaat-generaal van het Europees Parlement en zijn diensten blijven in Luxemburg gevestigd.
2. De Raad heeft zijn zetel te Brussel. In de maanden april, juni en oktober houdt de Raad zijn zittingen in Luxemburg.
3. De Commissie heeft haar zetel te Brussel. De in de artikelen 7, 8 en 9 van het Besluit van 8 april 1965 genoemde diensten zijn gevestigd in Luxemburg.
4. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zijn zetel te Luxemburg.
5. De Europese Centrale Bank heeft zijn zetel te Frankfurt.
6. De Rekenkamer heeft zijn zetel te Luxemburg.
7. Het Comité van de Regio's heeft zijn zetel te Brussel.
8. Het Economisch en Sociaal Comité heeft zijn zetel te Brussel.
9. De Europese Investeringsbank heeft haar zetel te Luxemburg.
10. Europol heeft zijn zetel te Den Haag.
7. Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Overwegende dat de Unie, met inbegrip van de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank, krachtens artikel III-434 van de Grondwet, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten geniet welke nodig zijn ter vervulling van haar taak,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
EIGENDOMMEN, FONDSEN, BEZITTINGEN EN VERRICHTINGEN VAN DE UNIE
De gebouwen en terreinen van de Unie zijn onschendbaar. Zij zijn vrijgesteld van huiszoeking, vordering, verbeurdverklaring of onteigening. De eigendommen en bezittingen van de Unie kunnen zonder toestemming van het Hof van Justitie niet worden getroffen door enige dwangmaatregel van bestuursrechtelijke of gerechtelijke aard.
Het archief van de Unie is onschendbaar.
De Unie, haar bezittingen, inkomsten en andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen. Telkens wanneer hun dit mogelijk is, treffen de regeringen van de lidstaten passende maatregelen tot kwijtschelding of teruggave van het bedrag der indirecte belastingen en van belastingen op de verkoop, welke een deel vormen van de prijs van onroerende of roerende goederen, wanneer de Unie voor haar officieel gebruik belangrijke aankopen doet van goederen in de prijs waarvan zodanige belastingen begrepen zijn. De toepassing van deze bepalingen mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de Unie wordt vervalst.
Geen enkele vrijstelling wordt verleend van belastingen, heffingen en rechten die niet anders zijn dan eenvoudige vergoedingen voor diensten van openbaar nut.
De Unie is vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot goederen bestemd voor haar officieel gebruik. De aldus ingevoerde goederen mogen op het grondgebied van de lidstaat alwaar zij zijn ingevoerd niet onder bezwarende titel of om niet worden overgedragen, tenzij op voorwaarden welke door de regering van die staat zijn goedgekeurd.
Zij is tevens vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot haar publicaties.
MEDEDELINGEN EN LAISSEZ-PASSER
De instellingen van de Unie genieten, voor hun officiële mededelingen en het overbrengen van al hun documenten op het grondgebied van iedere lidstaat de behandeling, welke door deze staat aan diplomatieke missies wordt toegestaan.
De officiële correspondentie en andere officiële mededelingen van de instellingen van de Unie zijn niet aan censuur onderworpen.
Laissez-passer, waarvan de vorm in een bij gewone meerderheid van stemmen door de Raad vastgestelde Europese verordening wordt bepaald en die als geldige reispapieren door de overheidsinstanties van de lidstaten worden erkend, kunnen door de voorzitters van de instellingen van de Unie aan de leden en het personeel van deze instellingen worden verstrekt. Deze laissez-passer worden aan de ambtenaren en overige personeelsleden verstrekt overeenkomstig de bepalingen van het statuut van de ambtenaren en de regeling voor de andere personeelsleden van de Unie.
De Commissie kan overeenkomsten sluiten teneinde deze laissez-passers te doen erkennen als geldige reispapieren voor het grondgebied van derde staten.
LEDEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT
De bewegingsvrijheid der leden van het Europees Parlement die zich naar de plaats van bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren wordt op geen enkele wijze beperkt door voorschriften van bestuursrechtelijke of andere aard.
Aan de leden van het Europees Parlement worden, wat betreft douane en deviezencontrole, toegekend:
a. door hun eigen regering, dezelfde faciliteiten als aan hoge ambtenaren, die zich, belast met een tijdelijke officiële zending, naar het buitenland begeven;
b. door de regeringen van de andere lidstaten, dezelfde faciliteiten als aan vertegenwoordigers van buitenlandse regeringen, belast met een tijdelijke officiële zending.
Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen onderzoek worden ingesteld, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.
Tijdens de duur van de zittingen van het Europees Parlement genieten de leden:
a. op hun eigen grondgebied, de immuniteiten die aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun staat worden verleend;
b. op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.
De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.
Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.
VERTEGENWOORDIGERS VAN DE LIDSTATEN DIE AAN DE WERKZAAMHEDEN VAN DE INSTELLINGEN VAN DE UNIE DEELNEMEN
Vertegenwoordigers van de lidstaten die aan de werkzaamheden van de instellingen van de Unie deelnemen, alsmede hun raadslieden en deskundigen, genieten gedurende de uitoefening van hun ambt en op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst de gebruikelijke voorrechten, immuniteiten en faciliteiten.
Dit artikel is eveneens van toepassing op de leden van de raadgevende organen van de Unie.
AMBTENAREN EN OVERIGE PERSONEELSLEDEN VAN DE UNIE
De ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie zijn, ongeacht hun nationaliteit, op het grondgebied van iedere lidstaat:
a. vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, behoudens de toepassing van de bepalingen van de Grondwet, die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de ambtenaren en overige personeelsleden tegenover de Unie, en voorts op de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar ambtenaren en overige personeelsleden. Zij blijven deze immuniteit genieten nadat zij hun ambt hebben neergelegd;
b. tezamen met hun echtgenoten en de te hunnen laste zijnde verwanten vrijgesteld van immigratiebeperkingen en vreemdelingenregistratie;
c. inzake monetaire of deviezenregelingen in het genot van de gebruikelijke faciliteiten welke aan ambtenaren van internationale organisaties worden toegekend;
d. gerechtigd om de eerste maal, dat zij hun post bezetten, in de betrokken lidstaat hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik vrij van rechten in te voeren, en bij het neerleggen van hun ambt hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik uit bedoelde lidstaat vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van de lidstaat waar dit recht wordt uitgeoefend, als noodzakelijk beschouwt;
e. gerechtigd uit een staat hun voor persoonlijk gebruik bestemde personenauto die in de staat waar zij het laatst hun verblijfplaats hebben gehad of in de staat waarvan zij onderdaan zijn, verkregen is op de voorwaarden die op de binnenlandse markt van die staat gelden, vrij van rechten in te voeren, en deze vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van de betrokken staat als noodzakelijk beschouwt.
Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke bij Europese wet worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van de betrokken instellingen.
De ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
De ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Unie vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat van de fiscale woonplaats, die zij bezitten op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Unie, worden voor de toepassing van de inkomsten-, vermogens- en successiebelastingen, alsmede van de tussen de lidstaten van de Unie gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, zowel in de staat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat, indien deze lid is van de Unie. Deze bepaling geldt eveneens voor de echtgenoot voorzover deze geen eigen beroepsbezigheden uitoefent, alsmede voor de kinderen die ten laste zijn en onder toezicht staan van de in dit artikel bedoelde personen.
De roerende goederen welke toebehoren aan de in de eerste alinea bedoelde personen en zich bevinden op het grondgebied van de staat van verblijf, worden in de staat vrijgesteld van successiebelasting. Voor de heffing van die belasting worden die roerende goederen geacht zich in de staat van de fiscale woonplaats te bevinden, onder voorbehoud van de rechten van derde staten en de mogelijke toepassing van de bepalingen der internationale overeenkomsten betreffende dubbele belasting.
De uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van een ambt in dienst van andere internationale organisaties verkregen woonplaats wordt niet in aanmerking genomen bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel.
Bij Europese wet wordt de regeling vastgesteld inzake de sociale voorzieningen die op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie van toepassing zijn. Zij wordt vastgesteld na raadpleging van de betrokken instellingen.
Bij Europese wet wordt bepaald op welke categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie artikel 11, artikel 12, tweede alinea, en artikel 13 geheel of ten dele van toepassing zijn. Zij wordt vastgesteld na raadpleging van de betrokken instellingen.
De namen, hoedanigheden en adressen der ambtenaren en overige personeelsleden, welke onder deze categorieën zijn begrepen, worden op gezette tijden aan de regeringen van de lidstaten medegedeeld.
VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN VAN DE BIJ DE UNIE GEACCREDITEERDE MISSIES VAN DERDE STATEN
De lidstaat, op wiens grondgebied de zetel van de Unie is gevestigd, verleent aan de missies van de bij de Unie geaccrediteerde derde staten de gebruikelijke diplomatieke voorrechten en immuniteiten.
De voorrechten, immuniteiten en faciliteiten worden aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie uitsluitend in het belang van de Unie verleend.
Elke instelling van de Unie is gehouden de aan een ambtenaar of ander personeelslid verleende immuniteit op te heffen in alle gevallen waarin zulks naar haar mening niet strijdig is met de belangen van de Unie.
Voor de toepassing van dit Protocol handelen de instellingen van de Unie in overeenstemming met de verantwoordelijke autoriteiten van de betrokken lidstaten.
De artikelen 11 tot en met 14 en 17 zijn van toepassing op de leden van de Commissie.
De artikelen 11 tot en met 14 en 17 zijn van toepassing op de rechters, de advocaten-generaal, de griffiers en de toegevoegde rapporteurs van het Hof van Justitie van de Europese Unie, onverminderd de bepalingen van artikel 3 van het Protocol tot vaststelling van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters en de advocaten-generaal.
De artikelen 11 tot en met 14 en 17 zijn tevens van toepassing op de leden van de Rekenkamer.
Dit Protocol is tevens van toepassing op de Europese Centrale Bank, de leden van haar organen en haar personeel, onverminderd het Protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
De Europese Centrale Bank wordt voorts vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing bij de uitbreiding van haar kapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten die hieraan verbonden zijn in de staat waar de zetel gevestigd is. De werkzaamheden van de Bank en van haar organen, die worden uitgeoefend overeenkomstig het statuut van het Europese Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, geven geen aanleiding tot de heffing van omzetbelasting.
Dit Protocol is tevens van toepassing op de Europese Investeringsbank, de leden van haar organen, haar personeel en de vertegenwoordigers van de lidstaten, die aan haar werkzaamheden deelnemen, onverminderd het Protocol tot vaststelling van haar statuut.
De Europese Investeringsbank is voorts vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing bij de uitbreiding van haar kapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten die hieraan verbonden zijn in de staat waar de zetel gevestigd is. Haar opheffing en liquidering brengen evenmin enige heffing mede. Ten slotte geven de werkzaamheden van de Bank en van haar organen, die worden uitgeoefend overeenkomstig de statutaire voorwaarden, geen aanleiding tot de heffing van omzetbelasting.
8. Protocol betreffende de Verdragen en Akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Memorerende dat het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland op 1 januari 1973 tot de Europese Gemeenschappen zijn toegetreden; dat de Helleense Republiek op 1 januari 1981 tot de Europese Gemeenschappen is toegetreden; dat het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek op 1 januari 1986 tot de Europese Gemeenschappen zijn toegetreden; dat de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden op 1 januari 1995 tot de Europese Gemeenschappen en tot de bij het Verdrag betreffende de Europese Unie ingestelde Europese Unie zijn toegetreden;
Overwegende dat in artikel IV-437, lid 2, van de Grondwet wordt bepaald dat de verdragen betreffende de bovengenoemde toetredingen worden ingetrokken;
Overwegende dat bepaalde bepalingen in deze toetredingsverdragen en in de daarbij gevoegde akten relevant blijven; dat in artikel IV-437, lid 2, van de Grondwet wordt bepaald dat deze bepalingen in een protocol moeten worden opgenomen dan wel vermeld, zodat zij van kracht blijven en de rechtsgevolgen ervan worden gehandhaafd;
Overwegende dat die bepalingen met behoud van de juridische strekking technisch moeten worden aangepast, zodat zij overeenkomen met de Grondwet,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
De rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de in artikel IV-437, lid 2, onder a tot en met d, van de Grondwet genoemde toetredingsverdragen, zijn onder de in deze verdragen gestelde voorwaarden op de volgende data van kracht geworden:
a. 1 januari 1973 wat betreft het Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;
b. 1 januari 1981 wat betreft het Verdrag betreffende de toetreding van de Helleense Republiek;
c. 1 januari 1986 wat betreft het Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek;
d. 1 januari 1995 wat betreft het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
1. De in artikel 1 genoemde toetredende staten verplichten zich ertoe, vóór hun respectieve toetreding partij te worden bij de volgende overeenkomsten en verdragen, voor zover deze nog van kracht zijn:
a. de tussen de andere lidstaten gesloten overeenkomsten en verdragen die gebaseerd zijn op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en op het Verdrag betreffende de Europese Unie, alsook die welke onlosmakelijk verbonden zijn met de verwezenlijking van de doelstellingen van de genoemde verdragen, of die welke betrekking hebben op de werking van de Gemeenschappen of van de Unie of die verband houden met het optreden van de Gemeenschappen of van de Unie;
b. de door de andere lidstaten met de Europese Gemeenschappen, met een of verscheidene derde staten of met een internationale organisatie gesloten overeenkomsten en verdragen, alsook de overeenkomsten die met deze overeenkomsten en verdragen verband houden. De Unie en de overige lidstaten zijn de in artikel 1 genoemde toetredingsstaten hierbij behulpzaam.
2. De in artikel 1 genoemde toetredingsstaten treffen passende maatregelen om zo nodig hun positie ten aanzien van internationale organisaties en internationale overeenkomsten waarbij de Unie of de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of andere lidstaten eveneens partij zijn, aan te passen aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit hun toetreding.
Bepalingen van de akten van toetreding, als uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Gerecht van eerste aanleg, die tot doel of tot gevolg hebben de intrekking of de wijziging, anders dan bij wijze van overgangsmaatregel, van de handelingen die zijn vastgesteld door de instellingen, organen of instanties van de Europese Gemeenschappen of van de bij het Verdrag betreffende de Europese Unie ingestelde Europese Unie, blijven van kracht, behoudens de tweede alinea.
De in de eerste alinea bedoelde bepalingen hebben hetzelfde rechtskarakter als de handelingen die door deze bepalingen worden ingetrokken of gewijzigd en zij zijn aan dezelfde regels onderworpen.
De teksten van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Europese Gemeenschappen en van de bij het Verdrag betreffende de Europese Unie ingestelde Europese Unie die vóór de in artikel 1 genoemde toetredingen zijn vastgesteld en die achtereenvolgens in de Engelse en de Deense, de Griekse, de Spaanse en de Portugese, en de Finse en de Zweedse taal zijn opgesteld, zijn gelijkelijk authentiek vanaf de toetreding van de in artikel 1 genoemde staten, onder dezelfde voorwaarden als de in de overige talen opgestelde en gelijkelijk authentieke teksten.
De in dit Protocol opgenomen overgangsbepalingen kunnen bij Europese wet van de Raad worden ingetrokken indien zij niet meer van toepassing zijn. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
BEPALINGEN UIT DE AKTE BETREFFENDE DE TOETREDINGSVOORWAARDEN VOOR HET KONINKRIJK DENEMARKEN, IERLAND, EN HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND
BEPALINGEN BETREFFENDE GIBRALTAR
1. De handelingen van de instellingen die betrekking hebben op de producten van bijlage I van de Grondwet en op de producten die bij invoer in de Unie aan een bijzondere regeling zijn onderworpen ingevolge de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, alsmede de handelingen tot harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de omzetbelasting zijn niet van toepassing op Gibraltar, tenzij de Raad bij Europees besluit anders besluit. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie.
2. De status van Gibraltar zoals deze is vastgesteld in bijlage II, punt VI1, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Denemarken, Ierland, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, blijft gehandhaafd.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE FAERÖER
Deense onderdanen die op de Faeröer woonachtig zijn, worden slechts als onderdanen van een lidstaat krachtens de Grondwet beschouwd vanaf de datum waarop deze op de Faeröer van toepassing wordt.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE KANAALEILANDEN EN HET EILAND MAN
1. De Unieregeling inzake douaneaangelegenheden en inzake kwantitatieve beperkingen, met name de douanerechten, de heffingen van gelijke werking en het gemeenschappelijk douanetarief, is ten aanzien van de Kanaaleilanden en het eiland Man onder dezelfde voorwaarden van toepassing als die welke voor het Verenigd Koninkrijk gelden.
2. Voor landbouwproducten en door verwerking daarvan verkregen producten waarvoor een speciale regeling van het handelsverkeer bestaat, gelden ten aanzien van derde landen de in de Unieregeling vastgelegde heffingen en andere invoermaatregelen die door het Verenigd Koninkrijk moeten worden toegepast.
Eveneens van toepassing zijn de bepalingen van de Unieregeling die nodig zijn om het vrije verkeer en de inachtneming van normale concurrentievoorwaarden van de het handel in deze producten mogelijk te maken.
Op voorstel van de Commissie stelt de Raad bij Europese verordening of Europees besluit de voorwaarden vast waaronder de in de eerste en de tweede alinea bedoelde bepalingen op deze gebieden van toepassing zijn.
Aan de rechten van onderdanen van de in artikel 8 genoemde gebieden in het Verenigd Koninkrijk wordt geen afbreuk gedaan door het recht van de Unie. De bepalingen van het recht van de Unie betreffende het vrije verkeer van personen en diensten is echter niet op hen van toepassing.
De bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie die voor personen of ondernemingen in de zin van artikel 196 van genoemd verdrag gelden, zijn op deze personen of ondernemingen van toepassing wanneer zij in de in artikel 8 van dit Protocol bedoelde gebieden zijn gevestigd.
De autoriteiten van de in artikel 8 genoemde gebieden behandelen alle natuurlijke of rechtspersonen van de Unie op dezelfde wijze.
Indien zich bij toepassing van de in deze afdeling neergelegde regeling aan deze of gene zijde moeilijkheden voordoen in de betrekkingen tussen de Unie en de in artikel 8 genoemde gebieden, stelt de Commissie onverwijld aan de Raad de beschermingsmaatregelen voor die zij nodig acht en geeft zij de voorwaarden en de wijze van toepassing aan.
De Raad stelt in voorkomend geval binnen een maand een Europese verordening of een Europees besluit vast.
In de zin van deze afdeling wordt als onderdaan van de Kanaaleilanden of van het eiland Man beschouwd, iedere Britse burger die deze hoedanigheid bezit op grond van de omstandigheid dat een van zijn ouders of een van zijn grootouders aldaar is geboren, geadopteerd, genaturaliseerd of er in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven; in dit opzicht wordt evenwel iemand niet als onderdaan van deze gebieden beschouwd indien hijzelf, een van zijn ouders of een van zijn grootouders in het Verenigd Koninkrijk is geboren, geadopteerd, genaturaliseerd of daar in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. Als onderdaan wordt evenmin beschouwd degene die, in welk tijdvak dan ook, gedurende vijf jaar in het Verenigd Koninkrijk woonachtig is geweest.
De Commissie wordt in kennis gesteld van de bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om de identiteit van deze personen vast te stellen.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITVOERING VAN EEN POLITIEK INZAKE INDUSTRIALISATIE EN ECONOMISCHE ONTWIKKELING IN IERLAND
De lidstaten nemen ervan kennis dat de Ierse regering een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering van een politiek inzake industrialisatie en economische ontwikkeling die ten doel heeft de levensstandaard in Ierland nader te brengen tot die in de andere lidstaten en het tekort aan werkgelegenheid op te heffen, en tegelijk de regionale verschillen in ontwikkeling geleidelijk weg te werken.
Zij erkennen dat het in hun gemeenschappelijk belang is dat de doelstellingen van deze politiek worden verwezenlijkt en komen overeen te dien einde tot de instellingen de aanbeveling te richten alle middelen en procedures aan te wenden waarin de Grondwet voorziet, met name door op doeltreffende wijze gebruik te maken van de middelen van de Unie die dienen ter verwezenlijking van haar doelstellingen.
De lidstaten erkennen in het bijzonder dat in geval van toepassing van de artikelen III-167 en III-168 van de Grondwet, rekening dient te worden gehouden met de doelstellingen van economische expansie en verhoging van de levensstandaard van de bevolking.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITWISSELING VAN KENNIS OP NUCLEAIR GEBIED MET DENEMARKEN
1. Vanaf 1 januari 1973 wordt de kennis waarvan overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie mededeling is gedaan aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen, ter beschikking gesteld van Denemarken, dat deze kennis onder de in genoemd artikel bedoelde voorwaarden op beperkte wijze op zijn grondgebied verspreidt.
2. Vanaf 1 januari 1973 stelt Denemarken in de in lid 3 genoemde sectoren een gelijkwaardige hoeveelheid kennis ter beschikking van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Een gedetailleerd overzicht van deze kennis wordt neergelegd in een document dat wordt overhandigd aan de Commissie, die deze kennis meedeelt aan de ondernemingen van de Gemeenschap, onder de in artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie genoemde voorwaarden.
3. Denemarken stelt gegevens ter beschikking van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie in de volgende sectoren:
a. D.O.R. met zwaarwater gemodereerde en met organische vloeistof gekoelde reactor;
b. DT-350, DK-400 zwaarwaterreactoren met drukvat;
c. hogetemperatuur-gaskringloop;
d. instrumenten en bijzondere elektronische apparatuur;
e. „reliability";
f. reactorfysica, reactordynamica en warmteoverdracht;
g. beproeving van materialen en uitrustingen in de reactor.
4. Denemarken verbindt zich ertoe, ter aanvulling van de verslagen die het zal toezenden, aan de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie alle inlichtingen te verstrekken, met name bij bezoeken van personeel van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of van de lidstaten aan het Centrum te Risø, en wel onder voorwaarden die per geval in onderling overleg zullen worden vastgesteld.
1. In de sectoren waarin Denemarken kennis ter beschikking stelt van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, worden door de bevoegde instanties op verzoek licenties tegen commerciële voorwaarden verleend aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap, die uitsluitende rechten bezitten op in de lidstaten verkregen octrooien, voor zover zij geen verplichting of verbintenis jegens derden hebben om een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie op de rechten op deze octrooien te verlenen of aan te bieden.
2. Indien er een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie is verleend, bevordert en vergemakkelijkt Denemarken dat de houders van dergelijke licenties tegen commerciële voorwaarden sublicenties verlenen aan de lidstaten, en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap.
Het verlenen van dergelijke uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licenties geschiedt op normale commerciële grondslag.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITWISSELING VAN KENNIS OP NUCLEAIR GEBIED MET IERLAND
1. Vanaf 1 januari 1973 wordt de kennis waarvan overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie mededeling is gedaan aan de lidstaten, en aan personen en ondernemingen, ter beschikking gesteld van Ierland, dat deze kennis onder de in dit artikel bedoelde voorwaarden op beperkte wijze op zijn grondgebied verspreidt.
2. Vanaf 1 januari 1973 stelt Ierland een gelijkwaardige hoeveelheid in Ierland verkregen en beperkt verspreide kennis op nucleair gebied ter beschikking van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, voor zover het geen strikt commerciële toepassingen betreft. De Commissie deelt deze kennis mee aan de ondernemingen van de Gemeenschap, onder de in artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie genoemde voorwaarden.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde kennis betreft hoofdzakelijk de studies voor de ontwikkeling van een energiereactor en de werkzaamheden inzake radio-isotopen en de medische toepassing ervan, met inbegrip van de problemen inzake bescherming tegen straling.
1. In de sectoren waarin Ierland kennis ter beschikking stelt van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, worden door de bevoegde instanties op verzoek licenties tegen commerciële voorwaarden verleend aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap die uitsluitende rechten bezitten op in de lidstaten verkregen octrooien, voorzover zij geen verplichting of verbintenis jegens derden hebben om een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie op de rechten op deze octrooien te verlenen of aan te bieden.
2. Indien er een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie is verleend, bevordert en vergemakkelijkt Ierland dat de houders van dergelijke licenties tegen commerciële voorwaarden sublicenties verlenen aan de lidstaten, en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap.
Het verlenen van dergelijke uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licenties geschiedt op normale commerciële grondslag.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITWISSELING VAN KENNIS OP NUCLEAIR GEBIED MET HET VERENIGD KONINKRIJK
1. Vanaf 1 januari 1973 wordt de kennis waarvan overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie mededeling is gedaan aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen, ter beschikking gesteld van het Verenigd Koninkrijk, dat deze kennis onder de in genoemd artikel bedoelde voorwaarden op beperkte wijze op zijn grondgebied verspreidt.
2. Vanaf 1 januari 1973 stelt het Verenigd Koninkrijk een gelijkwaardige hoeveelheid kennis ter beschikking van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie in de sectoren waarvan de lijst als bijlage1 bij Protocol nr. 28 bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is weergegeven. Een gedetailleerd overzicht van deze kennis wordt neergelegd in een document dat wordt overhandigd aan de Commissie, die deze kennis meedeelt aan de ondernemingen van de Gemeenschap, onder de in artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie genoemde voorwaarden.
3. Gezien de grotere belangstelling van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor bepaalde sectoren, legt het Verenigd Koninkrijk meer in het bijzonder de nadruk op het mededelen van kennis aan de Gemeenschap in de volgende sectoren:
a. onderzoek en ontwikkeling op het gebied van snelle reactoren (met inbegrip van de veiligheid);
b. basisonderzoek (van toepassing op reactorreeksen);
c. veiligheid van andere dan snelle reactoren;
d. metallurgie, staalsoorten, zirconiumlegeringen en betonsoorten;
e. verenigbaarheid van constructiematerialen;
f. experimentele splijtstofvervaardiging;
g. thermohydrodynamica;
h. instrumenten.
1. In de sectoren waarin het Verenigd Koninkrijk kennis ter beschikking stelt van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, worden door de bevoegde instanties, op verzoek licenties tegen commerciële voorwaarden verleend aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap, die uitsluitende rechten bezitten op in de lidstaten van de Gemeenschap verkregen octrooien, voorzover zij geen verplichting of verbintenis jegens derden hebben om een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie op de rechten op deze octrooien te verlenen of aan te bieden.
2. Indien er een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie is verleend, bevordert en vergemakkelijkt het Verenigd Koninkrijk dat de houders van dergelijke licenties tegen commerciële voorwaarden sublicenties verlenen aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap.
Het verlenen van dergelijke uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licenties geschiedt op normale commerciële grondslag.
BEPALINGEN UIT DE AKTE BETREFFENDE DE TOETREDINGSVOORWAARDEN VOOR DE HELLEENSE REPUBLIEK
BEPALINGEN BETREFFENDE DE TOEKENNING VAN VRIJSTELLING VAN INVOERRECHTEN VOOR BEPAALDE GOEDEREN DOOR DE HELLEENSE REPUBLIEK
Artikel III-151 van de Grondwet vormt geen beletsel voor de Helleense Republiek om de vrijstellingen te handhaven die vóór 1 januari 1979 waren toegekend krachtens:
a. wet nr. 4171/61 – Algemene maatregelen ter stimulering van de ontwikkeling van de economie;
b. wetsbesluit nr. 2687/53 – Investering en bescherming van buitenlands kapitaal;
c. wet nr. 289/76 – Stimuleringsmaatregelen voor de ontwikkeling van grensgebieden en daarmede verband houdende vraagstukken,
tot het verstrijken van de geldigheidsduur van de overeenkomsten tussen de Griekse regering en degenen die voor deze maatregelen in aanmerking kwamen.
BEPALINGEN BETREFFENDE BELASTINGEN
De in punt II.2 van bijlage VIII1 bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Helleense Republiek genoemde handelingen zijn ten aanzien van de Helleense Republiek van toepassing op de in genoemde bijlage bepaalde wijze, met uitzondering van de handelingen bedoeld in de punten 9 en 18 b.
1. Deze afdeling heeft betrekking op niet-gekaarde en niet-gekamde katoen die valt onder post 520 100 van de gecombineerde nomenclatuur.
2. In de Unie wordt een regeling ingevoerd die met name ten doel heeft:
a. de katoenproductie te ondersteunen in de gebieden van de Unie waar zij van belang is voor de landbouweconomie;
b. de betrokken producenten in staat te stellen een redelijk inkomen te verwerven;
c. de markt te stabiliseren door structuurverbetering inzake het aanbod en het in de handel brengen.
3. De in punt 2 bedoelde regeling omvat de toekenning van productiesteun.
4. Teneinde de katoenproducenten in staat te stellen het aanbod te concentreren en de productie aan de eisen van de markt aan te passen, wordt een regeling ingesteld om de vorming van producentengroeperingen en de verenigingen daarvan te stimuleren.
Deze regeling voorziet in de toekenning van steun om de oprichting van producentengroeperingen te stimuleren en de werking daarvan te vergemakkelijken.
Deze regeling geldt uitsluitend voor groeperingen:
a. die zijn opgericht op initiatief van de producenten zelf;
b. die voldoende garantie bieden inzake de duur en de doelmatigheid van hun optreden;
c. die zijn erkend door de betrokken lidstaat.
5. De regeling voor de handel van de Unie met derde landen wordt niet nadelig beïnvloed. In dit verband mogen in het bijzonder geen restrictieve maatregelen bij invoer worden genomen.
6. Bij Europese wet van de Raad worden de nodige aanpassingen van de bij deze afdeling ingestelde regeling vastgesteld.
De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, bij Europese verordening of Europees besluit de basisvoorschriften vast die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling.
De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE ECONOMISCHE EN INDUSTRIËLE ONTWIKKELING VAN GRIEKENLAND
De lidstaten nemen ervan kennis dat de Griekse Regering een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering van een politiek inzake industrialisatie en economische ontwikkeling die ten doel heeft de levensstandaard in Griekenland nader te brengen tot die in de andere lidstaten en het tekort aan werkgelegenheid op te heffen, en tegelijk de regionale verschillen in ontwikkeling geleidelijk weg te werken.
Zij erkennen dat het in hun gemeenschappelijk belang is dat de doelstellingen van dit beleid worden verwezenlijkt.
Te dien einde wenden de instellingen alle middelen en procedures aan waarin de Grondwet voorziet, met name door op doeltreffende wijze gebruik te maken van de middelen van de Unie die dienen ter verwezenlijking van haar doelstellingen.
In het bijzonder dient in geval van toepassing van de artikelen III-167 en III-168 van de Grondwet rekening te worden gehouden met de doelstellingen van economische expansie en verhoging van de levensstandaard van de bevolking.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITWISSELING VAN KENNIS OP NUCLEAIR GEBIED MET DE HELLEENSE REPUBLIEK
1. Vanaf 1 januari 1981 wordt de kennis waarvan overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie mededeling is gedaan aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen, ter beschikking gesteld van de Helleense Republiek, die deze kennis onder de in genoemd artikel bedoelde voorwaarden op beperkte wijze op haar grondgebied verspreidt.
2. Vanaf 1 januari 1981 stelt de Helleense Republiek in Griekenland verkregen en beperkt verspreide kennis op nucleair gebied ter beschikking van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, voor zover het geen strikt commerciële toepassingen betreft. De Commissie deelt deze kennis mee aan de ondernemingen van de Gemeenschap, onder de in artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie genoemde voorwaarden.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde kennis betreft hoofdzakelijk:
a. studies voor de toepassing van radio-isotopen in de volgende sectoren: geneeskunde, landbouw, entomologie en milieubescherming;
b. toepassing van nucleaire technieken bij de ouderdomsbepaling;
c. ontwikkeling van apparatuur op het gebied van de medische elektronica;
d. ontwikkeling van methoden voor het opsporen van radioactieve ertsen.
1. In de sectoren waarin de Helleense Republiek kennis ter beschikking stelt van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, worden door de bevoegde instanties op verzoek licenties tegen commerciële voorwaarden verleend aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap die uitsluitende rechten bezitten op in de lidstaten van de Gemeenschap verkregen octrooien, voorzover zij geen verplichting of verbintenis jegens derden hebben om een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie op de rechten op deze octrooien te verlenen of aan te bieden.
2. Indien er een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie is verleend, bevordert en vergemakkelijkt de Helleense Republiek dat de houders van dergelijke licenties tegen commerciële voorwaarden sublicenties verlenen aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
Het verlenen van dergelijke uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licenties geschiedt op normale commerciële grondslag.
BEPALINGEN UIT DE AKTE BETREFFENDE DE TOETREDINGSVOORWAARDEN VOOR HET KONINKRIJK SPANJE EN DE PORTUGESE REPUBLIEK
De eigen middelen afkomstig uit de belasting over de toegevoegde waarde worden berekend en gecontroleerd alsof de Canarische Eilanden en Ceuta en Melilla binnen de territoriale werkingssfeer vallen van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.
BEPALINGEN BETREFFENDE OCTROOIEN
De Spaanse nationale wetgeving inzake bewijslast, vastgesteld overeenkomstig punt 2 van Protocol nr. 8 bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, is niet van toepassing indien de rechtsvordering ter zake van inbreuk wordt ingesteld tegen de houder van een ander werkwijze-octrooi voor de vervaardiging van hetzelfde product als het product dat het resultaat is van de werkwijze waarop de eiser een octrooi heeft, indien dit andere octrooi vóór 1 januari 1986 is verleend.
In de gevallen waarin de omkering van de bewijslast niet van toepassing is, kan het Koninkrijk Spanje de bewijslast voor de inbreuk blijven leggen bij de octrooihouder. In al deze gevallen past het Koninkrijk Spanje een gerechtelijke procedure van „beschrijvend beslag" toe.
Onder beschrijvend beslag wordt in het kader van de in de eerste en de tweede alinea bedoelde regeling een procedure verstaan volgens welke eenieder die gerechtigd is een rechtsvordering ter zake van inbreuk in te stellen, bij een op zijn verzoek gedane rechterlijke uitspraak, kan verkrijgen dat een deurwaarder, bijgestaan door deskundigen, op de plaats waar de vermoedelijke inbreukmaker is gevestigd, overgaat tot een gedetailleerde beschrijving van de betwiste werkwijzen, met name door het maken van fotokopieën van technische documenten, al dan niet met zakelijk beslag. In deze rechterlijke uitspraak kan het betalen van een borgsom worden gelast, die bestemd is om aan de vermoedelijke inbreukmaker schadevergoeding toe te kennen wanneer door het beschrijvend beslag schade is veroorzaakt.
De Portugese nationale wetgeving inzake bewijslast, vastgesteld overeenkomstig punt 2 van Protocol nr. 19 bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, is niet van toepassing indien de rechtsvordering ter zake van inbreuk wordt ingesteld tegen de houder van een ander werkwijze-octrooi voor de vervaardiging van hetzelfde product als het product dat het resultaat is van de werkwijze waarop de eiser een octrooi heeft, indien dit andere octrooi vóór 1 januari 1986 is verleend.
In de gevallen waarin de omkering van de bewijslast niet van toepassing is, kan de Portugese Republiek de bewijslast voor de inbreuk blijven leggen bij de octrooihouder. In al deze gevallen past de Portugese Republiek een gerechtelijke procedure van „beschrijvend beslag" toe.
Onder beschrijvend beslag wordt in het kader van de eerste en de tweede alinea bedoelde regeling een procedure verstaan volgens welke eenieder die gerechtigd is een rechtsvordering ter zake van inbreuk in te stellen, bij een op zijn verzoek gedane rechterlijke uitspraak, kan verkrijgen dat een deurwaarder, bijgestaan door deskundigen, op de plaats waar de vermoedelijke inbreukmaker is gevestigd, overgaat tot een gedetailleerde beschrijving van de betwiste werkwijzen, met name door het maken van fotokopieën van technische documenten, al dan niet met zakelijk beslag. In deze rechterlijke uitspraak kan het betalen van een borgsom worden gelast, die bestemd is om aan de vermoedelijke inbreukmaker schadevergoeding toe te kennen wanneer door het beschrijvend beslag schade is veroorzaakt.
BEPALINGEN BETREFFENDE HET MECHANISME HOUDENDE AANVULLING VAN DE TEGENPRESTATIES IN HET KADER VAN DOOR DE UNIE MET DERDE LANDEN GESLOTEN VISSERIJOVEREENKOMSTEN
1. Er wordt een specifieke regeling ingesteld voor het verrichten van activiteiten ter aanvulling van visserijactiviteiten die door vaartuigen onder de vlag van een lidstaat worden verricht in wateren die onder de soevereiniteit of de jurisdictie van een derde land vallen, in het kader van de bij een visserijovereenkomst tussen de Unie en de betrokken derde landen ingestelde tegenprestaties.
2. De activiteiten die verricht kunnen worden als aanvulling op visserijactiviteiten, onder de voorwaarden en binnen de grenzen bedoeld in de leden 3 en 4, hebben betrekking op:
a. de behandeling op het grondgebied van het betrokken derde land van de vangsten die door schepen onder de vlag van een lidstaat zijn gedaan in de wateren van dit derde land tijdens visserijactiviteiten die voortvloeien uit de uitvoering van een visserijovereenkomst, teneinde deze producten in de Unie in de handel te brengen onder de tariefposten van hoofdstuk 03 van het gemeenschappelijk douanetarief;
b. de aanvoer en de overlading op een vaartuig dat de vlag van een lidstaat voert, in het kader van door een dergelijke overeenkomst voorziene activiteiten, van visserijproducten van hoofdstuk 03 van het gemeenschappelijk douanetarief, met het oog op het vervoer en de eventuele bewerking van deze producten teneinde deze in de Unie in de handel te brengen.
3. Het invoeren in de Unie van producten die het voorwerp zijn geweest van de in lid 2 bedoelde activiteiten, vindt plaats met gedeeltelijke of gehele schorsing van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief of onder een bijzondere heffingsregeling, onder de voorwaarden en binnen de aanvullende grenzen die jaarlijks worden vastgesteld volgens de omvang van de vangstmogelijkheden welke voortvloeien uit de betrokken overeenkomsten en de bijbehorende uitvoeringsbepalingen.
4. Bij Europese wet of kaderwet worden de algemene voorschriften voor de toepassing van deze regeling en inzonderheid de criteria voor de verdeling van de betrokken hoeveelheden vastgesteld.
De wijze van toepassing van deze regeling alsmede de betrokken hoeveelheden worden vastgesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 104/2000.
BEPALINGEN BETREFFENDE CEUTA EN MELILLA
1. De Grondwet en de handelingen van de instellingen zijn van toepassing op Ceuta en Melilla, onder voorbehoud van de in de leden 2 en 3 en in de andere bepalingen van deze afdeling genoemde afwijkingen.
2. De voorwaarden waaronder de bepalingen van de Grondwet betreffende het vrije verkeer van goederen, alsmede de handelingen van de instellingen betreffende de douanewetgeving en de handelspolitiek van toepassing zijn op Ceuta en Melilla, zijn neergelegd in onderafdeling 3 van deze afdeling.
3. Onverminderd de bijzondere bepalingen van artikel 32, zijn de besluiten van de instellingen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het gemeenschappelijk visserijbeleid niet van toepassing op Ceuta en Melilla.
4. Op verzoek van het Koninkrijk Spanje kan de Raad bij Europese wet of kaderwet:
a. Ceuta en Melilla in het douanegebied van de Unie opnemen;
b. passende maatregelen vaststellen die de bepalingen van het vigerende Unierecht uitbreiden tot Ceuta en Melilla.
Op voorstel van de Commissie, die op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat handelt, kan de Raad bij Europese wet of kaderwet indien nodig aanpassingen van de regeling die voor Ceuta en Melilla geldt, vaststellen.
De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
1. Behoudens lid 2 en onverminderd onderafdeling 3, is het gemeenschappelijk visserijbeleid niet van toepassing op Ceuta en Melilla.
2. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad bij Europese wet, kaderwet of verordening, dan wel bij Europees besluit:
a. de structurele maatregelen vast die ten gunste van Ceuta en Melilla kunnen worden getroffen;
b. vast op welke wijze de belangen van Ceuta en Melilla geheel of ten dele in aanmerking kunnen worden genomen bij de handelingen die hij, per geval, vaststelt met het oog op de onderhandelingen die de Unie voert omtrent het overnemen of sluiten van visserijovereenkomsten met derde landen, alsmede de specifieke belangen van Ceuta en Melilla in het kader van internationale visserijovereenkomsten waarbij de Unie overeenkomstsluitende partij is.
3. De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, bij Europese wet, kaderwet of verordening, dan wel bij Europees besluit, in voorkomend geval, de mogelijkheden en de voorwaarden vast voor de wederzijdse toegang tot de respectieve visserijzones en de visbestanden daarvan. Hij besluit met eenparigheid van stemmen.
4. De in de leden 2 en 3 bedoelde Europese wetten en kaderwetten worden na raadpleging van het Europees Parlement vastgesteld.
1. De producten van oorsprong uit Ceuta of Melilla, alsmede de producten van herkomst uit derde landen die op Ceuta of Melilla worden ingevoerd in het kader van de regelingen die aldaar op die producten van toepassing zijn, worden bij het in het vrije verkeer brengen op het douanegebied van de Unie niet beschouwd als goederen die voldoen aan de voorwaarden van artikel III-151, leden 1 tot en met 3, van de Grondwet.
2. Het douanegebied van de Unie omvat niet Ceuta en Melilla.
3. Behoudens andersluidende bepalingen in deze onderafdeling, zijn de handelingen van de instellingen op het gebied van de douanewetgeving voor het handelsverkeer met derde landen onder dezelfde voorwaarden van toepassing op het handelsverkeer tussen het douanegebied van de Unie enerzijds en Ceuta of Melilla anderzijds.
4. Behoudens andersluidende bepalingen in deze onderafdeling, zijn de autonome of conventionele handelingen van de instellingen betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek die rechtstreeks verband houden met de invoer of de uitvoer van goederen, niet van toepassing op Ceuta of Melilla.
5. Behoudens andersluidende bepalingen in deze titel, past de Unie in het handelsverkeer met Ceuta en Melilla in producten die onder bijlage I van de Grondwet vallen, de algemene regeling toe die zij toepast ten aanzien van derde landen.
Onder voorbehoud van artikel 35 worden de douanerechten bij invoer op het douanegebied van de Unie van producten van oorsprong uit Ceuta of Melilla afgeschaft.
1. Voor visserijproducten van de posten 03.01, 03.02, 03.03, 05.11.91, 16.04, 16.05 en 23.01.20 van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit Ceuta of Melilla, geldt op het gehele douanegebied van de Unie een vrijstelling van douanerechten binnen de grenzen van tariefcontingenten die worden berekend per product en op basis van het gemiddelde van de in de jaren 1982, 1983 en 1984 werkelijk afgezette hoeveelheden.
De producten die in het kader van deze tariefcontingenten op het douanegebied van de Unie worden binnengebracht kunnen slechts in het vrije verkeer worden gebracht indien de regels waarin de gemeenschappelijke ordening van de markten voorziet, en met name de referentieprijzen in acht worden genomen.
2. De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, jaarlijks bij Europese verordening of Europees besluit de opening en de verdeling van de contingenten overeenkomstig het bepaalde in lid 1 vast.
1. Indien de toepassing van artikel 34 zou leiden tot een aanmerkelijke groei van de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit Ceuta of Melilla waardoor producenten in de Unie schade kunnen leiden, kan de Raad, op voorstel van de Commissie, bij Europese verordening of Europees besluit de toegang van deze producten tot het douanegebied van de Unie aan bijzondere voorwaarden onderwerpen.
2. Indien, vanwege het niet toepassen van de gemeenschappelijke handelspolitiek en van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van grondstoffen of gedeeltelijk veredelde producten in Ceuta of Melilla, de invoer van een product van oorsprong uit Ceuta of Melilla ernstig nadeel toebrengt of dreigt toe te brengen aan een productieactiviteit die in een of meer lidstaten wordt uitgeoefend, kan de Commissie, op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, passende maatregelen nemen.
De douanerechten bij invoer in Ceuta of Melilla van producten van oorsprong uit het douanegebied van de Unie, alsmede de heffingen van gelijke werking als deze rechten worden afgeschaft.
De douanerechten en heffingen van gelijke werking als deze rechten alsmede de regeling voor het handelsverkeer die worden toegepast op de invoer in Ceuta of Melilla van goederen uit een derde land, mogen niet minder gunstig zijn dan die welke de Unie overeenkomstig haar internationale verbintenissen of haar preferentiële regelingen toepast jegens dit derde land, onder het voorbehoud dat dit derde land de invoer uit Ceuta en Melilla op dezelfde wijze behandelt als de invoer uit de Unie. De regeling die bij invoer in Ceuta of Melilla wordt toegepast ten aanzien van goederen uit dit derde land, mag evenwel niet gunstiger zijn dan de regeling die wordt toegepast ten aanzien van de invoer van producten van oorsprong uit het douanegebied van de Unie.
Op voorstel van de Commissie stelt de Raad bij Europese verordening of Europees besluit de voorschriften voor de toepassing van deze onderafdeling vast, met name de oorsprongregels die van toepassing zijn in het handelsverkeer bedoeld in de artikelen 34, 35 en 37, met inbegrip van de bepalingen betreffende de identificatie van de producten van oorsprong en de controle van de oorsprong.
Deze regels bevatten met name bepalingen inzake het merken en/of etiketteren van producten, de voorwaarden voor het registreren van vaartuigen, de toepassing van de regel van cumulatie van oorsprong voor visserijproducten, alsmede bepalingen om de oorsprong van de producten te kunnen vaststellen.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE REGIONALE ONTWIKKELING VAN SPANJE
De lidstaten nemen ervan kennis dat de Spaanse regering een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering van een beleid inzake regionale ontwikkeling dat met name ten doel heeft de economische groei in de minst ontwikkelde gebieden en zones van Spanje te stimuleren.
Zij erkennen dat het in hun gemeenschappelijk belang is dat de doelstellingen van dit beleid worden verwezenlijkt.
Zij komen overeen, teneinde het de Spaanse regering gemakkelijker te maken deze taak te vervullen, tot de instellingen de aanbeveling te richten alle middelen en procedures aan te wenden waarin de Grondwet voorziet, met name door op doeltreffende wijze gebruik te maken van de middelen van de Unie die dienen ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie
De lidstaten erkennen in het bijzonder dat in geval van toepassing van de artikelen III-167 en III-168 van de Grondwet, rekening dient te worden gehouden met de doelstellingen van economische expansie en verhoging van de levensstandaard van de bevolking van de minst ontwikkelde gebieden en zones van Spanje.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE ECONOMISCHE EN INDUSTRIËLE ONTWIKKELING VAN PORTUGAL
De lidstaten nemen ervan kennis dat de Portugese regering een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering van een beleid inzake industrialisatie en economische ontwikkeling dat ten doel heeft de levensstandaard in Portugal nader te brengen tot die van de andere lidstaten en het tekort aan werkgelegenheid op te heffen, en tegelijk de regionale verschillen in ontwikkeling geleidelijk weg te werken.
Zij erkennen dat het in hun gemeenschappelijk belang is dat de doelstellingen van dit beleid worden verwezenlijkt.
Zij komen overeen te dien einde tot de instellingen de aanbeveling te richten alle middelen en procedures aan te wenden waarin de Grondwet voorziet, met name door op doeltreffende wijze gebruik te maken van de middelen van de Unie die dienen ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie.
De lidstaten erkennen in het bijzonder dat in geval van toepassing van de artikelen III-167 en III-168 van de Grondwet, rekening dient te worden gehouden met de doelstellingen van economische expansie en verhoging van de levensstandaard van de bevolking.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITWISSELING VAN KENNIS OP NUCLEAIR GEBIED MET HET KONINKRIJK SPANJE
1. Vanaf 1 januari 1986 wordt de kennis waarvan overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie mededeling is gedaan aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen, ter beschikking gesteld van het Koninkrijk Spanje, dat deze kennis onder de in genoemd artikel bedoelde voorwaarden op beperkte wijze op zijn grondgebied verspreidt.
2. Vanaf 1 januari 1986 stelt het Koninkrijk Spanje in Spanje verkregen en beperkt verspreide kennis op nucleair gebied ter beschikking van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, voorzover het geen strikt commerciële toepassingen betreft. De Commissie deelt deze kennis mede aan de ondernemingen van de Gemeenschap, onder de in artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie genoemde voorwaarden.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde kennis betreft hoofdzakelijk:
a. kernfysica (lage en hoge energieën);
b. stralingsbescherming;
c. toepassing van isotopen, in het bijzonder van stabiele isotopen;
d. onderzoeksreactoren en daarvoor gebruikte splijtstoffen;
e. onderzoek op het gebied van de splijtstofcyclus (meer in het bijzonder: winning en bewerking van arme uraniumertsen; optimalisering van splijtstofelementen voor energiereactoren).
1. In de sectoren waarin het Koninkrijk Spanje kennis ter beschikking stelt van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, worden door de bevoegde instanties op verzoek licenties tegen commerciële voorwaarden verleend aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap die uitsluitende rechten bezitten op in de lidstaten verkregen octrooien, voorzover zij geen verplichting of verbintenis jegens derden hebben om een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie op de rechten op deze octrooien te verlenen of aan te bieden.
2. Indien er een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie is verleend, bevordert en vergemakkelijkt het Koninkrijk Spanje dat de houders van dergelijke licenties tegen commerciële voorwaarden sublicenties verlenen aan de lidstaten, en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap.
Het verlenen van dergelijke uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licenties geschiedt op normale commerciële grondslag.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITWISSELING VAN KENNIS OP NUCLEAIR GEBIED MET DE PORTUGESE REPUBLIEK
1. Vanaf 1 januari 1986 wordt de kennis waarvan overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie mededeling is gedaan aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen, ter beschikking gesteld van de Portugese Republiek, die deze kennis onder de in dit artikel genoemde voorwaarden op beperkte wijze op haar grondgebied verspreidt.
2. Vanaf 1 januari 1986 stelt de Portugese Republiek in Portugal verkregen en beperkt verspreide kennis op nucleair gebied ter beschikking van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, voor zover het geen strikt commerciële toepassingen betreft. De Commissie deelt deze kennis mee aan de ondernemingen van de Gemeenschap, onder de in artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie genoemde voorwaarden.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde kennis betreft hoofdzakelijk:
a. reactordynamica;
b. stralingsbescherming;
c. toepassing van nucleaire meettechnieken (op industrieel, landbouw-, archeologisch en geologisch gebied);
d. atoomfysica (metingen van werkzame doorsneden, kanalisatietechnieken);
e. winningsmetallurgie van uranium.
1. In de sectoren waarin de Portugese Republiek kennis ter beschikking stelt van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, worden door de bevoegde instanties op verzoek licenties tegen commerciële voorwaarden verleend aan de lidstaten, en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap die uitsluitende rechten bezitten op in de lidstaten verkregen octrooien, voorzover zij jegens derden geen verplichting of verbintenis hebben om een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie op de rechten op deze octrooien te verlenen of aan te bieden.
2. Indien er een uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licentie is verleend, bevordert en vergemakkelijkt de Portugese Republiek dat de houders van dergelijke licenties tegen commerciële voorwaarden sublicenties verlenen aan de lidstaten en aan personen en ondernemingen van de Gemeenschap.
Het verlenen van dergelijke uitsluitende of gedeeltelijk uitsluitende licenties geschiedt op normale commerciële grondslag.
BEPALINGEN UIT DE AKTE BETREFFENDE DE TOETREDINGSVOORWAARDEN VOOR DE REPUBLIEK OOSTENRIJK, DE REPUBLIEK FINLAND EN HET KONINKRIJK ZWEDEN
De eigen ontvangsten afkomstig uit de belasting over de toegevoegde waarde worden berekend en gecontroleerd alsof de Åland-eilanden onder het territoriale toepassingsgebied vielen van de Zesde Richtlijn van de Raad (77/388/EEG) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.
Indien ten gevolge van de toetreding ernstige moeilijkheden blijven bestaan ook nadat het bepaalde in artikel 48 en in de andere maatregelen voortvloeiende uit in de Unie bestaande voorschriften volledig zijn toegepast, kan de Commissie bij Europees besluit Finland machtigen, nationale steun aan producenten toe te kennen ten einde hun integratie in het gemeenschappelijk landbouwbeleid te vergemakkelijken.
1. De Commissie machtigt Finland en Zweden bij Europees besluit om nationale steun op lange termijn te verlenen met het oog op de handhaving van landbouwactiviteit in specifieke gebieden. Deze gebieden omvatten de landbouwarealen benoorden de 62e breedtegraad en bepaalde aangrenzende gebieden ten zuiden van deze breedtegraad die te kampen hebben met vergelijkbare klimatologische omstandigheden welke de landbouwactiviteit bijzonder moeilijk maken.
2. De in lid 1 bedoelde gebieden worden vastgesteld door de Commissie, die daarbij met name rekening houdt met:
a. de geringe bevolkingsdichtheid;
b. de verhouding van het landbouwareaal tot de totale oppervlakte;
c. de verhouding van het landbouwareaal waarop akkerbouwgewassen voor menselijke voeding worden gekweekt tot het gebruikte landbouwareaal.
3. De in lid 1 bedoelde steun kan worden gerelateerd aan fysieke productiefactoren, zoals het landbouwareaal of het aantal dieren, rekening houdend met de in de gemeenschappelijke marktordeningen neergelegde beperkingen, alsmede met de historische productiepatronen van elk bedrijf, maar deze steun mag niet:
a. gekoppeld zijn aan de toekomstige productie;
b. leiden tot een verhoging van de productie of van het algemene steunniveau dat geconstateerd is tijdens een door de Commissie vast te stellen referentieperiode die vóór 1 januari 1995 verstrijkt.
Die steun kan per gebied worden gedifferentieerd.
De steun kan met name worden verleend om:
a. traditionele grondstoffenproductie en verwerkingsactiviteiten die passen bij de klimatologische omstandigheden van de betrokken gebieden, in stand te houden;
b. de productie-, afzet- en verwerkingsstructuren van de landbouwproducten te verbeteren;
c. de afzet van die producten te vergemakkelijken;
d. het milieu te beschermen en de natuurlijke omgeving in stand te houden.
1. Van de in de artikelen 47 en 48 bedoelde steun, alsmede van elke andere nationale steun waarvoor in het kader van deze Akte machtiging van de Commissie is vereist, wordt kennis gegeven aan de Commissie. Steun kan niet worden verleend zolang deze machtiging niet is verleend.
2. Wat de in artikel 48 bedoelde steun betreft, dient de Commissie bij de Raad met ingang van 1 januari 1996 om de vijf jaar een verslag in over:
a. de verleende machtigingen;
b. de resultaten van de steun waarvoor deze machtigingen zijn verleend.
Met het oog op de opstelling van dit verslag verstrekken de lidstaten waarvoor de machtigingen zijn bestemd, de Commissie tijdig gegevens over de gevolgen van de verleende steun, waarbij zij een beeld schetsen van de ontwikkeling die in de landbouweconomie van de betrokken gebieden is geconstateerd.
Wat de in de artikelen III-167 en III-168 van de Grondwet bedoelde steunmaatregelen betreft:
a. worden van de vóór 1 januari 1995 in Oostenrijk, Finland en Zweden toepasselijke steunmaatregelen alleen de maatregelen die vóór 30 april 1995 ter kennis van de Commissie zijn gebracht, beschouwd als „bestaande" steunmaatregelen in de zin van artikel III-168, lid 1, van de Grondwet;
b. worden bestaande steunmaatregelen en plannen om steunmaatregelen in te voeren of te wijzigen die vóór 1 januari 1995 ter kennis van de Commissie zijn gebracht, beschouwd als steunmaatregelen en plannen waarvan op die datum kennis is gegeven.
1. Behoudens andersluidende bepalingen voor specifieke gevallen, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of bij Europees besluit de bepalingen ter uitvoering van deze afdeling vast.
2. De Raad kan bij Europese wet in deze afdeling de aanpassingen aanbrengen die noodzakelijk kunnen blijken ingeval van wijzigingen van het recht van de Unie. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
1. Indien overgangsmaatregelen nodig zijn ten behoeve van de overgang van de in Oostenrijk, Finland en Zweden bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van de gemeenschappelijke ordening der markten overeenkomstig de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, worden deze maatregelen vastgesteld volgens de procedure van artikel 38 van Verordening nr. 136/66/EEG of, naargelang van het geval, van de overeenkomstige artikelen van de andere verordeningen houdende een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten. Deze maatregelen kunnen worden genomen gedurende een tijdvak dat verstrijkt op 31 december 1997; de toepassing ervan is beperkt tot die datum.
2. De Raad kan bij Europese wet het in lid 1 bedoelde tijdvak verlengen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
De artikelen 51 en 52 zijn van toepassing op visserijproducten.
BEPALINGEN BETREFFENDE OVERGANGSMAATREGELEN
De besluiten die worden genoemd in de punten VII.B.I, VII.D.1, VII.D.2.c, IX.2.b, c, f, g, h, i, j, l, m, n, x, y, z en aa, X.a, b en c van bijlage XV1 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden zijn ten aanzien van Oostenrijk, Finland en Zweden van toepassing zoals in die bijlage is bepaald.
Ten aanzien van punt IX.2.x van de in de eerste alinea bedoelde bijlage XV geldt dat de verwijzing naar de artikelen 90 en 91 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap beschouwd moet worden als een verwijzing naar artikel III-170, leden 1 en 2, van de Grondwet.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE TOEPASBAARHEID VAN BEPAALDE HANDELINGEN
1. De individuele vrijstellingsbeschikkingen en beschikkingen waarin geen vrijstelling wordt verleend, die vóór 1 januari 1995 krachtens artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) of artikel 1 van Protocol nr. 25 bij die Overeenkomst zijn vastgesteld door de Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of door de Commissie en die betrekking hebben op gevallen die ingevolge de toetreding onder artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vallen, blijven ter fine van artikel III-161 van de Grondwet van kracht tot de in die beschikkingen vermelde datum of totdat de Commissie overeenkomstig het Unierecht een met redenen omkleed Europees besluit neemt.
2. De door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA vóór 1 januari 1995 krachtens artikel 61 van de EER-Overeenkomst vastgestelde beschikkingen die ingevolge de toetreding onder artikel 87 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vallen, blijven ter fine van artikel III-167 van de Grondwet van kracht, tenzij de Commissie bij Europees besluit op grond van artikel III-168 van de Grondwet anders besluit. Het bepaalde in dit lid geldt niet voor beschikkingen die onder de procedure van artikel 64 van de EER-Overeenkomst vallen.
3. Onverminderd de leden 1 en 2 blijven beschikkingen van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA na 1 januari 1995 van toepassing, behoudens een met redenen omkleed besluit van de Commissie, overeenkomstig de grondbeginselen van het Unierecht.
BEPALINGEN INZAKE DE ÅLAND-EILANDEN
De Grondwet belet niet de toepassing van de op 1 januari 1994 op de Åland-eilanden bestaande bepalingen inzake:
a. beperkingen, op niet-discriminatoire basis, van het recht van natuurlijke personen die niet het regionale burgerschap „hembygdsrätt/kotiseutuoikeus" in Åland genieten, en van rechtspersonen, om onroerend goed te verkrijgen en in eigendom te hebben op de Åland-eilanden zonder toestemming van de bevoegde autoriteiten van de Åland-eilanden;
b. beperkingen, op niet-discriminatoire basis, van het recht van natuurlijke personen die niet het regionale burgerschap „hembygdsrätt/kotiseutuoikeus" in Åland genieten, en van rechtspersonen, om zich op de Åland-eilanden te vestigen en er diensten te verlenen zonder de toestemming van de bevoegde autoriteiten van de Åland-eilanden.
1. Het gebied van de Åland-eilanden, dat wordt beschouwd als een derde grondgebied in de zin van artikel 3, lid 1, derde streepje, van Richtlijn 77/388/EEG van de Raad en als een nationaal gebied dat buiten het toepassingsgebied valt van de richtlijnen inzake de harmonisatie van accijnzen, in de zin van artikel 2 van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad, valt buiten de territoriale toepassing van het Unierecht op het gebied van de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake omzetbelastingen en accijnzen en andere vormen van indirecte belastingen.
Deze bepaling is niet van toepassing op het bepaalde in Richtlijn 69/335/EEG van de Raad betreffende kapitaalrecht.
2. De in lid 1 bepaalde uitzondering heeft ten doel, een leefbare lokale economie op de eilanden in stand te houden en mag geen negatieve gevolgen hebben voor de belangen van de Unie, noch voor haar gemeenschappelijke beleidsvormen. Indien de Commissie van oordeel is dat de in lid 1 bedoelde bepalingen niet langer gerechtvaardigd zijn, met name in verband met eerlijke concurrentie of de eigen middelen, legt zij passende voorstellen voor aan de Raad, die de nodige handelingen vaststelt overeenkomstig de desbetreffende artikelen van de Grondwet.
Finland draagt er zorg voor dat alle natuurlijke en rechtspersonen van de lidstaten op de Åland-eilanden op eendere wijze worden behandeld.
De bepalingen van deze afdeling worden toegepast in het licht van de verklaring betreffende de Åland-eilanden, waarin met behoud van de juridische strekking de bewoordingen zijn overgenomen van de preambule van Protocol nr. 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
BEPALINGEN INZAKE DE LAPSE BEVOLKING
Niettegenstaande de bepalingen van de Grondwet, kunnen aan de Lapse bevolking exclusieve rechten inzake rendierhouderij binnen de traditionele Lapse gebieden worden toegekend.
Deze afdeling kan worden uitgebreid om rekening te houden met eventuele toekomstige ontwikkelingen van de exclusieve rechten van de Lapse bevolking in verband met hun traditionele middelen van bestaan. De Raad kan bij Europese wet de nodige wijzigingen van deze afdeling vaststellen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van het Comité van de Regio's.
De bepalingen van deze afdeling worden toegepast in het licht van de verklaring betreffende het Lapse volk, waarin met behoud van de juridische strekking de bewoordingen zijn overgenomen van de preambule van Protocol nr. 3 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
BIJZONDERE BEPALINGEN IN HET KADER VAN DE FONDSEN MET STRUCTURELE STREKKING MET BETREKKING TOT FINLAND EN ZWEDEN
De regio's die vallen onder de doelstelling, de ontwikkeling en de structurele aanpassing van de regio's met een zeer lage bevolkingsdichtheid te bevorderen, komen overeen met of behoren in principe tot regio's van niveau II van NUTS met een bevolkingsdichtheid van ten hoogste acht personen per vierkante kilometer. De bijstandsverlening van de Unie kan, op voorwaarde dat zij daadwerkelijk wordt geconcentreerd, ook worden uitgebreid tot aangrenzende en kleinere gebieden die aan hetzelfde criterium inzake bevolkingsdichtheid voldoen. De in dit artikel bedoelde regio's en gebieden staan in de lijst van bijlage I1 van Protocol nr. 6 bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
BEPALINGEN BETREFFENDE VERVOER PER SPOOR EN GECOMBINEERD VERVOER IN OOSTENRIJK
1. In deze afdeling zijn de volgende definities van toepassing:
a. „vrachtwagen": een in een lidstaat geregistreerd motorvoertuig met een maximaal toegestaan gewicht van meer dan 7,5 ton, bestemd voor het vervoer van goederen of het trekken van aanhangwagens, met inbegrip van trekkers van opleggers, en trekkers met een maximaal toegestaan gewicht van meer dan 7,5 ton, getrokken door een in een lidstaat geregistreerd motorvoertuig met een maximaal toegelaten gewicht van ten hoogste 7,5 ton;
b. „gecombineerd vervoer": vervoer door vrachtwagens of ladingeenheden, dat gedeeltelijk plaatsvindt per spoor en waarbij het begin- of het eindtraject plaatsvindt over de weg, met dien verstande, dat het transitovervoer over Oostenrijks grondgebied tussen het begin- en het eindtraject in geen geval uitsluitend over de weg mag plaatsvinden.
2. De artikelen 65 tot en met 71 zijn van toepassing op maatregelen betreffende vervoer per spoor en gecombineerd vervoer over het grondgebied van Oostenrijk.
De Unie en de betrokken lidstaten treffen, in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden, maatregelen voor de ontwikkeling en de bevordering van het vervoer per spoor en het gecombineerd vervoer voor het vervoeren van goederen door de Alpen; zij stemmen deze maatregelen nauw op elkaar af.
De Unie draagt er bij de vaststelling van de in artikel III-247 van de Grondwet bedoelde richtsnoeren zorg voor dat de in bijlage 11van Protocol nr. 9 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden vermelde hoofdroutes deel uitmaken van de trans-Europese netwerken voor vervoer per spoor en gecombineerd vervoer en dat deze bovendien worden aangemerkt als projecten van gemeenschappelijk belang.
De Unie en de betrokken lidstaten voeren in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden de in bijlage 21 van Protocol nr. 9 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden vermelde maatregelen uit.
De Unie en de betrokken lidstaten stellen alles in het werk om de in bijlage 31 van Protocol nr. 9 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden bedoelde aanvullende spoorwegcapaciteit te ontwikkelen en te gebruiken.
De Unie en de betrokken lidstaten nemen maatregelen ter bevordering van het vervoer per spoor en het gecombineerd vervoer. Indien passend, worden deze maatregelen, behoudens de bepalingen van de Grondwet, vastgesteld in nauwe samenwerking met spoorwegondernemingen en andere entiteiten die vervoer per spoor aanbieden. Er zal voorrang worden gegeven aan de in het Unierecht vervatte maatregelen betreffende vervoer per spoor en gecombineerd vervoer. Bij de uitvoering van deze maatregelen wordt bijzondere aandacht besteed aan het concurrentievermogen, de doeltreffendheid en de kostentransparantie van het vervoer per spoor en het gecombineerd vervoer. De betrokken lidstaten dienen deze maatregelen inzonderheid te nemen om ervoor te zorgen dat de prijzen voor gecombineerd vervoer concurrerend zijn met de prijzen van andere wijzen van vervoer. Eventuele steun in dit verband moet verenigbaar zijn met de voorschriften van het Unierecht.
De Unie en de betrokken lidstaten treden in geval van een ernstige verstoring van het transitovervoer per spoor, bijvoorbeeld bij natuurrampen, zoveel mogelijk gezamenlijk op om de verkeersstroom in stand te houden. Daarbij moet voorrang worden gegeven aan gevoelige ladingen, zoals bederfelijke levensmiddelen.
De Commissie evalueert de uitvoering van deze afdeling volgens de procedure van artikel 73, lid 2.
1. Dit artikel is van toepassing op het vervoer van goederen over de weg binnen het grondgebied van de Gemeenschap.
2. Op ritten waarbij transitogoederenvervoer over de weg door Oostenrijk is betrokken, is de regeling van toepassing die is vastgesteld bij de Eerste Richtlijn van de Raad van 23 juli 1962 en Verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad voor ritten voor eigen rekening en voor ritten met gehuurde voertuigen of tegen betaling, behoudens het bepaalde in dit artikel.
3. Tot 1 januari 1998 zijn de volgende bepalingen van toepassing:
a. De totale NOx-uitstoot van vrachtwagens in transito op Oostenrijks grondgebied wordt tussen 1 januari 1992 en 31 december 2003 met 60 % verlaagd volgens de tabel in bijlage 4.
b. De verlaging van de totale NOx-uitstoot van vrachtwagens wordt geadministreerd via een ecopuntensysteem. Volgens dit systeem moet elke vrachtwagen in transito op Oostenrijks grondgebied een aantal ecopunten hebben dat overeenstemt met het niveau van de NOx-uitstoot van dat type vrachtwagen (ingeschreven op grond van zijn Conformity of Production (COP)-niveau, afgeleid van de type-goedkeuring). De toewijzing van de punten en de werking van het stelsel worden in bijlage 5 beschreven.
c. Indien het aantal transitoritten in een jaar het voor 1991 bepaalde referentieaantal met meer dan 8% overschrijdt, treft de Commissie, volgens de procedure van artikel 16, passende maatregelen overeenkomstig bijlage 5, punt 3.
d. Oostenrijk stelt een ecopuntenkaart op en stelt deze tijdig ter beschikking voor vrachtwagens in transito door Oostenrijk met het oog op het administreren van het ecopuntensysteem overeenkomstig bijlage 5.
e. De ecopunten worden door de Commissie verdeeld over de lidstaten overeenkomstig volgens lid 7 vast te stellen bepalingen.
4. Vóór 1 januari 1998 evalueert de Raad, aan de hand van een verslag van de Commissie, de tenuitvoerlegging van de bepalingen betreffende het transitogoederenvervoer over de weg door Oostenrijk. Deze evaluatie vindt plaats overeenkomstig de grondbeginselen van het Gemeenschapsrecht, zoals de goede werking van de interne markt, inzonderheid het vrije verkeer van goederen en de vrijheid van dienstverrichting, de milieubescherming in het belang van de Gemeenschap in haar geheel en de verkeersveiligheid. Tenzij de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen, een andere beslissing neemt, wordt de overgangsperiode verlengd en wel tot 1 januari 2001, tijdens welke periode het bepaalde in lid 3 van toepassing is.
5. Vóór 1 januari 2001 maakt de Commissie, in samenwerking met het Europees Milieuagentschap, een wetenschappelijke studie over de mate waarin de in lid 3, onder a, bedoelde doelstelling betreffende de vermindering van de vervuiling is verwezenlijkt. Indien de Commissie tot de conclusie komt dat deze doelstelling op permanente grondslag is verwezenlijkt, treedt lid 3 op 1 januari 2001 buiten werking. Indien de Commissie tot de conclusie komt dat dit niet het geval is, kan de Raad, overeenkomstig artikel 75 van het EG-Verdrag, in een communautair kader, maatregelen treffen met het oog op een gelijkwaardige bescherming van het milieu, inzonderheid een vermindering van de vervuiling met 60%. Indien de Raad deze maatregelen niet aanneemt, wordt de overgangsperiode automatisch verlengd met een laatste tijdvak van 3 jaar, tijdens welk tijdvak het bepaalde in lid 3 van toepassing is.
6. Aan het einde van de overgangsperiode wordt het acquis communautaire volledig toegepast.
7. De Commissie neemt overeenkomstig de procedure van artikel 16 gedetailleerde maatregelen betreffende de procedures inzake het ecopuntensysteem, de verdeling van de ecopunten en technische kwesties betreffende de toepassing van dit artikel. Deze maatregelen treden in werking op de datum van toetreding van Oostenrijk.
De in de eerste alinea bedoelde maatregelen moeten ervoor zorgen dat de feitelijke situatie die voor de huidige lidstaten voortvloeit uit de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3637/92 van de Raad en van de op 23 december 1992 ondertekende Administratieve Overeenkomst betreffende de datum van inwerkingtreding en de procedures voor de invoering van het ecopuntensysteem als bedoeld in de Transito-overeenkomst, gehandhaafd blijft. Daarbij zal alles in het werk worden gesteld om ervoor te zorgen dat bij de toekenning van ecopunten aan Griekenland in voldoende mate rekening wordt gehouden met de Griekse behoeften in dit verband.
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. In gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.
3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
BEPALINGEN INZAKE HET GEBRUIK VAN SPECIFIEKE OOSTENRIJKSE TERMEN BINNEN DE DUITSE TAAL IN HET KADER VAN DE EUROPESE UNIE
1. De specifieke Oostenrijkse termen binnen de Duitse taal die voorkomen in het Oostenrijks rechtsstelsel en die in de bijlage1 van Protocol nr. 10 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden worden genoemd, hebben dezelfde status en dezelfde rechtsgevolgen als de daarmee overeenkomende, in Duitsland gebruikte termen welke in die bijlage worden genoemd.
2. In de Duitse taalversie van nieuwe rechtshandelingen worden de in de bijlage van Protocol nr. 10 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden genoemde specifieke Oostenrijkse termen in de juiste vorm toegevoegd aan de daarmee overeenkomende, in Duitsland gebruikte termen.
9. Protocol betreffende het Verdrag en de Akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Memorerende dat de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek op 1 mei 2004 tot de Europese Gemeenschappen en tot de bij het Verdrag betreffende de Europese Unie ingestelde Europese Unie zijn toegetreden;
Overwegende dat artikel IV-437, lid 2, onder e, van de Grondwet bepaalt dat het Verdrag van 16 april 2003 betreffende de bovengenoemde toetredingen wordt ingetrokken;
Overwegende dat een groot aantal bepalingen van de aan het voornoemde Toetredingsverdrag gehechte Akte relevant blijven; dat in artikel IV-437, lid 2, van de Grondwet wordt bepaald dat deze bepalingen in een protocol moeten worden opgenomen dan wel vermeld, zodat zij van kracht blijven en de rechtsgevolgen ervan worden gehandhaafd;
Overwegende dat een aantal van die bepalingen met behoud van de juridische strekking technisch moeten worden aangepast, zodat zij overeenkomen met de Grondwet;
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
BEPALINGEN BETREFFENDE DE AKTE VAN TOETREDING VAN 16 APRIL 2003
Voor de toepassing van dit Protocol:
a. wordt met de uitdrukking „Akte van toetreding van 16 april 2003" bedoeld, de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de verdragen waarop de Europese Unie is gegrond;
b. worden met de uitdrukkingen „Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap" („EG-Verdrag") en „Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie" („EGA-Verdrag") bedoeld, deze Verdragen zoals aangevuld of gewijzigd bij verdragen of andere akten die vóór 1 mei 2004 in werking zijn getreden;
c. wordt met de uitdrukking „Verdrag betreffende de Europese Unie" („EU-Verdrag") bedoeld, dit Verdrag zoals aangevuld of gewijzigd bij verdragen of andere akten die vóór 1 mei 2004 in werking zijn getreden;
d. wordt met de uitdrukking „de Gemeenschap" bedoeld, één of beide van de onder b vermelde Gemeenschappen, naargelang van het geval;
e. worden met de uitdrukking „huidige lidstaten" de volgende lidstaten bedoeld, het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;
f. worden met de uitdrukking „nieuwe lidstaten" bedoeld de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek.
De rechten en verplichtingen die voortvloeien uit het in artikel IV-437, lid 2, onder e, van de Grondwet bedoelde Verdrag betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, zijn onder de in dat Verdrag gestelde voorwaarden op 1 mei 2004 van kracht geworden.
1. De bepalingen van het Schengenacquis die in het kader van de Unie zijn geïntegreerd door het Protocol dat is gehecht aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (hierna het „Schengenprotocol" genoemd), en de daarop voortbouwende of op een andere wijze daaraan gerelateerde handelingen die zijn opgesomd in bijlage I bij de Akte van toetreding van 16 april 2003, en alle andere dergelijke handelingen die zijn vastgesteld vóór 1 mei 2004, zijn vanaf 1 mei 2004 verbindend voor en toepasselijk in de nieuwe lidstaten.
2. De bepalingen van het Schengenacquis die in het kader van de Unie zijn geïntegreerd, en de daarop voortbouwende of op een andere wijze daaraan gerelateerde handelingen die niet worden bedoeld in lid 1, zijn vanaf 1 mei 2004 verbindend voor de nieuwe lidstaten, maar zijn in een nieuwe lidstaat slechts toepasselijk op grond van een daartoe strekkend Europees besluit van de Raad, nadat overeenkomstig de toepasselijke Schengenevaluatieprocedures is geconstateerd dat in die nieuwe lidstaat aan de nodige voorwaarden voor de toepassing van alle betrokken onderdelen van het acquis is voldaan.
De Raad besluit, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen van de leden die de regeringen vertegenwoordigen van de lidstaten ten aanzien waarvan de bepalingen van dit lid reeds van kracht zijn en van de vertegenwoordiger van de regering van de lidstaat ten aanzien waarvan die bepalingen van kracht moeten worden. De leden van de Raad die de regeringen van Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vertegenwoordigen, nemen aan dit besluit deel voor zover het verband houdt met de bepalingen van het Schengenacquis en de daarop voortbouwende of op een andere wijze daaraan gerelateerde handelingen waaraan deze lidstaten deelnemen.
3. De door de Raad uit hoofde van artikel 6 van het Schengenprotocol gesloten overeenkomsten zijn vanaf 1 mei 2004 verbindend voor de nieuwe lidstaten.
4. De nieuwe lidstaten zijn met betrekking tot de overeenkomsten of instrumenten op het gebied van justitie en binnenlandse zaken die onlosmakelijk zijn verbonden met de verwezenlijking van de doelstellingen van het EU-Verdrag ertoe gehouden:
a. toe te treden tot de overeenkomsten of instrumenten die vóór 1 mei 2004 zijn opengesteld voor ondertekening door de huidige lidstaten, alsmede tot de overeenkomsten of instrumenten die door de Raad overeenkomstig Titel VI van het EU-Verdrag zijn opgesteld en waarvan hij de aanneming aan de lidstaten heeft aanbevolen;
b. bestuursrechtelijke en andere regelingen in te voeren in de trant van de regelingen die de huidige lidstaten of de Raad vóór 1 mei 2004 hebben aangenomen ter vergemakkelijking van de praktische samenwerking tussen de instellingen en organisaties van de lidstaten die actief zijn op het gebied van justitie en binnenlandse zaken.
Vanaf 1 mei 2004 neemt iedere nieuwe lidstaat aan de economische en monetaire unie deel als lidstaat die onder een derogatie valt in de zin van artikel III-197 van de Grondwet.
1. De nieuwe lidstaten, die bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 zijn toegetreden tot de door de Vertegenwoordigers van de Regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, genomen besluiten en gesloten overeenkomsten, zijn ertoe gehouden toe te treden tot elke andere door de huidige lidstaten gesloten overeenkomst die de werking van de Unie betreft of in nauw verband staat met het optreden van deze Unie.
2. De nieuwe lidstaten zijn ertoe gehouden toe te treden tot de overeenkomsten bedoeld in artikel 293 van het EG-Verdrag en tot de overeenkomsten die niet te scheiden zijn van de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag, voorzover deze nog van kracht zijn, alsmede tot de Protocollen betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van deze overeenkomsten, die door de huidige lidstaten zijn ondertekend, en te dien einde onderhandelingen aan te knopen met deze lidstaten om daarin de vereiste aanpassingen aan te brengen.
1. De nieuwe lidstaten zijn ertoe gehouden onder de in dit Protocol neergelegde voorwaarden toe te treden tot de door de huidige lidstaten en de Unie of de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie gezamenlijk gesloten of voorlopig toegepaste overeenkomsten of akkoorden, alsmede tot de door deze staten gesloten overeenkomsten die verband houden met deze overeenkomsten of akkoorden.
De toetreding van de nieuwe lidstaten tot de in lid 4 genoemde overeenkomsten of akkoorden alsmede tot de overeenkomsten met Belarus, China, Chili, de Mercosur en Zwitserland, die gezamenlijk zijn gesloten of ondertekend door de Gemeenschap en haar huidige lidstaten, wordt geregeld door de sluiting van een protocol bij die overeenkomsten of akkoorden door de Raad, handelend met eenparigheid van stemmen namens de lidstaten, en de betrokken derde staat of internationale organisatie. Deze procedure geldt onverminderd de eigen bevoegdheden van de Unie of de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en laat de verdeling van bevoegdheden tussen de Unie of de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de lidstaten op het gebied van de sluiting van dergelijke overeenkomsten in de toekomst dan wel andere, niet met de toetreding verband houdende wijzigingen onverlet. De Commissie voert namens de lidstaten onderhandelingen over deze protocollen, op basis van door de Raad met eenparigheid van stemmen goedgekeurde onderhandelingsrichtsnoeren en in overleg met een comité bestaande uit de vertegenwoordigers van de lidstaten. De Commissie dient een ontwerp van de te sluiten protocollen in bij de Raad.
2. Door toe te treden tot de in lid 1 bedoelde overeenkomsten en verdragen, verwerven de nieuwe lidstaten dezelfde rechten en verplichtingen uit hoofde van die overeenkomsten en akkoorden als de huidige lidstaten.
3. De nieuwe lidstaten zijn ertoe gehouden onder de in dit Protocol neergelegde voorwaarden toe te treden tot de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte1, zulks overeenkomstig artikel 128 van die Overeenkomst.
4. Vanaf 1 mei 2004, en in voorkomend geval in afwachting van de sluiting van de nodige protocollen als bedoeld in lid 1, passen de nieuwe lidstaten de bepalingen toe van de overeenkomsten die door de huidige lidstaten, gezamenlijk met de Gemeenschap, zijn gesloten met Algerije, Armenië, Azerbeidzjan, Bulgarije, Kroatië, Egypte, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Georgië, Israël, Jordanië, Kazachstan, Kirgizië, Libanon, Mexico, Moldavië, Marokko, Roemenië, de Russische Federatie, San Marino, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Syrië, Tunesië, Turkije, Turkmenistan, Oekraïne en Oezbekistan, evenals het bepaalde in andere overeenkomsten die voor 1 mei 2004 door de huidige lidstaten, gezamenlijk met de Gemeenschap, zijn gesloten.
Eventuele aanpassingen van die overeenkomsten zullen het onderwerp vormen van met de mede-overeenkomstsluitende landen te sluiten protocollen overeenkomstig lid 1, tweede alinea. Indien de protocollen niet zijn gesloten op 1 mei 2004, nemen de Unie, de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de lidstaten, in het kader van hun respectieve bevoegdheden, de nodige maatregelen om die situatie te verhelpen.
5. Met ingang van 1 mei 2004 passen de nieuwe lidstaten de door de Gemeenschap met derde landen gesloten bilaterale textielovereenkomsten en -regelingen toe.
De door de Unie toegepaste kwantitatieve beperkingen op de invoer van textielproducten en kleding worden aangepast om rekening te houden met de toetreding van de nieuwe lidstaten.
Indien de wijzigingen van de bilaterale textielovereenkomsten en -regelingen nog niet in werking zijn getreden op 1 mei 2004, brengt de Unie in haar regels voor de invoer van textielproducten en kleding uit derde landen de aanpassingen aan die nodig zijn om rekening te houden met de toetreding van de nieuwe lidstaten.
6. De door de Unie toegepaste kwantitatieve beperkingen op de invoer van staal en staalproducten worden aangepast op basis van de invoer van de nieuwe lidstaten van staalproducten van oorsprong uit de betrokken leverancierlanden over de onmiddellijk aan de ondertekening van het Toetredingsverdrag voorafgaande jaren.
7. Visserijovereenkomsten die vóór 1 mei 2004 door de nieuwe lidstaten met derde landen zijn gesloten, worden beheerd door de Unie.
De rechten en plichten die voor de nieuwe lidstaten uit deze overeenkomsten voortvloeien, blijven onverlet gedurende een periode waarin de bepalingen van deze overeenkomsten voorlopig worden gehandhaafd.
Zo spoedig mogelijk, en in ieder geval vóór het verstrijken van de in de eerste alinea bedoelde overeenkomsten, stelt de Raad, per geval, op voorstel van de Commissie, de passende Europese besluiten vast voor de voortzetting van de visserijactiviteiten die het onderwerp van die overeenkomsten vormen, met inbegrip van de mogelijkheid om bepaalde overeenkomsten met ten hoogste één jaar te verlengen.
8. Met ingang van 1 mei 2004 zeggen de nieuwe lidstaten elke vrijhandelsovereenkomst met derde landen, inclusief de Midden-Europese Vrijhandelsovereenkomst, op.
Voorzover de overeenkomsten tussen één of meer nieuwe lidstaten enerzijds, en één of meer derde landen anderzijds, niet verenigbaar zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit de Grondwet, en met name uit dit Protocol, worden door de nieuwe lidstaat of nieuwe lidstaten alle passende maatregelen genomen om geconstateerde onverenigbaarheden weg te werken. Indien een nieuwe lidstaat moeilijkheden ondervindt om een overeenkomst aan te passen die vóór de toetreding met één of meer derde landen is gesloten, trekt hij zich terug uit die overeenkomst met inachtneming van de daarin vervatte voorwaarden.
9. De nieuwe lidstaten treffen de passende maatregelen om zo nodig hun positie ten aanzien van internationale organisaties en internationale overeenkomsten waarbij de Unie of de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of andere lidstaten eveneens partij zijn, aan te passen aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit hun toetreding tot de Unie.
Met name zeggen zij, op 1 mei 2004 of zo spoedig mogelijk daarna, de internationale visserijovereenkomsten en hun lidmaatschap van internationale visserijorganisaties op waarbij ook de Unie partij is, tenzij hun lidmaatschap geen verband houdt met visserijzaken.
De door de instellingen vastgestelde handelingen waarop de in dit Protocol vastgestelde overgangsmaatregelen zijn gebaseerd, behouden hun eigen rechtskarakter; met name blijven de voor deze handelingen geldende wijzigingsprocedures van toepassing.
Bepalingen van de Akte van toetreding van 16 april 2003, als uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Gerecht van eerste aanleg, die tot doel of tot gevolg hebben de intrekking of de wijziging, anders dan bij wijze van overgangsmaatregel, van de handelingen die zijn vastgesteld door de instellingen, organen of instanties van de Gemeenschap of van de bij het Verdrag betreffende de Europese Unie ingestelde Europese Unie, blijven van kracht, behoudens toepassing van de tweede alinea.
De in de eerste alinea bedoelde bepalingen hebben hetzelfde rechtskarakter als de handelingen die door deze bepalingen worden ingetrokken of gewijzigd, en zij zijn aan dezelfde regels onderworpen.
De teksten van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Gemeenschap en van de bij het Verdrag betreffende de Europese Unie ingestelde Europese Unie alsmede de teksten van de handelingen van de Europese Centrale Bank die vóór 1 mei 2004 zijn vastgesteld en die in de Tsjechische, de Estse, de Hongaarse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Poolse, de Slowaakse en de Sloveense taal zijn opgesteld, zijn gelijkelijk authentiek vanaf die datum, onder dezelfde voorwaarden als de in de overige talen opgestelde en gelijkelijk authentieke teksten.
De bij dit Protocol vastgestelde overgangsbepalingen kunnen bij Europese wet van de Raad worden ingetrokken indien zij niet meer van toepassing zijn. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
Ten aanzien van de toepassing van de Grondwet en van de door de instellingen vastgestelde handelingen gelden, bij wijze van overgang, de in dit Protocol neergelegde afwijkende bepalingen.
De ingevolge de toetreding noodzakelijke aanpassingen van de handelingen genoemd in de lijst in bijlage III van de Akte van toetreding van 16 april 2003 worden verricht overeenkomstig de in die bijlage vervatte richtsnoeren en volgens de procedure en op de wijze bepaald in artikel 36.
De in bijlage IV van de Akte van toetreding van 16 april 2003 opgesomde maatregelen worden toegepast op de in die bijlage bepaalde wijze.
Bij Europese wet van de Raad kunnen in de bepalingen van dit Protocol de aanpassingen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden aangebracht die nodig kunnen blijken ten gevolge van een wijziging van het recht van de Unie. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
De in de bijlagen V tot en met XIV van de Akte van toetreding van 16 april 2003 genoemde maatregelen zijn ten opzichte van de nieuwe lidstaten van toepassing op de wijze als bepaald in die bijlagen.
1. De „rechten van het Gemeenschappelijke Douanetarief en andere douanerechten" genoemde ontvangsten, bedoeld in artikel 2, lid 1, onder b, van Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van de eigen middelen van de Europese Gemeenschappen1, of de overeenkomstige bepaling in enig besluit dat dit vervangt, omvatten de douanerechten die worden berekend op basis van de rechten die voortvloeien uit het gemeenschappelijk douanetarief en alle daarmee samenhangende tariefconcessies die de Unie in het handelsverkeer van de nieuwe lidstaten met derde landen toepast.
2. Voor 2004 zijn de in artikel 2, lid 1, onder c, respectievelijk d, van Besluit 2000/597/EG, Euratom bedoelde geharmoniseerde BTW-grondslag en BNP-grondslag (bruto nationaal product) van iedere nieuwe lidstaat gelijk aan twee derde van de jaarbasis. De BNP-grondslag van elke nieuwe lidstaat waarmee rekening zal worden gehouden bij de berekening van de in artikel 5, lid 1, van Besluit 2000/597/EG, Euratom bedoelde financiering van de correctie voor begrotingsonevenwichtigheden die aan het Verenigd Koninkrijk is toegestaan, is eveneens gelijk aan twee derde van de jaarbasis.
3. Voor de bepaling van het in artikel 2, lid 4, onder b, van Besluit 2000/597/EG, Euratom bedoelde „bevroren percentage" voor 2004, worden de afgetopte BTW-grondslagen voor de nieuwe lidstaten berekend op basis van twee derde van de niet-afgetopte BTW-grondslag en twee derde van hun BNP.
1. Om rekening te houden met de toetreding van de nieuwe lidstaten, is de begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2004 aangepast door middel van een gewijzigde begroting die op 1 mei 2004 van kracht is geworden.
2. De twaalf maandelijkse twaalfden van de op de BTW en op het BNP gebaseerde middelen die door de nieuwe lidstaten moeten worden betaald krachtens de in lid 1 bedoelde gewijzigde begroting, alsmede de aanpassing met terugwerkende kracht van de maandelijkse twaalfden voor het tijdvak januari-april 2004 die uitsluitend gelden voor de huidige lidstaten, worden omgezet in achtsten die tijdens de periode mei-december 2004 moeten worden afgedragen. De aanpassingen met terugwerkende kracht die voortvloeien uit een later in 2004 aangenomen gewijzigde begroting, worden op dezelfde wijze omgezet in gelijke delen die tijdens de rest van het jaar moeten worden afgedragen.
De Unie stort op de eerste werkdag van elke maand aan de Tsjechische Republiek, Cyprus, Malta en Slovenië, uit hoofde van de uitgaven van de begroting van de Unie, één achtste in 2004 vanaf 1 mei 2004 en één twaalfde in 2005 en 2006 van de volgende bedragen bij wijze van tijdelijke begrotingscompensatie:
2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|
(miljoen euro – prijzen van 1999) | |||
Tsjechische Republiek | 125,4 | 178,0 | 85,1 |
Cyprus | 68,9 | 119,2 | 112,3 |
Malta | 37,8 | 65,6 | 62,9 |
Slovenië | 29,5 | 66,4 | 35,5. |
De Unie stort op de eerste werkdag van elke maand aan de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije, uit hoofde van de uitgaven van de begroting van de Unie, één achtste in 2004 vanaf de datum van toetreding en één twaalfde in 2005 en 2006 van de volgende bedragen bij wijze van forfaitaire speciale cash flow-faciliteit:
2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|
(miljoen euro – prijzen van 1999) | |||
Tsjechische Republiek | 174,7 | 91,55 | 91,55 |
Estland | 15,8 | 2,9 | 2,9 |
Cyprus | 27,7 | 5,05 | 5,05 |
Letland | 19,5 | 3,4 | 3,4 |
Litouwen | 34,8 | 6,3 | 6,3 |
Hongarije | 155,3 | 27,95 | 27,95 |
Malta | 12,2 | 27,15 | 27,15 |
Polen | 442,8 | 550,0 | 450,0 |
Slovenië | 65,4 | 17,85 | 17,85 |
Slowakije | 63,2 | 11,35 | 11,35. |
Een in de forfaitaire speciale cash flow-faciliteit opgenomen bedrag van 1 miljard euro voor Polen en van 100 miljoen euro voor de Tsjechische Republiek wordt in aanmerking genomen voor de berekeningen betreffende de verdeling van de fondsen met structurele strekking voor de jaren 2004, 2005 en 2006.
1. De hieronder vermelde nieuwe lidstaten betalen de volgende bijdragen aan het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal bedoeld in Besluit 2002/234/EGKS van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 27 februari 2002 betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal1:
(miljoen euro – huidige prijzen | |
---|---|
Tsjechische Republiek | 39,88 |
Estland | 2,5 |
Letland | 2,69 |
Hongarije | 9,93 |
Polen | 92,46 |
Slovenië | 2,36 |
Slowakije | 20,11. |
2. De bijdragen aan het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal worden in vier keer betaald, te beginnen in 2006, volgens het onderstaande schema, steeds op de eerste werkdag van de eerste maand van elk jaar:
2006: | 15% |
2007: | 20% |
2008: | 30% |
2009: | 35%. |
1. Voorzover in dit Protocol niet anders is bepaald, worden na 31 december 2003 geen financiële verbintenissen aangegaan ten behoeve van de nieuwe lidstaten uit hoofde van het Phare-programma1, het programma voor grensoverschrijdende samenwerking in het kader van het Phare-programma1, de pretoetredingsinstrumenten voor Cyprus en Malta1, het ISPA-programma1 en het Sapard-programma1. De nieuwe lidstaten krijgen met ingang van 1 januari 2004 dezelfde behandeling als de huidige lidstaten wat betreft uitgaven onder de eerste drie rubrieken van de financiële vooruitzichten, zoals die zijn bepaald in het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 19991, met inachtneming van de hieronder vermelde individuele specificaties en uitzonderingen of zoals anderszins is bepaald in dit Protocol. De maximum aanvullende vastleggingen voor de rubrieken 1, 2, 3 en 5 van de financiële vooruitzichten in verband met de toetreding staan in bijlage XV van de Akte van toetreding van 16 april 2003. Voor geen enkel programma of geen enkele orgaan mogen echter financiële verbintenissen worden aangegaan uit hoofde van de begroting voor 2004 voordat de betrokken nieuwe lidstaat is toegetreden.
2. Lid 1 is niet van toepassing op uitgaven uit hoofde van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, overeenkomstig artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 3, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid1, die pas vanaf 1 mei 2004 voor communautaire financiering in aanmerking komen, overeenkomstig artikel 2 van dit Protocol.
Lid 1 van dit artikel is echter wel van toepassing op uitgaven voor uit hoofde van door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, gefinancierde plattelandsontwikkeling, overeenkomstig artikel 47 bis van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen1, met inachtneming van de voorwaarden daaraan verbonden in de wijziging van deze verordening in bijlage II bij de Akte van toetreding van 16 april 2003.
3. Onder voorbehoud van lid 1, laatste zin, nemen de nieuwe lidstaten vanaf 1 januari 2004 volgens dezelfde regels en voorwaarden als de huidige lidstaten deel aan de programma's en organen van de Unie, met financiering uit de algemene begroting van de Unie.
4. Indien er maatregelen moeten worden genomen om de overgang tussen de pretoetredingsregeling en die welke voortvloeit uit de toepassing van dit artikel te vergemakkelijken, neemt de Commissie de vereiste maatregelen.
1. Vanaf 1 mei 2004 worden de aanbestedingen, de gunningen, de uitvoering en de betaling van pretoetredingssteun uit hoofde van het Phare-programma, het programma voor grensoverschrijdende samenwerking in het kader van het Phare-programma en de pretoetredingsmiddelen voor Cyprus en Malta beheerd door een uitvoeringsinstantie in de nieuwe lidstaten.
De Commissie kan bij Europees besluit afzien van de voorafgaande controle door de Commissie van de aanbestedingen en gunningen, na een positieve evaluatie van het versterkt gedecentraliseerd uitvoeringssysteem (EDIS), volgens de criteria en de voorwaarden van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1266/1999 van de Raad van 21 juni 1999 betreffende de coördinatie van de bijstand aan de kandidaat-lidstaten in het kader van de pretoetredingsstrategie en houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 3906/891.
Indien deze besluiten om af te zien van voorafgaande controle niet zijn vastgesteld vóór 1 mei 2004, heeft dat tot gevolg dat overeenkomsten die zijn ondertekend tussen 1 mei 2004 en de datum waarop de Commissie haar besluiten vaststelt, niet in aanmerking komen voor pretoetredingssteun.
Indien evenwel, bij wijze van uitzondering, het besluit van de Commissie om af te zien van voorafgaande controle pas kan worden vastgesteld na 1 mei 2004 om redenen die niet kunnen worden toegeschreven aan de autoriteiten van de nieuwe lidstaat, kan de Commissie in naar behoren gemotiveerde gevallen aanvaarden dat overeenkomsten die zijn gesloten tussen 1 mei 2004 en de datum van deze besluiten, in aanmerking komen voor pretoetredingssteun, en dat de uitvoering van de pretoetredingssteun nog gedurende een beperkte periode wordt voortgezet, op voorwaarde dat de Commissie de aanbestedingen en de gunningen vooraf controleert.
2. Algemene begrotingsverplichtingen die uit hoofde van de in lid 1 bedoelde financiële instrumenten voor de pretoetredingssteun voor 1 mei 2004 zijn aangegaan, met inbegrip van de afsluiting en registratie van de verschillende later aangegane juridische verplichtingen en de betalingen die na 1 mei 2004 zijn verricht, blijven vallen onder de regels en voorschriften van de financiële instrumenten voor pretoetredingssteun en blijven ten laste van de desbetreffende begrotingshoofdstukken tot de betrokken programma's en projecten worden afgesloten. Niettemin worden procedures inzake overheidsopdrachten die worden begonnen na 1 mei 2004, uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke handelingen van de Unie.
3. De laatste programmeringsperiode voor de in lid 1 bedoelde pretoetredingssteun valt samen met het laatste volledige kalenderjaar dat aan 1 mei 2004 voorafgaat. De gunning voor de acties uit hoofde van deze programma's dient binnen de twee volgende jaren plaats te vinden; de betalingen worden verricht zoals in het financieringsmemorandum1 is vastgesteld, normaliter tegen het einde van het derde jaar nadat de betalingsverplichting is aangegaan. Er worden geen verlengingen toegestaan voor de termijn van de gunning. Bij wijze van uitzondering en in naar behoren gemotiveerde gevallen, is een beperkte verlenging van de termijnen mogelijk voor de betalingen.
4. Om te zorgen voor de noodzakelijke geleidelijke beëindiging van de in lid 1 bedoelde financiële instrumenten voor de pretoetredingssteun en van het ISPA-programma1, alsmede voor een vlotte overgang tussen de regels die voor, respectievelijk na 1 mei 2004 gelden, kan de Commissie alle passende maatregelen treffen om in de nieuwe lidstaten het nodige wettelijk vereiste personeel te handhaven gedurende een periode van maximaal 15 maanden na 1 mei 2004.
Tijdens die periode genieten de ambtenaren die in de nieuwe lidstaten voor 1 mei 2004 gedetacheerd waren en die in die lidstaten verplicht in dienst blijven na die datum bij wijze van uitzondering dezelfde financiële en materiële voorwaarden als die welke door de Commissie vóór 1 mei 2004 werden toegepast overeenkomstig bijlage X van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen zoals die zijn vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/681. De administratieve uitgaven, met inbegrip van de salarissen van andere personeelsleden, die nodig zijn voor het beheer van de pretoetredingssteun, worden tijdens het gehele jaar 2004 en tot eind juli 2005 gefinancierd ten laste van de begrotingspost „ondersteuningsuitgaven voor acties" (het vroegere deel B van de begroting) of ten laste van overeenkomstige begrotingsposten voor de in lid 1 bedoelde instrumenten, alsmede het ISPA-programma, van de desbetreffende pretoetredingsbegrotingen.
5. Wanneer krachtens Verordening (EG) nr. 1258/1999 goedgekeurde projecten niet langer uit hoofde van dat instrument kunnen worden gefinancierd, kunnen zij worden geïntegreerd in de programmering inzake plattelandsontwikkeling en gefinancierd door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw. Indien in dit verband specifieke overgangsmaatregelen nodig zijn, worden deze door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 50, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de fondsen met structurele strekking1.
1. Tussen 1 mei 2004 en eind 2006 verstrekt de Unie aan de nieuwe lidstaten tijdelijke financiële steun (hierna de „overgangsfaciliteit" te noemen voor de ontwikkeling en versterking van hun administratieve capaciteit om het recht van de Unie en van de Europese Gemeenschap voor atoomenergie uit te voeren en te handhaven, en de uitwisseling van beste praktijken tussen overeenkomstige instanties in verschillende landen te bevorderen.
2. Deze steun is gericht op de blijvende noodzaak om de institutionele capaciteit op bepaalde terreinen te versterken door middel van maatregelen die niet door de fondsen met structurele strekking kunnen worden gefinancierd, in het bijzonder op de volgende gebieden:
a. justitie en binnenlandse zaken (versterking van het rechtssysteem, controle aan de buitengrenzen, anticorruptiestrategie, versterking van de wetshandhavingscapaciteiten);
b. financiële controle;
c. bescherming van de financiële belangen van de Unie en de Europese Gemeenschap voor atoomenergie, en fraudebestrijding;
d. interne markt, met inbegrip van douane-unie;
e. milieu;
f. veterinaire diensten, en opbouw van de administratieve capaciteit in verband met de voedselveiligheid;
g. structuren op het stuk van bestuur en controle voor landbouw en plattelandsontwikkeling, met inbegrip van het GBCS (Geïntegreerd beheers- en controlesysteem);
h. nucleaire veiligheid (versterking van de effectiviteit en de competentie van de voor nucleaire veiligheid verantwoordelijke autoriteiten en van de organisaties die hen op technisch vlak bijstaan, alsook van de openbare instanties voor het beheer van radioactief afval);
i. statistiek;
j. versterking van de overheidsdiensten overeenkomstig de behoeften die worden gesignaleerd in het alomvattende Monitoringverslag van de Commissie en die niet onder de fondsen met structurele strekking vallen.
3. Over de steun uit hoofde van de overgangsfaciliteit wordt besloten overeenkomstig de procedure van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3906/89 van de Raad betreffende economische hulp ten gunste van bepaalde landen van Midden- en Oost-Europa1.
4. Het programma wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 53, lid 1, onder a en b, van het financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen1, dan wel de Europese wet ter vervanging daarvan. Voor samenwerkingsverbonden tussen overheidsinstanties met het oog op institutionele ontwikkeling blijft de procedure met betrekking tot het oproepen om voorstellen in te dienen via het netwerk van contactpunten in de huidige lidstaten van toepassing, zoals is vastgelegd in de kaderovereenkomsten met de huidige lidstaten met betrekking tot de pretoetredingssteun.
De vastleggingen voor de overgangsfaciliteit bedragen, tegen de prijzen van 1999, 200 miljoen euro voor 2004, 120 miljoen euro voor 2005 en 60 miljoen euro voor 2006. De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegekend binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten, die zijn vastgelegd in het interinstitutioneel akkoord van 6 mei 1999.
1. Hierbij wordt een Schengenfaciliteit als tijdelijk instrument ingesteld om de begunstigde lidstaten vanaf 1 mei 2004 tot eind 2006 te helpen bij de financiering van acties aan de nieuwe buitengrenzen van de Unie met het oog op de uitvoering van het Schengenacquis en de controle aan de buitengrenzen.
Om de bij de voorbereiding voor deelneming aan Schengen ontdekte tekortkomingen te verhelpen, komen de volgende soorten acties in aanmerking voor financiering uit hoofde van de Schengenfaciliteit:
a. investering in bouw, renovatie of verbetering van de infrastructuur aan grensovergangen en daarmee verband houdende gebouwen;
b. investeringen in alle soorten van werkmaterieel (bv. laboratoriumapparatuur, detectieapparatuur, apparatuur en programmatuur voor het Schengeninformatiesysteem SIS II, vervoersmiddelen;
c. opleiding van grenswachten;
d. ondersteuning van logistieke en operationele kosten.
2. De volgende bedragen worden in het kader van de Schengenfaciliteit beschikbaar gesteld en als forfaitaire niet-terugvorderbare steun uitgekeerd aan de onderstaande begunstigde lidstaten:
2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|
(miljoen euro – prijzen van 1999) | |||
Estland | 22,9 | 22,9 | 22,9 |
Letland | 23,7 | 23,7 | 23,7 |
Litouwen | 44,78 | 61,07 | 29,85 |
Hongarije | 49,3 | 49,3 | 49,3 |
Polen | 93,34 | 93,33 | 93,33 |
Slovenië | 35,64 | 35,63 | 35,63 |
Slowakije | 15,94 | 15,93 | 15,93 |
3. Het is de taak van de begunstigde lidstaten om de afzonderlijke operaties overeenkomstig dit artikel te selecteren en uit te voeren. Zij zijn tevens verantwoordelijk voor het coördineren van het gebruik van de Schengenfaciliteit met steun uit andere instrumenten van de Unie, voor de compatibiliteit met het beleid en de maatregelen van de Unie en voor de naleving van het financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de Europese wet ter vervanging daarvan.
De forfaitaire niet-terugvorderbare steun wordt binnen drie jaar na de eerste betaling gebruikt en ongebruikte of onterecht uitgegeven middelen worden teruggevorderd door de Commissie. De begunstigde lidstaten dienen, uiterlijk zes maanden na de termijn van drie jaar, een overzichtsverslag in over de wijze waarop de forfaitaire niet-terugvorderbare steun is gebruikt, met een verklaring waarin de uitgaven worden gerechtvaardigd.
De begunstigde lidstaat oefent deze verantwoordelijkheid uit onverminderd de bevoegdheden van de Commissie inzake de uitvoering van de begroting van de Unie en met inachtneming van het bepaalde in voornoemd financieel reglement of in de Europese wet ter vervanging daarvan.
4. De Commissie houdt een toetsingsrecht via het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF). De Commissie en de Rekenkamer kunnen tevens controles ter plaatse uitvoeren volgens de passende procedures.
5. De Commissie kan de voor de werking van de Schengenfaciliteit noodzakelijke technische bepalingen vaststellen.
De in de artikelen 18, 19, 23 en 24 genoemde bedragen worden jaarlijks aangepast in het kader van de technische aanpassing op grond van punt 15 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999.
1. Indien zich voor het einde van een periode van ten hoogste drie jaar na 1 mei 2004 ernstige en mogelijk aanhoudende moeilijkheden voordoen in een sector van het economische leven, dan wel moeilijkheden die de economische toestand van een bepaalde streek ernstig kunnen verstoren, kan een nieuwe lidstaat machtiging vragen om beschermingsmaatregelen te nemen, zodat de toestand weer in evenwicht kan worden gebracht en de betrokken sector kan worden aangepast aan de economie van de interne markt.
Onder dezelfde voorwaarden kan een van de huidige lidstaten verzoeken gemachtigd te worden beschermingsmaatregelen te nemen ten opzichte van een of meer van de nieuwe lidstaten.
2. Op verzoek van de betrokken staat stelt de Commissie bij spoedprocedure de Europese verordeningen of besluiten vast houdende de beschermingsmaatregelen die zij noodzakelijk acht, waarbij zij de voorwaarden en praktische regels voor de toepassing ervan aangeeft.
In geval van ernstige economische moeilijkheden spreekt de Commissie zich op uitdrukkelijk verzoek van de betrokken lidstaat uit binnen een termijn van vijf werkdagen na de ontvangst van het met redenen omkleed verzoek. De aldus getroffen maatregelen zijn onmiddellijk van toepassing, houden rekening met de belangen van alle betrokken partijen en leiden niet tot grenscontroles.
3. De overeenkomstig lid 2 toegestane maatregelen kunnen afwijkingen van de regels van de Grondwet en met name van dit Protocol inhouden, voorzover en voor zolang zij strikt noodzakelijk zijn om de in lid 1 genoemde doelstellingen te verwezenlijken. Bij voorrang moeten die maatregelen worden gekozen die de werking van de interne markt het minst verstoren.
Wanneer een nieuwe lidstaat van in het kader van de toetredingsonderhandelingen aangegane verbintenissen, met inbegrip van verbintenissen inzake sectoraal beleid betreffende economische activiteiten met grensoverschrijdende gevolgen niet naleeft, zodat de werking van de interne markt ernstig wordt verstoord of op zeer korte termijn dreigt te worden verstoord, kan de Commissie tot aan het einde van een periode van ten hoogste drie jaar vanaf 1 mei 2004 op een met redenen omkleed verzoek van een lidstaat dan wel op eigen initiatief bij Europese verordening of besluit passende maatregelen vaststellen. Deze maatregelen moeten evenredig zijn aan de marktverstoring en er moet voorrang worden gegeven aan maatregelen die de werking van de interne markt het minst verstoren en, in voorkomend geval, aan de toepassing van de bestaande sectorale vrijwaringsmechanismen.
Deze vrijwaringsmaatregelen mogen echter niet worden gebruikt als middel tot willekeurige discriminatie noch als verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten. De maatregelen worden niet langer gehandhaafd dan strikt noodzakelijk is en zij worden in elk geval ingetrokken wanneer de betrokken verplichting is nagekomen. Zij kunnen evenwel tot na de in de eerste alinea bedoelde periode worden toegepast indien de betrokken verplichtingen niet zijn nagekomen. De Commissie kan de vastgestelde maatregelen aanpassen afhankelijk van de mate waarin de betrokken nieuwe lidstaat zijn verplichtingen nakomt. De Commissie stelt de Raad tijdig in kennis alvorens zij de Europese verordeningen of besluiten tot vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen intrekt, en zij houdt terdege rekening met eventuele desbetreffende opmerkingen van de Raad.
Indien er zich in een nieuwe lidstaat ernstige tekortkomingen of directe risico's op dergelijke tekortkomingen voordoen bij de omzetting, de stand van de uitvoering of de toepassing van de kaderbesluiten of andere ter zake doende verbintenissen, samenwerkingsinstrumenten en besluiten betreffende wederzijdse erkenning in strafzaken op grond van titel VI van het EU-Verdrag en richtlijnen en verordeningen inzake wederzijdse erkenning in burgerlijke zaken op grond van titel IV van het EG-Verdrag, alsook van de Europese wetten en kaderwetten die op grond van deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 3 en 4, van de Grondwet worden vastgesteld, kan de Commissie gedurende drie jaar vanaf 1 mei 2004 op een met redenen omkleed verzoek van een lidstaat dan wel op eigen initiatief en na overleg met de lidstaten bij Europese verordening of Europees besluit passende maatregelen vaststellen, waarbij zij de voorwaarden en praktische regels voor de toepassing ervan aangeeft.
Deze maatregelen kunnen de vorm aannemen van een tijdelijke schorsing van de toepassing van de betrokken bepalingen en besluiten in de betrekkingen tussen een nieuwe lidstaat en een andere lidstaat of andere lidstaten, zonder afbreuk te doen aan de verdere nauwe justitiële samenwerking. De maatregelen worden niet langer gehandhaafd dan strikt noodzakelijk is en zij worden in elk geval ingetrokken wanneer de betrokken tekortkomingen zijn verholpen. Zij kunnen evenwel tot na de in de eerste alinea bedoelde periode worden toegepast zo lang de betrokken tekortkomingen blijven bestaan. De Commissie kan, na overleg met de lidstaten, de vastgestelde maatregelen aanpassen, afhankelijk van de mate waarin de nieuwe lidstaat de aangegeven tekortkomingen verhelpt. De Commissie stelt de Raad tijdig in kennis alvorens zij de vrijwaringsmaatregelen intrekt, en zij houdt terdege rekening met eventuele desbetreffende opmerkingen van de Raad.
Teneinde de goede werking van de interne markt niet te verstoren mag de uitvoering van de nationale voorschriften van de nieuwe lidstaten gedurende de in de bijlagen V tot en met XIV van de Akte van toetreding van 16 april 2003 bedoelde overgangsperioden niet leiden tot grenscontroles tussen de lidstaten.
Indien overgangsmaatregelen nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid overeenkomstig dit Protocol, worden deze maatregelen door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 42, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker1 of, naargelang van het geval, van de desbetreffende artikelen van de andere verordeningen houdende een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten of van de Europese wetten ter vervanging daarvan, of volgens de desbetreffende procedure van de toepasselijke wetgeving. De in dit artikel bedoelde overgangsmaatregelen kunnen worden vastgesteld gedurende een tijdvak dat drie jaar na 1 mei 2004 verstrijkt; de toepassing ervan is beperkt tot dat tijdvak. Bij Europese wet van de Raad kan dit tijdvak worden verlengd. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
Indien er overgangsmaatregelen nodig zijn om de overgang te vergemakkelijken van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar de regeling die voortvloeit uit de toepassing van de veterinaire en fytosanitaire wetgeving van de Unie, dienen deze maatregelen door de Commissie volgens de in de toepasselijke wetgeving vastgestelde procedure te worden aangenomen. Deze maatregelen worden vastgesteld gedurende een tijdvak dat drie jaar na 1 mei 2004 verstrijkt; de toepassing ervan is beperkt tot dat tijdvak.
1. De ambtstermijn van de nieuwe leden van de in bijlage XVI van de Akte van toetreding van 16 april 2003 vermelde comités, groepen en andere instanties verstrijkt tegelijk met de ambtstermijn van de leden die op 1 mei 2004 in functie zijn.
2. De ambtstermijn van de nieuwe leden van de in bijlage XVII van de Akte van toetreding van 16 april 2003 vermelde, door de Commissie opgerichte comités en groepen verstrijkt tegelijk met de ambtstermijn van de leden die op 1 mei 2004 in functie zijn.
TOEPASSING VAN DE HANDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN
Vanaf 1 mei 2004 wordt ervan uitgegaan dat de richtlijnen en beschikkingen in de zin van artikel 249 van het EG-Verdrag en artikel 161 van het EGA-Verdrag, eveneens tot de nieuwe lidstaten zijn gericht, voorzover deze richtlijnen en beschikkingen tot alle huidige lidstaten zijn gericht. Behoudens wat betreft richtlijnen en beschikkingen die in werking treden overeenkomstig artikel 254, leden 1 en 2, van het EG-Verdrag, wordt ervan uitgegaan dat van deze richtlijnen en beschikkingen op 1 mei 2004 kennis is gegeven aan de nieuwe lidstaten.
De nieuwe lidstaten stellen de maatregelen in werking die nodig zijn om vanaf 1 mei 2004 uitvoering te geven aan de richtlijnen en beschikkingen in de zin van artikel 249 van het EG-Verdrag en van artikel 161 van het EGA-Verdrag, tenzij in de in artikel 15 bedoelde bijlagen of in andere bepalingen van dit Protocol een andere termijn is vastgesteld.
Behoudens andersluidende bepalingen, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, de Europese verordeningen en besluiten vast ter uitvoering van het bepaalde in de bijlagen III en IV van de Akte van toetreding van 16 april 2003, waarnaar wordt verwezen in de artikelen 12 en 13 van dit Protocol.
1. Indien handelingen van de instellingen van vóór 1 mei 2004 in verband met de toetreding moeten worden aangepast, en in dit Protocol niet in de noodzakelijke aanpassingen is voorzien, worden deze aanpassingen aangebracht volgens de procedure van lid 2. Deze aanpassingen treden op 1 mei 2004 in werking.
2. De daartoe noodzakelijke handelingen worden, op voorstel van de Commissie, door de Raad of door de Commissie vastgesteld, naargelang de oorspronkelijke handeling door de ene dan wel door de andere instelling is aangenomen.
De wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voor de bescherming van de gezondheid van de bevolking en de werknemers op het grondgebied van de nieuwe lidstaten tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren worden overeenkomstig artikel 33 van het EGA-Verdrag door deze staten aan de Commissie medegedeeld binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf 1 mei 2004.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE PROTOCOLLEN DIE ZIJN GEHECHT AAN DE AKTE VAN TOETREDING VAN 16 APRIL 2003
OVERGANGSBEPALINGEN BETREFFENDE DE EUROPESE INVESTERINGSBANK
Het Koninkrijk Spanje stort het bedrag van 309 686 775 euro, als aandeel in het kapitaal gestort voor de verhoging van het geplaatste kapitaal. Deze bijdrage wordt gestort in acht gelijke termijnen die vervallen op 30 september 2004, 30 september 2005, 30 september 2006, 31 maart 2007, 30 september 2007, 31 maart 2008, 30 september 2008 en 31 maart 2009.
Het Koninkrijk Spanje draagt in acht gelijke termijnen die vervallen op de bovengenoemde data bij tot de reserves en de met reserves gelijk te stellen voorzieningen, alsmede tot het nog naar de reserves en voorzieningen over te boeken bedrag, bevattende het saldo van de verlies- en winstrekening, zoals deze aan het einde van de maand april 2004 zijn vastgesteld en in de balans van de Bank voorkomen, door storting van bedragen die overeenkomen met 4,1292% van de reserves en voorzieningen.
Vanaf 1 mei 2004 storten de nieuwe lidstaten de volgende bedragen overeenkomende met hun aandeel in het kapitaal gestort voor het geplaatste kapitaal als gedefinieerd in artikel 4 van het statuut van de Europese Investeringsbank:
Polen | EUR 170 563 175 |
Tsjechische Republiek | EUR 62 939 275 |
Hongarije | EUR 59 543 425 |
Slowakije | EUR 21 424 525 |
Slovenië | EUR 19 890 750 |
Litouwen | EUR 12 480 875 |
Cyprus | EUR 9 169 100 |
Letland | EUR 7 616 750 |
Estland | EUR 5 882 000 |
Malta | EUR 3 490 200. |
Deze bijdragen worden gestort in acht gelijke termijnen die vervallen op 30 september 2004, 30 september 2005, 30 september 2006, 31 maart 2007, 30 september 2007, 31 maart 2008, 30 september 2008 en 31 maart 2009.
De nieuwe lidstaten dragen in acht gelijke termijnen die vervallen op de in artikel 39 genoemde data bij tot de reserves, de met de reserves gelijk te stellen voorzieningen, alsmede tot het nog naar de reserves en voorzieningen over te boeken bedrag, bevattende het saldo van de verlies- en winstrekening, zoals deze aan het einde van de maand april 2004 zijn vastgesteld en in de balans van de Europese Investeringsbank voorkomen, door storting van bedragen die overeenkomen met de volgende percentages van de reserves en voorzieningen:
Polen | 2,2742% |
Tsjechische Republiek | 0,8392% |
Hongarije | 0,7939% |
Slowakije | 0,2857% |
Slovenië | 0,2652% |
Litouwen | 0,1664% |
Cyprus | 0,1223% |
Letland | 0,1016% |
Estland | 0,0784% |
Malta | 0,0465%. |
De in de artikelen 38, 39 en 40 bedoelde stortingen worden door het Koninkrijk Spanje en de nieuwe lidstaten verricht in contanten in euro, behoudens afwijkingen waartoe door de Raad van gouverneurs met eenparigheid van stemmen wordt besloten.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE HERSTRUCTURERING VAN DE TSJECHISCHE IJZER- EN STAALINDUSTRIE
1. Onverminderd de artikelen III-167 en III-168 van de Grondwet wordt de van 1997 tot en met 2003 door de Tsjechische Republiek verleende overheidssteun voor de herstructurering van bepaalde delen van de Tsjechische ijzer- en staalindustrie onder de volgende voorwaarden als verenigbaar met de interne markt beschouwd:
a. de periode waarin is voorzien in artikel 8, lid 4, van Protocol nr. 2 betreffende EGKS-producten bij de Europa-overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Tsjechische Republiek, anderzijds1, is verlengd tot 1 mei 2004;
b. in de periode 2002-2006 worden de voorwaarden van het herstructureringsplan op basis waarvan voornoemd Protocol werd verlengd, nageleefd;
c. er is voldaan aan de in deze titel bepaalde voorwaarden, en
d. na 1 mei 2004 behoeft aan de Tsjechische ijzer- en staalindustrie geen overheidssteun voor herstructurering te worden betaald.
2. De herstructurering van de Tsjechische ijzer- en staalindustrie, zoals beschreven in de individuele bedrijfsplannen van de ondernemingen, vermeld in bijlage 1 van Protocol nr. 2 van de Akte van toetreding van 16 april 2003 (hierna „begunstigde ondernemingen" genoemd), en in overeenstemming met de voorwaarden van deze titel, moet uiterlijk op 31 december 2006 (hierna „het einde van de herstructureringsperiode" genoemd) voltooid zijn.
3. Uitsluitend de begunstigde ondernemingen komen in aanmerking voor overheidssteun in het kader van het herstructureringsprogramma van de Tsjechische ijzer- en staalindustrie.
4. Het is een begunstigde onderneming niet toegestaan:
a. in geval van een fusie met een niet in bijlage 1 van het Protocol nr. 2 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 genoemde onderneming, de haar verleende steun aan deze onderneming door te geven;
b. het actief over te nemen van niet in bijlage 1 van het Protocol nr. 2 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 genoemde ondernemingen die in het tijdvak tot 31 december 2006 failliet worden verklaard.
5. Als een begunstigde onderneming op een later tijdstip geprivatiseerd wordt, moeten de in deze titel omschreven voorwaarden en beginselen inzake levensvatbaarheid, overheidssteun en capaciteitsvermindering in acht worden genomen.
6. De totale herstructureringssteun die aan de begunstigde ondernemingen kan worden verleend, wordt bepaald aan de hand van de motivering in het plan voor de herstructurering van de Tsjechische ijzer- en staalindustrie en de individuele bedrijfsplannen, zoals die door de Raad zijn goedgekeurd. De in de periode 1997-2003 betaalde steun ligt in geen geval hoger dan CZK 14 147 425 201. Van dit totaalbedrag ontvangt Nová Hut' ten hoogste CZK 5 700 075 201, Vítkovice Steel ten hoogste CZK 8 155 350 000 en Válcovny Plechu Frydek Mistek ten hoogste CZK 292 000 000, afhankelijk van de bepalingen van het goedgekeurde herstructureringsplan. De steun mag slechts één keer worden verleend. De Tsjechische Republiek verleent geen andere overheidssteun voor herstructurering aan de Tsjechische ijzer- en staalindustrie.
7. De netto capaciteitsvermindering die de Tsjechische Republiek in de periode 1997-2006 voor afgewerkte producten moet bereiken, bedraagt 590 000 ton.
Voor de berekening van de capaciteitsvermindering wordt alleen definitieve sluiting van productie-installaties door middel van fysieke vernietiging in aanmerking genomen, zodat de productie-installaties niet opnieuw in bedrijf kunnen worden gesteld. De faillietverklaring van een ijzer- en staalonderneming komt niet in aanmerking als capaciteitsvermindering.
Bovengenoemde netto capaciteitsvermindering moet, samen met eventuele andere in het kader van herstructureringsprogramma's noodzakelijk geachte capaciteitsverminderingen, worden voltooid volgens het tijdschema in bijlage 2 van Protocol nr. 2 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003.
8. De Tsjechische Republiek moet de handelsbelemmeringen op de kolenmarkt in overeenstemming met het acquis tegen de toetreding opheffen, zodat de Tsjechische staalbedrijven kolen tegen internationale marktprijzen kunnen aankopen.
9. Het bedrijfsplan voor de begunstigde onderneming Nová Hut' wordt uitgevoerd. Daarbij worden met name de volgende maatregelen genomen:
a. de installatie van Vysoké Pece Ostrava moet in het organisatorisch kader van Nová Hut' worden opgenomen door verwerving van de volledige eigendom. Voor deze fusie moet een streefdatum worden vastgesteld en er moet worden bepaald wie verantwoordelijk is voor de uitvoering ervan;
b. de herstructureringsinspanningen worden toegespitst op de volgende punten:
i. Nová Hut' moet evolueren van een op productie gericht bedrijf naar een op verkoop gericht bedrijf en moet de efficiëntie en de effectiviteit van zijn bedrijfsbeheer verbeteren, onder meer door een grotere transparantie met betrekking tot de kosten;
ii. Nová Hut' moet zijn productmix herbekijken en markten met een grotere toegevoegde waarde aanboren;
iii. Nová Hut' moet op korte termijn na de ondertekening van het Toetredingsverdrag de nodige investeringen doen om de kwaliteit van de eindproducten te verbeteren;
c. er moet werk worden gemaakt van arbeidsherstructurering. Vóór 31 december 2006 moeten productiviteitsniveaus worden gehaald die vergelijkbaar zijn met die van de productgroepen in de ijzer- en staalindustrie van de Unie, hetgeen zal worden beoordeeld op basis van de geconsolideerde cijfers van de betrokken begunstigde ondernemingen;
d. uiterlijk op 1 mei 2004 moet worden voldaan aan het acquis communautaire op het gebied van milieubescherming. In het bedrijfsplan moet daartoe in de nodige investeringen worden voorzien. Dat geldt ook voor de investeringen die nodig zijn voor de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, teneinde ervoor te zorgen dat Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging1 vóór 1 november 2007 wordt toegepast.
10. Het bedrijfsplan voor de begunstigde onderneming Vítkovice Steel wordt uitgevoerd. Daarbij worden met name de volgende maatregelen genomen:
a. de walserij Duo wordt uiterlijk op 31 december 2006 definitief gesloten. Indien het bedrijf wordt gekocht door een strategische investeerder, wordt de verkoopovereenkomst afhankelijk gesteld van sluiting op voornoemde datum;
b. de herstructureringsinspanningen worden toegespitst op de volgende punten:
i. meer rechtstreekse verkoop en meer aandacht voor kostenverlaging, aangezien deze punten van wezenlijk belang zijn voor een efficiënter bedrijfsbeheer;
ii. inspelen op de vraag op de markt en de activiteiten verleggen naar producten met een hogere toegevoegde waarde;
iii. de geplande investeringen in het secundaire staalproductieproces vervroegen van 2004 naar 2003, om het bedrijf in staat te stellen concurrerend te zijn op basis van kwaliteit veeleer dan op basis van prijs;
c. uiterlijk op 1 mei 2004 moet worden voldaan aan het acquis communautaire op het gebied van milieubescherming. In het bedrijfsplan moet daartoe in de nodige investeringen worden voorzien, alsmede in de investeringen die later nodig zullen zijn voor de toekomstige investeringen voor de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging.
11. Het bedrijfsplan voor de begunstigde onderneming Válcovny Plechu Frydek Mistek (VPFM) wordt uitgevoerd. Daarbij worden met name de volgende maatregelen genomen:
a. de warmwalserijen nrs. 1 en 2 moeten eind 2004 definitief gesloten worden;
b. de herstructureringsinspanningen moeten worden toegespitst op de volgende punten:
i. op korte termijn na de ondertekening van het Toetredingsverdrag de investeringen doen die nodig zijn om de kwaliteit van de eindproducten te verbeteren;
ii. voorrang voor de als cruciaal aangemerkte mogelijkheden om de winst te verhogen (waaronder arbeidsherstructurering, kostenverlaging, hoger rendement, heroriëntering van de distributie).
12. Voor alle daaropvolgende wijzigingen in het algemene herstructureringsplan en de individuele plannen is de goedkeuring van de Commissie en, in voorkomend geval, van de Raad vereist.
13. De uitvoering van de herstructurering moet in volledige transparantie en op basis van gezonde markteconomische beginselen plaatsvinden.
14. De Commissie en de Raad zien, overeenkomstig de leden 15 tot en met 18, nauwlettend toe op de uitvoering van de herstructurering en de nakoming van de in deze titel opgenomen voorwaarden inzake levensvatbaarheid, overheidssteun en capaciteitsverminderingen vóór en na 1 mei 2004, tot het einde van de herstructureringsperiode. Daartoe brengt de Commissie verslag uit aan de Raad.
15. De Commissie en de Raad zien toe op de benchmarks voor de herstructurering in bijlage 3 van Protocol nr. 2 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003. De verwijzingen in genoemde bijlage naar punt 16 van genoemd Protocol moeten worden opgevat als verwijzingen naar lid 16 van dit artikel.
16. Het toezicht omvat een onafhankelijke evaluatie in 2003, 2004, 2005 en 2006. De levensvatbaarheidstest van de Commissie vormt een belangrijk element om te verifiëren dat levensvatbaarheid is bereikt.
17. De Tsjechische Republiek werkt ten volle mee met alle regelingen voor toezicht. Daarbij worden met name de volgende maatregelen genomen:
a. de Tsjechische Republiek zendt de Commissie halfjaarlijkse verslagen over de herstructurering van de begunstigde ondernemingen toe, uiterlijk op 15 maart en 15 september van elk jaar tot het einde van de herstructureringsperiode;
b. het eerste verslag moet bij de Commissie uiterlijk op 15 maart 2003 inkomen en het laatste uiterlijk op 15 maart 2007, tenzij de Commissie anders beslist;
c. de verslagen bevatten alle nodige informatie voor het toezicht op het herstructureringsproces en op de vermindering en het gebruik van de capaciteit, alsmede de nodige financiële gegevens om te kunnen beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden en de voorschriften van deze titel. De verslagen bevatten ten minste de informatie omschreven in bijlage 4 van Protocol nr. 2 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003; de Commissie behoudt zich het recht voor hierin wijzigingen aan te brengen op grond van haar ervaringen tijdens het toezicht. Naast de afzonderlijke verslagen over de activiteiten van de begunstigde ondernemingen, wordt tevens verslag uitgebracht over de algemene toestand van de Tsjechische ijzer- en staalsector, met inbegrip van recente macro-economische ontwikkelingen;
d. de Tsjechische Republiek verplicht de begunstigde ondernemingen om alle relevante gegevens bekend te maken die onder andere omstandigheden wellicht als vertrouwelijk zouden worden beschouwd. In de verslagen aan de Raad zorgt de Commissie ervoor dat vertrouwelijke informatie die specifiek is voor een onderneming niet wordt bekendgemaakt.
18. De Commissie kan te allen tijde beslissen een onafhankelijke adviseur opdracht te geven de resultaten van het toezicht te beoordelen, alle nodige onderzoek te verrichten en verslag uit te brengen aan de Commissie en de Raad.
19. Indien de Commissie op basis van de in lid 17 bedoelde verslagen constateert dat er aanzienlijke afwijkingen zijn ten opzichte van de financiële gegevens op basis waarvan de levensvatbaarheidsbeoordeling is verricht, kan zij eisen dat de Tsjechische Republiek passende maatregelen neemt om de herstructureringsmaatregelen van de betrokken begunstigde ondernemingen aan te scherpen.
20. Indien uit het toezicht blijkt dat:
a. niet is voldaan aan de voorwaarden van de in deze titel opgenomen overgangsregelingen, of
b. dat niet is voldaan aan de verbintenissen die zijn aangegaan in het kader van de verlenging van de periode tijdens welke de Tsjechische Republiek uitzonderlijk overheidssteun voor de herstructurering van haar ijzer- en staalindustrie mag verlenen overeenkomstig de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Tsjechische Republiek, anderzijds1, of
c. dat de Tsjechische Republiek in de loop van de herstructureringsperiode aanvullende, onverenigbare overheidssteun heeft verleend aan de ijzer- en staalindustrie en in het bijzonder aan de begunstigde ondernemingen,
gelden de in deze titel opgenomen overgangsregelingen niet.
De Commissie neemt passende maatregelen om steun die is verleend zonder dat de in deze titel bepaalde voorwaarden zijn nagekomen, van de betrokken ondernemingen terug te vorderen.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE ZONES VAN CYPRUS DIE ONDER DE SOEVEREINITEIT VAN HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND VALLEN
1. De zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, hierna „SBA's" genoemd (Sovereign Base Areas) behoren tot het douanegebied van de Unie en daarom zijn de in deel I van de bijlage bij Protocol nr. 3 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 opgesomde handelingen van de Unie op het gebied van douane en gemeenschappelijk handelsbeleid, met de in deze bijlage vermelde wijzigingen, van toepassing op de SBA's. In deze bijlage moet de verwijzing naar „dit Protocol" worden opgevat als een verwijzing naar deze titel.
2. De handelingen van de Unie inzake omzetbelasting, accijnzen en andere vormen van indirecte belasting in deel II van de bijlage bij Protocol nr. 3 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 zijn, met de in deze bijlage vermelde wijzigingen, van toepassing op de SBA's, alsook de relevante bepalingen die van toepassing zijn op Cyprus, vervat in dit Protocol.
3. De handelingen van de Unie in deel III van de bijlage bij Protocol nr. 3 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 worden overeenkomstig deze bijlage gewijzigd om het Verenigd Koninkrijk in staat te stellen de in het Verdrag betreffende oprichting van de Republiek Cyprus (hierna het „Oprichtingsverdrag" genoemd vastgelegde verminderingen en vrijstellingen van rechten en heffingen op leveringen aan zijn strijdkrachten en daarmee geassocieerd personeel, te handhaven.
De artikelen III-225 tot en met III-232 van de Grondwet en de op grond daarvan aangenomen bepalingen, alsook de bepalingen die zijn aangenomen overeenkomstig artikel III-278, lid 4, onder b, van de Grondwet, zijn van toepassing op de SBA's.
Personen die wonen of werken op het grondgebied van de SBA's en die krachtens de regelingen die zijn getroffen uit hoofde van het Oprichtingsverdrag en de daarmee verband houdende notawisseling van 16 augustus 1960 onderworpen zijn aan de socialezekerheidswetgeving van de Republiek Cyprus, worden voor Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen1behandeld alsof zij op het grondgebied van de Republiek Cyprus wonen of werken.
1. De Republiek Cyprus behoeft geen controle uit te oefenen op personen die haar land- en zeegrenzen met een SBA overschrijden; op dergelijke personen zijn eventuele beperkingen van de Unie op overschrijding van de buitengrenzen niet van toepassing.
2. Het Verenigd Koninkrijk oefent conform de verbintenissen in deel IV van de bijlage bij Protocol nr. 3 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 controle uit op personen die de buitengrenzen van een SBA overschrijden.
De Raad kan, in het belang van een doeltreffende uitvoering van de doelstellingen van deze titel, op voorstel van de Commissie, bij Europees besluit de artikelen 43 tot en met 46, alsook de bijlage bij Protocol nr. 3 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003, wijzigen, dan wel andere bepalingen van de Grondwet, alsook handelingen van de Unie, onder de door hem bepaalde voorwaarden van toepassing verklaren op de SBA's. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen. De Commissie raadpleegt het Verenigd Koninkrijk en de Republiek Cyprus alvorens een voorstel in te dienen.
1. Onverminderd lid 2 is het Verenigd Koninkrijk verantwoordelijk voor de uitvoering van deze titel in de SBA's. In het bijzonder geldt het volgende:
a. het Verenigd Koninkrijk is verantwoordelijk voor de toepassing van de in deze titel gespecificeerde maatregelen van de Unie op het gebied van douane, indirecte belastingen en het gemeenschappelijk handelsbeleid met betrekking tot goederen die Cyprus binnenkomen of verlaten via een haven of luchthaven binnen een SBA;
b. goederen die door de strijdkrachten van het Verenigd Koninkrijk via een haven of luchthaven in de Republiek Cyprus in Cyprus zijn ingevoerd, dan wel uit Cyprus zijn uitgevoerd kunnen binnen de SBA's aan douanecontrole worden onderworpen;
c. het Verenigd Koninkrijk is verantwoordelijk voor de afgifte van de vergunningen en certificaten die krachtens toepasselijke maatregelen van de Unie vereist zijn met betrekking tot goederen die door de strijdkrachten van het Verenigd Koninkrijk in Cyprus zijn ingevoerd, dan wel uit Cyprus zijn uitgevoerd.
2. De Republiek Cyprus is verantwoordelijk voor het beheer en de uitbetaling van de gelden van de Unie waarvoor personen in de SBA's krachtens artikel 44 uit hoofde van de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de SBA's in aanmerking komen; de Republiek Cyprus legt aan de Commissie verantwoording af voor dergelijke uitgaven.
3. Onverminderd de leden 1 en 2 kan het Verenigd Koninkrijk de uitoefening van taken die bij of krachtens een bepaling als bedoeld in de artikelen 43 tot en met 46 aan een lidstaat zijn opgelegd, in overeenstemming met de regelingen die krachtens het Oprichtingsverdrag zijn getroffen, overdragen aan de bevoegde autoriteiten van de Republiek Cyprus.
4. Het Verenigd Koninkrijk en de Republiek Cyprus werken samen in het belang van de doeltreffende uitvoering van deze titel in de SBA's, en sluiten in voorkomend geval nadere akkoorden voor de overdracht van de uitvoering van bepalingen als bedoeld in de artikelen 43 tot en met 46. Van dergelijke akkoorden wordt een afschrift verstrekt aan de Commissie.
De in deze titel vastgelegde regeling heeft uitsluitend betrekking op de speciale situatie van de SBA's en kan op geen enkel ander grondgebied van de Unie worden toegepast, noch geheel of gedeeltelijk als precedent dienen voor enige andere speciale regeling die reeds bestaat of kan worden ingevoerd op een ander Europees grondgebied als bedoeld in artikel IV-440 van de Grondwet.
De Commissie brengt vanaf 1 mei 2004, om de vijf jaar, verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van deze titel.
De bepalingen van deze titel worden toegepast in het licht van de verklaring betreffende de SBA's, waarin, met behoud van de juridische strekking, de voorwaarden zijn overgenomen van de preambule van Protocol nr. 3 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE KERNCENTRALE VAN IGNALINA IN LITOUWEN
Uit erkentelijkheid voor de bereidheid van de Unie om voldoende aanvullende steun te verlenen voor de ontmanteling van de kerncentrale van Ignalina door Litouwen en ter onderstreping van dit blijk van solidariteit, zegt Litouwen toe eenheid 1 en eenheid 2 van de kerncentrale van Ignalina respectievelijk vóór 2005 en uiterlijk 31 december 2009 te sluiten en vervolgens te ontmantelen.
1. In de periode 2004-2006 verleent de Unie Litouwen aanvullende financiële steun voor zijn inspanningen om de kerncentrale van Ignalina te ontmantelen en voor het ondervangen van de gevolgen van de sluiting en ontmanteling van deze centrale (hierna „het Ignalina-programma" genoemd.
2. De maatregelen in het kader van het Ignalina-programma worden vastgesteld en uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 3906/89 van de Raad van 18 december 1989 betreffende economische hulp ten gunste van bepaalde landen in Midden- en Oost-Europa1.
3. Het Ignalina-programma omvat onder meer het volgende: maatregelen ter ondersteuning van de ontmanteling van de kerncentrale van Ignalina, maatregelen voor het herstel van het milieu overeenkomstig het acquis en voor modernisering van de conventionele elektriciteitsopwekkingscapaciteit ter vervanging van de productiecapaciteit van de twee reactoren van de kerncentrale van Ignalina en andere maatregelen die voortvloeien uit het besluit tot sluiting en ontmanteling van deze centrale en die bijdragen tot de noodzakelijke herstructurering, herstel van het milieu en modernisering van de sectoren voor de productie, het transport en de distributie van energie in Litouwen, alsook tot de verbetering van de energievoorzieningszekerheid en van de energie-efficiëntie in Litouwen.
4. Het Ignalina-programma omvat maatregelen die ertoe moeten bijdragen dat het personeel van de centrale een hoog niveau van operationele veiligheid van de kerncentrale van Ignalina kan handhaven in de perioden voorafgaand aan de sluiting en tijdens de ontmanteling van de beide reactoren.
5. Voor de periode 2004-2006 worden voor het Ignalina-programma 285 miljoen euro aan vastleggingskredieten uitgetrokken, die in gelijke jaarlijkse tranches worden vrijgegeven.
6. De bijdrage in het kader van het Ignalina-programma kan voor bepaalde maatregelen tot 100% van de totale uitgaven belopen. Alles moet in het werk gesteld worden om de medefinanciering in het kader van de pretoetredingssteun voor de ontmantelingswerkzaamheden van Litouwen voort te zetten, en om, waar nodig, medefinanciering uit andere bronnen aan te trekken.
7. De steun in het kader van het Ignalina-programma, of delen daarvan, kunnen beschikbaar worden gesteld als bijdrage van de Unie aan het Internationale steunfonds voor de ontmanteling van Ignalina, dat beheerd wordt door de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling.
8. Staatssteun uit nationale en internationale bronnen, en bronnen van de Unie:
a. voor het herstel van het milieu overeenkomstig het acquis en de modernisering van de Litouwse thermische centrale in Elektrenai als belangrijkste vervanging voor de opwekkingscapaciteit van de twee reactoren van de Ignalina-kerncentrale, en
b. voor de ontmanteling van de kerncentrale van Ignalina
zijn verenigbaar met de interne markt als omschreven in de Grondwet.
9. Staatssteun uit nationale en internationale bronnen, en bronnen van de Unie ter ondersteuning van de inspanningen van Litouwen om de gevolgen van de sluiting en ontmanteling van de kerncentrale van Ignalina te ondervangen, mag voor elk afzonderlijk geval geacht worden – in het kader van de Grondwet – verenigbaar te zijn met de interne markt, met name wanneer het gaat om staatssteun ter verbetering van de energievoorzieningszekerheid.
1. De Unie geeft er zich rekenschap van dat de ontmanteling van de kerncentrale van Ignalina een langetermijnproject is en voor Litouwen uitzonderlijke financiële lasten met zich meebrengt die niet in verhouding staan tot de omvang en de economische draagkracht van het land, en bevestigt uit solidariteit met Litouwen bereid te zijn ook na 2006 voldoende aanvullende steun voor de ontmanteling te zullen blijven verlenen.
2. Met het oog hierop wordt het Ignalina-programma ononderbroken voortgezet en verlengd tot na 2006. De uitvoeringsbepalingen voor het verlengde Ignalina-programma worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 35 en treden in werking uiterlijk op de einddatum van de financiële vooruitzichten die zijn vastgesteld in het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999.
3. Het overeenkomstig lid 2 verlengde Ignalina-programma is gebaseerd op de elementen en beginselen die zijn omschreven in artikel 53.
4. Voor de periode van de volgende financiële vooruitzichten moeten de totale vastleggingen in het kader van het verlengde Ignalina-programma gemiddeld toereikend zijn. De programmering van deze middelen zal gebaseerd zijn op de feitelijke betalingsbehoeften en opnamecapaciteit.
Onverminderd artikel 52 is tot en met 31 december 2012 de algemene vrijwaringsclausule bedoeld in artikel 26 van toepassing indien de energievoorziening in Litouwen verstoord wordt.
Deze titel is van toepassing in het licht van de verklaring betreffende de kerncentrale van Ignalina in Litouwen; waarin, met behoud van de juridische strekking, de voorwaarden zijn overgenomen van de preambule van Protocol nr. 4 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE DOORREIS VAN PERSONEN OVER LAND TUSSEN DE REGIO KALININGRAD EN DE ANDERE DELEN VAN DE RUSSISCHE FEDERATIE
De voorschriften en regelingen van de Unie voor de doorreis van personen over land tussen de regio Kaliningrad en de andere delen van de Russische Federatie, met name Verordening (EG) nr. 693/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot invoering van een specifiek Doorreisfaciliteringsdocument, een Doorreisfaciliteringsdocument voor treinreizigers en tot wijziging van de Gemeenschappelijke Visum-instructie en het Gemeenschappelijk Handboek1, vormen als zodanig geen reden tot uitstel of belemmering voor de volledige deelneming van Litouwen aan het Schengenacquis, inclusief de opheffing van de binnengrenscontroles.
De Unie verleent Litouwen assistentie bij de implementatie van de voorschriften en regelingen voor de doorreis van personen tussen de regio Kaliningrad en de andere delen van de Russische Federatie, opdat Litouwen zo spoedig mogelijk ten volle aan het Schengenacquis kan deelnemen.
De Unie verleent Litouwen assistentie bij het beheer van de doorreis van personen tussen de regio Kaliningrad en de andere delen van de Russische Federatie en draagt met name de extra kosten voor de implementatie van de desbetreffende bijzondere voorschriften van het acquis.
Onverminderd de soevereine rechten van Litouwen worden verdere handelingen inzake de doorreis van personen tussen de regio Kaliningrad en de andere delen van de Russische Federatie door de Raad op voorstel van de Commissie vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen.
Deze titel is van toepassing in het licht van de verklaring betreffende de doorreis van personen over land tussen de regio Kaliningrad en de andere delen van de Russische Federatie; waarin, met behoud van de juridische strekking, de voorwaarden zijn overgenomen van de preambule van Protocol nr. 5 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003.
BEPALINGEN BETREFFENDE HET VERWERVEN VAN TWEEDE WONINGEN IN MALTA
Gelet op het zeer beperkte aantal woningen op Malta en de zeer beperkt beschikbare bouwgrond, die ten gevolge van de demografische ontwikkeling slechts de basisbehoeften van de huidige bewoners kan dekken, mag Malta op niet-discriminerende basis de in de wet inzake eigendom van onroerend goed (verwerving door niet-ingezetenen (hoofdstuk 246) vastgestelde regels handhaven ten aanzien van het recht van onderdanen van de lidstaten die nog niet ten minste vijf jaar legaal ingezetene van Malta zijn om tweede woningen te verwerven en te bezitten.
Malta zal daartoe vergunningsprocedures toepassen voor de verwerving van tweede woningen in Malta die gebaseerd zijn op algemeen bekende, objectieve, duurzame en transparante criteria. Die criteria dienen op niet-discriminerende wijze te worden toegepast en mogen geen onderscheid maken tussen onderdanen van Malta en van de overige lidstaten. Malta dient ervoor te zorgen dat onderdanen van de lidstaten onder geen beding een meer restrictieve behandeling krijgen dan een onderdaan van een derde land.
Indien de waarde van het onroerend goed dat een onderdaan van de lidstaten wil kopen hoger is dan de in de Maltese wetgeving vastgestelde grens van 30.000 MTL voor appartementen en 50.000 MTL voor andere woningen dan appartementen en woningen van historisch belang, zal een vergunning verleend worden. Malta mag de in die wetgeving vastgestelde grenzen herzien om rekening te houden met de ontwikkeling van de prijzen op de Maltese vastgoedmarkt.
BEPALINGEN BETREFFENDE ABORTUS IN MALTA
Geen enkele bepaling in het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa of in de verdragen en akten tot wijziging of aanvulling daarvan, staat de toepassing van de nationale abortuswetgeving op Maltees grondgebied in de weg.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE HERSTRUCTURERING VAN DE POOLSE IJZER- EN STAALINDUSTRIE
1. Onverminderd de artikelen III-167 en III-168 van de Grondwet wordt door Polen verleende overheidssteun voor de herstructurering van bepaalde delen van de Poolse ijzer- en staalindustrie onder de volgende voorwaarden als verenigbaar met de interne markt beschouwd:
a. de periode waarin is voorzien in artikel 8, lid 4, van Protocol nr. 2 betreffende EGKS-producten bij de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds1, is verlengd tot 1 mei 2004;
b. in de periode 2002-2006 worden de voorwaarden van het herstructureringsplan op basis waarvan voornoemd protocol werd verlengd, nageleefd;
c. er is voldaan aan de in deze titel bepaalde voorwaarden, en
d. na 1 mei 2004 behoeft aan de Poolse ijzer- en staalindustrie geen overheidssteun voor herstructurering te worden betaald.
2. De herstructurering van de Poolse ijzer- en staalindustrie, zoals beschreven in de individuele bedrijfsplannen van de ondernemingen vermeld in bijlage 1 van Protocol nr. 8 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 (hierna „begunstigde ondernemingen" genoemd, en in overeenstemming met de in deze titel bepaalde voorwaarden, moet uiterlijk op 31 december 2006 (hierna „het einde van de herstructureringsperiode" genoemd voltooid zijn.
3. Uitsluitend de begunstigde ondernemingen komen in aanmerking voor overheidssteun in het kader van het herstructureringsprogramma van de Poolse ijzer- en staalindustrie.
4. Het is een begunstigde onderneming niet toegestaan:
a. in geval van een fusie met een niet in bijlage 1 van Protocol nr. 8 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 genoemde onderneming, de haar verleende steun aan deze onderneming door te geven;
b. het actief over te nemen van niet in bijlage 1 van Protocol nr. 8 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 genoemde ondernemingen die in het tijdvak tot 31 december 2006 failliet worden verklaard.
5. Als een begunstigde onderneming op een later tijdstip geprivatiseerd wordt, moet rekening worden gehouden met de noodzaak van transparantie en moeten de in deze titel omschreven voorwaarden en beginselen inzake levensvatbaarheid, overheidssteun en capaciteitsvermindering in acht worden genomen. Er mag geen verdere overheidssteun worden verleend als onderdeel van de verkoop van een onderneming of afzonderlijke activa.
6. De herstructureringssteun die aan de begunstigde ondernemingen wordt verleend, wordt bepaald aan de hand van het plan voor de herstructurering van de Poolse ijzer- en staalindustrie en de individuele bedrijfsplannen, zoals die door de Raad zijn goedgekeurd. Het in de periode 1997-2003 uitbetaalde totaalbedrag ligt in geen geval hoger dan PLN 3.387.070.000.
Met betrekking tot de opsplitsing van dit totaalbedrag geldt het volgende:
a. wat Polskie Huty Stali (hierna „PHS" genoemd betreft, bedraagt de reeds verleende dan wel de vanaf 1997 tot eind 2003 verleende of te verlenen herstructureringssteun niet meer dan PLN 3.140.360.000. PHS heeft in de periode 1997-2001 reeds PLN 62.360.000 aan herstructureringssteun ontvangen. In 2002 en 2003 zal de onderneming nog eens maximaal PLN 3.078.000.000 ontvangen afhankelijk van de in het goedgekeurde herstructureringsplan gestelde eisen (volledig uit te betalen in 2002 indien het uitstel op grond van Protocol nr. 2 bij de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, eind 2002 is toegekend, zo niet in 2003);
b. wat Huta Andrzej S.A., Huta Bankowa Sp. z o.o., Huta Batory S.A., Huta Buczek S.A., Huta L.W. Sp. z o.o., Huta ÿabÿdy S.A., and Huta Pokój S.A. (hierna „andere begunstigde ondernemingen" genoemd betreft, bedraagt de reeds verleende dan wel de vanaf 1997 tot eind 2003 verleende of te verlenen steun voor herstructurering van de ijzer- en staalsector niet meer dan PLN 246.710.000. Deze ondernemingen hebben in de periode 1997-2001 reeds PLN 37.160.000 aan herstructureringssteun ontvangen. Zij ontvangen nog eens maximaal PLN 210.210.000 afhankelijk van de in het goedgekeurde herstructureringsplan gestelde eisen (waarvan PLN 182 170 000 in 2002 en PLN 27.380.000 in 2003 indien het uitstel op grond van Protocol nr. 2 bij de Europa-overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, eind 2002 is toegekend, zo niet PLN 210.210.000 in 2003).
Polen verleent geen andere overheidssteun voor herstructurering aan de Poolse ijzer- en staalindustrie.
7. De netto capaciteitsvermindering die Polen in de periode 1997-2006 voor afgewerkte producten moet bereiken, bedraagt minimum 1.231.000 ton. De totale capaciteitsvermindering behelst ook netto capaciteitsreducties van ten minste 715.000 ton per jaar van warmgewalste producten en 716.000 ton per jaar van koudgewalste producten, alsmede een capaciteitstoename van ten hoogste 200.000 ton per jaar van andere eindfabrikaten.
Voor de berekening van de capaciteitsvermindering wordt alleen definitieve sluiting van productie-installaties door middel van materiële vernietiging in aanmerking genomen, zodat de productie-installaties niet opnieuw in bedrijf kunnen worden gesteld. De faillietverklaring van een ijzer- en staalonderneming komt niet als capaciteitsvermindering in aanmerking.
De in bijlage 2 van Protocol nr. 8 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 vermelde netto capaciteitsverminderingen zijn minima en de feitelijke netto capaciteitsverminderingen die moeten worden verwezenlijkt en het daarvoor geldende tijdschema zullen worden bepaald op basis van het definitieve Poolse herstructureringsplan en de individuele bedrijfsplannen, in het kader van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, rekening houdend met de doelstelling dat de betrokken ondernemingen op 31 december 2006 leefbaar moeten zijn.
8. Het bedrijfsplan voor de begunstigde onderneming PHS wordt uitgevoerd. Daarbij worden met name de volgende maatregelen genomen:
a. de herstructureringsinspanningen worden toegespitst op de volgende punten:
i. reorganiseren van de productie-installaties van PHS op een productgerichte basis en zorgen voor een horizontale taakgerichte organisatie (aankoop, productie, verkoop);
ii. opzetten van één enkele managementstructuur in PHS, om bij de consolidering voor volledige synergie te kunnen zorgen;
iii. verschuiven van het strategisch doel van PHS, van productie naar verkoop;
iv. verbeteren van de effectiviteit van het bedrijfsbeheer van PHS, en zorgen voor een betere controle op de directe verkoop;
v. evalueren door PHS, op basis van gezonde economische overwegingen, van de strategie van spin-off-bedrijven en voorzover nodig diensten opnieuw in het moederbedrijf integreren;
vi. evalueren door PHS van de productmix, verminderen van overcapaciteit op het gebied van lange halfafgewerkte producten en in het algemeen zich verder ontwikkelen op de markt voor producten met een grotere toegevoegde waarde;
vii. investeringen van PHS om de kwaliteit van de afgewerkte producten te verbeteren; een bijzonder punt van aandacht moet zijn dat tegen de in het tijdschema voor de uitvoering van het PHS-herstructureringsprogramma vastgestelde datum en niet later dan eind 2006 in de PHS-vestiging in Kraków productie van 3-Sigma-kwaliteit wordt gehaald;
b. tijdens de herstructureringsperiode zal in PHS maximaal bespaard worden op de kosten door verbetering van de energie-efficiëntie, door een beter aankoopbeleid en door te zorgen voor een productiviteitsniveau dat vergelijkbaar is met dat in de Unie;
c. er moet werk worden gemaakt van de herstructurering van het personeelsbestand; op 31 december 2006 moeten productiviteitsniveaus worden gehaald die vergelijkbaar zijn met die van de productgroepen in de ijzer- en staalindustrie van de Unie , hetgeen zal worden beoordeeld op basis van de geconsolideerde cijfers, met inbegrip van indirecte werkgelegenheid in de volledig eigen dienstenbedrijven;
d. bij een eventuele privatisering wordt rekening gehouden met de noodzaak van transparantie en wordt de handelswaarde van PHS volledig in aanmerking genomen. Er mag geen verdere overheidssteun worden verleend als onderdeel van de verkoop.
9. Het bedrijfsplan voor de andere begunstigde ondernemingen wordt uitgevoerd. Daarbij worden met name de volgende maatregelen genomen:
a. voor alle andere begunstigde ondernemingen worden de herstructureringsinspanningen toegespitst op de volgende punten:
i. verschuiving van het strategisch doel van productie naar verkoop;
ii. verbetering van de effectiviteit van het bedrijfsbeheer van de ondernemingen, en zorgen voor een betere controle op de directe verkoop;
iii. evaluatie, op basis van gezonde economische overwegingen, van de strategie van spin-off-bedrijven en voorzover nodig diensten opnieuw in de moederbedrijven integreren;
b. voor Huta Bankowa, uitvoering van het kostenbesparingsprogramma;
c. voor Huta Buczek, van de schuldeisers en de plaatselijke financiële instellingen de nodige financiële steun verkrijgen en het kostenbesparingsprogramma uitvoeren, daaronder begrepen een vermindering van de investeringskosten door een aanpassing van de bestaande productie-installaties;
d. voor Huta Labedy, uitvoering van het kostenbesparingsprogramma en vermindering van de afhankelijkheid van de mijnbouwindustrie;
e. voor Huta Pokój, maatregelen om in de dochterondernemingen de internationale productiviteitsnormen te halen, verwezenlijking van besparingen op het energieverbruik en annulering van de voorgenomen investeringen in de verwerkende en constructieafdelingen;
f. voor Huta Batory, een akkoord bereiken over schuldherschikking en investeringsleningen met de schuldeisers en financiële instellingen. Voorts moet het bedrijf substantiële extra kostenbesparingen tot stand brengen, samen met een herstructurering van het personeelsbestand en een verbetering van het rendement;
g. voor Huta Andrzej, een stabiele financiële basis leggen voor de ontwikkeling door middels onderhandelingen een akkoord te bereiken met de huidige leninggevers, langetermijnschuldeisers, handelsschuldeisers en financiële instellingen. Verder zijn nieuwe investeringen nodig in de warmewalsgroep voor buizen en moet het programma ter vermindering van het personeelsbestand worden uitgevoerd;
h. voor Huta L.W., verwezenlijking van investeringen in warmwalserijproject van het bedrijf, hefapparatuur en milieuprestaties. Dit bedrijf moet voorts hogere productieniveaus halen door verdere herstructurering van het personeelsbestand en vermindering van de kosten voor externe diensten.
10. Voor alle daaropvolgende wijzigingen in het algemene herstructureringsplan en de individuele plannen is de goedkeuring van de Commissie en, in voorkomend geval, van de Raad.
11. De uitvoering van de herstructurering moet in volledige transparantie en op basis van gezonde markteconomische beginselen plaatsvinden.
12. De Commissie en de Raad zullen, overeenkomstig de leden 13 tot en met 18, nauwlettend toezien op de uitvoering van de herstructurering en de nakoming van de in deze titel bepaalde voorwaarden inzake levensvatbaarheid, overheidssteun en capaciteitsverminderingen vóór en na 1 mei 2004, tot het einde van de herstructureringsperiode. De Commissie zal daartoe verslag uitbrengen bij de Raad.
13. De Commissie en de Raad zien, naast het toezicht op de overheidssteun, ook toe op de benchmarks voor de herstructurering vermeld in bijlage 3 van Protocol nr. 8 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003. De verwijzingen in die bijlage naar punt 14 van het protocol moeten worden opgevat als verwijzingen naar lid 14 van dit artikel.
14. Het toezicht omvat een onafhankelijke evaluatie in 2003, 2004, 2005 en 2006. In het kader van de evaluatie wordt de levensvatbaarheidstest van de Commissie toegepast en wordt de productiviteit gemeten.
15. Polen werkt ten volle mee met alle regelingen voor toezicht. Daarbij worden met name de volgende maatregelen genomen:
a. Polen zendt de Commissie halfjaarlijkse verslagen over de herstructurering van de begunstigde ondernemingen toe, uiterlijk op 15 maart en 15 september van elk jaar tot het einde van de herstructureringsperiode;
b. het eerste verslag moet bij de Commissie uiterlijk op 15 maart 2003 inkomen en het laatste uiterlijk op 15 maart 2007, tenzij de Commissie anders beslist;
c. de verslagen bevatten alle nodige informatie voor het toezicht op het herstructureringsproces, de overheidssteun en op de vermindering en het gebruik van de capaciteit, alsmede de nodige financiële gegevens om te kunnen beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden en de voorschriften van deze titel. De verslagen bevatten ten minste de informatie omschreven in bijlage 4 van Protocol nr. 8 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003; de Commissie behoudt zich het recht voor hierin wijzigingen aan te brengen op grond van haar ervaringen tijdens het toezicht. In bijlage 4 van Protocol nr. 8 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 geldt de verwijzing naar punt 14 van het Protocol als verwijzing naar lid 14 van dit artikel. Naast de afzonderlijke verslagen van de begunstigde ondernemingen, wordt tevens verslag uitgebracht over de algemene toestand van de Poolse ijzer- en staalsector, met inbegrip van recente macro-economische ontwikkelingen;
d. Polen verstrekt voorts alle vereiste aanvullende informatie voor de in lid 14 bedoelde onafhankelijke evaluatie;
e. Polen verplicht de begunstigde ondernemingen om alle relevante gegevens bekend te maken die onder andere omstandigheden wellicht als vertrouwelijk zouden worden beschouwd. In de verslagen aan de Raad zorgt de Commissie ervoor dat vertrouwelijke informatie die specifiek is voor een onderneming niet wordt bekendgemaakt.
16. De Commissie kan te allen tijde beslissen een onafhankelijk adviseur opdracht te geven de resultaten van het toezicht te beoordelen, alle nodige onderzoek te verrichten en verslag uit te brengen aan de Commissie en de Raad.
17. Indien de Commissie bij de uitoefening van het toezicht constateert dat er aanzienlijke afwijkingen zijn ten opzichte van de financiële gegevens op basis waarvan de levensvatbaarheidsbeoordeling is verricht, kan zij eisen dat Polen passende maatregelen neemt om de herstructureringsmaatregelen van de betrokken begunstigde ondernemingen aan te scherpen of te wijzigen.
18. Indien uit het toezicht blijkt:
a. dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de in deze titel opgenomen overgangsregelingen, of
b. dat niet is voldaan aan de verbintenissen die zijn aangegaan in het kader van de verlenging van de periode tijdens welke Polen uitzonderlijk overheidssteun voor de herstructurering van zijn ijzer- en staalindustrie mag verlenen overeenkomstig de Europa-overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, of
c. dat Polen tijdens de herstructureringsperiode aanvullende, onverenigbare overheidssteun heeft verleend aan de ijzer- en staalindustrie en in het bijzonder aan de begunstigde ondernemingen,
gelden de in deze titel opgenomen overgangsregelingen niet.
De Commissie neemt passende maatregelen om steun die is verleend zonder dat de in deze titel bepaalde voorwaarden zijn nagekomen, van de betrokken ondernemingen terug te vorderen.
BEPALINGEN BETREFFENDE EENHEID 1 EN EENHEID 2 VAN DE V 1-KERNCENTRALE VAN BOHUNICE IN SLOWAKIJE
Slowakije zegt toe eenheid 1 en eenheid 2 van de V 1-kerncentrale van Bohunice uiterlijk op respectievelijk 31 december 2006 en 31 december 2008 te sluiten en vervolgens te ontmantelen.
1. In de periode 2004-2006 verleent de Unie Slowakije financiële steun voor zijn inspanningen om de V 1-kerncentrale in Bohunice te ontmantelen en voor het ondervangen van de gevolgen van de sluiting en ontmanteling van eenheid 1 en eenheid 2 van deze centrale (hierna „de steun" genoemd.
2. De steun wordt vastgesteld en uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 3906/89 van de Raad van 18 december 1989 betreffende economische hulp ten gunste van bepaalde landen in Midden- en Oost-Europa1.
3. Over de periode 2004-2006 bedraagt de steun 90 miljoen euro aan vastleggingskredieten, die in gelijke jaarlijkse tranches worden vrijgegeven.
4. De steun of delen daarvan kunnen beschikbaar worden gesteld als bijdrage van de Unie aan het Internationale steunfonds voor de ontmanteling van Bohunice, dat beheerd wordt door de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling.
De Unie geeft er zich rekenschap van dat de ontmanteling van de V 1-kerncentrale van Bohunice moet doorgaan na het tijdvak van de financiële vooruitzichten als bepaald in het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 en dat deze inspanning een aanzienlijke financiële last vormt voor Slowakije. In besluiten over de voortzetting van steun van de Unie op dit gebied na 2006 zal met deze situatie rekening worden gehouden.
Deze titel is van toepassing in het licht van de verklaring betreffende eenheid 1 en eenheid 2 van de V 1-kerncentrale van Bohunice in Slowakije; waarin, met behoud van de juridische strekking, de voorwaarden zijn overgenomen van de preambule van protocol nr. 9 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003.
1. De toepassing van het acquis communautaire en van het acquis van de Unie wordt opgeschort in de zones van de Republiek Cyprus waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent.
2. De Raad besluit, op voorstel van de Commissie, over de intrekking van de in lid 1 bedoelde opschorting. Hij besluit met eenparigheid van stemmen.
1. De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, de voorwaarden vast waaronder het recht van de Unie geldt ten aanzien van de grens tussen de in artikel 68 bedoelde gebieden en de gebieden waarover de regering van de Republiek Cyprus feitelijk het gezag uitoefent. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen.
2. De grens tussen de oostelijke zone onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de in Artikel 68 bedoelde zones wordt, voor de toepassing van deel IV van de bijlage bij Protocol nr. 3 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003 betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, beschouwd als een deel van de buitengrenzen van de zones die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, zulks voor de duur van de opschorting van de toepassing van het acquis communautaire en van het acquis van de Unie uit hoofde van artikel 68.
1. Deze titel vormt in geen enkel opzicht een beletsel voor maatregelen die worden getroffen ter bevordering van de economische ontwikkeling van de in artikel 68 bedoelde zones.
2. Die maatregelen laten onverlet, de toepassing van het acquis communautaire en van het acquis van de Unie in alle andere gebiedsdelen van de Republiek Cyprus, volgens de voorwaarden van het onderhavige protocol.
Indien een regeling voor de Cypriotische kwestie tot stand komt, besluit de Raad, op voorstel van de Commissie, over de aanpassingen die met betrekking tot de Turks-Cypriotische gemeenschap worden aangebracht in de voorwaarden betreffende de toetreding van Cyprus tot de Unie. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen.
Deze titel is van toepassing in het licht van de verklaring betreffende Cyprus, waarin, met behoud van de juridische strekking, de voorwaarden zijn overgenomen van de preambule van Protocol nr. 10 bij de Akte van toetreding van 16 april 2003.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE BIJLAGEN BIJ DE AKTE VAN TOETREDING VAN 16 APRIL 2003
De bijlagen I en III tot en met XVII bij de Akte van toetreding van 16 april 2003, de aanhangsels daarvan, alsook de bijlagen bij de Protocollen 2, 3 en 8 bij de Akte van toetreding van 16 april 20031 maken een integrerend deel uit van dit Protocol.
1. De verwijzingen in de in artikel 73 van dit Protocol bedoelde bijlagen naar het „Toetredingsverdrag" gelden als verwijzingen naar het verdrag bedoeld in artikel IV-437, lid 2, onder e, van de Grondwet, de verwijzingen naar de datum of het ogenblik van ondertekening van dat verdrag gelden als verwijzingen naar 16 april 2003 en de verwijzingen naar de datum van toetreding gelden als verwijzingen naar 1 mei 2004.
2. Onverminderd de tweede alinea gelden de verwijzingen in de in Artikel 73 van dit Protocol bedoelde bijlagen naar „deze akte" als verwijzingen naar de „Akte van toetreding van 16 april 2003".
De verwijzingen in de in artikel 73 van dit protocol bedoelde bijlagen naar de bepalingen van de Akte van toetreding van 16 april 2003 gelden als verwijzingen naar dit protocol, overeenkomstig de onderstaande concordantietabel.
Toetredingsverdrag van 16 april 2003 | Protocol |
---|---|
Artikel 21 | Artikel 12 |
Artikel 22 | Artikel 13 |
Artikel 24 | Artikel 15 |
Artikel 32 | Artikel 21 |
Artikel 37 | Artikel 26 |
Artikel 52 | Artikel 32 |
3. De navolgende uitdrukkingen zijn in de in artikel 73 bedoelde bijlagen te verstaan in de betekenis die daaraan in de onderstaande concordantietabel is gegeven, behalve wanneer deze formuleringen uitsluitend verwijzen naar juridische situaties die aan de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa voorafgaan.
Uitdrukkingen in de in artikel 73 bedoelde bijlagen | Betekenis |
---|---|
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap | Grondwet |
Verdrag betreffende de Europese Unie | Grondwet |
Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond | Grondwet |
(Europese) Gemeenschap | Unie |
uitgebreide Gemeenschap | Unie |
communautair | van de Unie |
EU | Unie |
uitgebreide Unie of uitgebreide EU | Unie |
In afwijking van de eerste alinea wordt de betekenis van de uitdrukking „communautair" niet gewijzigd wanneer deze wordt gebruikt in combinatie met de termen „preferenties" en „visserij".
4. De verwijzingen in de in artikel 73 van dit protocol bedoelde bijlagen naar delen of bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gelden als verwijzingen naar delen of bepalingen van de Grondwet, overeenkomstig de onderstaande concordantietabel
EG-Verdrag | Grondwet |
---|---|
(Derde deel) Titel I | Deel III, titel III, hoofdstuk I, afdeling 3 |
Derde deel, titel I, hoofdstuk 1 | Deel III, titel III, hoofdstuk I, afdeling 3 |
Onderafdeling 1 | |
Derde deel, Titel II | Deel III, titel III, hoofdstuk III, afdeling 4 |
(Derde deel) Titel III | Deel III, titel III, hoofdstuk I, afdelingen 2 en 4 |
(Derde deel) Titel VI, Hoofdstuk 1 | Deel III, titel III, hoofdstuk I, afdeling 5 |
Artikel 31 | Artikel III-155 |
Artikel 39 | Artikel III-133 |
Artikel 49 | Artikel III-144 |
Artikel 58 | Artikel III-158 |
Artikel 87 | Artikel III-167 |
Artikel 88 | Artikel III-168 |
Artikel 226 | Artikel III-360 |
Bijlage I | Bijlage I |
5. Wanneer in de in artikel 73 van dit Protocol bedoelde bijlagen is bepaald dat de Raad of de Commissie rechtshandelingen vaststellen, nemen deze handelingen de vorm aan van Europese verordeningen of Europese besluiten.
10. Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens nadere bepalingen vast te stellen voor de procedure bij de in artikel III-184 van de Grondwet bedoelde buitensporige tekorten,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
De in artikel III-184, lid 2, van de Grondwet bedoelde referentiewaarden zijn:
a. 3 % voor de ratio tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product tegen marktprijzen;
b. 60 % voor de ratio tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product tegen marktprijzen.
Voor de toepassing van artikel III-184 van de Grondwet en van dit Protocol wordt verstaan onder:
a. overheid: de algemene overheid, dat wil zeggen de centrale overheid, de regionale of lokale overheid en de fondsen voor sociale zekerheid onder uitsluiting van commerciële transacties, als omschreven in het Europees Stelsel van economische rekeningen;
b. tekort: netto financieringstekort als omschreven in het Europees Stelsel van economische rekeningen;
c. investeringen: bruto-investeringen in vaste activa als omschreven in het Europees Stelsel van economische rekeningen;
d. schuld: totale aan het eind van het jaar uitstaande brutoschuld tegen nominale waarde, geconsolideerd tussen en binnen de sectoren van de algemene overheid als omschreven onder a.
Teneinde een doeltreffende werking van de procedure bij buitensporige tekorten te verzekeren, zijn de regeringen van de lidstaten in het kader van deze procedure aansprakelijk voor de tekorten van de algemene overheid als omschreven in artikel 2, onder a. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale procedures op begrotingsgebied hen in staat stellen hun uit de Grondwet voortvloeiende verplichtingen op dit gebied na te komen. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld en regelmatig in kennis van hun voorziene en feitelijke tekorten en van de omvang van hun schuld.
De voor de toepassing van dit Protocol benodigde statistische gegevens worden door de Commissie verstrekt.
11. Protocol betreffende de convergentiecriteria
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens nadere regels vast te stellen voor de convergentiecriteria die de Unie moet hanteren wanneer zij overeenkomstig artikel III-198 van de Grondwet besluit de derogaties in te trekken van de lidstaten die vallen onder een derogatie,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Het in artikel III-198, lid 1, onder a, van de Grondwet bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat de betrokken lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.
Het in artikel III-198, lid 1, onder b, van de Grondwet bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid, houdt in dat ten aanzien van de betrokken lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Europees besluit van de Raad krachtens artikel III-184, lid 6, van de Grondwet is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat.
Het in artikel III-198, lid 1, onder c, van de Grondwet bedoelde criterium inzake deelneming aan et wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat de betrokken lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd.
Het in artikel III-198, lid 1, onder d, van de Grondwet genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat de betrokken lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare waardepapieren, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.
De voor de toepassing van dit Protocol benodigde statistische gegevens worden door de Commissie verstrekt.
De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de Europese Centrale Bank, en het Economisch en Financieel Comité bedoeld in artikel III-192 van de Grondwet, met eenparigheid van stemmen de passende bepalingen vast betreffende de nadere regels voor de in artikel III-198 van de Grondwet bedoelde convergentiecriteria, die dan in de plaats van dit Protocol komen.
12. Protocol betreffende de eurogroep
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Verlangend de voorwaarden voor een sterkere economische groei in de Europese Unie te bevorderen en daartoe een steeds nauwere coördinatie van het economisch beleid in de eurozone te ontwikkelen,
Zich ervan bewust dat er bijzondere bepalingen voor een versterkte dialoog tussen de staten die de euro als munt hebben, moeten worden vastgesteld, in afwachting dat de euro de munt van alle lidstaten van de Unie wordt,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
De ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben vergaderen in informeel verband. De vergaderingen worden, voorzover nodig, gehouden om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die verband houden met de specifieke bevoegdheden van de ministers inzake de ene munt. De Commissie neemt deel, en de Europese Centrale Bank wordt uitgenodigd deel te nemen, aan deze vergaderingen, die worden voorbereid door de vertegenwoordigers van de ministers van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben en de Europese Commissie.
De ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben, kiezen met een meerderheid van die lidstaten een voorzitter voor de duur van tweeëneenhalf jaar.
13. Protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ten aanzien van de Economische en Monetaire Unie
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Erkennende dat het Verenigd Koninkrijk niet verplicht of gehouden is de euro in te voeren zonder een daartoe strekkend afzonderlijk besluit van zijn regering en parlement;
Gezien het feit dat de regering van het Verenigd Koninkrijk op 16 oktober 1996 en op 30 oktober 1997 de Raad ervan in kennis heeft gesteld dat het niet wenst deel te nemen aan de derde fase van de economische en monetaire unie, zulks overeenkomstig punt 1 van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;
Kennis nemend van de praktijk van de regering van het Verenigd Koninkrijk om voor de financiering van haar leningsbehoeften gebruik te maken van de verkoop van schuldbewijzen aan de particuliere sector,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Tenzij het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis stelt dat het voornemens is de euro in te voeren, is het daartoe niet verplicht.
De artikelen 3 tot en met 8 en artikel 10 zijn van toepassing op het Verenigd Koninkrijk, gezien de kennisgeving van de regering van het Verenigd Koninkrijk aan de Raad van 16 oktober 1996 en 30 oktober 1997.
Het Verenigd Koninkrijk behoudt zijn bevoegdheden op het gebied van het monetaire beleid overeenkomstig de nationale wetgeving.
Artikel I-30, lid 2, uitgezonderd de eerste en de laatste zin, artikel I-30, lid 5, artikel III-177, tweede alinea, artikel III-184, leden 1, 9 en 10, artikel III-185, leden 1 tot en met 5, artikel III-186, de artikelen III-188, III-189, III-190 en artikel III-191, artikel III-196, artikel III-198, lid 3, de artikelen III-326 en III-382 van de Grondwet zijn niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. Dat geldt ook voor artikel III-179, lid 2, van de Grondwet wat betreft de aanneming van de onderdelen van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid die in algemene zin betrekking hebben op de eurozone.
Verwijzingen in de in de eerste alinea genoemde bepalingen naar de Unie of de lidstaten betreffen niet het Verenigd Koninkrijk en verwijzingen naar de nationale centrale banken betreffen niet de Bank of England.
Het Verenigd Koninkrijk streeft ernaar een buitensporig overheidstekort te voorkomen.
Artikel III-192, lid 4, en artikel III-200 van de Grondwet zijn van toepassing op het Verenigd Koninkrijk alsof het Verenigd Koninkrijk onder derogatie viel. De artikelen III-201 en III-202 van de Grondwet blijven van toepassing op het Verenigd Koninkrijk.
Het stemrecht van het Verenigd Koninkrijk wordt geschorst wanneer de Raad maatregelen als bedoeld in de in artikel 4 genoemde artikelen vaststelt en in de in artikel III-197, lid 4, eerste alinea, van de Grondwet bedoelde gevallen. Daartoe is artikel III-197, lid 4, tweede en derde alinea, van de Grondwet van toepassing.
Het Verenigd Koninkrijk heeft ook geen recht om deel te nemen aan de benoeming van de president, de vice-president en de overige leden van de directie van de Europese Centrale Bank overeenkomstig artikel III-382, lid 2, tweede, derde en vierde alinea, van de Grondwet.
De artikelen 3, 4, 6 en 7, artikel 9, lid 2, artikel 10, leden 1, 2 en 3, artikel 11, lid 2, artikel 12, lid 1, de artikelen 14, 16, 18, 19, 20, 22, 23, 26, 27, 30, 31, 32, 33, 34 en 50 van het Protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank („het statuut") zijn niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk.
Verwijzingen in die artikelen naar de Unie of de lidstaten betreffen niet het Verenigd Koninkrijk en verwijzingen naar de nationale centrale banken of aandeelhouders betreffen niet de Bank of England.
De verwijzingen in artikel 10, lid 3, en artikel 30, lid 2, van het statuut naar het geplaatste kapitaal van de Europese Centrale Bank omvatten niet het kapitaal waarop door de Bank of England is ingeschreven.
Artikel III-199 van de Grondwet en de artikelen 43 tot en met 47 van het statuut zijn van toepassing, ongeacht of een lidstaat onder een derogatie valt, behoudens de volgende wijzigingen:
a. verwijzingen in artikel 43 van het statuut naar de taken van de Europese Centrale Bank en het Europees Monetair Instituut omvatten mede de taken die na de invoering van de euro nog vervuld moeten worden vanwege het besluit van het Verenigd Koninkrijk om de euro niet in te voeren.
b. naast de in artikel 46 van het statuut bedoelde taken geeft de Europese Centrale Bank ook advies met betrekking tot en draagt zij bij tot de voorbereiding van iedere Europese verordening of ieder Europees besluit van de Raad betreffende het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, onder a en c, van dit Protocol.
c. de Bank of England stort haar aandeel in het kapitaal van de Europese Centrale Bank als bijdrage in de bedrijfskosten van de ECB op dezelfde basis als de nationale centrale banken van lidstaten die onder een derogatie vallen.
Het Verenigd Koninkrijk kan te allen tijde de Raad ervan in kennis stellen dat het voornemens is de euro in te voeren. In dat geval:
a. heeft het Verenigd Koninkrijk het recht de euro in te voeren, mits het voldoet aan de nodige voorwaarden. De Raad besluit op verzoek van het Verenigd Koninkrijk en overeenkomstig de voorwaarden en volgens de procedure van artikel III-198, leden 1 en 2, van de Grondwet, of het Verenigd Koninkrijk aan de nodige voorwaarden voldoet;
b. stort de Bank of England haar aandeel in het kapitaal, draagt zij aan de Europese Centrale Bank externe reserves over en draagt zij bij aan de reserves van de ECB op dezelfde grondslag als de nationale centrale bank van een lidstaat waarvan de derogatie is ingetrokken;
c. neemt de Raad, onder de voorwaarden en volgens de procedure van artikel III-198, lid 3, van de Grondwet, alle andere nodige besluiten om het Verenigd Koninkrijk in staat te stellen de euro in te voeren.
Indien het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig onderhavig artikel de euro invoert, treden de artikelen 3 tot en met 8 buiten werking.
In afwijking van artikel III-181 van de Grondwet en artikel 21, lid 1, van het statuut kan de regering van het Verenigd Koninkrijk haar „Ways and Means"-faciliteit bij de Bank of England handhaven indien en zolang het Verenigd Koninkrijk de euro niet invoert.
14. Protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken ten aanzien van de Economische en Monetaire Unie
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Rekening houdende met het feit dat de Deense grondwet bepalingen bevat die kunnen impliceren dat voordat Denemarken van zijn derogatie afziet een referendum wordt gehouden;
Gezien het feit dat de Deense regering op 3 november 1993 de Raad ervan in kennis heeft gesteld dat het niet wenst deel te nemen aan de derde fase van de economische en monetaire unie, zulks overeenkomstig punt 1 van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die als bijlage aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Voor Denemarken geldt een derogatie, gezien de kennisgeving van de Deense regering aan de Raad van 3 november 1993. Deze derogatie heeft ten gevolge dat alle artikelen en bepalingen van de Grondwet en het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank die betrekking hebben op een derogatie, op Denemarken van toepassing zijn.
Wat de intrekking van de derogatie betreft, wordt de in artikel III-198 van de Grondwet bedoelde procedure alleen ingeleid op verzoek van Denemarken.
In geval van intrekking van de derogatie, is dit Protocol niet langer van toepassing.
15. Protocol betreffende bepaalde taken van de nationale bank van Denemarken
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
geleid door de wens bepaalde bijzondere problemen betreffende Denemarken te regelen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Artikel 14 van het Protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank doet geen afbreuk aan het recht van de nationale bank van Denemarken om haar huidige taken betreffende de delen van het Koninkrijk Denemarken die niet tot de Unie behoren, uit te voeren.
16. Protocol betreffende de regeling voor de frank van de Financiële Gemeenschap van de Stille Oceaan
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens rekening te houden met een bijzondere aangelegenheid betreffende Frankrijk,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Frankrijk mag het privilege van geldemissie in Nieuw-Caledonië, Frans-Polynesië en Wallis en Futuna behouden onder de in zijn nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden, en is als enige gerechtigd om de pariteit van de frank van de Financiële Gemeenschap van de Stille Oceaan vast te stellen.
17. Protocol betreffende het in het kader van de Europese Uunie geïntegreerde Schengenacquis
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Eraan herinnerend dat de bepalingen van het Schengenacquis, bestaande uit de door sommige lidstaten van de Europese Unie op 14 juni 1985 en 19 juni 1990 te Schengen ondertekende overeenkomsten inzake de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, alsmede uit de daarmee samenhangende overeenkomsten en de op grond daarvan vastgestelde voorschriften, is opgenomen in het kader van de Europese Unie, door middel van een aan het verdrag betreffende de Europese Unie en het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehecht protocol;
Geleid door de wens het Schengenacquis, zoals dat sedert de inwerkingtreding van voornoemd protocol is ontwikkeld, in het kader van de Grondwet te behouden en te ontwikkelen teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstelling aan de burgers van de Unie een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen te bieden;
Rekening houdend met de bijzondere positie van Denemarken;
In aanmerking nemend dat Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan alle bepalingen van het Schengenacquis deelnemen; dat deze lidstaten evenwel de mogelijkheid moet worden geboden andere bepalingen van dit acquis geheel of gedeeltelijk te aanvaarden;
Erkennend dat het bijgevolg noodzakelijk is gebruik te maken van de bepalingen van de Grondwet die betrekking hebben op nauwere samenwerking tussen sommige lidstaten;
In aanmerking nemend dat het noodzakelijk is bevoorrechte betrekkingen in stand te houden met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen, die beide gebonden zijn door de bepalingen van de Noordse paspoortunie, tezamen met de Noordse staten die lid zijn van de Europese Unie,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden worden gemachtigd onderling een nauwere samenwerking aan te gaan op de gebieden die vallen onder de door de Raad aangegeven bepalingen die samen het Schengen-acquis vormen. Deze samenwerking vindt plaats binnen het institutionele en juridische kader van de Unie en met inachtneming van de toepasselijke bepalingen van de Grondwet.
Het Schengenacquis is met onmiddellijke ingang van toepassing op de in artikel 1 genoemde lidstaten, onverminderd artikel 3 van het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek. De Raad treedt in de plaats van het bij de Overeenkomsten van Schengen ingestelde Uitvoerend Comité.
De deelneming van Denemarken aan de vaststelling van maatregelen die een verdere ontwikkeling van het Schengenacquis inhouden en de uitvoering en toepassing van deze maatregelen in Denemarken vallen onder de toepasselijke bepalingen van het Protocol betreffende de positie van Denemarken.
Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland kunnen te allen tijde verzoeken om aan alle of aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis deel te mogen nemen.
De Raad stelt een Europees besluit over dit verzoek vast. Hij besluit met eenparigheid van stemmen van de in artikel 1 genoemde leden en van het lid dat de regering van de betrokken staat vertegenwoordigt.
Voorstellen en initiatieven om voort te bouwen op het Schengen-acquis vallen onder de toepasselijke bepalingen van de Grondwet.
Wanneer Ierland of het Verenigd Koninkrijk of beide de voorzitter van de Raad niet binnen een redelijke termijn schriftelijk hebben meegedeeld dat zij wensen deel te nemen, wordt de in artikel III-419, lid 1, van de Grondwet bedoelde machtiging in dit verband geacht te zijn verleend aan de in artikel 1 genoemde lidstaten, en aan Ierland of het Verenigd Koninkrijk indien een van beide aan de samenwerking op de gebieden in kwestie wenst deel te nemen.
De Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering van het Schengen-acquis en de verdere ontwikkeling ervan. Te dien einde worden passende procedures overeengekomen in een overeenkomst die de Raad, met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden, met die staten sluit. In die overeenkomst worden bepalingen opgenomen inzake de bijdrage van IJsland en Noorwegen in de kosten die aan de uitvoering van dit Protocol zijn verbonden.
De Raad sluit, met eenparigheid van stemmen, met IJsland en Noorwegen een afzonderlijke overeenkomst voor de vaststelling van de wederzijdse rechten en verplichtingen van Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland enerzijds en IJsland en Noorwegen anderzijds, op de gebieden van het Schengenacquis die op deze staten van toepassing zijn.
Voor de onderhandelingen met het oog op de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Unie worden het Schengen acquis en de verdere maatregelen die de Instellingen binnen de werkingssfeer van dat acquis vaststellen, beschouwd als een acquis dat door alle staten die kandidaat zijn voor toetreding volledig moet worden aanvaard.
18. Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel III-130 van de Grondwet op het Verenigd Koninkrijk en Ierland
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens bepaalde vraagstukken met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland te regelen;
Gelet op het feit dat tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland al sedert vele jaren bijzondere reisregelingen bestaan;
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Niettegenstaande de artikelen III-130 en III-265 van de Grondwet, de andere bepalingen van de Grondwet, de uit hoofde daarvan vastgestelde maatregelen en de internationale overeenkomsten die door de Unie of door de Unie en haar lidstaten met één of meer derde landen zijn gesloten, heeft het Verenigd Koninkrijk het recht aan zijn grenzen met andere lidstaten ten aanzien van personen die het Verenigd Koninkrijk wensen binnen te komen de controles te verrichten die het nodig acht om:
a. het recht op binnenkomst in het Verenigd Koninkrijk te verifiëren van burgers van lidstaten en hun gezinsleden die bij het recht van de Unie verleende rechten uitoefenen, alsmede van burgers van andere staten aan wie dergelijke rechten zijn toegekend bij een overeenkomst waardoor het Verenigd Koninkrijk gebonden is, en
b. te bepalen of aan andere personen al dan niet toelating wordt verleend om het Verenigd Koninkrijk binnen te komen.
Niets in de artikelen III-130en III-265 van de Grondwet, in een andere bepaling van de Grondwet of in een uit hoofde daarvan vastgestelde maatregel doet afbreuk aan het recht van het Verenigd Koninkrijk om dergelijke controles in te voeren of uit te oefenen. Onder het Verenigd Koninkrijk worden in dit artikel ook de grondgebieden verstaan waarvan de externe betrekkingen onder de verantwoordelijkheid van het Verenigd Koninkrijk vallen.
Het Verenigd Koninkrijk en Ierland kunnen onderling regelingen blijven treffen betreffende het personenverkeer tussen hun grondgebieden („het gemeenschappelijk reisgebied" of „the Common Travel Area"), met volledige inachtneming van de rechten van de in artikel 1, eerste alinea, onder a, bedoelde personen. Zolang zij dergelijke regelingen handhaven, zijn de bepalingen van artikel 1 derhalve van toepassing op Ierland op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als op het Verenigd Koninkrijk. Niets in de artikelen III-130 en III-265 van de Grondwet of in een andere bepaling van deze Grondwet of in een uit hoofde daarvan vastgestelde maatregel doet afbreuk aan deze regelingen.
De andere lidstaten hebben het recht aan hun grenzen of op enig punt van binnenkomst op hun grondgebied voor de in artikel 1 genoemde doeleinden dergelijke controles te verrichten op personen die hun grondgebied wensen binnen te komen vanuit het Verenigd Koninkrijk, of enig ander grondgebied waarvan de externe betrekkingen onder de verantwoordelijkheid van het Verenigd Koninkrijk vallen, dan wel vanuit Ierland, zolang de bepalingen van artikel 1 op Ierland van toepassing zijn.
Niets in de artikelen III-130 en III-265 van de Grondwet of in een andere bepaling van deze Grondwet of in een uit hoofde daarvan vastgestelde maatregel doet afbreuk aan het recht van de overige lidstaten om dergelijke controles in te voeren of te verrichten.
Dit Protocol is tevens van toepassing op akten die uit hoofde van artikel IV-438 van de Grondwet van kracht blijven.
19. Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van het beleid inzake grenscontrole, asiel en immigratie, evenals ten aanzien van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken en politiële samenwerking
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens bepaalde vraagstukken met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland te regelen;
Gelet op het Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel III-130 van de Grondwet op het Verenigd Koninkrijk en Ierland;
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Onder voorbehoud van artikel 3 nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling door de Raad van maatregelen voorgesteld in het kader van deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 2 en 3 van de Grondwet, van artikel III-260 van de Grondwet, voor zover dit artikel betrekking heeft op de door deze afdelingen bestreken onderwerpen, van artikel III-263, en van artikel III-275, lid 2, onder a, van de Grondwet. Voor handelingen van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordigers van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en van Ierland.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
In afwijking van de tweede en de derde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Ingevolge artikel 1 en onder voorbehoud van de artikelen 3, 4 en 6 zijn de bepalingen van deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 2 en 3 van de Grondwet, van artikel III-260 van de Grondwet, voor zover dit artikel betrekking heeft op de door deze afdelingen bestreken onderwerpen, van artikel III-263, en van artikel III-275, lid 2, onder a, van de Grondwet, de overeenkomstig die afdelingen of artikelen vastgestelde maatregelen, de bepalingen in door de Unie overeenkomstig die afdelingen of artikelen gesloten internationale overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie van de Unie ter uitlegging van die bepalingen of maatregelen niet verbindend voor, noch van toepassing op het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van deze staten onverlet. Bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten het acquis communautaire en het acquis van de Unie geheel onverlet en maken geen deel uit van recht van de Unie, zoals die op het Verenigd Koninkrijk en Ierland van toepassing zijn.
1. Binnen een termijn van drie maanden na de indiening van een voorstel bij de Raad overeenkomstig deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 2 of 3 van de Grondwet of van een voorstel of initiatief overeenkomstig artikel III-263 of artikel III-275, lid 2, onder a, van de Grondwet, kunnen het Verenigd Koninkrijk en Ierland de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat zij wensen deel te nemen aan de vaststelling en toepassing van de voorgestelde maatregel, waarna deze staten daartoe gerechtigd zijn. Voor handelingen van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de leden die geen kennis–geving hebben gedaan. Een op grond van dit lid vastgestelde maatregel is verbindend voor alle lidstaten die aan de aanneming ervan hebben deelgenomen. In de uit hoofde van artikel III-260 van de Grondwet vastgestelde Europese verordeningen of Europese besluiten worden de voorwaarden bepaald voor de deelneming van het Verenigd Koninkrijk en Ierland aan de evaluaties betreffende de gebieden die worden bestreken door deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 2 en 3 van de Grondwet.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
In afwijking van de tweede en de derde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
2. Indien een maatregel als bedoeld in lid 1 na een redelijke termijn niet met deelneming van het Verenigd Koninkrijk of Ierland kan worden vastgesteld, kan de Raad de in lid 1 bedoelde maatregel overeenkomstig artikel 1 vaststellen zonder deelneming van het Verenigd Koninkrijk of Ierland. In dat geval is artikel 2 van toepassing.
Na de vaststelling van een maatregel overeenkomstig deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 2 en 3 van de Grondwet, artikel III-263 of artikel III-275, lid 2, onder a, van de Grondwet, kunnen het Verenigd Koninkrijk en Ierland de Raad en de Commissie te allen tijde in kennis stellen van hun voornemen die maatregel te aanvaarden. In dat geval is de procedure van artikel III-420, lid 1, van de Grondwet mutatis mutandis van toepassing.
Voor een lidstaat die niet gebonden is door een krachtens deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 2 en 3 van de Grondwet of artikel III-263 of artikel III-275, lid 2, onder a, van de Grondwet, vastgestelde maatregel, mag deze maatregel geen andere financiële gevolgen hebben dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de Instellingen, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen van al zijn leden anders besluit, na raadpleging van het Europees Parlement.
Indien het Verenigd Koninkrijk of Ierland in gevallen als bedoeld in dit Protocol gebonden is door een maatregel vastgesteld op grond van deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 2 en 3 van de Grondwet of artikel III-260 van de Grondwet, voor zover dit artikel betrekking heeft op de door deze afdelingen bestreken onderwerpen, of artikel III-263 of artikel III-275, lid 2, onder a, van de Grondwet, zijn de desbetreffende bepalingen van de Grondwet op die staat van toepassing wat betreft die maatregel.
De artikelen 3 en 4 laten het Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengen-acquis onverlet.
Ierland kan de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat het niet langer onder de bepalingen van dit Protocol wenst te vallen. In dat geval zijn deze bepalingen niet meer van toepassing op Ierland.
20. Protocol betreffende de positie van Denemarken
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Herinnerend aan het Besluit van de staatshoofden en regeringsleiders, in het kader van de Europese Raad in Edinburgh bijeen op 12 december 1992, met betrekking tot bepaalde problemen die Denemarken met betrekking tot het Verdrag betreffende de Europese Unie aan de orde heeft gesteld;
Kennis genomen hebbend van de positie van Denemarken met betrekking tot het burgerschap, de economische en monetaire unie, het defensiebeleid en justitie en binnenlandse zaken zoals neergelegd in het besluit van Edinburgh;
Zich bewust van het feit dat de handhaving, in het kader van de Grondwet, van de wettelijke regeling die voortvloeit uit het besluit van Edinburgh de deelneming van Denemarken op belangrijke gebieden van samenwerking van de Unie aanzienlijk zal beperken, en dat het in het belang van de Unie is de integriteit van het acquis op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht te waarborgen;
Wensend om die reden een wettelijk kader vast te stellen dat Denemarken de mogelijkheid geeft deel te nemen aan de vaststelling van maatregelen die voorgesteld worden uit hoofde van deel III, titel III, hoofdstuk IV van de Grondwet, en met waardering voor het voornemen van Denemarken om van die mogelijkheid gebruik te maken wanneer dat volgens zijn grondwettelijke bepalingen mogelijk is;
Er nota van nemend dat Denemarken de overige lidstaten niet zal beletten hun samenwerking verder te versterken met betrekking tot maatregelen die voor Denemarken niet verbindend zijn;
Indachtig het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Denemarken neemt niet deel aan de vaststelling door de Raad van overeenkomstig deel III, titel III, hoofdstuk IV, van de Grondwet voorgestelde handelingen. Voor handelingen van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de Deense regering.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
In afwijking van de tweede en de derde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Deel III, titel III, hoofdstuk IV, van de Grondwet, de overeenkomstig dat hoofdstuk vastgestelde maatregelen, de door de Unie overeenkomstig dat hoofdstuk gesloten internationale overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging van deze bepalingen of maatregelen zijn niet verbindend voor, noch van toepassing op Denemarken. Bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van Denemarken onverlet. Bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten het acquis communautaire en het acquis van de Unie geheel onverlet en maken geen deel uit van het recht van de Unie, zoals die op Denemarken van toepassing zijn.
Voor Denemarken hebben de in artikel 1 bedoelde maatregelen geen andere financiële gevolgen dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de Instellingen.
1. Denemarken beslist binnen een termijn van zes maanden na de vaststelling van een maatregel van de Raad ter uitwerking van het Schengenacquis die onder deel I van dit Protocol valt, of het deze maatregel in nationaal recht omzet. Indien Denemarken daartoe beslist, schept deze maatregel een internationaalrechtelijke verplichting tussen Denemarken en de andere lidstaten die door de maatregel gebonden zijn.
Indien Denemarken beslist een dergelijke maatregel niet toe te passen, overwegen de lidstaten die door die maatregel gebonden zijn en Denemarken welke passende stappen moeten worden ondernomen.
2. De rechten en plichten die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa bestonden met betrekking tot het Schengenacquis, blijven voor Denemarken gelden.
Wat betreft de maatregelen die door de Raad worden vastgesteld op grond van artikel I-41, artikel III-295, lid 1, en de artikelen III-309 tot en met III-313 van de Grondwet, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van de besluiten en het optreden van de Unie welke gevolgen hebben op defensiegebied. Daarom neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van die besluiten en dat optreden. Denemarken belet de overige lidstaten niet hun samenwerking op dit gebied verder te ontwikkelen. Denemarken is niet verplicht bij te dragen aan de financiering van operationele uitgaven die voortvloeien uit dergelijke maatregelen, noch om militaire vermogens ter beschikking van de Unie te stellen.
Voor handelingen van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de Deense regering.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
In afwijking van de derde en de vierde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Dit Protocol is ook van toepassing op de maatregelen die van kracht blijven uit hoofde van artikel IV-438 van de Grondwet en die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa vielen onder het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
De artikelen 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op de maatregelen tot bepaling van de derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum of op de maatregelen betreffende een uniform visummodel.
Denemarken kan te allen tijde overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen de andere lidstaten mededelen dat het niet langer een beroep wenst te doen op dit protocol in zijn geheel of op gedeelten ervan. In dat geval past Denemarken alle geldende desbetreffende maatregelen die in het kader van de Unie zijn genomen, volledig toe.
1. Denemarken kan te allen tijde, onverminderd artikel 8, overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen de andere lidstaten ervan in kennis stellen dat deel I met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de kennisgeving, bestaat uit de bepalingen van de bijlage. In dat geval worden de artikelen 5 tot en met 9 dienovereenkomstig hernummerd.
2. Zes maanden nadat de in lid 1 bedoelde kennisgeving van kracht is geworden, worden het volledige Schengenacquis en alle maatregelen die genomen zijn om dat acquis te ontwikkelen, die tot dan ten aanzien van Denemarken verbindend waren als internationaalrechtelijke verplichtingen, voor Denemarken verbindend uit hoofde van het recht.
Onder voorbehoud van artikel 3 neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling door de Raad van de overeenkomstig deel III, titel III, hoofdstuk IV, van de Grondwet voorgestelde handelingen. Voor handelingen van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de Deense regering.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
In afwijking van de tweede en de derde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Ingevolge artikel 1 en onder voorbehoud van de artikelen 3, 4 en 6 zijn deel III, titel III, hoofdstuk IV, van de Grondwet, de overeenkomstig dat hoofdstuk vastgestelde maatregelen, de door de Unie overeenkomstig dat hoofdstuk gesloten internationale overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging van die bepalingen of maatregelen niet verbindend voor, noch van toepassing op Denemarken. Bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van Denemarken onverlet. Bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten het acquis communautaire en het acquis van de Unie geheel onverlet en maken geen deel uit van het recht van de Unie, zoals die op Denemarken van toepassing zijn.
1. Binnen een termijn van drie maanden na de indiening van een voorstel of een initiatief bij de Raad overeenkomstig deel III, titel III, hoofdstuk IV, van de Grondwet kan Denemarken de voorzitter van de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat het wenst deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van de voorgestelde maatregel, waarna deze staat daartoe gerechtigd is.
2. Indien een maatregel als bedoeld in lid 1 na een redelijke termijn niet met deelneming van Denemarken kan worden vastgesteld, kan de Raad de in lid 1 bedoelde maatregel overeenkomstig artikel 1 vaststellen zonder deelneming van Denemarken. In dat geval is artikel 2 van toepassing.
Na de vaststelling van een maatregel overeenkomstig deel III, titel III, hoofdstuk IV, van de Grondwet kan Denemarken de Raad en de Commissie er te allen tijde van in kennis stellen dat het voornemens is die maatregel te aanvaarden. In dat geval is de procedure van artikel III-420, lid 1, van de Grondwet mutatis mutandis van toepassing.
1. De in artikel 4 bedoelde kennisgeving vindt uiterlijk zes maanden na de definitieve vaststelling van een maatregel plaats, indien die maatregel een uitwerking van het Schengenacquis inhoudt.
Indien Denemarken aangaande die maatregelen de in de artikelen 3 en 4 bedoelde kennisgeving nalaat, overwegen de lidstaten die door die maatregelen gebonden zijn en Denemarken welke passende stappen moeten worden.
2. Een kennisgeving overeenkomstig artikel 3 met betrekking tot maatregelen die een uitwerking van het Schengenacquis inhouden, wordt onherroepelijk geacht een kennisgeving overeenkomstig artikel 3 te zijn ten aanzien van voorstellen of initiatieven die een uitwerking van die maatregel inhouden, voorzover die voorstellen of initiatieven een uitwerking van het Schengenacquis inhouden.
Indien Denemarken, in gevallen als bedoeld in dit deel, gebonden is door een door de Raad overeenkomstig deel III, titel III, hoofdstuk IV, van de Grondwet vastgestelde maatregel, zijn de desbetreffende bepalingen van de Grondwet van toepassing op Denemarken wat betreft die maatregel.
Indien Denemarken niet gebonden is door een overeenkomstig deel III, titel III, hoofdstuk IV, van de Grondwet vastgestelde maatregel, mag deze maatregel voor Denemarken geen andere financiële gevolgen hebben dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de Instellingen, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit, na raadpleging van het Europees Parlement.
21. Protocol betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
in aanmerking nemend dat de lidstaten doeltreffende controles aan hun buitengrenzen moeten kunnen garanderen, waar nodig in samenwerking met derde landen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa wordt gehecht:
De bepalingen betreffende de maatregelen inzake de overschrijding van de buitengrenzen in artikel III-265, lid 2, onder b, van de Grondwet laten de bevoegdheid van de lidstaten om met derde landen over overeenkomsten te onderhandelen of overeenkomsten te sluiten onverlet, mits daarbij het recht van de Unie en andere internationale overeenkomsten terzake worden geëerbiedigd.
22. Protocol betreffende asiel voor onderdanen van lidstaten
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Overwegende dat in artikel I-9, lid 1, van de Grondwet wordt bepaald dat de Unie de rechten, vrijheden en beginselen erkent die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten;
Overwegende dat in artikel I-9, lid 3, van de Grondwet wordt bepaald dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie;
Overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om de eerbiediging van het recht door de Unie bij de uitlegging en toepassing van artikel I-9, leden 1 en 3, van de Grondwet te verzekeren;
Overwegende dat overeenkomstig artikel I-58 van de Grondwet iedere Europese staat die verzoekt lid te worden van de Unie, de in artikel I-2 van de Grondwet bedoelde waarden dient te eerbiedigen;
In aanmerking nemend dat bij artikel I-59 van de Grondwet een regeling wordt ingesteld voor de schorsing van bepaalde rechten in geval van een ernstige en voortdurende schending van die waarden door een lidstaat;
Eraan herinnerend dat iedere onderdaan van een lidstaat, als burger van de Unie, een bijzondere status en bescherming geniet, die door de lidstaten wordt gegarandeerd overeenkomstig de bepalingen van deel I, titel II, en van deel III, titel II, van de Grondwet;
In aanmerking nemend dat bij de Grondwet een ruimte zonder binnengrenzen tot stand wordt gebracht en aan iedere burger van de Unie het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten wordt verleend;
Geleid door de wens te voorkomen dat het recht op asiel wordt aangewend voor andere doeleinden dan die waarvoor het bedoeld is;
Overwegende dat in dit protocol de uiteindelijke doelstellingen van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen worden geëerbiedigd,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Dienovereenkomstig kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat door een andere lidstaat uitsluitend in aanmerking worden genomen of ontvankelijk worden verklaard in de volgende gevallen:
a. indien de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is maatregelen neemt met gebruikmaking van artikel 15 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarbij op zijn grondgebied wordt afgeweken van zijn verplichtingen uit hoofde van dat Verdrag;
b. indien de in artikel I-59, lid 1 of lid 2, van de Grondwet bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad of, in voorkomend geval, de Europese Raad hieromtrent een Europees besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
c. indien de Raad overeenkomstig artikel I-59, lid 1, van de Grondwet een Europees besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is of indien de Europese Raad overeenkomstig artikel I-59, lid 2, van de Grondwet een Europees besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
d. indien een lidstaat hiertoe eenzijdig besluit in verband met de aanvraag van een onderdaan van een andere lidstaat; in dat geval wordt de Raad onverwijld op de hoogte gesteld; de aanvraag wordt behandeld op basis van het vermoeden dat zij duidelijk ongegrond is zonder op enigerlei wijze, in welk geval dan ook, van invloed te zijn op de beslissingsbevoegdheid van de lidstaat.
23. Protocol betreffende permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij artikel I-41, lid 6, en artikel III-312 van de Grondwet
De Hoge Verdragsluitende Partijen
gelet op artikel I-41, lid 6, en artikel III-312 van de Grondwet;
Memorerend dat de Europese Unie een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voert dat berust op convergentie van het optreden van de lidstaten;
Memorerend dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid een integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is, dat het de Unie voorziet van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt, en dat de Unie deze middelen kan gebruiken voor in artikel III-309 van de Grondwet bedoelde missies buiten het grondgebied van de Unie, zulks met het oog op handhaving van de vrede, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de uitvoering van deze taken wordt gebruik gemaakt van de door de lidstaten beschikbaar te stellen vermogens, volgens het beginsel van „één set strijdkrachten";
Memorerend dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de Unie het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat;
Memorerend dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de Unie de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van de lidstaten die van oordeel zijn dat hun gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, eerbiedigt en verenigbaar is met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;
In de overtuiging dat een meer nadrukkelijke rol van de Unie op het gebied van veiligheid en defensie de vitaliteit van een hernieuwd Atlantisch bondgenootschap ten goede zal komen, in overeenstemming met de Berlijn Plus-regeling;
Vastbesloten de Unie in staat te stellen haar verantwoordelijkheden in de internationale gemeenschap volledig op zich te nemen;
Erkennend dat de Verenigde Naties de hulp van de Unie kunnen inroepen met het oog op dringende uitvoering van de missies die uit hoofde van de hoofdstukken VI en VII van het Handvest van de Verenigde Naties worden ondernomen;
Erkennend dat de versterking van het veiligheids- en defensiebeleid van de lidstaten inspanningen op het gebied van vermogens zal vergen;
In het bewustzijn dat het aanbreken van een nieuwe fase in de ontwikkeling van het Europees veiligheids- en defensiebeleid vastberaden inspanningen zal vergen van de lidstaten die daartoe bereid zijn;
Memorerend hoezeer het van belang is dat de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie volledig bij de werkzaamheden van de permanente gestructureerde samenwerking wordt betrokken,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
De in artikel I-41, lid 6, van de Grondwet bedoelde permanente gestructureerde samenwerking staat open voor alle lidstaten die met ingang van de datum van inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa zich ertoe verbinden:
a. intensiever te werken aan de ontwikkeling van hun defensievermogens, door hun nationale bijdragen te ontwikkelen en in voorkomend geval deel te nemen aan multinationale strijdkrachten, aan de voornaamste Europese programma's voor materieel en aan het werk van het Europees agentschap op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (hierna het „Europees defensieagentschap" genoemd, en
b. uiterlijk in 2007 in staat te zijn tot levering, hetzij op nationale basis hetzij als component van gezamenlijke taakgroepen, van specifiek voor de voorgenomen missies bestemde gevechtseenheden, die in tactisch opzicht als snellereactiegevechtgroep geconfigureerd zijn en voorzien zijn van ondersteuningselementen, transport en logistiek inbegrepen, en die in staat zijn binnen een termijn van 5 tot 30 dagen missies als bedoeld in artikel III-309 te ondernemen, in het bijzonder om gevolg te geven aan verzoeken van de Verenigde Naties, en die missies kunnen volhouden gedurende een initiële periode van 30 dagen, te verlengen tot ten minste 120 dagen.
Teneinde te voldoen aan de in artikel 1 genoemde doelstellingen verbinden de lidstaten die deelnemen aan de permanente gestructureerde samenwerking, zich ertoe:
a. vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa samen te werken met het oog op het halen van de overeengekomen streefcijfers betreffende de investeringsuitgaven voor militair materieel en die streefcijfers regelmatig opnieuw te bezien in het licht van het veiligheidsklimaat en de internationale verantwoordelijkheden van de Unie;
b. hun defensie-instrumentarium in de mate van het mogelijke onderling af te stemmen, met name door de militaire behoeften op geharmoniseerde wijze te bepalen en, in voorkomend geval, door hun defensiemiddelen en defensievermogens te specialiseren, alsmede door samenwerking ten aanzien van opleiding en logistiek te stimuleren;
c. concrete maatregelen te nemen om de beschikbaarheid, interoperabiliteit, flexibiliteit en inzetbaarheid van hun strijdkrachten te verbeteren, met name door gemeenschappelijke doelen voor het inzetten van strijdkrachten te bepalen, en daarbij eventueel hun nationale besluitvormingsprocedures opnieuw te bezien;
d. samen te werken om ervoor te zorgen dat zij de nodige maatregelen nemen om, onder andere door multinationale benaderingen en onverminderd de verbintenissen dienaangaande in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de in het kader van het vermogensontwikkelingsmechanisme geconstateerde leemten op te vullen;
e. in voorkomend geval samen te werken bij de ontwikkeling van gemeenschappelijke of Europese programma's voor belangrijke uitrusting in het kader van het Europees Defensieagentschap.
Het Europees Defensieagentschap draagt bij tot een regelmatige evaluatie van de bijdragen van de deelnemende lidstaten op het gebied van vermogens, in het bijzonder de bijdragen die worden geleverd volgens de onder meer op basis van artikel 2 vast te stellen criteria, en brengt daarover ten minste eenmaal per jaar verslag uit. De evaluatie kan dienen als uitgangspunt voor de aanbevelingen en de Europese besluiten van de Raad die worden vastgesteld overeenkomstig artikel III-312 van de Grondwet.
24. Protocol betreffende artikel I-41, lid 2, van de Grondwet
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Indachtig de noodzaak om de bepalingen van artikel I-41, lid 2, van de Grondwet volledig uit te voeren;
Indachtig het feit dat het beleid van de Unie overeenkomstig artikel I-41, lid 2, van de Grondwet het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat, de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, eerbiedigt en verenigbaar is met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa wordt gehecht:
De Unie ontwikkelt in samenwerking met de West-Europese Unie regelingen voor intensievere onderlinge samenwerking.
25. Protocol betreffende de invoer in de Europese Unie van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten
De Hoge Overeenkomstsluitende Partijen,
verlangende nadere bijzonderheden vast te stellen over de regeling van het handelsverkeer, toepasselijk op de invoer in de Unie van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Dit Protocol is van toepassing op aardolieproducten die vallen onder de posten 27.10, 27.11, 27.12 (paraffine, was uit aardoliën), ex 27.13 (paraffineachtige residuen) en 27.14 (leisteenoliën van de gecombineerde nomenclatuur) en die worden ingevoerd voor verbruik in de lidstaten.
De lidstaten verbinden zich aan de in de Nederlands Antillen geraffineerde aardolieproducten, overeenkomstig dit Protocol, de tariefvoordelen toe te kennen die voortvloeien uit de associatie van dit land met de Unie. De bepalingen van dit Protocol gelden ongeacht de regels inzake oorsprong welke door de lidstaten worden toegepast.
1. Wanneer de Commissie op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief vaststelt dat de invoer in de Unie volgens artikel 2 van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten reële moeilijkheden op de markt van één of meer lidstaten teweegbrengt, stelt zij een Europees besluit vast waarbij voor deze invoer door de betrokken lidstaten douanerechten worden ingesteld, verhoogd of weder toegepast, voor zover en voor zo lang als nodig is om aan deze situatie het hoofd te bieden. De aldus ingestelde, verhoogde of weder toegepaste douanerechten mogen niet hoger zijn dan de douanerechten die tegenover derde landen voor dezelfde producten van toepassing zijn.
2. De bepalingen van lid 1 kunnen in ieder geval worden toegepast wanneer de invoer in de Unie van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten twee miljoen ton per jaar bereikt.
3. De door de Commissie krachtens de leden 1 en 2 vastgestelde Europese besluiten, met inbegrip van die welke strekken tot het afwijzen van een verzoek van een lidstaat, worden ter kennis van de Raad gebracht. Deze kan ze op verzoek van elke lidstaat in behandeling nemen en kan op elk ogenblik een Europees besluit vaststellen om ze te wijzigen of in te trekken.
1. Indien een lidstaat oordeelt dat invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten welke rechtstreeks of via een andere lidstaat overeenkomstig artikel 2 plaatsvindt, reële moeilijkheden op zijn markt veroorzaakt en dat onmiddellijk optreden noodzakelijk is om daaraan het hoofd te bieden, mag hij op eigen initiatief besluiten, op deze invoer douanerechten toe te passen die niet hoger zijn dan de douanerechten die tegenover derde landen voor dezelfde producten van toepassing zijn. Hij brengt dit besluit ter kennis van de Commissie, die binnen één maand een Europees besluit vaststelt waarin wordt bepaald of de door deze staat getroffen maatregelen mogen worden gehandhaafd, dan wel dienen te worden gewijzigd of opgeheven. artikel 3, lid 3, is op dit besluit van de Commissie van toepassing.
2. Wanneer de invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten welke rechtstreeks of via een andere lidstaat overeenkomstig artikel 2 plaatsvindt in één of meer lidstaten, gedurende één kalenderjaar de in de bijlage bij dit protocol vastgestelde hoeveelheden overschrijdt, worden de eventueel krachtens lid 1 door deze lidstaat of lidstaten getroffen maatregelen voor het lopende kalenderjaar rechtmatig geacht. Na zich ervan te hebben overtuigd dat de vastgestelde hoeveelheid is bereikt, neemt de Commissie nota van de getroffen maatregelen. In dit geval zien de andere lidstaten ervan af zich tot de Raad te wenden.
Indien de Unie besluit kwantitatieve beperkingen toe te passen op de invoer van aardolieproducten, ongeacht de herkomst daarvan, mogen deze ook worden toegepast op de invoer van die producten uit de Nederlandse Antillen. In dit geval wordt aan de Nederlandse Antillen een voorkeursbehandeling ten opzichte van derde landen gewaarborgd.
1. De artikelen 2 tot en met 5 kunnen door de Raad, met eenparigheid van stemmen na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie worden herzien bij de aanvaarding van een gemeenschappelijke definitie van de oorsprong voor aardolieproducten afkomstig uit derde en geassocieerde landen, bij het nemen van besluiten in het kader van een gemeenschappelijke handelspolitiek voor de betrokken producten, of bij de opstelling van een gemeenschappelijk energiebeleid.
2. Bij deze herziening worden evenwel in ieder geval voor de Nederlandse Antillen in een passende vorm gelijkwaardige voordelen voor een hoeveelheid van ten minste 2,5 miljoen ton aardolieproducten gehandhaafd.
3. De verplichtingen van de Unie betreffende de in lid 2 genoemde gelijkwaardige voordelen kunnen zo nodig over de lidstaten worden verdeeld, waarbij met de in de bijlage bij dit protocol vermelde hoeveelheden rekening wordt gehouden.
In verband met de uitvoering van dit Protocol dient de Commissie het verloop van de invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten in de lidstaten te volgen. De lidstaten brengen de Commissie alle daartoe dienstige gegevens volgens de door haar aanbevolen administratieve voorschriften ter kennis; zij zorgt voor de verspreiding daarvan.
Voor de toepassing van artikel 4, lid 2, hebben de Hoge Overeenkomstsluitende Partijen besloten dat de hoeveelheid van twee miljoen ton Antilliaanse aardolieproducten als volgt over de lidstaten wordt verdeeld:
Duitsland 625 000 ton
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie 200 000 ton
Frankrijk 75 000 ton
Italië 100 000 ton
Nederland 1 000 000 ton
26. Protocol betreffende de verwerving van onroerende goederen in Denemarken
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens bepaalde bijzondere problemen te regelen die betrekking hebben op Denemarken,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa wordt gehecht:
Niettegenstaande de Grondwet mag Denemarken zijn huidige wetgeving inzake de verwerving van tweede woningen handhaven.
27. Protocol betreffende het publiekeomroepstelsel in de lidstaten
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Van oordeel dat het publiekeomroepstelsel in de lidstaten rechtstreeks verband houdt met de democratische, sociale en culturele behoeften van iedere samenleving en met de noodzaak pluralisme in de media te behouden,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende interpretatieve bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
De bepalingen van de Grondwet doen geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep, voorzover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat, en voorzover deze financiering de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van deze publieke dienst.
28. Protocol betreffende artikel III-214 van de Grondwet
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa wordt gehecht:
Voor de toepassing van artikel III-214 van de Grondwet worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voorzover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.
29. Protocol betreffende economische, sociale en territoriale samenhang
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
eraan herinnerend dat artikel I-3 van de Grondwet als een van de doelstellingen de bevordering van de economische, sociale en territoriale samenhang en van de solidariteit tussen de lidstaten omvat en dat in Artikel I-14, lid 2, onder c, van de Grondwet die samenhang als onderdeel van de gebieden van gedeelde bevoegdheid van de Unie wordt vermeld;
Eraan herinnerend dat het geheel van de bepalingen van deel III, titel III, hoofdstuk III, afdeling 3, van de Grondwet inzake de economische, sociale en territoriale samenhang de rechtsgrondslag vormt voor de consolidatie en de verdere ontwikkeling van het optreden van de Unie op dat gebied, met inbegrip van de mogelijkheid om een fonds op te richten;
Eraan herinnerend dat artikel III-223 van de Grondwet voorziet in de oprichting van een Cohesiefonds;
Constaterend dat de Europese Investeringsbank ten behoeve van de armere regio's aanzienlijke en in omvang toenemende leningen verstrekt;
Gezien de wens om de voorwaarden voor de toewijzing van middelen uit de fondsen met structurele strekking flexibeler te maken;
Gezien de wens om de niveaus van de deelneming van de Unie aan programma's en projecten in bepaalde lidstaten te differentiëren;
Gelet op het voorstel om in het stelsel van eigen middelen meer rekening te houden met de relatieve welvaart van de lidstaten,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
1. De lidstaten bevestigen dat de bevordering van de economische, sociale en territoriale samenhang van vitaal belang is voor de volledige ontwikkeling en een duurzaam welslagen van de Unie.
2. De lidstaten bevestigen hun overtuiging dat de fondsen met structurele strekking een voorname rol moeten blijven spelen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie op het gebied van de samenhang.
3. De lidstaten bevestigen hun overtuiging dat de Europese Investeringsbank het grootste deel van haar middelen moet blijven besteden aan de bevordering van de sociale, economische en territoriale samenhang, en verklaren zich bereid de kapitaalbehoeften van de Europese Investeringsbank opnieuw te bezien zodra zulks voor dat doel vereist is.
4. De lidstaten komen overeen dat het Cohesiefonds financiële bijdragen van de Unie verleent voor projecten op het gebied van milieu en trans-Europese netwerken in lidstaten met een BNP per capita van minder dan 90 % van het gemiddelde van de Unie, die een programma hebben dat leidt tot het voldoen aan de voorwaarden van economische convergentie omschreven in artikel III-184 van de Grondwet.
5. De lidstaten geven hun voornemen te kennen een grotere flexibiliteit mogelijk te maken bij de toewijzing van middelen uit de fondsen met structurele strekking voor specifieke behoeften die niet vallen onder de huidige regelingen betreffende de fondsen met structurele strekking.
6. De lidstaten verklaren zich bereid de niveaus van de deelneming van de Unie in het kader van programma's en projecten van de fondsen met structurele strekking te differentiëren om excessieve stijgingen van de begrotingsuitgaven in de minder welvarende lidstaten te voorkomen.
7. De lidstaten erkennen de noodzaak van nabij toe te zien op de vooruitgang bij de verwezenlijking van de economische, sociale en territoriale samenhang en verklaren zich bereid alle nodige maatregelen dienaangaande te bestuderen.
8. De lidstaten geven het voornemen te kennen meer rekening te houden met het vermogen van de individuele lidstaten om aan het stelsel van eigen middelen bij te dragen en de middelen te bestuderen om voor de minder welvarende lidstaten de regressieve elementen die in het huidige stelsel van eigen middelen bestaan bij te stellen.
30. Protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
1. De behandeling bij invoer in de Unie van onder de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten vallende producten van oorsprong uit Groenland geschiedt, met inachtneming van de mechanismen van de gemeenschappelijke marktordening, met vrijstelling van douanerechten en heffingen van gelijke werking en zonder kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking, indien de mogelijkheden van toegang tot de Groenlandse visserijzones die voor de Unie zijn geopend krachtens een overeenkomst tussen de Unie en de voor Groenland bevoegde autoriteit bevredigend zijn voor de Unie.
2. De maatregelen betreffende de invoerregeling voor de in lid 1 bedoelde producten worden vastgesteld volgens de procedures van artikel III-231 van de Grondwet.
31. Protocol betreffende artikel 40.3.3 van de Grondwet van Ierland
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie wordt gehecht:
Geen enkele bepaling van het Verdrag tot vaststelling van de Grondwet voor Europa of van de verdragen of akten tot wijziging of aanvulling ervan, doet afbreuk aan de toepassing in Ierland van artikel 40.3.3 van de Grondwet van Ierland.
32. Protocol betreffende artikel I-9, lid 2, van de Grondwet inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
Het in artikel I-9, lid 2, van de Grondwet bedoelde Akkoord betreffende de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna „Europees Verdrag genoemd voorziet in de instandhouding van de specifieke kenmerken van de Unie en het recht van de Unie, met name wat betreft:
a. de bijzondere voorwaarden van de eventuele deelneming van de Unie aan de controle-instanties van het Europees Verdrag;
b. de benodigde mechanismen om ervoor te zorgen dat door staten die geen lidstaat zijn ingeleide procedures en individuele beroepen correct tot de lidstaten en/of de Unie worden gericht, naargelang het geval.
Het in artikel 1 bedoelde Akkoord moet van dien aard zijn dat de toetreding de bevoegdheden van de Unie en die van haar instellingen onverlet laat. Het moet tevens waarborgen dat de situatie van de lidstaten ten aanzien van het Europees Verdrag, en met name ten aanzien van de bijbehorende Protocollen, de door de lidstaten overeenkomstig artikel 15 van het Europees Verdrag genomen afwijkende maatregelen en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 57 van dat Verdrag gemaakte voorbehouden geheel onverlet blijft.
Het in artikel 1 bedoelde Akkoord laat artikel III-375, lid 2, van de Grondwet geheel onverlet.
33. Protocol betreffende de akten en verdragen waarbij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aangevuld of gewijzigd
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Overwegende dat in artikel IV-437, lid 1, van de Grondwet het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie, alsmede de akten en verdragen waarbij deze verdragen zijn gewijzigd of aangevuld, worden ingetrokken;
Overwegende dat er een lijst van akten en verdragen als bedoeld in artikel IV-437, lid 1, moet worden opgesteld;
Overwegende dat de inhoud van artikel 9, lid 7, van het Verdrag van Amsterdam dient te worden overgenomen;
Eraan herinnerend dat de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen van kracht dient te blijven;
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
1. De volgende akten en verdragen, waarbij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is aangevuld of gewijzigd, worden ingetrokken:
a. het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, gehecht aan het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (PB 152 van 13.7.1967, blz. 13);
b. het Verdrag van 22 april 1970 houdende wijziging van een aantal budgettaire bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (PB L 2 van 2.1.1971, blz. 1);
c. het Verdrag van 22 juli 1975 houdende wijziging van een aantal financiële bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (PB L 359 van 31.12.1977, blz. 4);
d. het Verdrag van 10 juli 1975 houdende wijziging van een aantal bepalingen van het Protocol betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank (PB L 91 van 6.4.1978, blz. 1);
e. het Verdrag van 13 maart 1984 houdende wijziging van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen voor wat Groenland betreft (PB L 29 van 1.2.1985, blz. 1);
f. de Europese Akte van 17 februari 1986 en 28 februari 1986 (PB L 169 van 29.6.1987, blz. 1);
g. de Akte van 25 maart 1993 tot wijziging van het Protocol betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank waarbij de Raad van Gouverneurs de bevoegdheid wordt verleend tot de oprichting van een Europees Investeringsfonds (PB L 173 van 7.7.1994, blz. 14);
h. Besluit 2003/223/EG van de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders van 21 maart 2003 inzake een wijziging van artikel 10.2 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank (PB L 83 van 1.4.2003, blz. 66).
2. Het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten (PB C 340 van 10.11.1997, blz. 1) wordt ingetrokken.
3. Het Verdrag van Nice van 26 februari 2001 houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten (PB C 80 van 10.3.2001, blz. 1) wordt ingetrokken.
1. Onverminderd de toepassing van artikel III-432 van de Grondwet en van artikel 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, stellen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in onderling overleg de bepalingen vast die noodzakelijk zijn voor het regelen van bepaalde problemen die eigen zijn aan het Groothertogdom Luxemburg en die voortvloeien uit het instellen van één Raad en één Commissie die de Gemeenschappen gemeen hebben.
2. De Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan Besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom van de Raad (PB L 278 van 8.10.1976, blz. 1), wordt gehandhaafd in de versie die van kracht is op het tijdstip van inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. Teneinde deze Akte aan de Grondwet aan te passen, wordt hij als volgt gewijzigd:
a. artikel 1, lid 3, wordt geschrapt;
b. niet van toepassing op de Nederlandse tekst;
c. in artikel 6, lid 2, worden de woorden „van 8 april 1965" geschrapt; de woorden „van de Europese Gemeenschappen" worden vervangen door de woorden „van de Europese Unie";
d. in artikel 7, lid 1, tweede streepje, worden de woorden „Commissie van de Europese Gemeenschappen" vervangen door de woorden „Europese Commissie";
e. in artikel 7, lid 1, derde streepje, worden de woorden „Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen of van het Gerecht van eerste aanleg" vervangen door de woorden „Hof van Justitie van de Europese Unie";
f. in artikel 7, lid 1, vijfde streepje, worden de woorden „Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen" vervangen door het woord „Rekenkamer";
g. in artikel 7, lid 1, zesde streepje, worden de woorden „ombudsman van de Europese Gemeenschap" vervangen door de woorden „Europese ombudsman";
h. in artikel 7, lid 1, zevende streepje, worden de woorden „van de Europese Economische Gemeenschap en van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie" vervangen door de woorden „van de Europese Unie";
i. in artikel 7, lid 1, negende streepje, worden de woorden „krachtens de Verdragen tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie" vervangen door de woorden „krachtens het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie". De woorden „der Gemeenschappen" worden vervangen door de woorden „van de Unie";
j. in artikel 7, lid 1, elfde streepje, worden de woorden „van de instellingen der Europese Gemeenschappen of van de daaraan verbonden gespecialiseerde lichamen of van de Europese Centrale Bank" vervangen door de woorden „van de instellingen, organen of instanties van de Europese Unie";
k. de streepjes van artikel 7, lid 1, worden respectievelijk de punten a tot en met k;
l. in artikel 7, lid 2, tweede alinea, worden de woorden „het bepaalde in" geschrapt; de streepjes van deze tweede alinea worden respectievelijk de punten a en b;
m. in artikel 11, lid 2, tweede alinea, worden de woorden „de Gemeenschap" vervangen door de woorden „de Unie"; voor de woorden „een andere verkiezingsperiode" worden de woorden „bij Europees besluit" ingevoegd; de woorden „in de vorige alinea" worden vervangen door de woorden „in de eerste alinea";
n. in artikel 11, lid 3, worden de woorden „Onverminderd artikel 139 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap" vervangen door de woorden „Onverminderd artikel III-336 van de Grondwet";
o. in artikel 14 worden de woorden „te nemen" vervangen door de woorden „vast te stellen"; de woorden „op voorstel" worden vervangen door de woorden „op initiatief"; de woorden „deze maatregelen" worden vervangen door de woorden „de nodige Europese verordeningen en besluiten".
34. Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de unie
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Overwegende dat de overgang van, enerzijds, de Europese Unie die is ingesteld bij het Verdrag betreffende de Europese Unie en de Europese Gemeenschap naar, anderzijds, de hiervoor in de plaats tredende de Europese Unie die is ingesteld bij het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, in goede banen moet worden geleid; dat hiertoe overgangsbepalingen moeten worden vastgesteld die zullen gelden voordat de bepalingen van de Grondwet en de voor de uitvoering daarvan noodzakelijke handelingen van kracht worden,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
BEPALINGEN BETREFFENDE HET EUROPEES PARLEMENT
1. Lang genoeg vóór de verkiezingen voor het Europees Parlement van 2009 stelt de Europese Raad, overeenkomstig artikel I-20, lid 2, tweede alinea, van de Grondwet, een Europees besluit vast inzake de samenstelling van het Europees Parlement.
2. In de zittingsperiode 2004-2009 blijven de samenstelling en het aantal in iedere lidstaat gekozen vertegenwoordigers in het Europees Parlement die welke bestonden op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, te weten:
België 24
Tsjechische Republiek 24
Denemarken 14
Duitsland 99
Estland 6
Griekenland 24
Spanje 54
Frankrijk 78
Ierland 13
Italië 78
Cyprus 6
Letland 9
Litouwen 13
Luxemburg 6
Hongarije 24
Malta 5
Nederland 27
Oostenrijk 18
Polen 54
Portugal 24
Slovenië 7
Slowakije 14
Finland 14
Zweden 19
Verenigd Koninkrijk 78
BEPALINGEN BETREFFENDE DE EUROPESE RAAD EN DE RAAD
1. De bepalingen van artikel I-25, leden 1, 2 en 3, van de Grondwet, betreffende de bepaling van de gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Europese Raad en de Raad, worden van kracht op 1 november 2009, nadat overeenkomstig artikel I-20, lid 2, van de Grondwet de verkiezingen voor het Europees Parlement van 2009 hebben plaatsgevonden.
2. Tot en met 31 oktober 2009 zijn de volgende bepalingen van kracht, onverminderd artikel I-25, lid 4, van de Grondwet. Voor de beslissingen van de Europese Raad en de Raad waarvoor een gekwalificeerde meerderheid van stemmen vereist is, worden de stemmen van de leden als volgt gewogen:
België 12
Tsjechische Republiek 12
Denemarken 7
Duitsland 29
Estland 4
Griekenland 12
Spanje 27
Frankrijk 29
Ierland 7
Italië 29
Cyprus 4
Letland 4
Litouwen 7
Luxemburg 4
Hongarije 12
Malta 3
Nederland 13
Oostenrijk 10
Polen 27
Portugal 12
Slovenië 4
Slowakije 7
Finland 7
Zweden 10
Verenigd Koninkrijk 29
De beslissingen komen tot stand wanneer zij ten minste 232 stemmen hebben verkregen en de meerderheid van de leden voorstemt, indien zij krachtens de Grondwet op voorstel van de Commissie moeten worden genomen. In de overige gevallen komen de beslissingen tot stand wanneer zij ten minste 232 stemmen hebben verkregen en ten minste tweederde van de leden voorstemmen.
Een lid van de Europese Raad of van de Raad kan verlangen dat, in de gevallen waarin de Europese Raad of de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een handeling vaststelt , wordt nagegaan of de lidstaten welke die gekwalificeerde meerderheid vormen ten minste 62% van de bevolking van de Unie vertegenwoordigen. Indien blijkt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, is de handeling niet vastgesteld.
3. Voor latere toetredingen wordt de in lid 2 bedoelde drempel zo berekend, dat de drempel van de in stemmen uitgedrukte gekwalificeerde meerderheid niet hoger ligt dan die welke volgt uit de tabel in de verklaring betreffende de uitbreiding van de Europese Unie, die opgenomen is in de slotakte van de Conferentie die het Verdrag van Nice heeft vastgesteld.
4. De onderstaande bepalingen betreffende de bepaling van de gekwalificeerde meerderheid van stemmen worden van kracht op 1 november 2009:
– artikel I-44, lid 3, derde, vierde en vijfde alinea, van de Grondwet;
– artikel I-59, lid 5, tweede en derde alinea, van de Grondwet;
– artikel I-60, lid 4, tweede alinea, van de Grondwet;
– artikel III-179, lid 4, derde en vierde alinea, van de Grondwet;
– artikel III-184, lid 6, derde en vierde alinea, van de Grondwet;
– artikel III-184, lid 7, derde en vierde alinea, van de Grondwet;
– artikel III-194, lid 2, tweede en derde alinea, van de Grondwet;
– artikel III-196, lid 3, tweede en derde alinea, van de Grondwet;
– artikel III-197, lid 4, tweede en derde alinea, van de Grondwet;
– artikel III-198, lid 2, derde alinea, van de Grondwet;
– artikel III-312, lid 3, derde en vierde alinea, van de Grondwet;
– artikel III-312, lid 4, derde en vierde alinea, van de Grondwet;
– artikel 1, tweede, derde en vierde alinea, en artikel 3, lid 1, tweede, derde en vierde alinea, van het protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en van Ierland ten aanzien van het beleid inzake grenscontrole, asiel en immigratie, evenals ten aanzien van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken en de politiële samenwerking;
– artikel 1, tweede, derde en vierde alinea, en artikel 5, derde, vierde en vijfde alinea, van het protocol betreffende de positie van Denemarken.
Tot en met 31 oktober 2009 geldt, in gevallen waarin niet alle leden van de Raad aan de stemming deelnemen, namelijk in de gevallen bedoeld in de in de eerste alinea genoemde artikelen, gekwalificeerde meerderheid van stemmen als hetzelfde aantal gewogen stemmen en hetzelfde aantal leden van de Raad alsmede, in voorkomend geval, hetzelfde percentage van de bevolking van de betrokken lidstaten, als vastgesteld in lid 2.
Tot aan de inwerkingtreding van het in artikel I-24, lid 4, van de Grondwet bedoelde Europees besluit kan de Raad bijeenkomen in de in Artikel I-24, leden 2 en 3, genoemde formaties en in de formaties voorkomende op een lijst die de Raad Algemene Zaken bij Europees besluit vaststelt met gewone meerderheid van stemmen.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE COMMISSIE MET INBEGRIP VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN VAN DE UNIE
De leden van de Commissie die op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa in functie zijn, blijven in functie tot het eind van hun ambtstermijn. Op de dag waarop de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie wordt benoemd, eindigt evenwel de ambtstermijn van het lid dat dezelfde nationaliteit heeft als de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE SECRETARIS-GENERAAL VAN DE RAAD, HOGE VERTEGENWOORDIGER VOOR HET GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID, EN DE PLAATSVERVANGEND SECRETARIS-GENERAAL VAN DE RAAD
De ambtstermijnen van de secretaris-generaal van de Raad, hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, en de plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad eindigen op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. De Raad benoemt een secretaris-generaal overeenkomstig artikel III-344, lid 2, van de Grondwet.
BEPALINGEN BETREFFENDE DE ADVIESORGANEN
Tot aan de inwerkingtreding van het in artikel III-386 van de Grondwet bedoelde Europees besluit is de zetelverdeling van de leden van het Comité van de Regio's als volgt:
België 12
Tsjechische Republiek 12
Denemarken 9
Duitsland 24
Estland 7
Griekenland 12
Spanje 21
Frankrijk 24
Ierland 9
Italië 24
Cyprus 6
Letland 7
Litouwen 9
Luxemburg 6
Hongarije 12
Malta 5
Nederland 12
Oostenrijk 12
Polen 21
Portugal 12
Slovenië 7
Slowakije 9
Finland 9
Zweden 12
Verenigd Koninkrijk 24
Tot aan de inwerkingtreding van het in artikel III-389 van de Grondwet bedoelde Europees besluit is de zetelverdeling van de leden van het Economisch en Sociaal Comité als volgt:
België 12
Tsjechische Republiek 12
Denemarken 9
Duitsland 24
Estland 7
Griekenland 12
Spanje 21
Frankrijk 24
Ierland 9
Italië 24
Cyprus 6
Letland 7
Litouwen 9
Luxemburg 6
Hongarije 12
Malta 5
Nederland 12
Oostenrijk 12
Polen 21
Portugal 12
Slovenië 7
Slowakije 9
Finland 9
Zweden 12
Verenigd Koninkrijk 24
35. Protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Memorerend dat alle op 23 juli 2002 bestaande activa en passiva van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal op 24 juli 2002 zijn overgedragen aan de Europese Gemeenschap;
Rekening houdend met het feit dat het wenselijk is die middelen te gebruiken voor onderzoek in sectoren die in verband staan met de kolen- en staalindustrie, en met de noodzaak daarvoor enkele bijzondere regels op te stellen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht:
1. De nettowaarde van alle activa en passiva van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in de balans van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal per 23 juli 2002 wordt, onder voorbehoud van eventuele toe- of afname als gevolg van de liquidatieverrichtingen, beschouwd als vermogen van de Unie dat, onder de benaming „Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in vereffening", bestemd is voor onderzoek in sectoren die in verband staan met de kolen- en staalindustrie. Na afwikkeling van de liquidatie krijgt dat vermogen de benaming „vermogen van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal".
2. De opbrengst van dat vermogen, die „Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal" wordt genoemd, wordt overeenkomstig het onderhavige protocol en de op grond daarvan vastgestelde handelingen uitsluitend gebruikt voor onderzoek dat buiten het kaderprogramma voor onderzoek wordt verricht in sectoren die in verband staan met de kolen- en staalindustrie.
Bij Europese wet van de Raad worden alle voor de toepassing van dit protocol noodzakelijke maatregelen, inclusief de essentiële beginselen ervan, vastgesteld. De Raad besluit na goedkeuring van het Europees Parlement.
2. De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, de Europese verordeningen en besluiten vast houdende vaststelling van de financiële meerjarenrichtsnoeren voor het beheer van het vermogen van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal, alsmede de technische richtsnoeren voor het onderzoeksprogramma van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal. Hij besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
De Grondwet is van toepassing, tenzij in dit Protocol en de op grond daarvan vastgestelde besluiten anders is bepaald.
36. Protocol tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Eraan herinnerend hoe belangrijk het is dat de rechtsgevolgen van de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ten volle bewaard blijven;
Verlangend om dat verdrag, met name op institutioneel en financieel gebied, aan te passen aan de nieuwe bepalingen van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden gehecht en die het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie als volgt wijzigen:
Dit Protocol wijzigt het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna het „EGA-Verdrag" genoemd in de versie die van kracht is op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa.
Niettegenstaande de bepalingen van artikel IV-437 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en onverminderd andere bepalingen van het onderhavige Protocol, blijven de rechtsgevolgen van de wijzigingen die bij de krachtens artikel IV-437 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa ingetrokken verdragen en akten in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie zijn aangebracht, alsmede de rechtsgevolgen van de geldende handelingen die zijn vastgesteld op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, onverlet.
Het opschrift van titel III van het EGA-Verdrag „Institutionele bepalingen" wordt vervangen door het opschrift „Institutionele en financiële bepalingen".
Aan het begin van titel III van het EGA-Verdrag wordt het volgende nieuwe hoofdstuk ingevoegd:
TOEPASSING VAN EEN AANTAL BEPALINGEN VAN HET VERDRAG TOT VASTSTELLING VAN EEN GRONDWET VOOR EUROPA
1. De artikelen I-19 tot en met I-29, de artikelen I-31 tot en met I-39, de artikelen I-49 en I-50, de artikelen I-53 tot en met I-56, de artikelen I-58 tot en met I-60, de artikelen III-330 tot en met III-372, de artikelen III-374 en III-375, de artikelen III-378 tot en met III-381, de artikelen III-384 en III-385, de artikelen III-389 tot en met III-392, de artikelen III-395 tot en met III-410, de artikelen III-412 tot en met III-415, de artikelen III-427, III-433, IV-439 en IV-443 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa zijn van toepassing op dit verdrag.
2. In het kader van het onderhavige verdrag moeten de verwijzingen naar de Unie en naar de Grondwet in de bepalingen die lid 1 genoemd worden of die opgenomen zijn in de Protocollen gehecht aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa of aan het onderhavige Verdrag, gelezen worden als verwijzingen naar de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie respectievelijk het onderhavige Verdrag.
3. De bepalingen van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa laten de bepalingen van het onderhavige Verdrag onverlet."
In titel III van het EGA-Verdrag worden de hoofdstukken I, II en III omgenummerd tot II, III en IV.
1. Artikel 3, de artikelen 107 tot en met 132, de artikelen 136 tot en met 143, de artikelen 146 tot en met 156, de artikelen 158 tot en met 163, de artikelen 165 tot en met 170, de artikelen 173, 173 A en 175, de artikelen 177 tot en met 179 bis, de artikelen 180 ter en 181, de artikelen 183, 183 A, 190 en 204 van het EGA-Verdrag worden ingetrokken.
2. De eerder aan het EGA-Verdrag gehechte Protocollen worden ingetrokken.
Het opschrift van titel IV „Financiële bepalingen" wordt vervangen door het opschrift: „Bijzondere financiële bepalingen".
1. In de artikelen 38, derde alinea, en 82, derde alinea, van het EGA-Verdrag worden de verwijzingen naar de artikelen 141 en 142 vervangen door verwijzingen naar respectievelijk de artikelen III-360 en III-361 van de Grondwet.
2. In de artikelen 171, lid 2, en 176, lid 3, wordt de verwijzing naar artikel 183 van het EGA-Verdrag vervangen door een verwijzing naar artikel III-412 van de Grondwet.
3. In artikel 172, lid 4, van het EGA-Verdrag wordt de verwijzing naar artikel 177, lid 5, vervangen door een verwijzing naar artikel III-404 van de Grondwet.
4. In de artikelen 38, 82, 96 en 98 van het EGA-Verdrag wordt het woord „richtlijn" vervangen door de woorden „Europese verordening".
5. In het EGA-Verdrag wordt het woord „beschikking" vervangen door „Europees besluit", behalve in de gevallen waarin de beschikking wordt gegeven door het Hof van Justitie van de Europese Unie.
6. In het verdrag wordt „Hof van Justitie" vervangen door „Hof van Justitie van de Europese Unie".
Artikel 191 van het EGA-Verdrag wordt vervangen door de volgende tekst:
„Artikel 191
De Gemeenschap geniet op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten die nodig zijn voor de uitvoering van haar taak, overeenkomstig de voorwaarden van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie."
Artikel 198 van het EGA-Verdrag wordt vervangen door de volgende tekst:
„Artikel 198
Tenzij anders bepaald zijn de bepalingen van dit verdrag van toepassing op het Europese grondgebied van de lidstaten en op de onder hun rechtsbevoegdheid vallende niet-Europese gebieden.
Zij gelden tevens voor Europese gebieden waarvan een lidstaat de externe betrekkingen behartigt.
De bepalingen van dit verdrag zijn van toepassing op de Ålandseilanden met de afwijkingen die oorspronkelijk vermeld waren in het verdrag dat is bedoeld in artikel IV-437, lid 2, onder d, van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en die zijn overgenomen in het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden. In afwijking van de eerste, de tweede en de derde alinea:
a. is dit verdrag niet van toepassing op de Faeröereilanden en evenmin op Groenland;
b. is dit verdrag niet van toepassing op de delen van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen;
c. is dit verdrag niet van toepassing op de landen en gebieden overzee die bijzondere betrekkingen onderhouden met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en die niet zijn vermeld op de lijst in bijlage II bij het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa;
d. is dit verdrag slechts op de Kanaaleilanden en op het eiland Man van toepassing voorzover noodzakelijk ter verzekering van de toepassing van de regeling die voor deze eilanden oorspronkelijk was vastgesteld in het verdrag dat is bedoeld in artikel IV-437, lid 2, onder a, van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en dat is overgenomen in het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden."
Artikel 206 van het EGA-Verdrag wordt vervangen door de volgende tekst:
„Artikel 206
De Gemeenschap kan met een of meer staten of internationale organisaties overeenkomsten sluiten waarbij een associatie wordt ingesteld die wordt gekenmerkt door wederkerige rechten en verplichtingen, gemeenschappelijk optreden en bijzondere procedures. Die akkoorden worden gesloten door de Raad krachtens een na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen genomen besluit.
Wanneer die overeenkomsten wijzigingen van dit verdrag vergen, moeten die wijzigingen vooraf volgens de procedure van artikel IV-443 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden aangenomen."
In artikel 225 van het EGA-Verdrag wordt de tweede alinea vervangen door de volgende tekst:
„De teksten van het Verdrag in de Deense, de Engelse, de Estse, de Finse, de Griekse, de Hongaarse, de Ierse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Poolse, de Portugese, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal zijn eveneens gelijkelijk authentiek."
De ontvangsten en uitgaven van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden, met uitzondering van die van het Voorzieningsagentschap en die van gemeenschappelijke ondernemingen, in de begroting van de Unie opgenomen.
Bijlagen bij het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
Bijlage I
Lijst bedoeld in artikel III-226 van de Grondwet
- 1 - Nummers van de gecombineerde nomenclatuur | - 2 - Omschrijving der goederen |
---|---|
HOOFDSTUK 1 | Levende dieren |
HOOFDSTUK 2 | Vlees en eetbare slachtafvallen |
HOOFDSTUK 3 | Vis, schaal-, schelp- en weekdieren |
HOOFDSTUK 4 | Melk en zuivelproducten; vogeleieren; natuurhonig |
HOOFDSTUK 5 | |
05.04 | Darmen, blazen en magen van dieren, andere dan die van vissen, in hun geheel of in stukken |
05.15 | Producten van dierlijke oorsprong, niet elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld in de hoofdstukken 1 en 3, niet geschikt voor menselijke consumptie |
HOOFDSTUK 6 | Levende planten en producten van de bloementeelt |
HOOFDSTUK 7 | Groenten, planten, wortels en knollen, voor voedingsdoeleinden |
HOOFDSTUK 8 | Eetbaar fruit; schillen van citrusvruchten en van meloenen |
HOOFDSTUK 9 | Koffie, thee en specerijen, met uitzondering van maté (nr. 09.03) |
HOOFDSTUK 10 | Granen |
HOOFDSTUK 11 | Producten van de meelindustrie; mout; zetmeel; gluten; inuline |
HOOFDSTUK 12 | Oliehoudende zaden en vruchten; allerlei zaden, zaadgoed en vruchten; planten voor industrieel en geneeskundig gebruik; stro en voeder |
HOOFDSTUK 13 | |
ex 13.03 | Pectine |
HOOFDSTUK 15 | |
15.01 | Reuzel en ander geperst of gesmolten varkensvet; geperst of gesmolten vet van pluimvee |
15.02 | Ruw of gesmolten rundvet, schapenvet en geitenvet, premier jus daaronder begrepen |
15.03 | Varkensstearine; oleostearine; spekolie en oleomargarine, niet geëmulgeerd, niet vermengd en niet anderszins bereid |
15.04 | Vetten en oliën van vis of van zeezoogdieren, ook indien geraffineerd |
15.07 | Plantaardige vette oliën, vloeibaar of vast, ruw, gezuiverd of geraffineerd |
15.12 | Gehydrogeneerde dierlijke of plantaardige vetten en oliën, ook indien gezuiverd doch niet verder bereid |
15.13 | Margarine, kunstreuzel en andere bereide spijsvetten |
15.17 | Afvallen, afkomstig van de bewerking van vetstoffen of van dierlijke of plantaardige was |
HOOFDSTUK 16 | Bereidingen van vlees, van vis, van schaal-, schelp- en weekdieren |
HOOFDSTUK 17 | |
17.01 | Beetwortelsuiker en rietsuiker, in vaste vorm |
17.02 | Andere suiker; suikerstroop; kunsthonig, ook indien met natuurhonig vermengd; karamel |
17.03 | Melasse, ook indien ontkleurd |
17.05 (*) | Suiker, stroop en melasse, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen (vanillesuiker en vanillinesuiker daaronder begrepen), met uitzondering van vruchtensap, waaraan suiker is toegevoegd, ongeacht in welke verhouding |
HOOFDSTUK 18 | |
18.01 | Cacaobonen, ook indien gebroken, al dan niet gebrand |
18.02 | Cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao |
HOOFDSTUK 20 | Bereidingen van groenten, van moeskruiden, van vruchten en van planten of plantendelen |
HOOFDSTUK 22 | |
22.04 | Gedeeltelijk gegist druivenmost, ook indien de gisting op andere wijze dan door toevoegen van alcohol is gestuit |
22.05 | Wijn van verse druiven; druivenmost waarvan de gisting door toevoegen van alcohol is gestuit (mistella daaronder begrepen |
22.07 | Appeldrank, perendrank, honigdrank en andere gegiste dranken |
ex 22.08 (*) ex 22.09 (*) | Ethylalcohol, al dan niet gedenatureerd, ongeacht de sterkte, verkregen uit landbouwproducten, vermeld in deze bijlage, met uitzondering van gedestilleerde dranken, likeuren en andere alcoholhoudende dranken; samengestelde alcoholische preparaten („geconcentreerde extracten") voor de vervaardiging van dranken |
ex 22.10 (*) | Tafelazijn (natuurlijke en kunstmatige) |
HOOFDSTUK 23 | Resten en afval van de voedselindustrie; bereid voedsel voor dieren |
HOOFDSTUK 24 | |
24.01 | Ruwe en niet tot verbruik bereide tabak; afvallen van tabak |
HOOFDSTUK 45 | |
45.01 | Ruwe natuurkurk en kurkafval; gebroken of gemalen kurk |
HOOFDSTUK 54 | |
54.01 | Vlas, ruw, geroot, gezwingeld, gehekeld of anders bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (rafelingen daaronder begrepen |
HOOFDSTUK 57 | |
57.01 | Hennep (Cannabis sativa), ruw, geroot, gezwingeld, gehekeld of anders bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (rafelingen daaronder begrepen). |
(*) Toegevoegd door artikel 1 van Verordening nr. 7bis van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 18 december 1959 (PB 7 van 30.1.1961, blz. 71/61).
Landen en gebieden overzee waarop deel III, titel IV, van de Grondwet toepasselijk zijn
– Groenland
– Nieuw-Caledonië en onderhorigheden
– Frans Polynesië
– de Franse Zuidelijke en Zuidpool-gebieden
– Wallis-archipel en Futuna-eiland
– Mayotte
– Saint Pierre en Miquelon
– Aruba
– Nederlandse Antillen:
– Bonaire
– Curaçao
– Saba
– Sint Eustatius
– Sint Maarten
– Anguilla
– Cayman-eilanden
– Falkland-eilanden
– South Georgia en de Zuidelijke Sandwich-eilanden
– Montserrat
– Pitcairn
– St. Helena met onderhorigheden
– Brits Antarctica
– Brits gebied in de Indische Oceaan
– Turks- en Caicos-eilanden
– Britse Maagden-eilanden
– Bermuda-eilanden.
De Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, bijeen te Brussel op 30 september 2003, om in onderling overleg het verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa vast te stellen, heeft de volgende teksten vastgesteld:
I. Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
II. Protocollen gehecht aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
1. Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie
2. Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid
3. Protocol tot vaststelling van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie
4. Protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank
5. Protocol tot vaststelling van het statuut van de Europese Investeringsbank
6. Protocol betreffende de plaats van de zetels van de instellingen en van bepaalde organen, instanties en diensten van de Europese Unie
7. Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie
8. Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden
9. Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek
10. Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten
11. Protocol betreffende de convergentiecriteria
12. Protocol betreffende de Eurogroep
13. Protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ten aanzien van de economische en monetaire unie
14. Protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken ten aanzien van de economische en monetaire unie
15. Protocol betreffende bepaalde taken van de Nationale Bank van Denemarken
16. Protocol betreffende de regeling voor de frank van de Financiële Gemeenschap van de Stille Oceaan
17. Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis
18. Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel III-130 van de Grondwet op het Verenigd Koninkrijk en Ierland
19. Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van het beleid inzake grenscontrole, asiel en immigratie, evenals ten aanzien van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken en de politiële samenwerking
20. Protocol betreffende de positie van Denemarken
21. Protocol betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen
22. Protocol betreffende asiel voor onderdanen van lidstaten
23. Protocol betreffende permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij artikel I-41, lid 6, en artikel III-312 van de Grondwet
24. Protocol betreffende artikel I-41, lid 2, van de Grondwet
25. Protocol betreffende de invoer in de Europese Unie van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten
26. Protocol betreffende de verwerving van onroerende goederen in Denemarken
27. Protocol betreffende het publiekeomroepstelsel in de lidstaten
28. Protocol betreffende artikel III-214 van de Grondwet
29. Protocol betreffende economische, sociale en territoriale samenhang
30. Protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland
31. Protocol betreffende artikel 40.3.3 van de Grondwet van Ierland
32. Protocol betreffende artikel I-9, lid 2, van de Grondwet inzake de toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
33. Protocol betreffende de akten en verdragen waarbij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aangevuld of gewijzigd
34. Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie
35. Protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal
36. Protocol tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie
III. Bijlagen bij het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
1. Bijlage I – Lijst genoemd in artikel III-226 van de Grondwet
2. Bijlage II – Landen en gebieden overzee waarop deel III, titel IV, van de Grondwet toepasselijk is
De Conferentie heeft de volgende aan de Slotakte gehechte verklaringen aangenomen:
A. Verklaringen betreffende bepalingen van de Grondwet
1. Verklaring ad artikel I-6
2. Verklaring ad artikel I-9, lid 2
3. Verklaring ad artikelen I-22, I-27 en I-28
4. Verklaring ad artikel I-24, lid 7, betreffende het besluit van de Europese Raad inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad
5. Verklaring ad artikel I-25
6. Verklaring ad artikel I-26
7. Verklaring ad artikel I-27
8. Verklaring ad artikel I-36
9. Verklaring ad artikelen I-43 en III-329
10. Verklaring ad artikel I-51
11. Verklaring ad artikel I-57
12. Verklaring betreffende de toelichting bij het Handvest van de grondrechten
13. Verklaring ad artikel III-116
14. Verklaring ad artikelen III-136 en III-267
15. Verklaring ad artikelen III-160 en III-322
16. Verklaring ad artikel III-167, lid 2, onder c
17. Verklaring ad artikel III-184
18. Verklaring ad artikel III-213
19. Verklaring ad artikel III-220
20. Verklaring ad artikel III-243
21. Verklaring ad artikel III-248
22. Verklaring ad artikel III-256
23. Verklaring ad artikel III-273, lid 1, tweede alinea
24. Verklaring ad artikel III-296
25. Verklaring ad artikel III-325 betreffende de onderhandelingen over en sluiting van internationale overeenkomsten inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht door de lidstaten
26. Verklaring ad artikel III-402, lid 4
27. Verklaring ad artikel III-419
28. Verklaring ad artikel IV-440, lid 7
29. Verklaring ad artikel IV-448, lid 2
30. Verklaring betreffende de bekrachtiging van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
B. Verklaringen betreffende aan de Grondwet gehechte protocollen
Verklaringen inzake het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden
31. Verklaring betreffende de Åland-eilanden
32. Verklaring betreffende het Lapse volk
Verklaringen inzake het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek
33. Verklaring betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen
34. Verklaring van de Commissie betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen
35. Verklaring betreffende de kerncentrale van Ignalina in Litouwen
36. Verklaring betreffende de doorreis van personen over land tussen de regio Kaliningrad en andere delen van de Russische Federatie
37. Verklaring betreffende eenheid 1 en eenheid 2 van de V1-kerncentrale van Bohunice in Slowakije
38. Verklaring betreffende Cyprus
39. Verklaring inzake het Protocol betreffende de positie van Denemarken
40. Verklaring inzake het Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie
41. Verklaring inzake Italië
De Conferentie heeft tevens akte genomen van de volgende aan deze Slotakte gehechte verklaringen:
42. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel I-55
43. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel IV-440
44. Verklaring van de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland en de Republiek Oostenrijk
45. Verklaring van het Koninkrijk Spanje en van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
46. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de definitie van de term „onderdanen"
47. Verklaring van het Koninkrijk Spanje betreffende de definitie van de term „onderdanen"
48. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende het kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement
GEDAAN te Rome, negenentwintig oktober tweeduizendvier.
A. VERKLARINGEN BETREFFENDE BEPALINGEN VAN DE GRONDWET
De Conferentie merkt op dat artikel I-6 een afspiegeling is van de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg.
2. Verklaring ad artikel I-9, lid 2
De Conferentie is het er over eens dat bij de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de specifieke kenmerken van het recht van de Unie in stand moeten worden gehouden. In dit verband neemt de Conferentie nota van het bestaan van een regelmatige dialoog tussen het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europese Hof voor de rechten van de mens; deze dialoog zou kunnen worden versterkt wanneer de Unie toetreedt tot dit verdrag.
3. Verklaring ad artikelen I-22, I-27 en I-28
Bij de keuze van de personen voor de ambten van voorzitter van de Europese Raad, voorzitter van de Commissie en minister van Buitenlandse Zaken van de Unie moet naar behoren rekening worden gehouden met de noodzaak tot eerbiediging van de geografische en demografische verscheidenheid van de Unie en van de lidstaten.
4. Verklaring ad artikel I-24, lid 7, betreffende het besluit van de Europese Raad inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad
De Conferentie verklaart dat de Europese Raad, zodra het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa is ondertekend, moet beginnen met de voorbereiding van het Europees besluit tot vaststelling van de procedures voor de uitvoering van het besluit inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad en daaraan binnen zes maanden zijn politieke goedkeuring moet hechten. Hieronder volgt een ontwerp-besluit:
1. Het voorzitterschap van de Raad, met uitzondering van de formatie Buitenlandse Zaken, wordt gedurende 18 maanden door vooraf bepaalde groepen van drie lidstaten vervuld. Deze groepen worden volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid van de lidstaten samengesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van de lidstaten en het geografische evenwicht binnen de Unie.
2. Ieder lid van de groep zit bij toerbeurt gedurende een periode van zes maanden alle Raadsformaties voor, met uitzondering van de formatie Buitenlandse Zaken. De andere leden van de groep staan het voorzitterschap in al zijn verantwoordelijkheden bij op basis van een gemeenschappelijk programma. De leden van de groep kunnen onderling tot andere regelingen besluiten.
Het Comité van permanente vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de lidstaat die de Raad Algemene Zaken voorzit.
Het Politiek en Veiligheidscomité wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie.
De voorbereidende instanties van de diverse Raadsformaties, met uitzondering van de formatie Buitenlandse Zaken, worden voorgezeten door het lid van de Groep dat het voorzitterschap van de betrokken Raadsformatie vervult, behoudens een ander besluit overeenkomstig artikel 4.
De Raad Algemene Zaken draagt in samenwerking met de Commissie in het kader van een meerjarenprogrammering zorg voor de samenhang en de continuïteit van de werkzaamheden van de verschillende Raadsformaties. De lidstaten die het voorzitterschap vervullen, treffen, met de hulp van het secretariaat-generaal van de Raad, alle nodige schikkingen voor de organisatie en het goede verloop van de werkzaamheden van de Raad.
De Raad stelt een Europees besluit houdende maatregelen tot uitvoering van dit besluit vast.
De Conferentie verklaart dat het Europese besluit betreffende de uitvoering van artikel I-25 door de Raad zal worden vastgesteld op de dag waarop het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa in werking treedt. Hieronder volgt het ontwerp-besluit:
De Raad van de Europese Unie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Er dienen bepalingen te worden vastgesteld die een vlotte overgang mogelijk maken van het systeem van besluitvorming in de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen – als omschreven in het Verdrag van Nice en overgenomen in artikel 2, lid 2, van het aan de Grondwet gehechte Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie, dat tot en met 31 oktober 2009 van toepassing zal blijven – naar de stemprocedure als bepaald bij artikel I–25 van de Grondwet, die vanaf 1 november 2009 van toepassing zal zijn.
(2) Er zij aan herinnerd dat het gebruikelijk is dat de Raad zich inspant om de democratische legitimiteit van met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vastgestelde handelingen te versterken.
(3) Het wordt wenselijk geacht dit besluit zolang van kracht te laten zijn als nodig is om te zorgen voor een vlotte overgang naar de nieuwe stemprocedure waarin de Grondwet voorziet,
Besluit:
Indien leden van de Raad, die
a. ten minste driekwart van de bevolking vertegenwoordigen, of
b. ten minste driekwart van het aantal lidstaten vertegenwoordigen,
zoals vereist voor het vormen van een blokkerende minderheid ingevolge de toepassing van artikel I-25, lid 1, eerste alinea, of lid 2 zich ertegen verzetten dat de Raad een handeling vaststelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, dan zal de Raad de kwestie bespreken.
De Raad zal tijdens deze besprekingen alles doen wat in zijn macht ligt om, binnen een redelijke tijd en zonder afbreuk te doen aan de dwingende termijnen die door het recht van de Unie worden voorgeschreven, een bevredigende oplossing te vinden om tegemoet te komen aan de bezwaren van de in artikel 1 bedoelde leden van de Raad.
De voorzitter van de Raad neemt hiertoe, met de hulp van de Commissie en met inachtneming van het reglement van orde van de Raad, ieder initiatief dat nodig is om een grotere mate van overeenstemming in de Raad te vergemakkelijken. De leden van de Raad zijn hem daarbij behulpzaam.
Dit besluit treedt op 1 november 2009 in werking. Het blijft ten minste tot 2014 van kracht. Daarna kan de Raad een Europees besluit tot intrekking ervan vaststellen.
De Conferentie is van mening dat, wanneer de Commissie niet langer uit onderdanen van alle lidstaten bestaat, zij bijzondere aandacht moet schenken aan de noodzaak om te zorgen voor volledige transparantie in haar betrekkingen met alle lidstaten. Bijgevolg moet de Commissie nauwe contacten onderhouden met alle lidstaten, ongeacht of een van hun onderdanen lid van de Commissie is, en dat zij in dit verband bijzondere aandacht moet schenken aan de noodzaak om met alle lidstaten informatie te delen en overleg te plegen.
De Conferentie is ook van mening dat de Commissie alle nodige maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de politieke, sociale en economische realiteit in alle lidstaten, daaronder de lidstaten begrepen die geen onderdaan als lid van de Commissie hebben, volledig in aanmerking wordt genomen. Deze maatregelen zouden onder meer de waarborg moeten omvatten dat het standpunt van die lidstaten door de vaststelling van passende organisatorische regelingen in aanmerking wordt genomen.
De Conferentie is van oordeel dat het Europees Parlement en de Europese Raad krachtens de bepalingen van de Grondwet gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het goede verloop van het proces dat tot de verkiezing van de voorzitter van de Commissie leidt. Daarom zullen vertegenwoordigers van het Europees Parlement en van de Europese Raad voorafgaand aan het besluit van de Europese Raad in het daartoe meest geschikt geachte kader de nodige raadplegingen verrichten. Deze raadplegingen zullen handelen over het profiel van de kandidaten voor het ambt van voorzitter van de Commissie, waarbij overeenkomstig artikel I-27, lid 1, rekening zal worden gehouden met de uitslag van de verkiezingen voor het Europees Parlement. De wijze waarop deze raadplegingen plaatsvinden kan te gelegener tijd in onderlinge overeenstemming tussen het Europees Parlement en de Europese Raad geregeld worden.
De Conferentie neemt er nota van dat de Commissie voornemens is de door de lidstaten aangewezen deskundigen te blijven raadplegen bij de voorbereiding van haar ontwerpen van gedelegeerde Europese verordeningen op het gebied van financiële diensten, overeenkomstig haar vaste praktijk.
Onverminderd de maatregelen die de Unie vaststelt om te voldoen aan haar solidariteitsverplichting jegens een lidstaat die getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp, beoogt geen van de bepalingen van artikel I-43 of artikel III-329 afbreuk te doen aan het recht van een andere lidstaat de geschiktste middelen te kiezen om aan zijn solidariteitsverplichting jegens eerstgenoemde lidstaat te voldoen.
De Conferentie verklaart dat in alle gevallen waarin op grond van artikel I-51 voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens moeten worden vastgesteld die rechtstreekse gevolgen voor de nationale veiligheid zouden kunnen hebben, daarmee naar behoren rekening moet worden gehouden. Zij memoreert dat de geldende wetgeving (zie met name Richtlijn 95/46/EG) terzake specifieke afwijkingen bevat.
De Unie houdt rekening met de bijzondere situatie van de landen met een klein grondgebied die specifieke nabuurschapsbetrekkingen met haar onderhouden.
De Conferentie neemt nota van de onderstaande toelichting bij het Handvest van de grondrechten, welke is opgesteld onder het gezag van het Præsidium van de Conventie die het Handvest heeft opgesteld en welke is bijgewerkt onder verantwoordelijkheid van het Præsidium van de Europese Conventie.
Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten
Deze toelichtingen werden oorspronkelijk opgesteld op verzoek van het praesidium van de Conventie die het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie heeft opgesteld. Zij zijn bijgewerkt op initiatief van het praesidium van de Europese Conventie, in het licht van de redactionele wijzigingen die door laatstgenoemde Conventie in het Handvest zijn aangebracht (met name in artikel 51 en artikel 521) en van verdere ontwikkelingen in de wetgeving van de Unie. Hoewel het niet om wetgeving als zodanig gaat, vormen zij een nuttig interpretatie-instrument, bedoeld om de bepalingen van het Handvest te verduidelijken.
Preambule
De volkeren van Europa zijn vastbesloten een op gemeenschappelijke waarden gegrondveste vreedzame toekomst te delen door onderling een steeds hechter verbond tot stand te brengen.
De Unie, zich bewust van haar geestelijke en morele erfgoed, is gegrondvest op de ondeelbare en universele waarden van menselijke waardigheid en van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Zij berust op het beginsel van de democratie en het beginsel van de rechtsstaat. De Unie stelt de mens centraal in haar optreden, door het burgerschap van de Unie in te stellen en een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen.
De Unie draagt bij tot de instandhouding en de ontwikkeling van deze gemeenschappelijke waarden, met inachtneming van de verscheidenheid van de culturen en tradities van de volkeren van Europa, alsmede van de nationale identiteit van de lidstaten en van hun staatsinrichting op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Zij streeft ernaar een evenwichtige en duurzame ontwikkeling te bevorderen en draagt zorg voor het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal, alsook de vrijheid van vestiging.
Te dien einde moet in het licht van de ontwikkelingen in de maatschappij, de sociale vooruitgang en de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen de bescherming van de grondrechten worden versterkt door deze rechten beter zichtbaar te maken in een handvest.
Onder inachtneming van de bevoegdheden en taken van de Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, bevestigt dit Handvest de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de door de Unie en de Raad van Europa aangenomen sociale Handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens. In dit verband zullen de rechtscolleges van de Europese Unie en de lidstaten bij de uitlegging van het Handvest naar behoren rekening houden met de toelichtingen die zijn opgesteld onder de verantwoordelijkheid van het praesidium van de Conventie die het Handvest heeft opgesteld en welke is bijgewerkt onder verantwoordelijkheid van het praesidium van de Europese Conventie.
Het genot van deze rechten brengt verantwoordelijkheden en plichten mede jegens de medemens, jegens de mensengemeenschap en de toekomstige generaties.
Derhalve erkent de Unie de hieronder genoemde rechten, vrijheden en beginselen.
De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.
Toelichting
De menselijke waardigheid is niet alleen een grondrecht op zich, maar ook de grondslag van alle grondrechten. Het beginsel van de menselijke waardigheid is vastgelegd in de preambule van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948: „... overwegende, dat erkenning van de inherente waardigheid en de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld.". In zijn arrest van 9 oktober 2001 in Zaak C-377/98 - Nederland tegen Europees Parlement en Raad, Jurispr. 2001, blz. 7079, r.o. 70-77, bevestigt het Hof van Justitie dat een grondrecht op menselijke waardigheid deel uitmaakt van het recht van de Unie.
Hieruit vloeit onder meer voort dat geen van de in dit Handvest vastgelegde rechten mag worden gebruikt om de waardigheid van anderen te schenden en dat de menselijke waardigheid tot het wezen van de in dit Handvest vastgelegde rechten behoort. Er kan derhalve geen afbreuk aan worden gedaan, zelfs niet als een recht wordt beperkt.
1. Eenieder heeft recht op leven.
2. Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld.
Toelichting
1. Lid 1 van dit artikel is gebaseerd op artikel 2, lid 1, eerste zin, van het EVRM, die als volgt luidt:
„1. Het recht van eenieder op leven wordt beschermd door de wet...".
2. De tweede zin van deze bepaling, die over de doodstraf gaat, is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van het Zesde Protocol bij het EVRM. artikel 1 daarvan luidt als volgt:
„De doodstraf is afgeschaft. Niemand wordt tot een dergelijke straf veroordeeld of terechtgesteld."
Artikel 2, lid 2, van het Handvest1 is opgesteld op basis van laatstgenoemde bepaling.
3. De bepalingen van artikel 2 van het Handvest1 corresponderen met die van voornoemde artikelen van het EVRM en van het aanvullend Protocol. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest2 hebben zij dezelfde inhoud en reikwijdte. Derhalve moeten de „negatieve" definities die in het EVRM staan, worden geacht eveneens in het Handvest te staan:
a. artikel 2, lid 2, van het EVRM:
„De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit artikel te zijn geschied ingeval zij het gevolg is van het gebruik van geweld, dat absoluut noodzakelijk is:
a. ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;
b. teneinde een rechtmatige arrestatie te bewerkstelligen of het ontsnappen van iemand die op rechtmatige wijze is gedetineerd, te voorkomen;
c. teneinde in overeenstemming met de wet een oproer of opstand te onderdrukken.".
b. artikel 2 van het Zesde Protocol bij het EVRM:
„Een staat kan bepalingen in zijn wetgeving opnemen waarin is voorzien in de doodstraf voor feiten, begaan in tijd van oorlog of onmiddellijke oorlogsdreiging; een dergelijke straf wordt alleen ten uitvoer gelegd in de gevallen die zijn neergelegd in de wet, en in overeenstemming met de bepalingen daarvan ...".
1. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.
2. In het kader van de geneeskunde en de biologie moeten met name worden nageleefd:
a. de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, volgens de bij de wet bepaalde regels,
b. het verbod van eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben,
c. het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden,
d. het verbod van het reproductief klonen van mensen.
Toelichting
1. In zijn arrest van 9 oktober 2001 in Zaak C-377/98 - Nederland tegen Europees Parlement en Raad, Jurispr. 2001, blz. 7079, r.o. 70, 78-80, bevestigt het Hof van Justitie dat een grondrecht op menselijke integriteit deel uitmaakt van het recht van de Unie en, op het gebied van de geneeskunde en de biologie, de vrije en geïnformeerde toestemming van de donor en de ontvanger omvat.
2. De beginselen van artikel 3 van het Handvest1 staan reeds in het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, dat in het kader van de Raad van Europa is aangenomen (ETS 164 en aanvullend protocol ETS 168). Dit Handvest wil niet afwijken van deze bepalingen en verbiedt derhalve alleen het reproductief klonen. Het Handvest staat de andere vormen van klonen niet toe, maar verbiedt deze evenmin. Het belet de wetgever dus geenszins om andere vormen van klonen te verbieden.
3. De verwijzing naar eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben, heeft betrekking op de gevallen waarin selectieprogramma's worden opgezet en uitgevoerd, bijvoorbeeld campagnes gericht op sterilisatie, gedwongen zwangerschappen, verplichte etnische huwelijken, enz. - handelingen die volgens het op 17 juli 1998 te Rome aangenomen statuut van het Internationaal Strafhof als internationale misdrijven worden beschouwd (zie artikel 7, lid 1, onder g)).
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Toelichting
Het recht van artikel 42 correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd:„Niemand mag wor-den onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.". Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest1 heeft het derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel.
1. Niemand mag in slavernij of dienstbaarheid worden gehouden.
2. Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.
3. Mensenhandel is verboden.
Toelichting
1. Het recht van artikel 53, leden 1 en 2, correspondeert met het gelijkluidende artikel 4, leden 1 en 2, van het EVRM. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest4heeft het dus dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel. Een en ander heeft tot gevolg dat:
– het recht van lid 1 niet rechtmatig kan worden beperkt;
– de begrippen „dwangarbeid of verplichte arbeid" in lid 2 moeten worden uitgelegd in het licht van de „negatieve" definities in artikel 4, lid 3, van het EVRM:
„Niet als „dwangarbeid of verplichte arbeid" in de zin van dit artikel worden beschouwd:
a. elk werk dat gewoonlijk wordt vereist van iemand die is gedetineerd overeenkomstig artikel 5 van dit Verdrag, of gedurende zijn voorwaardelijke invrijheidstelling;
b. elke dienst van militaire aard, of, in het geval van gewetensbezwaarden in landen waarin hun gewetensbezwaren worden erkend, diensten die gevorderd worden in plaats van de verplichte militaire dienst;
c. elke dienst die wordt gevorderd in het geval van een noodtoestand of ramp die het leven of het welzijn van de gemeenschap bedreigt;
d. elk werk of elke dienst die deel uitmaakt van normale burgerplichten.".
2. Lid 3 vloeit direct voort uit de menselijke waardigheid en houdt rekening met recente ontwikkelingen op het gebied van de georganiseerde criminaliteit, zoals het organiseren van lucratieve kanalen voor illegale immigratie of seksuele uitbuiting. De bijlage bij de Europol-overeenkomst bevat de volgende definitie van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting: „Mensenhandel: het onderwerpen van een persoon aan de feitelijke en wederrechtelijke macht van andere personen door gebruik te maken van geweld of bedreiging met geweld dan wel door misbruik te maken van een gezagsverhouding of van misleiding met name teneinde zich bezig te houden met de exploitatie van prostitutie van die andere persoon, vormen van uitbuiting en seksueel geweld ten aanzien van minderjarigen of met de handel in afgestane kinderen". Hoofdstuk VI van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, die in het acquis van de Unie is geïntegreerd en waaraan het Verenigd Koninkrijk en Ierland deelnemen, bevat, in artikel 27, lid 1, de volgende passus waarmee de illegale immigratiekanalen worden beoogd: „De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zich ertoe te voorzien in passende sancties jegens eenieder die een vreemdeling uit winstbejag helpt of poogt te helpen het grondgebied van één der Overeenkomstsluitende Partijen binnen te komen of aldaar te verblijven, zulks in strijd met de wetgeving van deze Partij betreffende de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen.". Op 19 juli 2002 heeft de Raad een kaderbesluit inzake bestrijding van mensenhandel vastgesteld (PB L 203, blz. 1) dat een gedetailleerde lijst bevat van strafbare feiten op het gebied van mensenhandel met het oog op uitbuiting op arbeidsgebied of seksuele uitbuiting die de lidstaten uit hoofde van het kaderbesluit strafbaar dienen te stellen (artikel 1).
Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
Toelichting
De rechten van artikel 61) corresponderen met de rechten die in artikel 5 van het EVRM zijn gewaarborgd en hebben overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest2 dezelfde inhoud en reikwijdte. Daaruit vloeit voort dat de beperkingen die er rechtmatig aan kunnen worden gesteld, niet verder mogen strekken dan die welke door het EVRM in de tekst zelf van artikel 5 zijn toegestaan:
„1. Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;
b. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;
c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;
d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;
e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;
f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
2. Eenieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen welke tegen hem zijn ingebracht.
3. Eenieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting.
4. Eenieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
5. Eenieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, heeft recht op schadeloosstelling.".
De rechten van artikel 61 moeten in het bijzonder worden geëerbiedigd wanneer het Europees Parlement en de Raad op grond van de artikelen III-270, III-271 en III-273 van de Grondwet wetten en kaderwetten op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken vaststellen, onder andere met het oog op de opstelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften met betrekking tot de kwalificatie van strafbare feiten, met betrekking tot straffen en met betrekking tot bepaalde aspecten van het procesrecht.
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Toelichting
De in artikel 72) gewaarborgde rechten corresponderen met de rechten die in artikel 8 van het EVRM zijn gewaarborgd. Om rekening te houden met de technische ontwikkelingen is het woord „correspondentie" vervangen door „communicatie".
Conform artikel 52, lid 32, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht in de daarmee corresponderende bepaling van het EVRM. Dit heeft tot gevolg dat de beperkingen die er rechtmatig aan kunnen worden gesteld, dezelfde zijn als die welke in het kader van voornoemd artikel 8 toegestaan zijn:
„1. Eenieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.".
1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
3. Een onafhankelijke autoriteit ziet toe op de naleving van deze regels.
Toelichting
Dit artikel was gebaseerd op artikel 286 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en op Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995), alsmede op artikel 8 van het EVRM en op het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, dat door alle lidstaten is bekrachtigd. artikel 286 van het EG-Verdrag is nu vervangen door artikel I-51 van de Grondwet. Voorts wordt verwezen naar Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001). Bovengenoemde richtlijn en verordening bevatten voorwaarden en beperkingen voor de uitoefening van het recht op bescherming van persoonsgegevens.
Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten worden gewaarborgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 12 van het EVRM, dat als volgt luidt: „Mannen en vrouwen van huwbare leeftijd hebben het recht te huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.". De formulering van dit recht is aangepast aan de tijd om ook de gevallen te bestrijken waarin de nationale wetgevingen andere vormen dan het huwelijk erkennen om een gezin te stichten. Dit artikel verbiedt noch gebiedt dat aan verbintenissen tussen personen van hetzelfde geslacht de status van het huwelijk wordt verleend. Dit recht gelijkt dus naar het recht waarin het EVRM voorziet, maar het kan een ruimere reikwijdte hebben wanneer de nationale wetgeving dat bepaalt.
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. Het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.
Toelichting
Het in lid 1 gewaarborgde recht correspondeert met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het EVRM en heeft overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest2, dezelfde inhoud en reikwijdte. Derhalve moet in geval van beperkingen lid 2 van artikel 9 in acht worden genomen, dat als volgt luidt: „De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.".
Het in lid 2 gewaarborgde recht beantwoordt aan de nationale constitutionele tradities en aan de ontwikkeling van de nationale wetgevingen terzake.
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
2. De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbiedigd.
Toelichting
1. Artikel 111 correspondeert met artikel 10 van het EVRM, dat als volgt luidt:
„1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet staten niet radio-omroep-, en bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheiden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechtelijke macht te waarborgen.".
Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest2 heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat is gewaarborgd door het EVRM. De beperkingen die aan dit recht kunnen worden gesteld, mogen derhalve niet verder strekken dan die waarin artikel 10, lid 2, voorziet, onverminderd de beperkingen die het mededingingsrecht van de Unie kan stellen aan de mogelijkheid van de lidstaten om overeenkomstig artikel 10, lid 1, derde zin, van het EVRM systemen van vergunningen in te stellen.
2. Lid 2 van dit artikel is een nadere uitwerking van de consequenties van lid 1 wat betreft de mediavrijheid. Het is onder andere gebaseerd op de jurisprudentie van het Hof inzake televisie, met name zaak C-288/89 (arrest van 25 juli 1991, Stichting Collectieve Antennevoorziening Gouda e.a., Jurispr. 1991, blz. I-4007) en op het Protocol betreffende het openbareomroepstelsel in de lidstaten, gehecht aan het EG-Verdrag, en nu aan de Grondwet, en op Richtlijn 89/552/EG van de Raad (zie in het bijzonder de 17e overweging).
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging op alle niveaus, met name op politiek, vakverenigings- en maatschappelijk gebied, hetgeen het recht van eenieder omvat om met anderen vakverenigingen op te richten en zich erbij aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. Politieke partijen op het niveau van de Unie dragen bij tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.
Toelichting
1. De bepalingen van lid 1 van dit artikel corresponderen met de bepalingen van artikel 11 van het EVRM, dat als volgt luidt:
„1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de staat.".
De bepalingen van artikel 122, lid 1, hebben dezelfde inhoud als de bepalingen van het EVRM, maar zij hebben een grotere reikwijdte, aangezien zij van toepassing kunnen zijn op alle niveaus, waaronder het Europese niveau. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest3 mogen de beperkingen van dit recht niet verder strekken dan die welke krachtens artikel 11, lid 2, van het EVRM als rechtmatig kunnen worden aangemerkt.
2. Dit recht is eveneens gebaseerd op artikel 11 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
3. Lid 2 van dit artikel stemt overeen met artikel I-46, lid 4, van de Grondwet.
De kunsten en het wetenschappelijk onderzoek zijn vrij. De academische vrijheid wordt geëerbiedigd.
Toelichting
Dit recht vloeit op de eerste plaats voort uit de vrijheid van gedachte en de vrijheid van meningsuiting. Het wordt uitgeoefend met inachtneming van artikel 12 en kan worden onderworpen aan de beperkingen die krachtens artikel 10 van het EVRM zijn toegestaan.
1. Eenieder heeft recht op onderwijs, alsmede op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing.
2. Dit recht houdt de mogelijkheid in om het verplichte onderwijs kosteloos te volgen.
3. De vrijheid om instellingen voor onderwijs op te richten met inachtneming van de democratische beginselen en het recht van de ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, levensbeschouwelijke en opvoedkundige overtuigingen, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.
Toelichting
1. Dit artikel ademt de geest zowel van de constitutionele tradities die de lidstaten met elkaar gemeen hebben, als van artikel 2 van het aanvullend protocol bij het EVRM, dat als volgt luidt:
„Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.".
De verruiming van dit artikel tot toegang tot beroepsopleiding en bijscholing (zie punt 15 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers en artikel 10 van het Europees Sociaal Handvest), alsmede de toevoeging van het beginsel van het kosteloze karakter van het verplichte onderwijs werden nuttig bevonden. Zoals het geformuleerd is, betekent het laatstgenoemde beginsel alleen dat elk kind voor het verplichte onderwijs toegang moet kunnen hebben tot een onderwijsinstelling die kosteloos toegankelijk is. Het betekent niet dat alle, met name particuliere, instellingen die dat onderwijs of beroepsopleiding en bijscholing verstrekken, kosteloos toegankelijk moeten zijn. Het verbiedt evenmin dat voor sommige specifieke vormen van onderwijs betaald moet worden als de staat maatregelen neemt om een financiële compensatie toe te kennen. In zoverre het Handvest voor de Unie geldt, betekent dit dat de Unie, in het kader van haar beleid inzake opleiding, het kosteloze karakter van het verplichte onderwijs moet eerbiedigen, maar hierdoor worden vanzelfsprekend geen nieuwe bevoegdheden in het leven geroepen. Het recht van de ouders moet worden uitgelegd in samenhang met de bepalingen van artikel 241.
2. De vrijheid tot oprichting van - openbare of particuliere - instellingen voor onderwijs wordt gewaarborgd als een van de aspecten van de vrijheid van ondernemerschap, maar zij wordt beperkt door de eerbiediging van de democratische beginselen en uitgeoefend volgens de voorschriften waarin de nationale wetgevingen voorzien.
1. Eenieder heeft het recht te werken en een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen.
2. Iedere burger van de Unie is vrij om werk te zoeken, te werken, zich te vestigen of diensten te verrichten in iedere lidstaat.
3. Onderdanen van derde landen die op het grondgebied van de lidstaten mogen werken, hebben recht op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke de burgers van de Unie genieten.
Toelichting
De vrijheid van beroep, die in artikel 151, lid 1, is neergelegd, wordt erkend in de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer de arresten van 14 mei 1974, zaak 4/73, Nold, Jurispr. 1974, blz. 491, r.o. 12-14; van 13 december 1979, zaak 44/79, Hauer, Jurispr. 1979, blz. 3727; van 8 oktober 1986, zaak 234/85, Keller, Jurispr. 1986, blz. 2897, r.o. 8).
Dit lid is tevens geïnspireerd op artikel 1, lid 2, van het op 18 oktober 1961 ondertekende Europees Sociaal Handvest, dat door alle lidstaten is bekrachtigd, en op punt 4 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers van 9 december 1989. Het begrip „arbeidsvoorwaarden" moet worden uitgelegd als in artikel III-213 van de Grondwet.
Lid 2 noemt de drie vrijheden die in de artikelen I-4 en III-133, III-137 en III-144 van de Grondwet zijn gewaarborgd, namelijk het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
Lid 3 was gebaseerd op artikel 137, lid 3, vierde streepje, VEG, nu vervangen door artikel III-210, lid 1, onder g), van de Grondwet, en op artikel 19, punt 4, van het op 18 oktober 1961 ondertekende Europees Sociaal Handvest, dat door alle lidstaten is bekrachtigd. artikel 52, lid 2, van het Handvest1 is derhalve van toepassing. De kwestie van de aanwerving van zeelieden die onderdaan zijn van een derde land voor de bemanning van schepen die de vlag voeren van een lidstaat van de Unie, wordt geregeld in het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
De vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, dat de vrijheid om een economische of een handelsactiviteit uit te oefenen heeft erkend (zie de arresten van 14 mei 1974, zaak 4/73, Nold, Jurispr. 1974, blz. 491, r.o. 14, en van 27 september 1979, zaak 230/78, SPA Eridania e.a., Jurispr. 1979, blz. 2749, r.o. 20 en 31) en de contractuele vrijheid (zie onder meer het arrest Sukkerfabriken Nykøbing, zaak 151/78, Jurispr. 1979, blz. 1, r.o. 19, en het arrest van 5 oktober 1999, Spanje tegen Commissie, C-240/97, Jurispr. 1999, blz. I-6571, r.o. 99), en op artikel I-3, lid 2, van de Grondwet dat de vrije mededinging erkent. Dat recht wordt vanzelfsprekend uitgeoefend met inachtneming van het recht van de Unie en de nationale wetgevingen. Het kan worden onderworpen aan de beperkingen van artikel 52, lid 1, van het Handvest3.
1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist.
2. Intellectuele eigendom is beschermd.
Toelichting
Dit artikel stemt overeen met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM: „Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.".
Het gaat hier om een grondrecht dat alle nationale grondwetten gemeen hebben. Het is door de jurisprudentie van het Hof van Justitie herhaaldelijk bekrachtigd, in de eerste plaats in het arrest Hauer (13 december 1979, Jurispr. 1979, blz. 3727). De formulering is gemoderniseerd, maar overeenkomstig artikel 52, lid 32, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht en de door het EVRM toegestane beperkingen mogen niet worden overschreden.
De bescherming van intellectuele eigendom, één van de aspecten van het eigendomsrecht, wordt in lid 2 uitdrukkelijk vermeld wegens het toenemend belang ervan en het afgeleid Gemeenschapsrecht. De intellectuele eigendom omvat naast de literaire en de artistieke eigendom, onder meer het octrooi- en merkenrecht alsmede de naburige rechten. De in lid 1 opgenomen waarborgen zijn op passende wijze van toepassing op intellectuele eigendom.
Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig de Grondwet.
Toelichting
De tekst van het artikel is gebaseerd op artikel 63 VEG, nu vervangen door artikel III-266 van de Grondwet, dat de Unie verplicht het Vluchtelingenverdrag van Genève te eerbiedigen. Er dient te worden verwezen naar de bepalingen van het aan [het Verdrag van Amsterdam] de Grondwet gehechte Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, alsmede van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, om te bepalen in hoeverre deze lidstaten het recht van de Unie terzake uitvoeren en in hoeverre dit artikel op hen van toepassing is. Dit artikel eerbiedigt het aan de Grondwet gehechte protocol inzake asiel.
1. Collectieve uitzetting is verboden.
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Toelichting
Lid 1 van dit artikel heeft dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 4 van het Vierde Protocol bij het EVRM, wat collectieve uitzetting betreft. Dit lid beoogt te waarborgen dat er voorafgaand aan elke beslissing een specifiek onderzoek plaatsvindt en dat er geen algemene maatregel tot uitzetting van alle personen met de nationaliteit van een bepaalde staat kan worden genomen (zie ook artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten).
Lid 2 neemt de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens over met betrekking tot artikel 3 van het EVRM (zie Ahmed tegen Oostenrijk, arrest van 17 december 1996, Rec. 1996 VI-2206, en Soering, arrest van 7 juli 1989).
GELIJKHEID
Eenieder is gelijk voor de wet.
Toelichting
Dit artikel komt overeen met een algemeen rechtsbeginsel dat in alle Europese grondwetten is opgenomen en dat door het Hof is aangemerkt als een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht (arrest van 13 november 1984, Racke, zaak 283/83, Jurispr. 1984, blz. 3791, arrest van 17 april 1997, zaak C-15/95, EARL, Jurispr. 1997, blz. I-1961, en arrest van 13 april 2000, zaak 292/97, Karlsson, Jurispr. 2000, blz. 2737).
1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
2. Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Toelichting
Lid 1 is geïnspireerd op artikel 13 VEG, nu vervangen door artikel III-124 van de Grondwet, en artikel 14 van het EVRM alsmede op artikel 11 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde wat het genetisch erfgoed betreft. Voorzover het samenvalt met artikel 14 van het EVRM wordt het in overeenstemming daarmee toegepast.
Er is geen sprake van tegenstrijdigheid of onverenigbaarheid tussen lid 1 en artikel III-124 van de Grondwet, dat een ander toepassingsgebied en doel heeft: artikel III-124 verleent de Unie de bevoegdheid om wetgevingshandelingen vast te stellen, met inbegrip van de harmonisatie van de wet- en regelgeving van de lidstaten, om bepaalde vormen van discriminatie, die in dat artikel exhaustief worden opgesomd, tegen te gaan. Die wetgevingshandelingen kunnen betrekking hebben op maatregelen van de autoriteiten van de lidstaten (alsmede op de betrekkingen tussen particulieren) op ongeacht welk gebied dat onder de bevoegdheid van de Unie valt. artikel 211, lid 1, creëert daarentegen generlei bevoegdheid om met betrekking tot het optreden van de lidstaten of van particulieren antidiscriminatiewetten vast te stellen; evenmin bevat het een algeheel discriminatieverbod op deze zeer uiteenlopende gebieden. In plaats daarvan heeft dit lid alleen betrekking op discriminerend optreden van de instellingen en organen van de Unie, wanneer zij de hun op grond van andere artikelen van de delen I en III van de Grondwet verleende bevoegdheden uitoefenen, en van de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie uitvoeren. Lid 1 laat de omvang van de op grond van artikel III-124 verleende bevoegdheden, en de uitlegging van dat artikel, derhalve onverlet.
Lid 2 stemt overeen met artikel I-4, lid 2, van de Grondwet en moet in overeenstemming daarmee worden toegepast.
De Unie eerbiedigt de culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid.
Toelichting
Dit artikel was gebaseerd op artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 151, leden 1 en 4, van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-280, leden 1 en 4, van de Grondwet, aangaande cultuur. Eerbied voor de verscheidenheid aan culturen en talen staat nu in artikel I-3, lid 3, van de Grondwet. Het artikel is tevens geïnspireerd op verklaring nr. 11 bij de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties, dat nu is overgenomen in artikel I-52 van de Grondwet.
De gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning. Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten voordele van het ondervertegenwoordigde geslacht.
Toelichting
De eerste alinea van dit artikel is gebaseerd op de artikelen 2 en 3, lid 2, van het EG-Verdrag, nu vervangen door de artikelen I-3 en III-116 van de Grondwet, waarin de Unie tot taak wordt gesteld de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, en op artikel 141, lid 1, van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-214, lid 1, van de Grondwet. Zij is geïnspireerd op artikel 20 van het herzien Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1996 en op punt 16 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
Zij is tevens gebaseerd op artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-214, lid 3, van de Grondwet, en op artikel 2, lid 4, van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.
In de tweede alinea is, in een bondiger formulering, artikel III-214, lid 4, van de Grondwet opgenomen, waarin staat dat het beginsel van gelijke behandeling niet belet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. Overeenkomstig artikel 52, lid 21, behelst deze alinea geen wijziging van artikel III-214, lid 4.
1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.
2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
3. Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op het Verdrag van New York van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, dat door alle lidstaten is bekrachtigd, met name op de artikelen 3, 9, 12 en 13 van dat Verdrag.
Lid 3 houdt rekening met het feit dat, als onderdeel van de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, de wetgeving van de Unie betreffende civiele zaken met grensoverschrijdende gevolgen, waarvoor artikel III-269 van de Grondwet bevoegdheid verleent, met name het bezoekrecht kan omvatten, zodat een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen of rechtstreekse contacten met zijn beide ouders kan onderhouden.
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van ouderen om een waardig en zelfstandig leven te leiden en om aan het maatschappelijk en cultureel leven deel te nemen.
Toelichting
Dit artikel is geïnspireerd op artikel 23 van het herzien Europees Sociaal Handvest en op de artikelen 24 en 25 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers. Onder deelneming aan het maatschappelijk en cultureel leven wordt vanzelfsprekend ook de deelneming aan het politiek leven verstaan.
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen.
Toelichting
Het beginsel dat in dit artikel is neergelegd is gebaseerd op artikel 15 van het Europees Sociaal Handvest en is tevens geïnspireerd op punt 26 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
SOLIDARITEIT
De werknemers of hun vertegenwoordigers moeten zekerheid krijgen dat zij op de passende niveaus tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien.
Toelichting
Dit artikel staat in het herzien Europees Sociaal Handvest (artikel 21) en het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers (punten 17 en 18). Het is van toepassing onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen voorzien. De verwijzing naar de passende niveaus heeft betrekking op de niveaus waarin wordt voorzien door het recht van de Unie of door de nationale wetgevingen en praktijken. Het Europees niveau kan daaronder begrepen zijn wanneer het recht van de Unie daarin voorziet. Het „acquis van de Unie" op dit gebied is belangrijk: de artikelen III-211 en III-212 van de Grondwet en de Richtlijnen 2002/14/EG (algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap), 98/59/EG (collectief ontslag), 2001/23/EG (overgang van ondernemingen) en 94/45/EG (Europese ondernemingsraden).
De werkgevers en werknemers of hun respectieve organisaties hebben, overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken, het recht om op de passende niveaus collectief te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, alsmede om, in geval van belangenconflicten, collectieve acties te ondernemen ter verdediging van hun belangen, met inbegrip van staking.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6 van het Europees Sociaal Handvest en op het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers (punten 12 tot 14). Het recht op collectieve actie is door het Europees Hof voor de rechten van de mens erkend als een onderdeel van het in artikel 11 van het EVRM erkende vakverenigingsrecht. Voor de passende niveaus waarop collectief kan worden onderhandeld, wordt verwezen naar de toelichting bij het vorige artikel. De nadere voorschriften en de grenzen voor de uitoefening van collectieve acties, waaronder staking, vallen onder de nationale wetgevingen en praktijken, met inbegrip van de vraag of zij in verschillende lidstaten gelijktijdig kunnen worden ondernomen.
Eenieder heeft recht op toegang tot gratis arbeidsbemiddeling.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1, lid 3, van het Europees Sociaal Handvest en op punt 13 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
Iedere werknemer heeft recht op bescherming tegen kennelijk onredelijk ontslag overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
Toelichting
Dit artikel is geïnspireerd op artikel 24 van het herzien Europees Sociaal Handvest. Zie ook Richtlijn 2001/23/EG betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen en Richtlijn 80/987/EEG inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, als gewijzigd bij Richtlijn 2002/74/EG.
1. Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.
2. Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Toelichting
1. Lid 1 van dit artikel steunt op Richtlijn 89/391/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk. Het is ook geïnspireerd op artikel 3 van het Europees Sociaal Handvest en op punt 19 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers, alsmede, wat het recht op waardigheid in het werk betreft, op artikel 26 van het herzien Europees Sociaal Handvest. „Arbeidsomstandigheden" moet worden uitgelegd als in artikel III-213 van de Grondwet.
2. Lid 2 is gebaseerd op Richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en op artikel 2 van het Europees Sociaal Handvest en punt 8 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
Kinderarbeid is verboden. De minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces mag niet lager zijn dan de leeftijd waarop de leerplicht ophoudt, onverminderd voor jongeren gunstiger regels en behoudens beperkte afwijkingen.
Werkende jongeren moeten arbeidsvoorwaarden krijgen die aangepast zijn aan hun leeftijd en zij moeten worden beschermd tegen economische uitbuiting en tegen iedere arbeid die hun veiligheid, hun gezondheid of hun lichamelijke, geestelijke, morele of maatschappelijke ontwikkeling kan schaden, dan wel hun opvoeding in gevaar kan brengen.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het werk, alsmede op artikel 7 van het Europees Sociaal Handvest en de punten 20 tot en met 23 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
1. Het gezin geniet bescherming op juridisch, economisch en sociaal vlak.
2. Teneinde beroep en gezin te kunnen combineren, heeft eenieder recht op bescherming tegen ontslag om een reden die verband houdt met moederschap, alsmede recht op betaald moederschapsverlof en recht op ouderschapsverlof na de geboorte of de adoptie van een kind.
Toelichting
Het eerste lid van artikel 332 is gebaseerd op artikel 16 van het Europees Sociaal Handvest. Het tweede lid is geïnspireerd op Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie en van Richtlijn 96/34/EG betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof. Het is ook gebaseerd op artikel 8 (moederschapsbescherming) van het Europees Sociaal Handvest en geïnspireerd op artikel 27 (recht van werknemers met een gezin op gelijke kansen en gelijke behandeling) van het herzien Europees Sociaal Handvest. Onder „moederschap" wordt het tijdvak van conceptie tot en met borstvoeding begrepen.
1. De Europese Unie erkent en eerbiedigt onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden het recht op toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen en sociale diensten die bescherming bieden in gevallen zoals moederschap, ziekte, arbeidsongevallen, afhankelijkheid of ouderdom, alsmede bij verlies van arbeid.
2. Eenieder die legaal in de Unie verblijft en zich daar legaal verplaatst, heeft recht op socialezekerheidsvoorzieningen en sociale voordelen overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
3. Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, erkent en eerbiedigt de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand ten behoeve van huisvesting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden een waardig bestaan te verzekeren.
Toelichting
Het beginsel dat in artikel 341, lid 1, is neergelegd, steunt op de artikelen 137 en 140 VEG, nu vervangen door de artikelen III-210 en III-213 van de Grondwet, en op artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest en punt 10 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers. Het moet worden geëerbiedigd door de Unie wanneer zij de bevoegdheden uitoefent die haar bij de artikelen III-210 en III-213 van de Grondwet zijn verleend. De vermelding van sociale diensten heeft betrekking op de gevallen waarin dergelijke diensten zijn ingesteld om een aantal voorzieningen te waarborgen, maar impliceert geenszins dat die diensten moeten worden ingesteld wanneer zij niet bestaan. Onder „moederschap" moet hetzelfde worden begrepen als in het voorgaande artikel.
Lid 2 is gebaseerd op de artikelen 12, lid 4, en 13, lid 4, van het Europees Sociaal Handvest en op punt 2 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers en is een afspiegeling van de voorschriften die voortvloeien uit Verordening nr. 1408/71 en Verordening nr. 1612/68.
Lid 3 is geïnspireerd op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest en de artikelen 30 en 31 van het herzien Europees Sociaal Handvest en op punt 10 van het Gemeenschapshandvest. Het moet door de Unie worden geëerbiedigd in het kader van het beleid dat gebaseerd is op artikel III-210 van de Grondwet.
Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden. Bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid gewaarborgd.
Toelichting
De in dit artikel neergelegde beginselen zijn gebaseerd op artikel 152 van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-278 van de Grondwet, en op de artikelen 11 en 13 van het Europees Sociaal Handvest. In de tweede zin van het artikel is artikel III-278, lid 1, weergegeven.
De Europese Unie erkent en eerbiedigt overeenkomstig de Grondwet de toegang tot diensten van algemeen economisch belang die in de nationale wetgevingen en praktijken is geregeld, teneinde de sociale en territoriale samenhang van de Unie te bevorderen.
Toelichting
Dit artikel is geheel in overeenstemming met artikel III-122 van de Grondwet en schept geen nieuw recht. Het stelt alleen het beginsel dat de Unie de toegang tot diensten van algemeen economisch belang zoals deze is geregeld in de nationale voorschriften, moet eerbiedigen wanneer deze voorschriften verenigbaar zijn met het recht van de Unie.
Een hoog niveau van milieubescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten in het beleid van de Europese Unie worden geïntegreerd en worden gewaarborgd overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling.
Toelichting
De in dit artikel neergelegde beginselen zijn gebaseerd op de artikelen 2, 6 en 174 VEG, nu vervangen door de artikelen I-3, lid 3, III-119 en III-233 van de Grondwet.
Het is bovendien geïnspireerd op de bepalingen van een aantal nationale grondwetten.
In het beleid van de Unie wordt zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming.
Toelichting
Het beginsel in dit artikel is gebaseerd op artikel 153 van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-235 van de Grondwet.
1. Iedere burger van de Unie heeft het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
2. De leden van het Europees Parlement worden gekozen door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen.
Toelichting
Artikel 392 vindt toepassing onder de in deel I en deel III van de Grondwet gestelde voorwaarden, overeenkomstig artikel 52, lid 2, van het Handvest3. Lid 1 van artikel 391) correspondeert immers met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel I-10, lid 2, van de Grondwet (zie ook de rechtsgrondslag in artikel III-126 voor de vaststelling van de nadere regelingen voor de uitoefening van dat recht) en lid 2 van dit artikel stemt overeen met artikel I-20, lid 2, van de Grondwet. In artikel 391, lid 2, zijn de basisbeginselen van het kiesstelsel in een democratisch bestel opgenomen.
Iedere burger van de Unie heeft het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
Toelichting
Dit artikel stemt overeen met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel I-10, lid 2, van de Grondwet (zie ook de rechtsgrondslag in artikel III-126 voor de vaststelling van de nadere regelingen voor de uitoefening van dat recht). Overeenkomstig artikel 52, lid 2 2, van het Handvest vindt het toepassing onder de in die artikelen van deel I en deel III van de Grondwet gestelde voorwaarden.
1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
a. het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
b. het recht van eenieder om inzage te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;
c. de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.
3. Eenieder heeft recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.
4. Eenieder kan zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen van de Unie wenden en moet ook in die taal antwoord krijgen.
Toelichting
Artikel 412 is gebaseerd op het bestaan van de Unie als een rechtsgemeenschap waarvan de kenmerken zijn ontwikkeld door de jurisprudentie, die met name behoorlijk bestuur heeft erkend als algemeen rechtsbeginsel (zie onder meer het arrest van het Hof van 31 maart 1992 in zaak C-255/90 P, Burban, Jurispr. 1992, blz. I-2253, en de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van 18 september 1995 in zaak T-167/94, Nölle, Jurispr. 1995, blz. II-2589, en van 9 juli 1999 in zaak T-231/97, New Europe Consulting e.a., Jurispr. 1999, blz. II-2403). De formulering van dit recht in de eerste twee leden vloeit voort uit de jurisprudentie (arresten van het Hof van 15 oktober 1987 in zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097, punt 15, van 18 oktober 1989 in zaak 374/87, Orkem, Jurispr. 1989, blz. 3283, van 21 november 1991 in zaak C-269/90, TU München, Jurispr. 1991, blz. I-5469; en de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van 6 december 1994 in zaak T-450/93, Lisrestal, Jurispr. 1994, blz. II-1177, van 18 september 1995 in zaak T-167/94, Nölle, Jurispr. 1995, blz. II-2589) en, wat de motiveringsplicht betreft, uit artikel 253 VEG, nu vervangen door artikel I-38, lid 2, van de Grondwet (zie tevens de rechtsgrondslag in artikel III-398 van de Grondwet voor de aanneming van wetgeving in het belang van een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat).
Lid 3 behelst het recht dat nu door artikel III-431 van de Grondwet gewaarborgd is. Lid 4 geeft het recht weer dat nu door de artikelen I-10, lid 2, onder d, en III-129 van de Grondwet gewaarborgd is. Overeenkomstig artikel 52, lid 21, van het Handvest vinden deze rechten toepassing onder de voorwaarden en binnen de grenzen die bij deel III van de Grondwet zijn gesteld.
Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat een belangrijk aspect van deze kwestie is, wordt gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest2.
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft recht op toegang tot documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht het medium waarop zij zijn vastgelegd.
Toelichting
Het recht dat in dit artikel wordt gewaarborgd is overgenomen uit artikel 255 VEG op basis waarvan later Verordening nr. 1049/2001 is vastgesteld. De Europese Conventie heeft dit recht uitgebreid tot de documenten van de instellingen, organen en instanties in het algemeen, ongeacht de vorm ervan (zie artikel I-50, lid 3, van de Grondwet). Overeenkomstig artikel 52, lid 2, van het Handvest4 wordt het recht op toegang tot documenten uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen waarin wordt voorzien door de artikelen I-50, lid 3, en III-399 van de Grondwet.
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht zich tot de Europese ombudsman te wenden over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen of instanties van de Unie, met uitzondering van het Europees Hof van Justitie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak.
Toelichting
Het in dit artikel gewaarborgde recht is het recht dat door de artikelen I-10 en III-335 van de Grondwet wordt gewaarborgd. Overeenkomstig artikel 52, lid 21, van het Handvest vindt het toepassing onder de bij deze twee artikelen gestelde voorwaarden.
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten.
Toelichting
Het in dit artikel gewaarborgde recht is het recht dat door de artikelen I-10 en III-334 van de Grondwet gewaarborgd is. Overeenkomstig artikel 52, lid 21, van het Handvest vindt het toepassing onder de bij deze twee artikelen gestelde voorwaarden.
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2. De vrijheid van verkeer en van verblijf kan overeenkomstig de Grondwet worden toegekend aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.
Toelichting
Het in lid 1 gewaarborgde recht is het recht dat door artikel I-10, lid 2, onder a, van de Grondwet gewaarborgd is (zie ook de rechtsgrondslag in artikel III-125 en het arrest van het Hof van Justitie van 17 september 2002, zaak C-413/99, Baumbast, Jurispr. 2002, blz. 709). Overeenkomstig artikel 52, lid 21, van het Handvest vindt het toepassing onder de voorwaarden en binnen de grenzen die worden beschreven in deel III van de Grondwet.
Lid 2 memoreert de bevoegdheid die krachtens de artikelen III-265 tot en met III-267 van de Grondwet aan de Unie verleend is. Daaruit volgt dat de toekenning van dat recht afhankelijk is van de uitoefening van deze bevoegdheid door de instellingen.
Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat.
Toelichting
Het in dit artikel gewaarborgde recht is het recht dat door artikel I-10 van de Grondwet gewaarborgd is; zie ook de rechtsgrondslag in artikel III-127. Overeenkomstig artikel 52, lid 23, van het Handvest vindt het toepassing onder de bij deze artikelen gestelde voorwaarden.
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Toelichting
De eerste alinea is gebaseerd op artikel 13 van het EVRM:
„Eenieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."
Het recht van de Unie biedt echter een ruimere bescherming omdat het een recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt. Het Hof van Justitie heeft dit recht erkend als een algemeen beginsel van het recht van de Unie in zijn arrest van 15 mei 1986, Johnston, zaak 222/84, Jurispr. 1986, blz. 1651; zie ook de arresten van 15 oktober 1987 in zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097, en van 3 december 1992 in zaak C-97/91, Borelli, Jurispr. 1992, blz. I-6313. Volgens het Hof is dit algemene beginsel van het recht van de Unie eveneens van toepassing op de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie toepassen. De verwerking van deze jurisprudentie in het Handvest had niet tot doel het systeem van rechterlijke toetsing van de verdragen, met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, te wijzigen. De Europese Conventie heeft het mechanisme van de Unie voor rechterlijke toetsing en met name de ontvankelijkheidsregels bekeken, en heeft deze overgenomen, met enkele wijzigingen wat bepaalde aspecten betreft, zoals blijkt uit de artikelen III-353 tot en met III-381 van de Grondwet, en in het bijzonder uit artikel III-365, lid 4. artikel 471 geldt ten aanzien van de instellingen van de Unie en de lidstaten wanneer deze het Unierecht toepassen en voor alle rechten die worden gewaarborgd door het Unierecht.
De tweede alinea correspondeert met artikel 6, lid 1, van het EVRM, dat als volgt luidt:
„Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé-leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden."
In het recht van de Unie is het recht op toegang tot de rechter niet alleen van toepassing op geschillen inzake civielrechtelijke rechten en verplichtingen. Dit is een consequentie van het feit dat de Unie een rechtsgemeenschap is, zoals het Hof heeft geconstateerd in zaak 194/83, Les Verts tegen Europees Parlement (arrest van 23 april 1986, Jurispr. 1986, blz. 1339). Met uitzondering van de werkingssfeer zijn de door het EVRM geboden waarborgen op dezelfde wijze van toepassing in de Unie.
Met betrekking tot de derde alinea zij erop gewezen dat volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens in rechtsbijstand moet worden voorzien wanneer de garantie van een doeltreffende voorziening in rechte wegens het ontbreken van die bijstand ontwricht zou worden (Arrest EHRM van 9 oktober 1979, Airey, Série A, volume 32, 11). Er bestaat ook een rechtsbijstandregeling voor het Hof van Justitie van de Europese Unie.
1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.
Toelichting
Artikel 481 is hetzelfde als artikel 6, leden 2 en 3, van het EVRM, dat als volgt luidt:
„2. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt."
Overeenkomstig artikel 52, lid 31, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat door het EVRM wordt gewaarborgd.
1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, dan is die van toepassing.
2. Dit artikel staat niet de berechting en bestraffing in de weg van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was volgens de door de volkerengemeenschap erkende algemene beginselen.
3. De zwaarte van de straf mag niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.
Toelichting
In dit artikel wordt de klassieke regel van de niet-terugwerkende kracht van wetten en sancties op strafrechtelijk gebied overgenomen. De regel van de terugwerkende kracht van de mildere strafwet, die in tal van lidstaten bestaat en die vervat is in artikel 15 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, is hieraan toegevoegd.
Artikel 7 van het EVRM luidt als volgt:
„1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
2. Dit artikel staat niet in de weg aan de berechting en bestraffing van iemand, die schuldig is aan een handelen of nalaten, dat ten tijde van het handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend."
In lid 2 is alleen het woord „beschaafde" geschrapt, waardoor de inhoud van dit lid, dat vooral betrekking heeft op misdrijven tegen de menselijkheid, niet verandert. Overeenkomstig artikel 52, lid 31, heeft het gewaarborgde recht dus dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht.
Lid 3 behelst het algemene beginsel van de evenredigheid van strafbare feiten en straffen, dat is vastgelegd in de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
Toelichting
Artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM luidt als volgt:
„1. Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.
2. De bepalingen van het voorgaande lid beletten niet de heropening van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van de betrokken staat, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden.
3. Afwijking van dit artikel krachtens artikel 15 van het Verdrag is niet toegestaan."
De regel „ne bis in idem" is van toepassing in het recht van de Unie (zie een groot aantal arresten, o.a. arrest van 5 mei 1966, Gutmann tegen Commissie, zaak 18/65 en 35/65, Jurispr. 1966, blz. 150, en in een recente zaak het arrest van het Gerecht van 20 april 1999, gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij NV tegen Commissie, Jurispr. 1999, blz. II-931). Gepreciseerd zij dat het cumulatieverbod betrekking heeft op de cumulatie van twee sancties van dezelfde aard, met name strafrechtelijke sancties.
Overeenkomstig artikel 501 is de regel „ne bis in idem" niet alleen van toepassing binnen de rechtsmacht van dezelfde staat maar ook in de onderlinge verhoudingen van de rechtsmacht van verschillende lidstaten. Dit stemt overeen met het acquis van het recht van de Unie: zie de artikelen 54 tot en met 58 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en het arrest van het Hof van Justitie van 11 februari 2003, zaak C-187/01, Gözütok (nog niet gepubliceerd), artikel 7 van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap, en artikel 10 van de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie. De beperkte uitzonderingen waarmee het de lidstaten krachtens die overeenkomsten is toegestaan om af te wijken van de regel „ne bis in idem" vallen onder de horizontale beperkingsbepaling van artikel 52, lid 12. Wat de in artikel 4 van het Zevende Protocol bedoelde situaties betreft, namelijk de toepassing van het beginsel binnen de rechtsmacht van dezelfde lidstaat, heeft het gewaarborgde recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM.
ALGEMENE BEPALINGEN VOOR DE INTERPRETATIE EN DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de beperkingen van de bevoegdheden zoals deze in de andere delen van de Grondwet aan de Unie worden verleend.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken en schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie en wijzigt de in de andere delen van de Grondwet neergelegde bevoegdheden en taken niet.
Toelichting
Doel van artikel 511 is de werkingssfeer van het Handvest af te bakenen. Het beoogt duidelijk te stellen dat het Handvest in de eerste plaats geldt voor de instellingen en organen van de Unie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. Deze bepaling sluit aan bij artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat de Unie verplicht de grondrechten te eerbiedigen, alsook bij het mandaat van de Europese Raad van Keulen. Het begrip„instellingen" is vastgelegd in deel I van de Grondwet. De uitdrukking „organen en instanties" wordt in de Grondwet gemeenlijk gebruikt om alle instanties aan te duiden die door de Grondwet of door handelingen van afgeleid recht in het leven zijn geroepen (zie bijv. artikel I-50 of I-51 van de Grondwet).
Wat de lidstaten betreft, blijkt uit de jurisprudentie van het Hof ondubbelzinnig dat de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten alleen geldt voor de lidstaten wanneer deze optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie (arrest van 13 juli 1989, Wachauf, zaak 5/88, Jurispr. 1989, blz. 2609; arrest van 18 juni 1991, ERT, Jurispr. 1991, blz. I-2925); arrest van 18 december 1997 (zaak C-309/96, Annibaldi, Jurispr. 1997, blz. I-7493). Het Hof van Justitie heeft deze jurisprudentie bevestigd in de volgende bewoordingen: „Bovendien zij eraan herinnerd, dat de eisen van bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde de lidstaten ook bij de uitvoering van gemeenschapsregelingen binden." (Arrest van 13 april 2000, zaak C-292/97, Jurispr. 2000, blz. 2737, r.o. 37). Vanzelfsprekend is deze regel, zoals neergelegd in dit Handvest, zowel van toepassing op de centrale overheden als op de regionale of lokale autoriteiten, alsmede op overheidslichamen wanneer zij het recht van de Unie toepassen.
Lid 2, samen met de tweede zin van lid 1, bevestigt dat het Handvest geen uitbreiding van de bevoegdheden en taken die bij de andere delen van de Grondwet aan de Unie zijn verleend, tot gevolg kan hebben. Het is de bedoeling uitdrukkelijk te vermelden wat logisch voortvloeit uit het subsidiariteitsbeginsel en uit het feit dat de Unie slechts over de bevoegdheden beschikt die haar zijn toegewezen. De grondrechten, zoals deze in de Unie worden gewaarborgd, hebben slechts rechtsgevolgen in het kader van de door deel I en deel III van de Grondwet bepaalde bevoegdheden. Bijgevolg kan de krachtens de tweede zin van lid 1 aan de instellingen opgelegde verplichting om de in het Handvest neergelegde beginselen te bevorderen, slechts gelden binnen de grenzen van die bevoegdheden.
Lid 2 bevestigt voorts dat het Handvest niet tot gevolg mag hebben dat het toepassingsgebied van het recht van de Unie verder wordt uitgebreid dan de in de andere delen van de Grondwet vastgelegde bevoegdheden van de Unie reiken. Het Hof van Justitie heeft deze regel reeds vastgesteld met betrekking tot de grondrechten, waarvan wordt erkend dat zij tot het recht van de Unie behoren (arrest van 17 februari 1998, zaak C-249/96, Grant, Jurispr. 1998, blz. I-621, r.o 45). Overeenkomstig deze regel is het vanzelfsprekend dat de opneming van het Handvest in de Grondwet niet kan worden opgevat als een automatische uitbreiding van de mogelijke handelingen van de lidstaten die als „ uitvoering van het recht van de Unie" (in de zin van lid 1 en voornoemde jurisprudentie) kunnen worden beschouwd.
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.
2. De door dit Handvest erkende rechten die worden beschreven in andere delen van de Grondwet, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke door de desbetreffende delen zijn gesteld.
3. Voorzover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
4. Voorzover dit Handvest grondrechten erkent zoals die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, worden die rechten in overeenstemming met die tradities uitgelegd.
5. Aan bepalingen van dit Handvest die beginselen bevatten, mag uitvoering worden gegeven bij wetgevings- en uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld door instellingen, organen en instanties van de Unie, en bij handelingen van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheid. De rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van die bepalingen blijft beperkt tot de uitlegging van genoemde handelingen en de toetsing van de rechtsgeldigheid ervan.
6. Er wordt rekening gehouden met de nationale wetgevingen en praktijken zoals bedoeld in dit Handvest.
7. De toelichting, die dient als richtsnoer bij de interpretatie van het Handvest van de grondrechten, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.
Toelichting
Artikel 521 stelt de reikwijdte van de rechten en beginselen van het Handvest vast, alsmede de regels voor de uitlegging daarvan. Lid 1 gaat over de beperkingsregeling. De gebruikte formulering is geïnspireerd op de jurisprudentie van het Hof van Justitie: „Volgens vaste rechtspraak kan de uitoefening van deze fundamentele rechten, met name in het kader van een gemeenschappelijke marktordening, evenwel aan beperkingen worden onderworpen, voorzover die beperkingen werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast." (Arrest van 13 april 2000, zaak C-292/97, r.o. 45). Met de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang worden zowel de in artikel I-2 van de Grondwet genoemde doelen bedoeld als de andere belangen die beschermd worden door specifieke bepalingen van de Grondwet, zoals artikel I-5, lid 1, artikel III-133, lid 3, artikel III-154 en artikel III-436.
Lid 2 verwijst naar rechten die reeds uitdrukkelijk waren gewaarborgd in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en die in het Handvest zijn erkend en nu zijn ondergebracht in andere delen van de Grondwet (met name de rechten die voortkomen uit het burgerschap van de Unie). Tevens wordt verduidelijkt dat dergelijke rechten onderworpen blijven aan de voorwaarden en grenzen die van toepassing zijn op het recht van de Unie waarop zij zijn gebaseerd en die nu worden omschreven in de delen I en III van de Grondwet. Het Handvest brengt geen wijziging aan in de regeling van de rechten die bij het EG-Verdrag werden verleend en die nu zijn overgenomen in deel I en deel III van de Grondwet.
Lid 3 beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen het Handvest en het EVRM door de regel te vestigen dat, voorzover de rechten in het Handvest corresponderen met door het EVRM gewaarborgde rechten, de inhoud en reikwijdte ervan, inclusief de toegestane beperkingen, dezelfde zijn als die waarin het EVRM voorziet. Dit heeft met name tot gevolg dat de wetgever, bij de vaststelling van beperkingen van die rechten, gebonden is door dezelfde normen als die welke zijn vastgelegd in de gedetailleerde regeling inzake beperkingen in het EVRM, die dus toepasselijk wordt voor de door dit lid bestreken rechten, zonder dat dit evenwel de autonomie van het recht van de Unie of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast.
De verwijzing naar het EVRM geldt zowel voor het Verdrag als voor de eraan gehechte protocollen. De inhoud en reikwijdte van de gewaarborgde rechten worden niet alleen bepaald door de tekst van die instrumenten, maar ook door de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens en door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De laatste zin van dit lid strekt ertoe de Unie in staat te stellen ruimere bescherming te waarborgen. Het door het Handvest geboden beschermingsniveau mag in ieder geval nooit lager zijn dan het niveau dat door het EVRM wordt gewaarborgd.
Het Handvest laat de mogelijkheden van de lidstaten onverlet om een beroep te doen op artikel 15 van het EVRM, dat afwijkingen van het EVRM toestaat in tijd van oorlog of in geval van enig andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, wanneer de lidstaten maatregelen nemen op het gebied van defensie in geval van oorlog en op het gebied van de handhaving van de openbare orde, overeenkomstig hun bevoegdheden als erkend in artikel I-5, lid 1, artikel III-131 en artikel III-262 van de Grondwet.
De lijst van de rechten die in dit stadium, en zonder dat hiermee vooruit wordt gelopen op de ontwikkeling van het recht, de wetgeving en de Verdragen, als corresponderend met rechten van het EVRM in de zin van dit lid kunnen worden aangemerkt, volgt hierna. De rechten die toegevoegd zijn aan die van het EVRM worden niet vermeld.
1. Artikelen van het Handvest met dezelfde inhoud en reikwijdte als de daarmee corresponderende artikelen van het EVRM:
– artikel 21 correspondeert met artikel 2 EVRM
– artikel 42 correspondeert met artikel 3 EVRM
– artikel 53, leden 1 en 2, correspondeert met artikel 4 EVRM
– artikel 64 correspondeert met artikel 5 EVRM
– artikel 75 correspondeert met artikel 8 EVRM
– artikel 106, lid 1, correspondeert met artikel 9 EVRM
– artikel 111 correspondeert met artikel 10 EVRM, onverminderd de beperkingen die door het recht van de Unie kunnen worden opgelegd aan de mogelijkheid van de lidstaten om de in artikel 10, lid 1, derde zin, van het EVRM bedoelde systemen van vergunningen in te voeren
– artikel 172 correspondeert met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM
– artikel 193, lid 1, correspondeert met artikel 4 van het Vierde Protocol bij het EVRM
– artikel 193), lid 2, correspondeert met artikel 3 EVRM zoals het door het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt geïnterpreteerd
– artikel 484 correspondeert met artikel 6, leden 2 en 3, van het EVRM
– artikel 495, lid 1 (behoudens de laatste zin) en lid 2, correspondeert met artikel 7 EVRM.
2. Artikelen waarvan de inhoud dezelfde is als die van de daarmee corresponderende artikelen van het EVRM, maar waarvan de reikwijdte ruimer is:
– artikel 96 bestrijkt de werkingssfeer van artikel 12 EVRM, maar de werkingssfeer ervan kan worden uitgebreid tot andere vormen van huwelijk als de nationale wetgeving deze instelt
– artikel 127, lid 1, correspondeert met artikel 11 EVRM, maar de werkingssfeer ervan is uitgebreid tot het niveau van de Europese Unie
– artikel 148, lid 1, correspondeert met artikel 2 van het Aanvullend Protocol bij het EVRM, maar de werkingssfeer ervan is uitgebreid tot beroepsopleiding en bijscholing
– artikel 148), lid 3, correspondeert met artikel 2 van het Aanvullend Protocol bij het EVRM, met betrekking tot het recht van ouders
– artikel 479, leden 2 en 3, correspondeert met artikel 6, lid 1, van het EVRM, maar de beperking tot de betwistingen betreffende burgerlijke rechten en verplichtingen of tot strafrechtelijke vervolging geldt niet ten aanzien van het recht van de Europese Unie en de toepassing ervan
– artikel 501 correspondeert met artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, maar de reikwijdte ervan is uitgebreid tot het niveau van de Europese Unie in de onderlinge verhoudingen van de rechtsmacht van de lidstaten.
– tot slot kunnen de burgers van de Europese Unie, binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie, niet worden beschouwd als vreemdelingen, zulks wegens het verbod van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit. De door artikel 16 EVRM vastgestelde beperkingen met betrekking tot de rechten van vreemdelingen zijn in dat verband dus niet op hen van toepassing.
De uitleggingsregel in lid 4 is gebaseerd op de formulering van artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (zie de formulering van artikel I-9, lid 3, van de Grondwet) en houdt rekening met de benadering van gemeenschappelijke constitutionele tradities die door het Hof van Justitie wordt gevolgd (bijv. arrest van 13 december 1979, zaak 44/79, Hauer, Jurispr. 1979, blz. 3727; arrest van 18 mei 1982, zaak 155/79, AM&S, Jurispr. 1982, blz. 1575. Volgens die regel zouden de betrokken rechten van het Handvest zodanig moeten worden uitgelegd dat een hoge beschermingsnorm wordt gegarandeerd die strookt met het recht van de Unie en die spoort met de gemeenschappelijke constitutionele tradities, in plaats van een strikte aanpak te volgen waarbij een minimale gemeenschappelijke basis wordt gezocht.
In lid 5 wordt het onderscheid tussen in het Handvest bepaalde „rechten" en „beginselen" verduidelijkt. Volgens dat onderscheid worden subjectieve rechten geëerbiedigd en worden beginselen nageleefd (artikel 51, lid 12). Beginselen kunnen worden toegepast door middel van wetgevings- of uitvoeringshandelingen (die door de Unie worden vastgesteld op grond van haar bevoegdheden, en door de lidstaten alleen wanneer zij het recht van de Unie tot uitvoering brengen); dit betekent dat zij alleen van belang zijn voor de rechter wanneer die handelingen worden geïnterpreteerd en getoetst. Zij geven echter geen aanleiding tot directe eisen tot het nemen van positieve maatregelen door de instellingen van de Unie of de overheden van de lidstaten. Die benadering spoort met de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer jurisprudentie betreffende het„voorzorgsbeginsel" van artikel 174, lid 2, van het VEG (nu vervangen door artikel III-233 van de Grondwet): het arrest van het GEA van 11 september 2002 in zaak T-13/99, Pfizer tegen Raad, waarin meermaals verwezen wordt naar vroegere jurisprudentie; en een reeks arresten met betrekking tot artikel 33 (ex 39) betreffende de beginselen van de landbouwwetgeving, bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-265/85, Van den Berg, Jurispr. 1987, blz. 1155: onderzoek van het beginsel van marktstabilisatie en het vertrouwensbeginsel) en met de benadering van „beginselen" in de constitutionele stelsels van de lidstaten, met name op het gebied van sociale wetgeving. Ter illustratie: voorbeelden van beginselen die in het Handvest worden erkend, zijn onder meer de artikelen 25, 26 en 371. In sommige gevallen kan een artikel van het Handvest elementen van zowel een recht als een beginsel bevatten, zie bijvoorbeeld de artikelen 23, 33 en 342.
Lid 6 verwijst naar de diverse artikelen in het Handvest die in de geest van de subsidiariteit verwijzen naar nationale wetgevingen en praktijken.
Geen der bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve werkingssferen worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met name het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede door de grondwetten van de lidstaten.
Toelichting
Deze bepaling beoogt de handhaving van het beschermingsniveau dat momenteel, binnen hun respectieve werkingssferen, wordt geboden door het recht van de Unie, het recht van de lidstaten en het internationale recht. Gezien het belang ervan wordt het EVRM genoemd.
Geen der bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij het recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Handvest zijn erkend, teniet te doen of de rechten en vrijheden verdergaand te beperken dan door dit Handvest is toegestaan.
Toelichting
Dit artikel correspondeert met artikel 17 van het EVRM:
„Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien."
De Conferentie is het erover eens dat de Unie, in het kader van haar algemene streven de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen op te heffen, in haar beleidsinitiatieven zal trachten alle vormen van huiselijk geweld te bestrijden. De lidstaten moeten alle maatregelen nemen om deze strafbare feiten te voorkomen en te bestraffen en om de slachtoffers te steunen en te beschermen.
De Conferentie is van oordeel dat ingeval een op artikel III-267, lid 2, gebaseerd ontwerp van Europese wet of kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat, met name het toepassingsgebied, de kosten en de financiële structuur ervan, of gevolgen zou hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel, zoals bepaald in artikel III-136, lid 2, er naar behoren rekening zal worden gehouden met de belangen van die lidstaat.
De Conferentie memoreert dat de eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele vrijheden met name inhoudt dat de nodige aandacht wordt geschonken aan de bescherming en de eerbiediging van het recht van de betrokken natuurlijke personen of entiteiten op het genot van de bij de wet bepaalde waarborgen. Daartoe, en om een grondige rechterlijke toetsing te waarborgen, moeten Europese besluiten waarbij een natuurlijke persoon of entiteit aan beperkende maatregelen wordt onderworpen, op duidelijke en onderscheiden criteria gebaseerd zijn. Deze criteria dienen te worden toegesneden op de specifieke kenmerken van de beperkende maatregel.
De Conferentie merkt op dat artikel III-167, lid 2, onder c, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg betreffende de toepasselijkheid van die bepaling op de steun die wordt toegekend aan bepaalde gebieden van de Bondsrepubliek Duitsland die gevolgen ondervinden van de vroegere deling van Duitsland.
Met betrekking tot artikel III-184 bevestigt de Conferentie dat versterken van het groeipotentieel en zorgen voor een gezonde begrotingssituatie de twee pijlers zijn van het economisch en het begrotingsbeleid van de Unie en de lidstaten. Het stabiliteits- en groeipact is een belangrijk werktuig om deze doelstellingen te verwezenlijken.
De Conferentie herhaalt dat zij de bepalingen betreffende stabiliteit en groei blijft beschouwen als het kader voor de coördinatie van het begrotingsbeleid van de lidstaten.
De Conferentie bevestigt dat een op regels gebaseerd systeem de beste garantie vormt voor het doen nakomen van de verbintenissen en voor een gelijke behandeling van alle lidstaten.
In verband hiermee bevestigt de Conferentie eveneens dat zij achter de doelstellingen van de strategie van Lissabon blijft staan: creëren van werkgelegenheid, structurele hervormingen en sociale samenhang. De Unie streeft naar evenwichtige economische groei en prijsstabiliteit. Het economisch en het begrotingsbeleid moeten dus de juiste prioriteiten bepalen voor economische hervormingen, innovatie, concurrentievermogen en stimulering van particuliere investeringen en consumptie in tijden van zwakke economische groei. Dit zou tot uiting moeten komen in de opzet van begrotingsbeslissingen op nationaal niveau en op het niveau van de Unie, met name door herstructurering van de overheidsinkomsten en -uitgaven, met inachtneming van de begrotingsdiscipline conform de Grondwet en het stabiliteits- en groeipact.
De budgettaire en economische uitdagingen waarmee de lidstaten worden geconfronteerd wijzen op het belang van een gezond begrotingsbeleid gedurende de gehele economische cyclus.
De Conferentie is het erover eens dat de lidstaten perioden van economisch herstel actief dienen te gebruiken om hun overheidsfinanciën te consolideren en hun begrotingssituatie te verbeteren. Doelstelling is om in goede tijden geleidelijk een begrotingsoverschot te realiseren, waardoor de noodzakelijke ruimte ontstaat om economische tegenvallers op te vangen en aldus bij te dragen tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn.
De lidstaten zien met belangstelling mogelijke voorstellen van de Commissie en verdere bijdragen van de lidstaten tegemoet, die de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact krachtiger en transparanter moeten maken. De lidstaten zullen alle nodige maatregelen nemen om het groeipotentieel van hun economieën te verbeteren. Een verbeterde coördinatie van het economisch beleid zou deze doelstelling kracht kunnen bijzetten. Met deze verklaring wordt niet vooruitgelopen op het toekomstige debat over het stabiliteits- en groeipact.
De Conferentie bevestigt dat de in artikel III-213 beschreven beleidsterreinen in essentie onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen. De ondersteunende en coördinerende maatregelen die overeenkomstig dit artikel op het niveau van de Unie moeten worden genomen, zijn van aanvullende aard. Zij hebben niet ten doel de nationale stelsels te harmoniseren, maar de samenwerking tussen de lidstaten te versterken. Zij laten de in elke lidstaat bestaande waarborgen en gebruiken in verband met de verantwoordelijkheid van de sociale partners onverlet.
Deze verklaring doet geen afbreuk aan de bepalingen van de Grondwet die de Unie bevoegdheid toedelen, daaronder begrepen op sociaal gebied.
De Conferentie is van oordeel dat de woorden „insulaire gebieden" in artikel III-220 ook betrekking kunnen hebben op insulaire staten in hun geheel, mits aan de vereiste criteria wordt voldaan.
De Conferentie merkt op dat de bepalingen van artikel III-243 moeten worden toegepast in overeenstemming met de gangbare praktijk. De zinsnede „de maatregelen (…) [die] noodzakelijk zijn om de economische nadelen welke door de deling van Duitsland zijn berokkend aan de economie van de door de deling getroffen streken in de Bondsrepubliek te compenseren" moet worden uitgelegd in overeenstemming met de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg.
De Conferentie is het erover eens dat in het optreden van de Unie op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling naar behoren rekening zal worden gehouden met de fundamentele oriëntaties en keuzen van het onderzoeksbeleid van de lidstaten.
De Conferentie is van oordeel dat artikel III-256 geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten om onder de in artikel III-131 bepaalde voorwaarden de nodige voorzieningen te treffen om hun energievoorziening te waarborgen.
De Conferentie is van oordeel dat de in artikel III-273, lid 1, tweede alinea, bedoelde Europese wetten rekening dienen te houden met de nationale voorschriften en gebruiken inzake het inleiden van strafrechtelijk onderzoek.
De Conferentie verklaart dat, zodra het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa is ondertekend, de secretaris-generaal van de Raad, hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de Commissie en de lidstaten, de voorbereidingen in verband met de Europese dienst voor extern optreden dienen aan te vangen.
De Conferentie bevestigt dat de lidstaten op de door deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 3, 4 en 5 bestreken gebieden onderhandelingen kunnen aangaan over overeenkomsten met derde landen en internationale organisaties en zulke overeenkomsten kunnen sluiten, voorzover deze verenigbaar zijn met het recht van de Unie.
In artikel III-402, lid 4, is bepaald dat indien de Europese wet van de Raad tot bepaling van een nieuw financieel kader nog niet is vastgesteld wanneer het voorgaand financieel kader verstrijkt, de maximumbedragen en de overige bepalingen betreffende het laatste jaar van het voorgaand financieel kader van toepassing blijven totdat deze wet is vastgesteld.
De Conferentie verklaart dat indien eind 2006 nog geen Europese wet van de Raad tot bepaling van een nieuw financieel kader is vastgesteld en in de gevallen waarin het Verdrag inzake de toetreding van 16 april 2003 voor de toewijzing van kredieten aan de nieuwe lidstaten voorziet in een periode van geleidelijke invoering die in 2006 afloopt, de toewijzing van kredieten vanaf 2007 wordt vastgesteld op basis van dezelfde criteria voor alle lidstaten.
De Conferentie verklaart dat de lidstaten bij de indiening van hun verzoek om een nauwere samenwerking te mogen aangaan, kunnen aangeven of zij reeds in dat stadium voornemens zijn artikel III-422 toe te passen, dat voorziet in uitbreiding van de stemming bij gekwalificeerde meerderheid, of gebruik te maken van de gewone wetgevingsprocedure.
De Hoge Verdragsluitende Partijen komen overeen dat de Europese Raad krachtens artikel IV-440, lid 7, een Europees besluit zal vaststellen om Mayotte ten aanzien van de Unie de status van ultraperifeer gebied in de zin van artikel IV-440, lid 2, en artikel III-424 te verlenen wanneer de Franse autoriteiten de Europese Raad en de Commissie mededelen dat de huidige evolutie in de interne status van het eiland daarvoor de ruimte biedt.
De Conferentie is van mening dat de mogelijkheid om het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa in de in artikel IV-448, lid 2, bedoelde talen te vertalen bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstelling van eerbiediging van de rijke verscheidenheid van cultuur en taal van de Unie, waarvan sprake is in artikel I-3, lid 3, vierde alinea. In dit verband bevestigt de Conferentie dat de Unie gehecht is aan de culturele verscheidenheid van Europa en bijzondere aandacht zal blijven schenken aan deze en andere talen. De Conferentie beveelt aan dat lidstaten die van de in artikel IV-448, lid 2, geboden mogelijkheid gebruik wensen te maken, binnen zes maanden na de datum van ondertekening van het Verdrag aan de Raad meedelen in welke taal of talen dit Verdrag zal worden vertaald.
De Conferentie neemt er nota van dat indien viervijfde van de lidstaten het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa twee jaar na de ondertekening ervan hebben bekrachtigd en een of meer lidstaten moeilijkheden bij de bekrachtiging hebben ondervonden, de Europese Raad de kwestie bespreekt.
B. VERKLARINGEN BETREFFENDE AAN DE GRONDWET GEHECHTE PROTOCOLLEN
VERKLARINGEN INZAKE HET PROTOCOL BETREFFENDE DE VERDRAGEN EN AKTEN INZAKE DE TOETREDING VAN HET KONINKRIJK DENEMARKEN, IERLAND EN HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND, DE HELLEENSE REPUBLIEK, HET KONINKRIJK SPANJE EN DE PORTUGESE REPUBLIEK, ALSMEDE DE REPUBLIEK OOSTENRIJK, DE REPUBLIEK FINLAND EN HET KONINKRIJK ZWEDEN
De Conferentie erkent dat bij het opstellen van de in artikel IV-440, lid 5, bedoelde regeling voor de Åland-eilanden rekening wordt gehouden met het bijzondere statuut dat deze eilanden uit hoofde van het internationaal recht genieten.
Te dien einde benadrukt de Conferentie dat specifieke bepalingen zijn opgenomen in titel V, afdeling 5, van het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
Gezien de artikelen 60 en 61 van het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, erkent de Conferentie de verplichtingen en verbintenissen van Zweden en Finland ten aanzien van het Lapse volk in het kader van het nationale en het internationale recht.
De Conferentie neemt er nota van dat Zweden en Finland zich ertoe hebben verbonden om de middelen van bestaan, de taal, de cultuur en de levenswijze van het Lapse volk in stand te houden en te ontwikkelen en acht de traditionele cultuur en middelen van bestaan van het Lapse volk afhankelijk van primaire economische activiteiten als rendierhouderij in de traditionele gebieden van de Lapse nederzettingen.
Te dien einde benadrukt de Conferentie dat specifieke bepalingen zijn opgenomen in titel V, afdeling 6, van het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
VERKLARINGEN INZAKE HET PROTOCOL BETREFFENDE HET VERDRAG EN DE AKTE INZAKE DE TOETREDING VAN DE TSJECHISCHE REPUBLIEK, DE REPUBLIEK ESTLAND, DE REPUBLIEK CYPRUS, DE REPUBLIEK LETLAND, DE REPUBLIEK LITOUWEN, DE REPUBLIEK HONGARIJE, DE REPUBLIEK MALTA, DE REPUBLIEK POLEN, DE REPUBLIEK SLOVENIË EN DE SLOWAAKSE REPUBLIEK
De Conferentie,
Eraan herinnerend dat in de gemeenschappelijke verklaring betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen („Sovereign Base Areas", hierna „SBA's" genoemd), welke gehecht is aan de Slotakte bij het Verdrag betreffende de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Europese Gemeenschappen, gesteld wordt dat de regels die gelden voor de betrekkingen tussen de Europese Economische Gemeenschap en genoemde zones zullen worden vastgesteld in het kader van een eventuele regeling tussen deze Gemeenschap en de Republiek Cyprus;
Rekening houdend met de bepalingen over de SBA's in het Verdrag betreffende de oprichting van de Republiek Cyprus (hierna het „Oprichtingsverdrag" genoemd) en de daarbij horende notawisseling van 16 augustus 1960;
Akte nemend van de notawisseling tussen de regering van het Verenigd Koninkrijk en de regering van de Republiek Cyprus betreffende het bestuur van de SBA's van 16 augustus 1960 en de daaraan gehechte verklaring van de regering van het Verenigd Koninkrijk dat een van de hoofddoelstellingen de bescherming is van de belangen van personen die in een SBA verblijven of werken, en in dit verband overwegend dat de bedoelde personen zoveel mogelijk dezelfde behandeling moeten krijgen als personen die in de Republiek Cyprus verblijven of werken;
Tevens nota nemend van de bepalingen van het Oprichtingsverdrag betreffende de douaneregelingen tussen de SBA's en de Republiek Cyprus en met name die welke bedoeld zijn in bijlage F bij dat verdrag;
Tevens nota nemend van de toezegging van het Verenigd Koninkrijk om geen douaneposten of andere grensafsluitingen te installeren tussen de SBA's en de Republiek Cyprus, alsmede van de regelingen die getroffen zijn uit hoofde van het Oprichtingsverdrag waarbij de autoriteiten van de Republiek Cyprus allerlei openbare diensten verrichten in de SBA's, met name op het gebied van landbouw, douane en belastingen;
Bevestigend dat de toetreding van de Republiek Cyprus tot de Unie de rechten en verplichtingen van de partijen bij het Oprichtingsverdrag onverlet dient te laten;
Erkennend derhalve dat sommige bepalingen van de Grondwet en van de handelingen van de Unie dienen te worden toegepast op de SBA's en dat speciale regelingen dienen te worden getroffen voor de uitvoering van deze bepalingen in de SBA's;
Benadrukt dat te dien einde specifieke bepalingen zijn opgenomen in deel twee, titel III, van het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek.
De Commissie bevestigt haar interpretatie dat de bepalingen van het recht van de Unie dat van toepassing is op de SBA's, overeenkomstig deel twee, titel III, van het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek omvatten:
a. Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen;
b. Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen, voorzover vereist bij Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) met het oog op de financiering van maatregelen voor plattelandsontwikkeling in de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk vallen binnen de Afdeling Garantie van het EOGFL.
De Conferentie,
Uiting gevend aan de bereidheid van de Unie om ook na de toetreding van Litouwen tot de Unie, voor de periode tot 2006 en daarna, aanvullende steun te geven die in verhouding staat tot de ontmantelingswerkzaamheden van Litouwen, en er nota van nemend dat Litouwen, gezien dit blijk van solidariteit van de Unie, heeft toegezegd eenheid 1 en eenheid 2 van de kerncentrale van Ignalina vóór respectievelijk 2005 en 2009 te zullen sluiten;
Zich er rekenschap van gevend dat de ontmanteling van de kerncentrale van Ignalina, met twee van de voormalige Sovjet-Unie geërfde reactoren van het RBMK-type met een vermogen van ieder 1500 MW, een ongekend grootscheepse onderneming is die voor Litouwen een uitzonderlijk zware financiële last met zich meebrengt welke niet in verhouding staat tot de omvang en de economische draagkracht van het land, en dat de ontmanteling na afloop van de huidige financiële vooruitzichten, bepaald in het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999, zal voortgaan;
Nota nemend van de noodzaak uitvoeringsbepalingen vast te stellen voor de aanvullende steun van de Unie teneinde de gevolgen van de sluiting en de ontmanteling van de kerncentrale van Ignalina te ondervangen;
Er nota van nemend dat Litouwen bij het gebruik van de steun van de Unie naar behoren rekening zal houden met de behoeften van de regio's die het meest getroffen worden door de sluiting van de kerncentrale van Ignalina; Verklarend dat bepaalde maatregelen waarvoor overheidssteun wordt verleend, beschouwd zullen worden als verenigbaar met de interne markt, zoals de ontmanteling van de kerncentrale van Ignalina, de aanpassing aan de milieu-eisen overeenkomstig het acquis en de modernisering van de conventionele elektriciteitsopwekkingscapaciteit die nodig is om de gevolgen van de sluiting van de twee reactoren van de kerncentrale van Ignalina te kunnen ondervangen;
Benadrukt dat te dien einde specifieke bepalingen zijn opgenomen in deel twee, titel IV, van het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek.
De Conferentie,
Gezien de bijzondere positie van de regio Kaliningrad van de Russische Federatie in de context van de uitbreiding van de Unie;
Indachtig de verplichtingen en toezeggingen van Litouwen in het kader van het acquis inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht;
Er met name nota van nemend dat Litouwen het acquis van de Unie met betrekking tot de lijst van landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum, en van landen waarvan de onderdanen zijn vrijgesteld van deze plicht, alsook het acquis van de Unie inzake een uniform visummodel, uiterlijk vanaf de toetreding volledig moet toepassen en uitvoeren;
Erkennend dat de doorreis van personen over land tussen de regio Kaliningrad en andere delen van de Russische Federatie over het grondgebied van de Unie een aangelegenheid is die de Unie als geheel betreft en als zodanig behandeld moet worden en geen negatieve gevolgen voor Litouwen mag hebben;
Overwegende dat de Raad moet besluiten de controles aan de binnengrenzen op te heffen nadat hij heeft vastgesteld dat aan de daartoe noodzakelijke voorwaarden voldaan is;
Vastbesloten Litouwen te helpen zo spoedig mogelijk de voorwaarden te vervullen om volledig te kunnen deelnemen aan het Schengengebied zonder binnengrenzen;
Benadrukt dat te dien einde specifieke bepalingen zijn opgenomen in deel twee, titel V, van het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek.
De Conferentie,
Nota nemend van de toezegging van Slowakije dat het eenheid 1 en eenheid 2 van de V1-kerncentrale in Bohunice respectievelijk eind 2006 en eind 2008 zal sluiten, en uiting gevend aan de bereidheid van de Unie om tot 2006 financiële steun te blijven verlenen ter voortzetting van de pretoetredingssteun in het kader van het PHARE-programma, teneinde Slowakije bij te staan bij de ontmanteling;
Nota nemend van de noodzaak om uitvoeringsbepalingen vast te stellen voor de voortzetting van de steun van de Unie;
Benadrukt dat te dien einde specifieke bepalingen zijn opgenomen in deel twee, titel IX, van het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek.
De Conferentie,
Bevestigend dat zij gehecht is aan een algehele regeling van het vraagstuk Cyprus, in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, en dat zij de inspanningen te dien einde van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties krachtig steunt;
Overwegende dat een dergelijke algehele regeling van het vraagstuk Cyprus nog niet tot stand is gekomen;
Overwegende dat derhalve de invoering van het acquis moet worden opgeschort in de zones van de Republiek Cyprus waarover de regering van de Republiek Cyprus niet feitelijk het gezag uitoefent;
Overwegende dat deze opschorting zal worden ingetrokken zodra een oplossing is gevonden voor het vraagstuk Cyprus;
Overwegende dat de Unie bereid is, in overeenstemming met de beginselen waarop zij is gegrondvest, zich naar de voorwaarden van een dergelijke regeling te schikken;
Overwegende dat de voorwaarden moeten worden vastgesteld waaronder de toepasselijke bepalingen van het recht van de Unie gelden ten aanzien van de grens tussen enerzijds de bovengenoemde zones en anderzijds de zones waarover de regering van de Republiek Cyprus feitelijk het gezag uitoefent, alsmede de oostelijke zone onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland;
De wens uitend dat de toetreding van Cyprus tot de Europese Unie alle Cypriotische burgers ten goede komt en vrede en verzoening bevordert;
Overwegende derhalve dat deel 2, titel X, van het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek in geen enkel opzicht een beletsel mag zijn voor daartoe strekkende maatregelen;
Overwegende dat zulke maatregelen onverlet laten, de toepassing van het acquis in alle andere gebiedsdelen van de Republiek Cyprus volgens de voorwaarden van genoemd Protocol;
Benadrukt dat te dien einde specifieke bepalingen zijn opgenomen in deel 2, titel X, van het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek.
De Conferentie neemt er nota van dat Denemarken, met betrekking tot rechtshandelingen die de Raad alleen of samen met het Europees Parlement moet vaststellen en die zowel bepalingen bevatten die op Denemarken van toepassing zijn als bepalingen die dat niet zijn omdat zij een rechtsgrondslag hebben waarop deel I van het Protocol betreffende de positie van Denemarken van toepassing is, verklaart dat het zijn stemrecht niet zal gebruiken om de vaststelling tegen te gaan van bepalingen die niet op Denemarken van toepassing zijn.
Voorts neemt de Conferentie er nota van dat Denemarken, op basis van de verklaring over artikel I-43 en artikel III-329, verklaart dat de Deense deelneming aan een optreden of aan wetgevingshandelingen op grond van artikel I-43 en artikel III-329 zal geschieden overeenkomstig deel I en deel II van het Protocol betreffende de positie van Denemarken.
Op de conferenties over de toetreding van Roemenië en/of Bulgarije tot de Unie zullen de lidstaten het volgende standpunt innemen met betrekking tot de verdeling van de zetels in het Europees Parlement en de stemmenweging in de Europese Raad en de Raad.
1. Indien Roemenië en/of Bulgarije tot de Unie toetreden voordat het in artikel I-20, lid 2, bedoelde besluit van de Europese Raad in werking treedt, worden de zetels in het Europees Parlement gedurende de zittingsperiode 2004-2009 als volgt verdeeld voor een Unie met 27 lidstaten.
LIDSTATEN ZETELS IN HET EP
Duitsland 99
Verenigd Koninkrijk 78
Frankrijk 78
Italië 78
Spanje 54
Polen 54
Roemenië 35
Nederland 27
Griekenland 24
Tsjechië 24
België 24
Hongarije 24
Portugal 24
Zweden 19
Bulgarije 18
Oostenrijk 18
Slowakije 14
Denemarken 14
Finland 14
Ierland 13
Litouwen 13
Letland 9
Slovenië 7
Estland 6
Cyprus 6
Luxemburg 6
Malta 5
TOTAAL 785
Derhalve zal het toetredingsverdrag met de Unie, in afwijking van artikel I-20, lid 2, bepalen dat het aantal leden van het Europees Parlement gedurende de resterende zittingsperiode 2004-2009 tijdelijk meer kan bedragen dan 736.
2. In artikel 2, lid 2, van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en de organen van de Unie zal het aantal stemmen van Roemenië en Bulgarije in de Europese Raad en in de Raad op 14 respectievelijk 10 worden vastgesteld.
3. Bij iedere toetreding wordt de in het Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie bedoelde drempel berekend overeenkomstig artikel 2, lid 3, van dat protocol.
De Conferentie neemt er akte van dat het Protocol betreffende Italië, dat in 1957 aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap is gehecht, zoals gewijzigd bij de goedkeuring van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het volgende bepaalde:
„De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Verlangende bepaalde bijzondere vraagstukken te regelen welke voor Italië van belang zijn,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag zijn gehecht:
De Lidstaten van de Gemeenschap
Nemen kennis van het feit dat de Italiaanse regering een aanvang heeft gemaakt met de tenuitvoerlegging van een tienjarenplan voor economische expansie, dat tot doel heeft een evenwicht tot stand te brengen in de structuur van de Italiaanse economie, met name door de minderontwikkelde streken in het zuiden en op de eilanden toe te rusten en door nieuwe werkgelegenheid te scheppen, ten einde de werkloosheid uit te schakelen;
Brengen in herinnering dat dit programma van de Italiaanse regering door organisaties van internationale samenwerking waarvan zij lid zijn, in zijn beginselen en zijn doelstellingen in beschouwing is genomen en goedgekeurd;
Erkennen dat het in hun gemeenschappelijk belang is dat de doelstellingen van het Italiaanse programma worden bereikt;
Komen overeen, ten einde de vervulling van de taak der Italiaanse regering te vergemakkelijken, aan de instellingen van de Gemeenschap aan te bevelen alle in het Verdrag bedoelde middelen en procedures aan te wenden, met name een doeltreffend gebruik te maken van de middelen van de Europese Investeringsbank en het Europees Sociaal Fonds;
Zijn van mening dat door de instellingen van de Gemeenschap bij de toepassing van het Verdrag rekening moet worden gehouden met de krachtsinspanning welke de Italiaanse economie zich gedurende de eerstkomende jaren moet getroosten, en met de wenselijkheid gevaarlijke spanningen te voorkomen, met name in de betalingsbalans en het peil van werkgelegenheid, welke de toepassing van dat Verdrag in Italië in gevaar zouden kunnen brengen;
Erkennen in het bijzonder dat er bij de toepassing van de artikelen 109 H en 109 I voor gewaakt moet worden dat de maatregelen welke van de Italiaanse regering worden verlangd, het volbrengen van haar programma voor economische expansie en voor verbetering van de levensstandaard van de bevolking niet aantasten."
Het Koninkrijk der Nederlanden zal instemmen met een Europees besluit, bedoeld in artikel I-55, lid 4, zodra een herziening van de in artikel I-54, lid 3, bedoelde Europese wet Nederland een bevredigende oplossing heeft geboden voor zijn buitensporige negatieve nettobetalingspositie ten opzichte van de begroting van de Unie.
Het Koninkrijk der Nederlanden verklaart dat een initiatief tot een Europees besluit, als bedoeld in artikel IV-440, lid 7, strekkende tot wijziging van de status van de Nederlandse Antillen en/of Aruba ten aanzien van de Unie alleen zal worden ingediend op grond van een besluit dat genomen is in overeenstemming met het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden.
Duitsland, Ierland en Oostenrijk merken op dat de belangrijkste bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie sinds de inwerkingtreding van dat verdrag inhoudelijk niet zijn gewijzigd en moeten worden geactualiseerd. Daarom steunen zij het idee van een zo spoedig mogelijk bijeen te roepen Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten.
Het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa is van toepassing op Gibraltar als een Europees gebiedsdeel waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd. Dit houdt geen wijziging van de respectieve standpunten van de betrokken lidstaten in.
Wat betreft het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en handelingen die voortvloeien uit die verdragen of van kracht blijven op grond van die verdragen, herinnert het Verenigd Koninkrijk aan de verklaring die het op 31 december 1982 heeft afgelegd over de definitie van de term „onderdanen", met dien verstande dat het begrip „burgers van Britse afhankelijke gebieden" gelezen moet worden als „burgers van Britse overzeese gebieden".
Spanje constateert dat overeenkomstig artikel I-10 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger is van de Unie. Spanje neemt tevens nota van het feit dat, bij de huidige stand van de Europese integratie, waarvan het Verdrag de afspiegeling is, alleen de onderdanen van de lidstaten de specifieke rechten van het Europees burgerschap genieten, tenzij het recht van de Unie dit uitdrukkelijk anders bepaalt. In dit verband onderstreept Spanje tot slot dat volgens de artikelen I-20 en I-46 van het Verdrag het Europees Parlement thans de burgers van de Unie vertegenwoordigt.
Het Verenigd Koninkrijk merkt op dat artikel I-20 en andere bepalingen van de Grondwet niet bedoeld zijn om wijzigingen aan te brengen in de grondslagen voor het kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement.
Het Koninkrijk België verduidelijkt dat, overeenkomstig zijn grondwettelijk recht, zowel de kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat van het federaal Parlement als de parlementaire vergaderingen van de Gemeenschappen en Gewesten, in functie van de bevoegdheden die de Unie uitoefent, optreden als componenten van het nationaal parlementair stelsel of als kamers van het nationaal Parlement.
Onverminderd de uniforme spelling van de naam van de in het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa bedoelde enige munteenheid van de Europese Unie zoals die op de bankbiljetten en munten staat, verklaren Letland en Hongarije dat de spelling van de naam van de enige munteenheid en van de afgeleide vormen daarvan in de Letse en de Hongaarse tekst van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa geen gevolgen heeft voor de bestaande regels voor de Letse en de Hongaarse taal.
Het Verdrag, met Protocollen, Bijlagen en Slotakte, behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag, met Protocollen, Bijlagen en Slotakte, kan worden gebonden.
Bekrachtiging is voorzien in artikel IV-447, eerste lid, van het Verdrag.
Partij | Ondertekening | Ratificatie | Type1 | Inwerking | Opzegging | Buitenwerking |
---|---|---|---|---|---|---|
België | 29-10-04 | |||||
Cyprus | 29-10-04 | |||||
Denemarken | 29-10-04 | |||||
Duitsland | 29-10-04 | |||||
Estland | 29-10-04 | |||||
Finland | 29-10-04 | |||||
Frankrijk | 29-10-04 | |||||
Griekenland | 29-10-04 | |||||
Hongarije | 29-10-04 | |||||
Ierland | 29-10-04 | |||||
Italië | 29-10-04 | |||||
Letland | 29-10-04 | |||||
Litouwen | 29-10-04 | |||||
Luxemburg | 29-10-04 | |||||
Malta | 29-10-04 | |||||
Nederlanden, het Koninkrijk der | 29-10-04 | |||||
Oostenrijk | 29-10-04 | |||||
Polen | 29-10-04 | |||||
Portugal | 29-10-04 | |||||
Slovenië | 29-10-04 | |||||
Slowakije | 29-10-04 | |||||
Spanje | 29-10-04 | |||||
Tsjechië | 29-10-04 | |||||
Verenigd Koninkrijk, het | 29-10-04 | |||||
Zweden | 29-10-04 |
1) DO=Definitieve ondertekening, R=Ratificatie, aanvaarding, goedkeuring of kennisgeving, T=Toetreding, VG=Voortgezette gebondenheid
De Slotakte is tevens ondertekend door Bulgarije, Roemenie en Turkije.
Verklaringen, voorbehouden en bezwaren
België, 29 oktober 2004
Deze handtekening verbindt eveneens de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
De bepalingen van het Verdrag en van de Protocollen, Bijlagen en Slotakte zullen ingevolge artikel IV-447, tweede lid, van het Verdrag, juncto artikel IV-442 van het Verdrag in werking treden op 1 november 2006, mits alle akten van bekrachtiging zijn nedergelegd, of bij gebreke daarvan op de eerste dag van de tweede maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende staat die als laatste deze handeling verricht.
Verbanden
Het Verdrag dient, onder de in artikel IV-437 genoemde voorwaarden, ter vervanging van:
Titel | : | Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap; Rome, 25 maart 1957 |
Tekst | : | Trb. 1957, 74 (Frans) Trb. 1957, 91 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 120 |
Titel | : | Verdrag betreffende de Europese Unie; Maastricht, 7 februari 1992 |
Tekst | : | Trb. 1992, 74 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 122 |
Titel | : | Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, met Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen; Brussel, 8 april 1965 |
Tekst | : | Trb. 1965, 130 (Nederlands en Frans) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 101 |
Titel | : | Verdrag houdende wijziging van een aantal budgettaire bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van het Verdrag tot instelling van een Raad en een Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben; Luxemburg, 22 april 1970 |
Tekst | : | Trb. 1970, 110 (Nederlands en Frans) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1971, 14 |
Titel | : | Verdrag houdende wijziging van een aantal financiële bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben; Brussel, 22 juli 1975 |
Tekst | : | Trb. 1975, 124 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1977, 88 |
Titel | : | Verdrag houdende wijziging van een aantal bepalingen van het Protocol betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank; Brussel, 10 juli 1975 |
Tekst | : | Trb. 1975, 119 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1977, 159 |
Titel | : | Verdrag houdende wijziging van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen voor wat Groenland betreft; Brussel, 13 maart 1984 |
Tekst | : | Trb. 1984, 53 |
Laatste Trb. | : | Trb. 1985, 29 |
Titel | : | Europese Akte; 's-Gravenhage / Luxemburg, 17 en 28 februari 1986 |
Tekst | : | Trb. 1986, 63 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1995, 79 |
Titel | : | Akte tot wijziging van het Protocol betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank waarbij de raad van gouverneurs de bevoegdheid wordt verleend tot de oprichting van een Europees Investeringsfonds; Brussel, 25 maart 1993 |
Tekst | : | Trb. 1993, 95 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1994, 128 |
Titel | : | Besluit van de Raad in de samenstelling van de Staatshoofden en regeringsleiders van 21 maart 2003 inzake een wijziging van artikel 10.2 van de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank (2003/223/EG); Brussel, 21 maart 2003 |
Tekst | : | Trb. 2003, 151 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 122 |
Titel | : | Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten; Amsterdam, 2 oktober 1997 |
Tekst | : | Trb. 1998, 11 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2002, 153 |
Titel | : | Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten; Nice, 26 februari 2001 |
Tekst | : | Trb. 2001, 47 (Nederlands) Trb. 2001, 74 (correcties Nederlandse tekst) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 10 |
Titel | : | Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, Lid-Staten der Europese Gemeenschappen, het Koninkrijk Denemarken, Ierland, het Koninkrijk Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, betreffende de toetreding van het Koninkrijk |
Denemarken, Ierland, het Koninkrijk Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, tot de Europese Economische Gemeenschap en Europese Gemeenschap voor Atoomenergie; Brussel, 22 januari 1972 | ||
Tekst | : | Trb. 1972, 25 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1985, 28 |
Titel | : | Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Lid-Staten der Europese Gemeenschappen) en de Helleense Repu- |
bliek betreffende de toetreding van de Helleense Republiek tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie; Athene, 28 mei 1979 | ||
Tekst | : | Trb. 1979, 167 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1983, 168 |
Titel | : | Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en Akte, betreffende de voorwaarden voor de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en de aanpassing van de Verdragen; Lissabon / Madrid, 12 juni 1985 |
Tekst | : | Trb. 1985, 135 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1988, 158 |
Titel | : | Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie en Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond; Korfoe, 24 juni 1994 |
Tekst | : | Trb. 1994, 200 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1995, 64 |
Titel | : | Verdrag betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie; Athene, 16 april 2003 |
Tekst | : | Trb. 2003, 74 (Nederlands) Trb. 2003, 121 en 152 (correcties Nederlandse tekst) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 119 |
Protocol nr. 33 bij het Verdrag dient tot wijziging van: | ||
Titel | : | Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen; Brussel, 20 september 1976 |
Tekst | : | Trb. 1976, 175 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2003, 16 |
Protocol nr. 36 bij het Verdrag dient tot wijziging van: | ||
Titel | : | Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM); Rome, 25 maart 1957 |
Tekst | : | Trb. 1957, 75 (Frans) Trb. 1957, 92 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 121 |
Overige verwijzingen | ||
Titel | : | Handvest van de Verenigde Naties; San Francisco, 26 juni 1945 |
Tekst | : | Trb. 1979, 37 (Engels en Frans, zoals gewijzigd) Trb. 1987, 113 (herziene vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 240 |
Titel | : | Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; Rome, 4 november 1950 |
Tekst | : | Trb. 1951, 154 (Engels, Frans en vertaling) Trb. 1990, 156 (herziene vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1998, 87 |
Titel | : | Noord-Atlantisch Verdrag; Washington, 4 april 1949 |
Tekst | : | Stb. 1949, 355 (Engels, Frans en vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 154 |
Titel | : | Overeenkomst op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europol-Overeenkomst); Brussel, 26 juli 1995 |
Tekst | : | Trb. 1995, 282 (Nederlands, Engels en Frans) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1998, 209 |
Titel | : | Verdrag betreffende de status van vluchtelingen; Genève, 28 juli 1951 |
Tekst | : | Trb. 1951, 131 (Engels en Frans) Trb. 1954, 88 (vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1995, 136 |
Titel | : | Protocol betreffende de status van vluchtelingen; New York, 31 januari 1967 |
Tekst | : | Trb. 1967, 76 (Engels, Frans en vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1995, 138 |
Titel | : | Europees Sociaal Handvest; Turijn, 18 oktober 1961 |
Tekst | : | Trb. 1962, 3 (Engels en Frans) Trb. 1963, 90 (correcties Engelse tekst en vertaling) Trb. 1980, 65 (correcties vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 15 |
Titel | : | Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte Agentschap; Parijs, 30 mei 1975 |
Tekst | : | Trb. 1975, 123 (Nederlands, Engels en Frans) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1990, 43 |
Titel | : | Statuut van de Raad van Europa; Londen, 5 mei 1949 |
Tekst | : | Stb. 1949, 341 (Engels, Frans en vertaling) Trb. 1975, 70 (Engels, Frans en vertaling; tekst Statuut tot en met de tiende wijziging) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2003, 83 |
Titel | : | Verdrag nopens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling; Parijs, 14 december 1960 |
Tekst | : | Trb. 1961, 42 (Frans en Engels) Trb. 1961, 60 (vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1994, 193 |
Titel | : | Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie; 's-Gravenhage, 3 februari 1958 |
Tekst | : | Trb. 1958, 18 (Nederlands en Frans) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2002, 10 |
Titel | : | Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte; Oporto, 2 mei 1992 |
Tekst | : | Trb. 1992, 132 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 235 |
Titel | : | Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie; Nice, 26 februari 2001 |
Tekst | : | Trb. 2001, 47, blz. 54 e.v. (Nederlands) |
Titel | : | Akkoord tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Groothertogdom Luxemburg betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen; Schengen, 14 juni 1985 |
Tekst | : | Trb. 1985, 102 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1997, 121 |
Titel | : | Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen; Schengen, 19 juni 1990 |
Tekst | : | Trb. 1990, 145 (Nederlands, Frans en Duits) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 228 |
Titel | : | Overeenkomst betreffende het Internationale Monetaire Fonds;Washington, 27 december 1945 |
Tekst | : | Stb. 1946, 278. |
Laatste Trb. | : | Trb. 1998, 72. |
Titel | : | Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Wit-Rusland, anderzijds; Brussel, 6 maart 1995 |
Tekst | : | Trb. 1995, 143 (Nederlands) |
Titel | : | Overeenkomst inzake zeevervoer tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Regering van de Volksrepubliek China anderzijds; Brussel, 6 december 2002 |
Tekst | : | Trb. 2003, 6 (Nederlands) |
Titel | : | Samenwerkingsovereenkomst betreffende een civiel globaal satellietnavigatiesysteem (Civil Global Navigations Satellite System) (GNSS) - GALILEO tussen de Europese Gemeenschap en haar Lidstaten, en de Volksrepubliek China; Peking, 30 oktober 2003 |
Tekst | : | Trb. 2004, 155 (Nederlands) |
Titel | : | Interregionale Kaderovereenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar Lid- |
Staten, enerzijds, en de Mercado Común del Sur en zijn deelnemende Staten, anderzijds; Madrid, 15 december 1995 | ||
Tekst | : | Trb. 1996, 120 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1999, 166 |
Titel | : | Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen; Luxemburg, 21 juni 1999 |
Tekst | : | Trb. 2000, 16 (Nederlands) Trb. 2000, 86 (aanvulling Nederlandse tekst) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2003, 177 |
Titel | : | Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds; Valencia, 22 april 2002 |
Tekst | : | Trb. 2002, 121 (Nederlands) |
Titel | : | Partnerschap- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds; Luxemburg, 22 april 1996 |
Tekst | : | Trb. 1996, 288 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 250 |
Titel | : | Partnerschap- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Azerbeidzjan, anderzijds; Luxemburg, 22 april 1996 |
Tekst | : | Trb. 1996, 289 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 201 |
Titel | : | Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Bulgarije, anderzijds; Brussel, 8 maart 1993 |
Tekst | : | Trb. 1994, 17 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1995, 129 |
Titel | : | Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds; Luxemburg, 29 oktober 2001 |
Tekst | : | Trb. 2002, 23 (Nederlands) Trb. 2002, 73 (correcties Nederlandse tekst) |
Titel | : | Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds; Luxemburg, 25 juni 2001 |
Tekst | : | Trb. 2001, 118 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 177 |
Titel | : | Stabilisatie- en Associatie-Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds; Luxemburg, 9 april 2001 |
Tekst | : | Trb. 2001, 81 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 160 (correcties Nederlandse tekst en inwerkingtreding) |
Titel | : | Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Georgië, anderzijds; Luxemburg, 22 april 1996 |
Tekst | : | Trb. 1996, 190 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 249 |
Titel | : | Euro-Mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds; Brussel, 20 november 1995 |
Tekst | : | Trb. 1996, 92 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 140 |
Titel | : | Euro-Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds; Brussel, 24 november 1997 |
Tekst | : | Trb. 1998, 136 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2002, 115 |
Titel | : | Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds; Brussel, 23 januari 1995 |
Tekst | : | Trb. 1995, 144 (Nederlands) Trb. 1995, 219 (correcties Nederlandse tekst) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 247 |
Titel | : | Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Kirgizstan, anderzijds; Brussel, 9 februari 1995 |
Tekst | : | Trb. 1995, 145 (Nederlands) Trb. 1995, 220 (correcties Nederlandse tekst) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 248 |
Titel | : | Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lid-staten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds; Luxemburg, 17 juni 2002 |
Tekst | : | Trb. 2002, 143 (Nederlands) Trb. 2003, 141 (correcties Nederlandse tekst) |
Titel | : | Overeenkomst inzake economisch partnerschap, politieke coördinatie en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar Lidstaten enerzijds en de Verenigde Mexicaanse Staten anderzijds; Brussel, 8 december 1997 |
Tekst | : | Trb. 1998, 107 (Nederlands) Trb. 1998, 220 (correcties Nederlandse tekst) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 180 |
Titel | : | Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Moldavië, anderzijds; Brussel, 28 november 1994 |
Tekst | : | Trb. 1995, 71 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 246 |
Titel | : | Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds; Brussel, 26 februari 1996 |
Tekst | : | Trb. 1996, 231 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 144 |
Titel | : | Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds; Brussel, 1 februari 1993 |
Tekst | : | Trb. 1994, 16 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1995, 128 |
Titel | : | Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds; Korfoe, 24 juni 1994 |
Tekst | : | Trb. 1994, 268 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 245 |
Titel | : | Overeenkomst tot instelling van samenwerking en een douane-unie tussen de Europese Economische Gemeenschap en haar Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek San Marino, anderzijds; Brussel, 16 december 1991 |
Tekst | : | Trb. 1992, 77 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2003, 80 |
Titel | : | Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Zuid-Afrika, anderzijds; Pretoria, 11 oktober 1999 |
Tekst | : | Trb. 2000, 45 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 183 |
Titel | : | Kaderovereenkomst inzake handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds; Luxemburg, 28 oktober 1996 |
Tekst | : | Trb. 1997, 84 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2001, 80 |
Titel | : | Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Syrische Arabische Republiek; Brussel, 18 januari 1977 |
Tekst | : | Trb. 1977, 134 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1978, 158 |
Titel | : | Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds; Brussel, 17 juli 1995 |
Tekst | : | Trb. 1996, 29 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1998, 61 |
Titel | : | Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije; Ankara, 12 september 1963 |
Tekst | : | Trb. 1963, 184 (Nederlands en Frans) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1964, 171 |
Titel | : | Partnerschaps-en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en Turkmenistan, anderzijds; Brussel, 25 mei 1998 |
Tekst | : | Trb. 1998, 200 (Nederlands) |
Titel | : | Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds; Luxemburg, 14 juni 1994 |
Tekst | : | Trb. 1994, 230 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 244 |
Titel | : | Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lid-staten, enerzijds, en de Republiek Oezbekistan, anderzijds; Florence, 21 juni 1996 |
Tekst | : | Trb. 1996, 290 (Nederlands) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 251 |
Titel | : | Verdrag tot regeling van de samenwerking op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede van de collectieve zelfverdediging; Brussel, 17 maart 1948 |
Tekst | : | Stb. 1948, 519 (Frans, Engels en vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1995, 102 |
Titel | : | Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal; Parijs, 18 april 1951 |
Tekst | : | Trb. 1951, 82 (Frans en vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2002, 145 |
Titel | : | Universele Verklaring van de Rechten van de mens; New York, 10 december 1948 |
Tekst | : | Trb. 1969, 99 (rubriek J: Engels en vertaling) |
Titel | : | Zesde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, inzake de afschaffing van de doodstraf; Straatsburg, 28 april 1983 |
Tekst | : | Trb. 1983, 86 (Engels, Frans en vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1998, 91 |
Titel | : | Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de waardigheid van het menselijk wezen |
met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde: Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde; Oviedo, 4 april 1997 | ||
Tekst | : | Trb. 1997, 113 (Engels en Frans) Trb. 1999, 58 (correcties Engelse en Franse tekst en vertaling) |
Titel | : | Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van de mens met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde betreffende het verbod van klonen van mensen; Parijs, 12 januari 1998 |
Tekst | : | Trb. 1998, 133 (Engels en Frans) |
Titel | : | Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof; Rome, 17 juli 1998 |
Tekst | : | Trb. 1999, 13 (Engels en Frans) Trb. 2000, 120 (correcties Engelse en Franse tekst en vertaling) |
: | Trb. 2002, 135 (correcties vertaling) | |
Laatste Trb. | : | Trb. 2004, 258 |
Titel | : | Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens; Straatsburg, 28 januari 1981 |
Tekst | : | Trb. 1988, 7 (Engels, Frans en vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2000, 69 |
Titel | : | Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals herzien door Protocol nr. 11; Parijs, 20 maart 1952 |
Tekst | : | Trb. 1952, 80 (Engels, Frans en vertaling)Trb. 1990, 157 (herziene vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1998, 88 |
Titel | : | Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, tot het waarborgen van bepaalde rechten en vrijheden die niet reeds in het Verdrag en in het eerste Protocol daarbij zijn opgenomen; Straatsburg, 16 september 1963 |
Tekst | : | Trb. 1964, 15 (Engels en Frans) Trb. 1990, 159 (herziene vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1998, 90 |
Titel | : | Verdrag inzake de rechten van het kind; New York, 20 november 1989 |
Tekst | : | Trb. 1990, 45 (Engels en Frans) Trb. 1990, 170 (vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2002, 233 |
Titel | : | Zevende Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; Straatsburg, 22 november 1984 |
Tekst | : | Trb. 1985, 2 (Engels, Frans en vertaling) Trb. 1990, 161 (herziene vertaling) |
Laatste Trb. | : | Trb. 1998, 92 |
Titel | : | Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen; Brussel, 26 juli 1995 |
Tekst | : | Trb. 1995, 289 (Nederlands, Engels en Frans) |
Laatste Trb. | : | Trb. 2002, 174 |
Titel | : | Overeenkomst opgesteld op basis van artikel K.3, lid 2, onder c, van het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn; Brussel, 26 mei 1997 |
Tekst | : | Trb. 1997, 249 (Nederlands, Engels en Frans) |
Het voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het Verdrag is nog niet ontvangen. In de hierna volgende tekst kunnen derhalve onjuistheden voorkomen, die in een volgend Tracatenblad zullen worden gecorrigeerd.
A. | Titel | 1 |
B. | Tekst | 1 |
Verdrag | 1 | |
Preambule | 1 | |
Deel I | 4 | |
Titel I – Definitie en doelstellingen van de Unie | 4 | |
Titel II – Grondrechten en burgerschap van de Unie | 6 | |
Titel III – Bevoegdheden van de Unie | 7 | |
Titel IV – Instellingen en organen van de Unie | 11 | |
Hoofdstuk I – Institutioneel kader | 11 | |
Hoofdstuk II – Overige instellingen en adviesorganen van de Unie | 18 | |
Titel V – Uitoefening van de bevoegdheden van de Unie | 20 | |
Hoofdstuk I – Gemeenschappelijke bepalingen | 20 | |
Hoofdstuk II – Bijzondere bepalingen | 24 | |
Hoofdstuk III – Nauwere samenwerking | 27 | |
Titel VI – Het democratisch bestel van de Unie | 28 | |
Titel VII – Financiën van de Unie | 31 | |
Titel VIII – De Unie en haar naaste omgeving | 33 | |
Titel IX – Lidmaatschap van de Unie | 33 | |
Deel II: Handvest van de grondrechten van de Unie | 36 | |
Preambule | 36 | |
Titel I – Waardigheid | 37 | |
Titel II – Vrijheden | 38 | |
Titel III – Gelijkheid | 41 | |
Titel IV – Solidariteit | 43 | |
Titel V – Burgerschap | 45 | |
Titel VI – Rechtspleging | 47 | |
Titel VII – Algemene bepalingen voor de uitlegging en de toepassing van het Handvest | 49 | |
Deel III: Beleid en werking van de Unie | 50 | |
Titel I – Algemeen toepasselijke bepalingen | 50 | |
Titel II – Non-discriminatie en burgerschap | 52 | |
Titel III – Intern beleid en optreden | 54 | |
Hoofdstuk I – Interne markt | 54 | |
Afdeling 1 – Totstandbrenging en werking van de interne markt | 54 | |
Afdeling 2 – Vrij verkeer van personen en diensten | 55 | |
Onderafdeling 1 – Werknemers | 55 | |
Onderafdeling 2 – Vrijheid van vestiging | 57 | |
Onderafdeling 3 – Vrijheid van dienstverrichting | 59 | |
Afdeling 3 – Vrij verkeer van goederen | 61 | |
Onderafdeling 1 – Douane-unie | 61 | |
Onderafdeling 2 – Douanesamenwerking | 62 | |
Onderafdeling 3 – Verbod op kwantitatieve beperkingen | 62 | |
Afdeling 4 – Kapitaal en betalingen | 63 | |
Afdeling 5 – Regels betreffende de mededinging | 65 | |
Onderafdeling 1 – Regels voor ondernemingen | 65 | |
Onderafdeling 2 – Steunmaatregelen van de lidstaten | 68 | |
Afdeling 6 – Bepalingen betreffende belastingen | 70 | |
Afdeling 7 – Gemeenschappelijke bepalingen | 71 | |
Hoofdstuk II – Economisch en monetair beleid | 73 | |
Afdeling 1 – Economisch beleid | 74 | |
Afdeling 2 – Monetair beleid | 79 | |
Afdeling 3 – Institutionele bepalingen | 82 | |
Afdeling 4 – Specifieke bepalingen voor de lidstaten die de euro als munt hebben | 84 | |
Afdeling 5 – Overgangsbepalingen | 85 | |
Hoofdstuk III – Beleid op andere gebieden | 90 | |
Afdeling 1 – Werkgelegenheid | 90 | |
Afdeling 2 – Sociaal beleid | 92 | |
Afdeling 3 – Economische, sociale en territoriale samenhang | 97 | |
Afdeling 4 – Landbouw en visserij | 99 | |
Afdeling 5 – Milieu | 102 | |
Afdeling 6 – Consumentenbescherming | 104 | |
Afdeling 7 – Vervoer | 105 | |
Afdeling 8 – Trans-Europese netwerken | 108 | |
Afdeling 9 – Onderzoek en technologische ontwikkeling | 109 | |
Afdeling 10 – Energie | 112 | |
Hoofdstuk IV – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht | 113 | |
Afdeling 1 – Algemene bepalingen | 113 | |
Afdeling 2 – Beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie | 115 | |
Afdeling 3 – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken | 117 | |
Afdeling 4 – Justitiële samenwerking in strafzaken | 118 | |
Afdeling 5 – Politiële samenwerking | 122 | |
Hoofdstuk V – Gebieden waarop de Unie kan besluiten ondersteunend, coördinerend of aanvullend op te treden | 124 | |
Afdeling 1 – Volksgezondheid | 124 | |
Afdeling 2 – Industrie | 125 | |
Afdeling 3 – Cultuur | 126 | |
Afdeling 4 – Toerisme | 127 | |
Afdeling 5 – Onderwijs, jeugd, sport en beroepsopleiding | 127 | |
Afdeling 6 – Civiele bescherming | 129 | |
Afdeling 7 – Administratieve samenwerking | 130 | |
Titel IV – Associatie van de landen en gebieden overzee | 130 | |
Titel V – Extern optreden van de Unie | 132 | |
Hoofdstuk I – Algemeen toepasselijke bepalingen | 132 | |
Hoofdstuk II – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid | 134 | |
Afdeling 1 – Gemeenschappelijke bepalingen | 134 | |
Afdeling 2 – Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid | 140 | |
Afdeling 3 – Financiële bepalingen | 143 | |
Hoofdstuk III – Gemeenschappelijke handelspolitiek | 144 | |
Hoofdstuk IV – Samenwerking met derde landen en humanitaire hulp | 146 | |
Afdeling 1 – Ontwikkelingssamenwerking | 146 | |
Afdeling 2 – Economische, financiële en technische samenwerking met derde landen | 147 | |
Afdeling 3 – Humanitaire hulp | 147 | |
Hoofdstuk V – Beperkende maatregelen | 148 | |
Hoofdstuk VI – Internationale akkoorden | 149 | |
Hoofdstuk VII – Betrekkingen van de Unie met internationale organisaties, met derde landen en met de delegaties van de Unie | 152 | |
Hoofdstuk VIII – Toepassing van de solidariteitsclausule | 152 | |
Titel VI – De werking van de Unie | 153 | |
Hoofdstuk I – Institutionele bepalingen | 153 | |
Afdeling 1 – Instellingen | 153 | |
Onderafdeling 1 – Europees Parlement | 153 | |
Onderafdeling 2 – Europese Raad | 156 | |
Onderafdeling 3 – Raad van Ministers | 157 | |
Onderafdeling 4 – Europese Commissie | 158 | |
Onderafdeling 5 – Hof van Justitie van de Europese Unie | 160 | |
Onderafdeling 6 – Europese Centrale Bank | 169 | |
Onderafdeling 7 – Rekenkamer | 170 | |
Afdeling 2 – Adviesorganen van de Europese Unie | 173 | |
Onderafdeling 1 – Comité van de Regio's | 173 | |
Onderafdeling 2 – Economisch en Sociaal Comité | 174 | |
Afdeling 3 – Europese Investeringsbank | 175 | |
Afdeling 4 – Bepalingen die de instellingen, organen en instanties van de Unie gemeen hebben | 176 | |
Hoofdstuk II – Financiële bepalingen | 180 | |
Afdeling 1 – Meerjarig financieel kader | 180 | |
Afdeling 2 – Jaarlijkse begroting van de Unie | 180 | |
Afdeling 3 – Uitvoering van de begroting en kwijting | 184 | |
Afdeling 4 – Gemeenschappelijke bepalingen | 185 | |
Afdeling 5 – Fraudebestrijding | 186 | |
Hoofdstuk III – Nauwere samenwerking | 187 | |
Titel VII – Gemeenschappelijke bepalingen | 190 | |
Deel IV: Algemene en slotbepalingen | 193 | |
Protocollen gehecht aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa | 200 | |
1. Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie | 200 | |
2. Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid | 203 | |
3. Protocol tot vaststelling van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie | 206 | |
4. Protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank | 223 | |
5. Protocol tot vaststelling van het statuut van de Europese Investeringsbank | 246 | |
6. Protocol betreffende de plaats van de zetels van de instellingen en van bepaalde organen, instanties en diensten van de Europese Unie | 260 | |
7. Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie | 261 | |
8. Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden | 268 | |
9. Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek | 299 | |
10. Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten | 344 | |
11. Protocol betreffende de convergentiecriteria | 345 | |
12. Protocol betreffende de Eurogroep | 347 | |
13. Protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ten aanzien van de economische en monetaire unie | 347 | |
14. Protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken ten aanzien van de economische en monetaire unie | 350 | |
15. Protocol betreffende bepaalde taken van de Nationale Bank van Denemarken | 351 | |
16. Protocol betreffende de regeling voor de frank van de Financiële Gemeenschap van de Stille Oceaan | 352 | |
17. Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis | 352 | |
18. Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel III-130 van de Grondwet op het Verenigd Koninkrijk en Ierland | 355 | |
19. Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van het beleid inzake grenscontrole, asiel en immigratie, evenals ten aanzien van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken en de politiële samenwerking | 356 | |
20. Protocol betreffende de positie van Denemarken | 360 | |
21. Protocol betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen | 365 | |
22. Protocol betreffende asiel voor onderdanen van lidstaten | 366 | |
23. Protocol betreffende permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij artikel I-41, lid 6, en artikel III-312 van de Grondwet | 367 | |
24. Protocol betreffende artikel I-41, lid 2 van de Grondwet | 370 | |
25. Protocol betreffende de invoer in de Europese Unie van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten | 371 | |
26. Protocol betreffende de verwerving van onroerende goederen in Denemarken | 373 | |
27. Protocol betreffende het publiekeomroepstelsel in de lidstaten | 374 | |
28. Protocol betreffende artikel III-214 van de Grondwet | 374 | |
29. Protocol betreffende economische, sociale en territoriale samenhang | 375 | |
30. Protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland | 376 | |
31. Protocol betreffende artikel 40.3.3 van de Grondwet van Ierland | 377 | |
32. Protocol betreffende artikel I-9, lid 2, van de Grondwet inzake de toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden | 377 | |
33. Protocol betreffende de akten en verdragen waarbij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag | ||
betreffende de Europese Unie zijn aangevuld of gewijzigd | 378 | |
34. Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie | 381 | |
35. Protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal | 387 | |
36. Protocol tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie | 388 | |
Bijlagen bij het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa | 393 | |
Bijlage I – Lijst genoemd in artikel III-226 van de Grondwet | 393 | |
Bijlage II – Landen en gebieden overzee waarop deel III, titel IV, van de Grondwet toepasselijk is | 395 | |
Slotakte | 396 | |
Verklaringen | 401 | |
A. Verklaringen betreffende bepalingen van de Grondwet | 401 | |
1. Verklaring ad artikel I-6 | 401 | |
2. Verklaring ad artikel I-9, lid 2 | 401 | |
3. Verklaring ad artikelen I-22, I-27 en I-28 | 401 | |
4. Verklaring ad artikel I-24, lid 7, betreffende het besluit van de Europese Raad inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad | 401 | |
5. Verklaring ad artikel I-25 | 403 | |
6. Verklaring ad artikel I-26 | 404 | |
7. Verklaring ad artikel I-27 | 404 | |
8. Verklaring ad artikel I-36 | 405 | |
9. Verklaring ad artikelen I-43 en III-329 | 405 | |
10. Verklaring ad artikel I-51 | 405 | |
11. Verklaring ad artikel I-57 | 405 | |
12. Verklaring betreffende de toelichting bij het Handvest van de grondrechten | 405 | |
13. Verklaring ad artikel III-116 | 450 | |
14. Verklaring ad artikelen III-136 en III-267 | 450 | |
15. Verklaring ad artikelen III-160 en III-322 | 450 | |
16. Verklaring ad artikel III-167, lid 2, onder c | 450 | |
17. Verklaring ad artikel III-184 | 451 | |
18. Verklaring ad artikel III-213 | 452 | |
19. Verklaring ad artikel III-220 | 452 | |
20. Verklaring ad artikel III-243 | 452 | |
21. Verklaring ad artikel III-248 | 452 | |
22. Verklaring ad artikel III-256 | 452 | |
23. Verklaring ad artikel III-273, lid 1, tweede alinea | 452 | |
24. Verklaring ad artikel III-296 | 453 | |
25. Verklaring ad artikel III-325 betreffende de onderhandelingen over en sluiting van internationale overeenkomsten inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht door de lidstaten | 453 | |
26. Verklaring ad artikel III-402, lid 4 | 453 | |
27. Verklaring ad artikel III-419 | 453 | |
28. Verklaring ad artikel IV-440, lid 7 | 453 | |
29. Verklaring ad artikel IV-448, lid 2 | 454 | |
30. Verklaring betreffende de bekrachtiging van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa | 454 | |
B. Verklaringen betreffende aan de Grondwet gehechte protocollen | 454 | |
Verklaringen inzake het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden | 454 | |
31. Verklaring betreffende de Åland-eilanden | 454 | |
32. Verklaring betreffende het Lapse volk | 455 | |
Verklaringen inzake het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek | 455 | |
33. Verklaring betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen | 455 | |
34. Verklaring van de Commissie betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen | 457 | |
35. Verklaring betreffende de kerncentrale van Ignalina in Litouwen | 457 | |
36. Verklaring betreffende de doorreis van personen over land tussen de regio Kaliningrad en andere delen van de Russische Federatie | 458 | |
37. Verklaring betreffende eenheid 1 en eenheid 2 van de V1-kerncentrale van Bohunice in Slowakije | 459 | |
38. Verklaring betreffende Cyprus | 459 | |
39. Verklaring inzake het Protocol betreffende de positie van Denemarken | 460 | |
40. Verklaring inzake het Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie | 461 | |
41. Verklaring inzake Italië | 462 | |
Verklaringen van de lidstaten | 463 | |
42. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel I-55 | 463 | |
43. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel IV-440 | 463 | |
44. Verklaring van de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland en de Republiek Oostenrijk | 463 | |
45. Verklaring van het Koninkrijk Spanje en van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland | 463 | |
46. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de definitie van de term „onderdanen" | 464 | |
47. Verklaring van het Koninkrijk Spanje betreffende de definitie van de term „onderdanen" | 464 | |
48. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende het kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement | 464 | |
49. Verklaring van het Koninkrijk België inzake de nationale parlementen | 464 | |
50. Verklaring van de Republiek Letland en de Republiek Hongarije over de spelling van de naam van de enige munteenheid in het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa | 465 | |
D. | Parlement | 465 |
E. | Partijgegevens | 465 |
G. | Inwerkingtreding | 467 |
J. | Verwijzingen | 467 |
De Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Ierse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Poolse, de Portugese, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse tekst zijn niet afgedrukt.
Interinstitutioneel akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure (PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-2004-275.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.