A. TITEL

Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, met Protocollen en nota's;

's-Gravenhage, 16 juni 1959

B. TEKST

De tekst van de Overeenkomst, met Protocollen en nota's, is geplaatst in Trb. 1959, 85.

Zie voor een wijziging van de tekst rubriek J hieronder.

D. PARLEMENT

Zie Trb. 1960, 107.

E. BEKRACHTIGING

Zie Trb. 1960, 107.

G. INWERKINGTREDING

Zie Trb. 1960, 107.

J. GEGEVENS

Zie Trb. 1959, 85 en Trb. 1960, 107.

De onderhavige Overeenkomst is in overeenstemming met artikel 102 van het Handvest van de Verenigde Naties op 22 maart 1967 geregistreerd bij het secretariaat van de Verenigde Naties onder nr. 8576.

Wijziging

De onderhavige Overeenkomst is nog gewijzigd door:

Titel:Tweede Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst van 16 juni 1959 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, met Aanvullend Protocol van 13 maart 1980; 's-Gravenhage, 21 mei 1991
Tekst:Trb. 1991, 95
Laatste Trb. :Trb. 1992, 14

Op 4 juni 2004 is te Kerkrade een Protocol tot stand gekomen dat de onderhavige Overeenkomst wijzigt. De tekst van dit Protocol luidt als volgt:

Derde Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst van 16 juni 1959 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied

Het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Bondsrepubliek Duitsland,

Geleid door de wens de op 16 juni 1959 ondertekende „Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied", zoals gewijzigd bij het Tweede Aanvullend Protocol van 21 mei 1991 en verder aangeduid als „de Overeenkomst", voorafgaand aan een algehele herziening te wijzigen,

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1

In artikel 2, eerste lid, van de Overeenkomst wordt na nummer 5 het volgende nummer 6 toegevoegd:

„6. het begrip „grensoverschrijdend bedrijventerrein" een ruimtelijk besloten gebied, dat zich zowel op Nederlands als op Duits grondgebied uitstrekt en waar de gemeenschappelijke grens tussen beide Staten doorheen loopt, voorzover de Staten het gebied in onderling overleg tot grensoverschrijdend bedrijventerrein hebben bestempeld."

Artikel 2

In artikel 3 van de Overeenkomst wordt na het vijfde lid het volgende nieuwe lid 5a ingevoegd:

„5a. Indien de plaats van leiding van een rechtspersoon zich bevindt op een grensoverschrijdend bedrijventerrein en de gemeenschappelijke grens tussen de Staten loopt door de vaste bedrijfsinrichting waarin de plaats van leiding zich bevindt en niet eenduidig kan worden vastgesteld in welke van de Staten de rechtspersoon haar plaats van leiding heeft, dan heeft zij haar woonplaats in de Staat waarin het grootste deel van de door de onderneming gebruikte oppervlakte van het gebouw, waarin de leiding van de onderneming wordt uitgeoefend, zich bevindt. Nadere regelingen voor de vaststelling, in welk van de Staten de rechtspersoon haar woonplaats heeft, zijn neergelegd in de bijlage bij de Overeenkomst."

Artikel 3

In artikel 5 van de Overeenkomst worden na het derde lid het volgende vierde en vijfde lid toegevoegd:

„4. Indien een onderneming van een van de Staten een vaste bedrijfsinrichting op het tot het grondgebied van de andere Staat behorende deel van een grensoverschrijdend bedrijventerrein heeft, dan wordt de bedrijfsinrichting voor de belastingheffing over de inkomsten van de onderneming niet beschouwd als een vaste inrichting. Dit laat artikel 10 onverlet.

5. Indien een op een grensoverschrijdend bedrijventerrein gevestigde vaste bedrijfsinrichting van een onderneming van een van de Staten wordt verplaatst naar een buiten dit grensoverschrijdend bedrijventerrein gelegen plaats of wordt verplaatst binnen dit grensoverschrijdend bedrijventerrein en met deze verplaatsing het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming overgaat naar de andere Staat, dan kan de eerstgenoemde Staat op verzoek bij grote onbillijkheid toestaan dat de belasting, die als gevolg van de verplaatsing verschuldigd wordt, in gelijkmatige termijnen wordt voldaan over een periode van ten hoogste vijf jaren te rekenen vanaf de dag waarop deze voor het eerst verschuldigd is. Van grote onbillijkheid is sprake, indien aan de verplaatsing oorzaken ten grondslag liggen die niet te wijten zijn aan de onderneming zelf."

Artikel 4

In artikel 10 van de Overeenkomst wordt na het tweede lid het volgende nieuwe lid 2a ingevoegd:

„2a. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel, kunnen inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid, die worden verkregen door een natuurlijke persoon die in een van de Staten zijn woonplaats heeft en die ten laste komen van een op een grensoverschrijdend bedrijventerrein gelegen vaste bedrijfsinrichting, waar de gemeenschappelijke grens tussen de Staten doorheen loopt, slechts worden belast in de Staat waarin de persoon zijn woonplaats heeft, tenzij deze persoon ingevolge de Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 (Publicatieblad L 149 van 5 juli 1971) of op grond van een verordening van de Europese Unie, die na de ondertekening van het Derde Aanvullend Protocol daarvoor in de plaats komt, aan de rechtsregels van de andere Staat is onderworpen. Indien de persoon ingevolge de Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 of op grond van een verordening van de Europese Unie, die na de ondertekening van het Derde Aanvullend Protocol daarvoor in de plaats komt, aan de rechtsregels van de andere Staat is onderworpen, dan kunnen de inkomsten in de andere Staat worden belast."

Artikel 5

1. In artikel 20, derde lid, eerste volzin, van de Overeenkomst wordt na de woorden „is het bevoegd, ook de inkomsten" de zinsnede ingevoegd „(met uitzondering van invaliditeitspensioenen („Verletztenrenten") en andere uitkeringen ter zake van invaliditeit krachtens de socialeverzekeringswetgeving van de Bondsrepubliek Duitsland, die worden betaald aan een natuurlijke persoon die zijn woonplaats als bedoeld in deze Overeenkomst in Nederland heeft en die tijdens de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeider tewerkgesteld was)".

2. In artikel 20 van de Overeenkomst wordt na het derde lid het volgende lid toegevoegd:

„4. Nederland verleent voor de bestanddelen van het inkomen, die volgens artikel 13, tweede lid, van de Overeenkomst in de Bondsrepubliek Duitsland kunnen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in het derde lid bedoelde grondslag zijn begrepen een vermindering van Nederlandse belasting. Het bedrag van de vermindering is gelijk aan de in Duitsland over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting. De vermindering die op grond van de voorgaande zinnen moet worden verleend, bedraagt echter niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest die uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving ter vermijding van dubbele belasting van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.

Dit lid houdt echter geen beperking in voor enige bestaande of toekomstige compensatie overeenkomstig de Nederlandse voorschriften ter vermijding van dubbele belasting die betrekking hebben op de gezamenlijke inkomsten die afkomstig zijn uit meer dan een land, doch uitsluitend voor wat betreft de berekening van het bedrag van de vermindering van Nederlandse belasting."

Artikel 6

Na artikel 22 van de Overeenkomst wordt het volgende artikel 22a ingevoegd:

„1. Als een onderneming van een van de Staten een vaste bedrijfsinrichting geheel of gedeeltelijk in het tot het grondgebied van de andere Staat behorende deel van een grensoverschrijdend bedrijventerrein heeft en het recht tot belastingheffing over de inkomsten van deze onderneming of over de inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid van werknemers, die voor deze onderneming werkzaam zijn, toekomt aan de eerstgenoemde Staat dan mag de eerstgenoemde Staat in zoverre zelfstandig boekenonderzoeken verrichten voor de vaststelling van de fiscale om-standigheden in deze vaste bedrijfsinrichting. De andere Staat heeft het recht aan het boekenonderzoek deel te nemen.

2. De Staat op het grondgebied waarvan de uitvoering van een boekenonderzoek als bedoeld in het eerste lid is voorzien, moet hierover ten minste twee weken voor de geplande aanvang van het voorgenomen onderzoek door de andere Staat in kennis worden gesteld. In de kennisgeving dient mededeling te worden gedaan van

  • a. de autoriteit of instantie, van wie de door de hoogste belastingautoriteit gedane kennisgeving uitgaat;

  • b. de autoriteit of instantie, die met de uitvoering van het onderzoek belast is;

  • c. naam, adres en andere ter zake dienende gegevens voor de vaststelling van de identiteit van de te onderzoeken onderneming;

  • d. de geplande aanvang van het onderzoek;

  • e. welke belastingmiddelen en tijdvakken het onderzoek omvat.

Na afsluiting van het onderzoek stelt de Staat, die het onderzoek verricht, de andere Staat in kennis van het tijdstip waarop het onderzoek beëindigd is.

3. Op een onderzoek uit hoofde van het eerste lid zijn de rechts- en procedurevoorschriften van de Staat, die het onderzoek uitvoert, van toepassing. Bezwaren tegen maatregelen, die zijn getroffen door de Staat die het onderzoek uitvoert, kunnen slechts bij de daarvoor bevoegde instantie van die Staat worden ingediend.

4. Gegevens over derden, die in het kader van een onderzoek ter kennis komen van de Staat die het onderzoek uitvoert, mogen door die Staat slechts worden gebruikt nadat ze aan de andere Staat zijn overgedragen, die deze gegevens in overeenstemming met zijn rechtsvoorschriften bewerkt en gebruikt en ze daarna ter beschikking stelt van de Staat die het onderzoek uitvoert en deze Staat toestemming verleent deze gegevens te gebruiken.

5. Het eerste lid is niet van toepassing indien de Staat op het grondgebied waarvan de uitvoering van een boekenonderzoek is voorzien, tegen de uitvoering van dat onderzoek bezwaar maakt. Dit bezwaar is alleen geoorloofd indien het onderzoek naar het oordeel van de laatstgenoemde Staat in strijd is met de openbare orde of met wezenlijke belangen van die Staat. In dat geval verrichten de beide Staten binnen een maand na de mededeling van het bezwaar een gezamenlijk onderzoek bij de betrokken onderneming. Hierbij zijn de rechts- en procedurevoorschriften maatgevend van de Staat op het grondgebied waarvan het gezamenlijke onderzoek plaatsvindt."

Artikel 7

De volgende bijlage wordt bij de Overeenkomst gevoegd:

„Bijlage bij de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied

Indien de plaats van leiding van een rechtspersoon zich bevindt op een grensoverschrijdend bedrijventerrein en de gemeenschappelijke grens tussen de Staten loopt door de vaste bedrijfsinrichting waarin de plaats van leiding zich bevindt, dan heeft de rechtspersoon ingevolge artikel 3, lid 5a, van de Overeenkomst haar woonplaats in de volgende Staat:

  • a. indien eenduidig kan worden vastgesteld, in welke Staat de plaats van leiding van de rechtspersoon zich bevindt, dan heeft zij haar woonplaats in deze Staat.

  • b. indien niet eenduidig kan worden vastgesteld, in welke Staat de plaats van leiding van de rechtspersoon zich bevindt, dan heeft zij haar woonplaats in de Staat waarin het grootste deel is gelegen van de door de onderneming gebruikte oppervlakte van het gebouw, waarin de leiding van de onderneming wordt uitgeoefend.

Voorbeelden:

Voorbeeld nr. 1: trb-2004-185-1.gif

De plaats van leiding kan eenduidig worden vastgesteld.

Nederland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 3, lid 5a, juncto artikel 5, eerste en vierde lid, van de Overeenkomst).

Voorbeeld nr. 2: trb-2004-185-2.gif

De plaats van leiding kan niet eenduidig worden vastgesteld, omdat de plaats van leiding niet duidelijk in een van beide Staten is gelegen.

Doorslaggevend is het grootste deel van de door de onderneming gebruikte oppervlakte van het gebouw, waarin de leiding van de onderneming wordt uitgeoefend.

Door de onderneming gebruikte oppervlakte: 100 m2 + 100 m2 + 400 m2 = 600 m2

daarvan in Duitsland gelegen deel: 50 m2 + 50 m2 + 400 m2 = 500 m2

daarvan in Nederland gelegen deel: 50 m2 + 50 m2 = 100 m2

Duitsland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 3, lid 5a, juncto artikel 5, eerste en vierde lid, van de Overeenkomst).

Voorbeeld nr. 3: trb-2004-185-3.gif

De plaats van leiding kan niet eenduidig worden vastgesteld, omdat de plaats van leiding niet duidelijk in een van beide Staten is gelegen.

Doorslaggevend is het grootste deel van de door de onderneming gebruikte oppervlakte van het gebouw, waarin de leiding van de onderneming wordt uitgeoefend (hier: gebouw 1).

Door de onderneming gebruikte oppervlakte: 100 m2 + 100 m2 = 200 m2

daarvan in Duitsland gelegen deel: 30 m2 + 30 m2 = 60 m2

daarvan in Nederland gelegen deel: 70 m2 + 70 m2 = 140 m2

Nederland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 3, lid 5a, juncto artikel 5, eerste en vierde lid, van de Overeenkomst).

Voorbeeld nr. 4: trb-2004-185-4.gif

De plaats van leiding kan niet eenduidig worden vastgesteld, omdat de plaats van leiding niet duidelijk in een van beide Staten is gelegen.

Doorslaggevend is het grootste deel van de door de onderneming gebruikte oppervlakte van het gebouw, waarin de leiding van de onderneming wordt uitgeoefend.

Door de onderneming gebruikte oppervlakte: 250 m2

daarvan in Duitsland gelegen deel: 200 m2

daarvan in Nederland gelegen deel: 50 m2

Duitsland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 3, lid 5a, juncto artikel 5, eerste en vierde lid, van de Overeenkomst)."

Artikel 8

1. Dit aanvullend protocol vormt een integrerend bestanddeel van de Overeenkomst. Het moet worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging zullen zo spoedig mogelijk worden uitgewisseld.

2. Dit aanvullend protocol treedt in werking op de dag waarop de akten van bekrachtiging zijn uitgewisseld en is van toepassing

  • a. op belastingen aan de bron geheven over bedragen die op of na 1 januari van het kalenderjaar worden genoten dat volgt op het jaar waarin dit aanvullend protocol in werking is getreden;

  • b. op de overige van het inkomen of het vermogen geheven belastingen, die worden geheven voor belastingjaren vanaf 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin dit aanvullend protocol in werking is getreden.

3. Ongeacht de bepalingen van het tweede lid van dit artikel vinden de bepalingen van artikel 5, eerste lid, van dit aanvullend protocol toepassing op belastingen van het inkomen, die worden geheven voor belastingjaren vanaf 1 januari 2003.

4. Dit aanvullend protocol blijft van kracht zo lang de Overeenkomst van kracht is.

GEDAAN te Kerkrade op 4 juni 2004, in tweevoud, in de Nederlandse en in de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden

JOOP G. WIJN

Voor de Bondsrepubliek Duitsland

EDMUND DUCKWITZ BARBARA HENDRICKS


Drittes Zusatzprotokoll zum Abkommen vom 16. Juni 1959 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung auf dem Gebiete der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen sowie verschiedener sonstiger Steuern und zur Regelung anderer Fragen auf steuerlichem Gebiete

Das Königreich der Niederlande

und

die Bundesrepublik Deutschland –

von dem Wunsche geleitet, das am 16. Juni 1959 unterzeichnete »Abkommen zur Vermeidung der Doppelbesteuerung auf dem Gebiete der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen sowie verschiedener sonstiger Steuern und zur Regelung anderer Fragen auf steuerlichem Gebiete« in der Fassung des Zweiten Zusatzprotokolls vom 21. Mai 1991, im Folgenden als »Abkommen« bezeichnet, schon vor einer umfassenden Revision zu ändern «

haben Folgendes vereinbart:

Artikel 1

In Artikel 2 Absatz 1 des Abkommens wird nach der Nummer 5 folgende Nummer 6 angefügt:

»6. der Begriff »grenzüberschreitendes Gewerbegebiet« ein räumlich abgeschlossenes Gebiet, das sich sowohl auf niederländisches als auch auf deutsches Hoheitsgebiet erstreckt und durch das die gemeinsame Grenze der beiden Vertragsstaaten verläuft, sofern die Vertragsstaaten das Gebiet einvernehmlich als grenzüberschreitendes Gewerbegebiet bestimmt haben.«

Artikel 2

In Artikel 3 des Abkommens wird nach Absatz 5 folgender neuer Absatz 5a eingefügt:

»5a. Hat eine juristische Person den Ort ihrer Leitung in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet und verläuft die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaaten durch die feste Geschäftseinrichtung, in der sich der Ort der Leitung befindet, und kann nicht eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person den Ort der Leitung hat, so hat sie ihren Wohnsitz in dem Vertragsstaat, in dem sich der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes befindet, in dem die Leitung des Unternehmens ausgeübt wird. Nähere Regelungen zur Bestimmung, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person ihren Wohnsitz hat, sind in der Anlage zum Abkommen aufgeführt.

Artikel 3

In Artikel 5 des Abkommens werden nach dem Absatz 3 folgende Absätze 4 und 5 angefügt:

»4. Hat ein Unternehmen eines der Vertragsstaaten eine feste Geschäftseinrichtung in dem zum Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaats gehörenden Teil eines grenzüberschreitenden Gewerbegebiets, so gilt die Geschäftseinrichtung für die Besteuerung der Einkünfte des gewerblichen Unternehmens nicht als Betriebstätte. Artikel 10 bleibt unberührt.

5. Wird eine in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet befindliche feste Geschäftseinrichtung eines gewerblichen Unternehmens eines der Vertragsstaaten an einen außerhalb dieses grenzüberschreitenden Gewerbegebiets gelegenen Ort oder innerhalb dieses grenzüberschreitenden Gewerbegebiets verlegt und geht mit dieser Verlegung das Besteuerungsrecht für die Einkünfte aus dem gewerblichen Unternehmen auf den anderen Vertragsstaat über, so kann der erstgenannte Staat auf Antrag in Härtefällen die Steuer, die sich als Folge der Verlegung ergibt, in regelmäßigen Teilbeträgen für einen Zeitraum von höchstens fünf Jahren seit Eintritt der ersten Fälligkeit stunden. Ein Härtefall liegt vor, wenn die Verlegung aus Gründen erfolgt, die das Unternehmen nicht zu vertreten hat.«

Artikel 4

In Artikel 10 des Abkommens wird nach Absatz 2 folgender neuer Absatz 2a eingefügt:

»(2a) Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels können Einkünfte aus nichtselbständiger Arbeit, die eine natürliche Person mit Wohnsitz in einem der Vertragsstaaten bezieht und deren Entlohnung zu Lasten einer in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet befindlichen festen Geschäftseinrichtung erfolgt, durch die die gemeinsame Grenze der Vertragsstaaten verläuft, nur in dem Staat besteuert werden, in dem die Person ihren Wohnsitz hat, es sei denn, diese Person unterliegt nach der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971 (Amtsblatt Nr. L 149 vom 5. Juli 1971) oder nach einer Verordnung der Europäischen Union, die nach der Unterzeichnung des Dritten Zusatzprotokolls an deren Stelle tritt, den Rechtsvorschriften des anderen Staates. Unterliegt die Person nach der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971 oder nach einer Verordnung der Europäischen Union, die nach der Unterzeichnung des Dritten Zusatzprotokolls an deren Stelle tritt, den Rechtsvorschriften des anderen Staates, so können die Einkünfte im anderen Staat besteuert werden.«

Artikel 5

1. In Artikel 20 Absatz 3 Satz 1 des Abkommens wird nach den Wörtern »so sind sie berechtigt, auch die Einkünfte« die Angabe »(ausgenommen Verletztenrenten und andere Invaliditätsleistungen nach den Sozialversicherungsgesetzen der Bundesrepublik Deutschland, die an eine natürliche Person ausgezahlt werden, die ihren Wohnsitz im Sinne dieses Abkommens in den Niederlanden hat und die im Zweiten Weltkrieg als Zwangsarbeiter in Deutschland beschäftigt war)« eingefügt.

2. In Artikel 20 des Abkommens wird nach dem Absatz 3 folgender Absatz 4 angefügt:

»4. Die Niederlande gewähren für die Bestandteile des Einkommens, die gemäß Artikel 13 Absatz 2 des Abkommens in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können, soweit diese Bestandteile in die in Absatz 3 bezeichnete Bemessungsgrundlage einbezogen sind, eine Ermäßigung der niederländischen Steuer. Der Betrag der Ermäßigung entspricht der in der Bundesrepublik Deutschland auf diese Einkommensbestandteile gezahlten Steuer. Der Betrag der Ermäßigung, der nach den vorstehenden Sätzen zu gewähren ist, übersteigt aber nicht den Betrag der Ermäßigung, die gewährt worden wäre, wenn die auf diese Weise in das Einkommen einbezogenen Bestandteile des Einkommens die einzigen Bestandteile des Einkommens gewesen wären, die auf Grund der Bestimmung der niederländischen gesetzlichen Vorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung in den Niederlanden steuerfrei sind.

Dieser Absatz beinhaltet keine Beschränkung für jedweden bestehenden oder künftigen Ausgleich gemäß den niederländischen Vorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung, allerdings nur in Bezug auf die Berechnung des Betrags der Ermäßigung der niederländischen Steuer, die sich auf die addierten Einkünfte aus mehr als einem Land beziehen.«

Artikel 6

Nach Artikel 22 des Abkommens wird folgender neuer Artikel 22a eingefügt:

»1. Hat ein Unternehmen eines der Vertragsstaaten eine feste Geschäftseinrichtung ganz oder teilweise in dem zum Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaats gehörenden Teil eines grenzüberschreitenden Gewerbegebiets und steht dem erstgenannten Staat das Besteuerungsrecht für die Einkünfte aus diesem gewerblichen Unternehmen oder für die Einkünfte aus nichtselbständiger Arbeit von für dieses gewerbliche Unternehmen tätigen Arbeitnehmern zu, darf der erstgenannte Staat insoweit Außenprüfungen zur Ermittlung steuerlicher Verhältnisse in dieser festen Geschäftseinrichtung selbständig durchführen. Der andere Staat ist berechtigt, an der Prüfung teilzunehmen.

2. Der Vertragsstaat, auf dessen Hoheitsgebiet die Durchführung einer Außenprüfung nach Absatz 1 vorgesehen ist, ist hierüber mindestens zwei Wochen vor dem voraussichtlichen Prüfungsbeginn durch den anderen Vertragsstaat zu unterrichten. In der Unterrichtung ist anzugeben

  • a. die Behörde oder Dienststelle, von der die durch die oberste Finanzbehörde vorgelegte Unterrichtung ausgeht;

  • b. die Behörde oder Dienststelle, durch die die Durchführung der Außenprüfung vorgesehen ist;

  • c. Name, Anschrift und andere sachdienliche Angaben zur Identifizierung des zu prüfenden Unternehmens;

  • d. der voraussichtliche Beginn der Außenprüfung;

  • e. welche Steuerarten und Zeiträume die Außenprüfung umfasst.

Nach Abschluss der Außenprüfung unterrichtet der die Außenprüfung durchführende Vertragsstaat den anderen Staat über den Zeitpunkt der Beendigung der Prüfung.

3. Für die Außenprüfung nach Absatz 1 gelten die Rechts- und Verfahrensvorschriften des Vertragsstaats, der die Prüfung durchführt. Ein Rechtsbehelf gegen die ergriffenen Maßnahmen des die Prüfung durchführenden Vertragsstaats ist nur bei der dafür zuständigen Instanz dieses Staates einzulegen.

4. Daten dritter Personen, die dem die Außenprüfung durchführenden Vertragsstaat im Rahmen dieser Prüfung bekannt werden, dürfen von diesem Staat nur verwertet werden, nachdem sie an den anderen Vertragsstaat übermittelt worden sind, der diese Daten nach seinen Rechtsvorschriften bearbeitet und verwertet und sie danach dem die Außenprüfung durchführenden Vertragsstaat zur Verfügung stellt und diesem Vertragsstaat genehmigt, diese Daten zu verwerten.

5. Absatz 1 gilt nicht, wenn der Vertragsstaat, auf dessen Hoheitsgebiet die Durchführung einer Außenprüfung beabsichtigt ist, der Durchführung dieser Außenprüfung widerspricht. Der Widerspruch ist nur zulässig, wenn die Außenprüfung nach Auffassung des letztgenannten Staates der öffentlichen Ordnung oder den wesentlichen Interessen des Staates entgegenstehen. In diesem Fall führen die beiden Vertragsstaaten innerhalb eines Monats nach Erklärung des Widerrufs eine gemeinsame Außenprüfung bei dem betreffenden gewerblichen Unternehmen durch. Hierbei sind die Rechts- und Verfahrensvorschriften des Staates maßgeblich, auf dessen Hoheitsgebiet die gemeinsame Prüfung stattfindet.

Artikel 7

Dem Abkommen wird folgende Anlage angefügt:

Anlage zum Abkommen zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung auf dem Gebiete der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen sowie verschiedener sonstiger Steuern und zur Regelung anderer Fragen auf steuerlichem Gebiete

Hat eine juristische Person den Ort ihrer Leitung in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet und verläuft die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaaten durch die feste Geschäftseinrichtung, in der sich der Ort der Leitung befindet, hat die juristische Person nach Artikel 3 Absatz 5a des Abkommens ihren Wohnsitz in folgendem Vertragsstaat:

  • a. Kann eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person den Ort der Leitung hat, so hat sie ihren Wohnsitz in diesem Staat.

  • b. Kann nicht eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person den Ort der Leitung hat, so hat sie ihren Wohnsitz in dem Vertragsstaat, in dem sich der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes befindet, in dem die Leitung des Unternehmens ausgeübt wird.

Beispielsfälle:

Beispielsfall Nr. 1: trb-2004-185-5.gif

Der Ort der Leitung kann eindeutig bestimmt werden.Für die Einkünfte aus dem gewerblichen Unternehmen haben die Niederlande das Besteuerungsrecht (Artikel 3 Abs. 5a in Verbindung mit Artikel 5 Absatz 1 und 4 des Abkommens).

Beispielsfall Nr. 2: trb-2004-185-6.gif

Der Ort der Leitung kann nicht eindeutig bestimmt werden, da sich der Ort der Leitung nicht eindeutig in einem der beiden Vertragsstaaten befindet.

Maßgeblich ist der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes, in dem die Leitung des Unternehmens ausgeübt wird.

Vom Unternehmen genutzte Fläche: 100 m2 + 100 m2 + 400 m2 = 600 m2

davon Teilfläche in Deutschland: 50 m2 + 50 m2 + 400 m2 = 500 m2

davon Teilfläche in den Niederlanden: 50 m2 + 50 m2 = 100 m2

Für die Einkünfte aus dem gewerblichen Unternehmen hat die Bundesrepublik Deutschland das Besteuerungsrecht (Artikel 3 Abs. 5a in Verbindung mit Artikel 5 Absatz 1 und 4 des Abkommens).

Beispielsfall Nr. 3: trb-2004-185-7.gif

Der Ort der Leitung kann nicht eindeutig bestimmt werden, da sich der Ort der Leitung nicht eindeutig in einem der beiden Vertragsstaaten befindet.

Maßgeblich ist der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes, in dem die Leitung des Unternehmens ausgeübt wird (hier: Gebäude 1).

Vom Unternehmen genutzte Fläche: 100 m2 + 100 m2 = 200 m2

davon Teilfläche in Deutschland: 30 m2 + 30 m2 = 60 m2

davon Teilfläche in den Niederlanden 70 m2 + 70 m2 = 140 m2

Für die Einkünfte aus dem gewerblichen Unternehmen haben die Niederlande das Besteuerungsrecht. (Artikel 3 Abs. 5a in Verbindung mit Artikel 5 Absatz 1 und 4 des Abkommens).

Beispielsfall Nr. 4: trb-2004-185-8.gif

Der Ort der Leitung kann nicht eindeutig bestimmt werden, da sich der Ort der Leitung nicht eindeutig in einem der beiden Vertragsstaaten befindet.

Maßgeblich ist der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes, in dem die Leitung des Unternehmens ausgeübt wird.

Vom Unternehmen genutzte Fläche: 250 m2

davon Teilfläche in Deutschland: 200 m2

davon Teilfläche in den Niederlanden: 50 m2

Für die Einkünfte aus dem gewerblichen Unternehmen hat die Bundesrepublik Deutschland das Besteuerungsrecht (Artikel 3 Abs. 5a in Verbindung mit Artikel 5 Absatz 1 und 4 des Abkommens).«

Artikel 8

1. Dieses Zusatzprotokoll ist integrierter Bestandteil des Abkommens. Es bedarf der Ratifikation. Die Ratifikationsurkunden werden so bald wie möglich ausgetauscht.

2. Dieses Zusatzprotokoll tritt am Tag des Austausches der Ratifikationsurkunden in Kraft und ist anzuwenden

  • a. bei den im Abzugsweg erhobenen Steuern auf die Beträge, die am oder nach dem 1. Januar des Kalenderjahrs zufließen, das dem Jahr folgt, in dem dieses Zusatzprotokoll in Kraft tritt;

  • b. bei den übrigen Steuern vom Einkommen und vom Vermögen auf die Steuern, die für Steuerjahre ab dem 1. Januar des Kalenderjahrs erhoben werden, das auf das Jahr folgt, in dem dieses Zusatzprotokoll in Kraft tritt.

3. Ungeachtet der Bestimmungen des Absatzes 2 dieses Artikels sind die Vorschriften des Artikels 5 Absatz 1 dieses Zusatzprotokolls anzuwenden auf Steuern vom Einkommen, die für Steuerjahre ab dem 1. Januar 2003 erhoben werden.

4. Dieses Zusatzprotokoll bleibt so lange in Kraft wie das Abkommen.

GESCHEHEN zu Kerkrade am 4. Juni 2004 in zwei Urschriften, jede in niederländischer und deutscher Sprache, wobei jeder Wortlaut gleichermaßen verbindlich ist.

Für das Königreich der Niederlande

JOOP G. WIJN

Für die Bundesrepublik Deutschland

EDMUND DUCKWITZ BARBARA HENDRICKS


Het Protocol behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Protocol kan worden gebonden.

Bekrachtiging is voorzien in artikel 8, eerste lid, van het Protocol.

De bepalingen van het Protocol zullen ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Protocol in werking treden een maand na de datum waarop de akten van bekrachtiging zijn uitgewisseld, met dien verstande dat:

ingevolge artikel 8, derde lid, de bepalingen van artikel 5, eerste lid, van het onderhavige Protocol toepassing vinden op belastingen van het inkomen, die worden geheven voor belastingjaren vanaf 1 januari 2003.

Uitgegeven de zesentwintigste juli 2004

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. BOT

Naar boven