A. TITEL

Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme;

Straatsburg, 15 mei 2003

B. TEKST

De Engelse en de Franse tekst van het Protocol zijn afgedrukt in Trb. 2003, 133. Voor correcties zie Trb. 2003, 172.

Behalve voor de aldaar genoemde is het Protocol nog ondertekend voor de volgende staten:

Albanië1 9 oktober 2003
Kroatië117 september 2003
Noorwegen24 september 2003
Spanje12 9 oktober 2003

C. VERTALING

Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme

De lidstaten van de Raad van Europa die dit Protocol hebben ondertekend,

Indachtig de Verklaring van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 12 september 2001 en zijn Besluit van 21 september 2001 inzake de strijd tegen het internationaal terrorisme, en de Verklaring van Vilnius inzake regionale samenwerking en de versterking van de democratische stabiliteit in heel Europa, aangenomen door het Comité van Ministers tijdens zijn 110e zitting in Vilnius op 3 mei 2002;

Indachtig Aanbeveling 1550 (2002) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa inzake de strijd tegen het terrorisme en het respect voor de mensenrechten;

Indachtig Resolutie A/RES/51/210 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties inzake maatregelen om internationaal terrorisme uit te bannen en de daaraan gehechte Verklaring ter aanvulling van de Verklaring uit 1994 inzake maatregelen tot uitbanning van internationaal terrorisme, en haar Resolutie A/RES/49/60 inzake maatregelen om internationaal terrorisme uit te bannen en de daaraan gehechte Verklaring inzake maatregelen tot uitbanning van internationaal terrorisme;

Geleid door de wens de strijd tegen het terrorisme te intensiveren en daarbij de mensenrechten te respecteren, en indachtig de Richtlijnen inzake de mensenrechten en de strijd tegen het terrorisme, door het Comité van Ministers van de Raad van Europa aangenomen op 11 juli 2002;

Daartoe overwegend dat het wenselijk is het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (ETS nr. 90), opengesteld voor ondertekening te Straatsburg op 27 januari 1977, hierna te noemen „het Verdrag", te wijzigen;

Overwegend dat het wenselijk is de lijst met verdragen in artikel 1 van het Verdrag te actualiseren en te voorzien in een vereenvoudigde procedure om de lijst naderhand naar behoefte te actualiseren;

Overwegend dat het wenselijk is de uitvoering van het Verdrag intensiever te volgen;

Overwegend dat het wenselijk is het systeem van voorbehouden te herzien;

Overwegend dat het wenselijk is het Verdrag open te stellen voor ondertekening door alle belanghebbende Staten;

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1

1. Het inleidende lid van artikel 1 van het Verdrag wordt het eerste lid van dit artikel. In onderdeel b van dit lid wordt het woord „ondertekend" vervangen door het woord „gesloten" en de onderdelen c, d, e en f van dit lid worden vervangen door de volgende onderdelen:

  • „c. de strafbare feiten vallend onder het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten, aangenomen te New York op 14 december 1973;

  • d. de strafbare feiten vallend onder het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, aangenomen te New York op 17 december 1979;

  • e. de strafbare feiten vallend onder het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, aangenomen te Wenen op 3 maart 1980;

  • f. de strafbare feiten vallend onder het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart, gedaan te Montreal op 24 februari 1988;".

2. Het eerste lid van artikel 1 van het Verdrag wordt aangevuld met de volgende vier onderdelen:

  • „g. de strafbare feiten vallend onder het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart, gedaan te Rome op 10 maart 1988;

  • h. de strafbare feiten vallend onder het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat, gedaan te Rome op 10 maart 1988;

  • i. de strafbare feiten vallend onder het Verdrag ter voorkoming van terroristische bomaanslagen, aangenomen te New York op 15 december 1997;

  • j. de strafbare feiten vallend onder het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, aangenomen te New York op 9 december 1999.".

3. De tekst van artikel 1 van het Verdrag wordt aangevuld met het volgende lid:

„2. Voorzover zij nog niet vallen onder de in het eerste lid genoemde verdragen, is ten behoeve van uitlevering tussen Verdragsluitende Staten hetzelfde niet alleen van toepassing op het plegen van deze zelfstandig strafbare feiten als pleger, maar ook op:

  • a. de poging tot het plegen van een van deze zelfstandig strafbare feiten;

  • b. het als medeplichtige deelnemen aan het plegen van een van deze zelfstandig strafbare feiten of aan het doen van een poging daartoe;

  • c. het organiseren van het plegen van, of het opdracht geven aan anderen tot het plegen of het doen van een poging tot het plegen van een van deze zelfstandig strafbare feiten.".

Artikel 2

Het derde lid van artikel 2 van het Verdrag wordt als volgt gewijzigd:

„3. Hetzelfde is van toepassing op:

  • a. de poging tot het plegen van een van de voornoemde strafbare feiten;

  • b. het als medeplichtige deelnemen aan een van de voornoemde strafbare feiten of aan een poging tot het plegen van zulk een feit;

  • c. het organiseren van het plegen van, of het opdracht geven aan anderen tot het plegen of het doen van een poging tot het plegen van een van de voornoemde strafbare feiten.".

Artikel 3

1. De tekst van artikel 4 van het Verdrag wordt het eerste lid van dit artikel en aan het einde van dit lid wordt de volgende nieuwe zin toegevoegd: „De Verdragsluitende Staten verplichten zich ertoe bedoelde strafbare feiten aan te merken als uitleveringsdelicten in ieder hierna tussen hen te sluiten uitleveringsverdrag.".

2. De tekst van artikel 4 van het Verdrag wordt aangevuld met het volgende lid:

„2. Wanneer een Verdragsluitende Staat die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Verdragsluitende Staat waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan hij naar goeddunken dit Verdrag beschouwen als rechtsgrondslag voor uitlevering voor de in artikel 1 of 2 bedoelde strafbare feiten.".

Artikel 4

1. De tekst van artikel 5 van het Verdrag wordt het eerste lid van dit artikel.

2. De tekst van artikel 5 van het Verdrag wordt aangevuld met de volgende leden:

„2. Niets in dit Verdrag mag zo worden uitgelegd dat het de aangezochte Staat verplicht tot uitlevering, indien de persoon die het voorwerp is van het verzoek om uitlevering het risico loopt aan foltering te worden blootgesteld.

3. Niets in dit Verdrag mag zo worden uitgelegd dat het de aangezochte Staat verplicht tot uitlevering, indien de persoon die het voorwerp is van het verzoek om uitlevering het risico loopt ter dood te worden veroordeeld of, wanneer het recht van de aangezochte Staat niet voorziet in levenslange gevangenisstraf, tot levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling, tenzij de aangezochte Staat uit hoofde van toepasselijke uitleveringsverdragen verplicht is tot uitlevering indien de verzoekende Staat naar het oordeel van de aangezochte Staat voldoende zekerheid biedt dat de doodstraf niet zal worden opgelegd of, indien hij toch wordt opgelegd, niet zal worden voltrokken, of dat de desbetreffende persoon geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd zonder de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling.".

Artikel 5

Na artikel 8 van het Verdrag wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd:

„Artikel 9

De Verdragsluitende Staten kunnen onderling bilaterale of multilaterale verdragen sluiten teneinde de bepalingen van dit Verdrag aan te vullen of de toepassing van de daarin vervatte beginselen te vergemakkelijken.".

Artikel 6

1. Artikel 9 van het Verdrag wordt artikel 10.

2. Het eerste lid van het nieuwe artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

„Het Europese Comité voor Strafrechtelijke Vraagstukken (CDPC) is verantwoordelijk voor het volgen van de uitvoering van het Verdrag. Het CDPC:

  • a. wordt op de hoogte gehouden van de uitvoering van het Verdrag;

  • b. doet voorstellen tot het bevorderen of verbeteren van de uitvoering van het Verdrag;

  • c. doet aanbevelingen aan het Comité van Ministers betreffende voorstellen tot wijziging van het Verdrag, en geeft advies over voorstellen tot wijziging van het Verdrag die door een Verdragsluitende Staat zijn ingediend in overeenstemming met de artikelen 12 en 13;

  • d. geeft, op verzoek van een Verdragsluitende Staat, advies over vragen betreffende de uitvoering van het Verdrag;

  • e. doet alles wat noodzakelijk is om een oplossing in der minne te bevorderen van elk probleem waartoe de uitvoering van het Verdrag aanleiding zou kunnen geven;

  • f. doet aanbevelingen aan het Comité van Ministers betreffende het uitnodigen van Staten die geen lid zijn van de Raad van Europa om toe te treden tot het Verdrag in overeenstemming met artikel 14, derde lid;

  • g. doet het Comité van Ministers van de Raad van Europa jaarlijks een rapport toekomen inzake het gevolg dat aan dit artikel wordt gegeven bij de uitvoering van het Verdrag.".

3. Het tweede lid van het nieuwe artikel 10 wordt geschrapt.

Artikel 7

1. Artikel 10 van het Verdrag wordt artikel 11.

2. In de eerste zin van het eerste lid van het nieuwe artikel 11 worden de woorden „het tweede lid van artikel 9" vervangen door de woorden „artikel 10, onderdeel e, of door onderhandeling". In de tweede zin van dit lid wordt het woord „beide" geschrapt. De volgende zinnen van dit lid worden geschrapt.

3. Het tweede lid van het nieuwe artikel 11 wordt het zesde lid van dit artikel. De zin „Wanneer geen meerderheid kan worden bereikt, heeft de voorzitter een beslissende stem" wordt na de tweede zin ingevoegd en in de laatste zin worden de woorden „Zijn uitspraak" vervangen door de woorden „De uitspraak van het scheidsgerecht".

4. De tekst van het nieuwe artikel 11 wordt aangevuld met de volgende leden:

„2. Indien de Partijen bij een geschil lidstaten van de Raad van Europa zijn en een van de Partijen niet binnen drie maanden na het verzoek om arbitrage een scheidsman heeft aangewezen ingevolge het eerste lid van dit artikel, wordt de scheidsman, op verzoek van de andere Partij, aangewezen door de President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

3. Indien een Partij bij een geschil geen lidstaat van de Raad van Europa is en een van de Partijen niet binnen drie maanden na het verzoek om arbitrage een scheidsman heeft aangewezen ingevolge het eerste lid van dit artikel, wordt de scheidsman, op verzoek van de andere Partij, aangewezen door de President van het Internationaal Gerechtshof.

4. Indien in de gevallen zoals voorzien in het tweede en derde lid van dit artikel, de desbetreffende President van het Hof onderdaan is van een van de bij het geschil betrokken Partijen, geschiedt de aanwijzing van de scheidsman door de Vice-President van het Hof, of indien de Vice-President onderdaan is van een van de bij het geschil betrokken Partijen, door het lid van het Hof dat de hoogste anciënniteit heeft en geen onderdaan is van een bij het geschil betrokken Partijen.

5. De in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel bedoelde procedures zijn van overeenkomstige toepassing indien de scheidsmannen geen overeenstemming kunnen bereiken over de aanwijzing van een voorzitter, in overeenstemming met het eerste lid van dit artikel.".

Artikel 8

Na het nieuwe artikel 11 wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd:

„Artikel 12

1. Wijzigingen van dit Verdrag kunnen door elke Verdragsluitende Staat of door het Comité van Ministers worden voorgesteld. Voorstellen tot wijziging worden door de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa medegedeeld aan de Verdragsluitende Staten.

2. Na raadpleging van de Verdragsluitende Staten die geen lid zijn en, indien noodzakelijk, van het CDPC, kan het Comité van Ministers de wijziging aannemen met de in artikel 20, onderdeel d, van het Statuut van de Raad van Europa voorziene meerderheid. De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa legt alle aangenomen wijzigingen ter aanvaarding voor aan de Verdragsluitende Staten.

3. Iedere overeenkomstig het bovenstaande lid aangenomen wijziging treedt in werking dertig dagen nadat alle Partijen de Secretaris-Generaal in kennis hebben gesteld van hun aanvaarding ervan.".

Artikel 9

Na het nieuwe artikel 12 wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd:

„Artikel 13

1. Teneinde de lijst met verdragen in artikel 1, eerste lid, te actualiseren, kan elke Verdragsluitende Staat of het Comité van Ministers voorstellen tot wijziging indienen. Deze voorstellen tot wijziging hebben uitsluitend betrekking op binnen de Organisatie van de Verenigde Naties gesloten verdragen die specifiek betrekking hebben op internationaal terrorisme en die in werking zijn getreden. Zij worden door de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa medegedeeld aan de Verdragsluitende Staten.

2. Na raadpleging van de Verdragsluitende Staten die geen lid zijn en, indien noodzakelijk, van het CDPC, kan het Comité van Ministers de wijziging aannemen met de in artikel 20, onderdeel d, van het Statuut van de Raad van Europa voorziene meerderheid. De wijziging treedt in werking na het verstrijken van een tijdvak van een jaar na de datum waarop deze is toegestuurd aan de Verdragsluitende Staten. Gedurende dit tijdvak kan elke Verdragsluitende Staat de Secretaris-Generaal in kennis stellen van enig bezwaar tegen de inwerkingtreding van de wijziging ten aanzien van deze Staat.

3. Indien eenderde van de Verdragsluitende Partijen de Secretaris-Generaal in kennis stellen van een bezwaar tegen de inwerkingtreding van de wijziging, treedt de wijziging niet in werking.

4. Indien minder dan eenderde van de Verdragsluitende Staten kennisgeving hebben gedaan van bezwaar, treedt de wijziging in werking voor de Verdragsluitende Partijen die geen kennisgeving van bezwaar hebben gedaan.

5. Indien een wijziging overeenkomstig het tweede lid van dit artikel in werking is getreden en een Verdragsluitende Staat kennis heeft gedaan van een bezwaar ertegen, treedt deze wijziging voor de desbetreffende Verdragsluitende Partij in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop deze Partij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa in kennis heeft gesteld van zijn aanvaarding ervan.".

Artikel 10

1. Artikel 11 van het Verdrag wordt artikel 14.

2. In de eerste zin van het eerste lid van het nieuwe artikel 14 worden de woorden „de Lid-Staten van de Raad van Europa" vervangen door „de lidstaten van en staten met de status van waarnemer bij de Raad van Europa"en in de tweede en derde zinnen worden de woorden „of goedkeuring" vervangen door de woorden „ , goedkeuring of toetreding".

3. De tekst van het nieuwe artikel 14 wordt aangevuld met het volgende lid:

„3. Het Comité van Ministers van de Raad van Europa kan, na overleg met het CDPC, elke Staat die geen lid is van de Raad van Europa, en die niet bedoeld wordt in het eerste lid van dit artikel, uitnodigen tot het Verdrag toe te treden. Het besluit wordt genomen met de meerderheid als voorzien in artikel 20, onderdeel d, van het Statuut van de Raad van Europa en met algemene stemmen van de vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Staten die recht hebben op een zetel in het Comité van Ministers.".

4. Het derde lid van het nieuwe artikel 14 wordt het vierde lid van dit artikel, en de woorden „of goedkeurt" en „of goedkeuring" worden vervangen door respectievelijk de woorden „, goedkeurt of ertoe toetreedt" en „, goedkeuring of toetreding".

Artikel 11

1. Artikel 12 van het Verdrag wordt artikel 15.

2. In de eerste zin van het eerste lid van het nieuwe artikel 15, worden de woorden „of goedkeuring" vervangen door de woorden „, goedkeuring of toetreding".

3. In de eerste zin van het tweede lid van het nieuwe artikel 15, worden de woorden „of goedkeuring" vervangen door de woorden „, goedkeuring of toetreding".

Artikel 12

1. Voorbehouden bij het Verdrag die worden gemaakt voordat dit Protocol wordt opengesteld voor ondertekening, zijn niet van toepassing op het Verdrag zoals gewijzigd door dit Protocol.

2. Artikel 13 van het Verdrag wordt artikel 16.

3. In de eerste zin van het eerste lid van het nieuwe artikel 16 worden de woorden „die Partij is bij het Verdrag van 15 mei 2003" ingevoegd voor het woord „kan" en de woorden „van het Protocol tot wijziging van het Verdrag" worden ingevoegd na het woord „goedkeuring". Na de woorden „politieke motieven" wordt een tweede zin ingevoegd die als volgt luidt: „De Verdragsluitende Staat neemt de verplichting op zich dit voorbehoud per geval toe te passen, op basis van een naar behoren onderbouwde beslissing en, bij de beoordeling van de aard van het strafbaar feit, naar behoren rekening houdend met de kenmerken die het een bijzonder gewicht verlenen zoals:". De resterende woorden van de eerste zin worden geschrapt, met uitzondering van de onderdelen a, b en c.

4. De tekst van het nieuwe artikel 16 wordt aangevuld met het volgende lid:

„2. Een Verdragsluitende Staat vermeldt bij toepassing van het eerste lid van dit artikel de strafbare feiten waarop het voorbehoud van toepassing is.".

5. Het tweede lid van het nieuwe artikel 16 wordt het derde lid van dit artikel. In de eerste zin van dit lid wordt het woord „Verdragsluitende" ingevoegd voor het woord „Staat" en het woord „vorige" wordt vervangen door het woord „eerste.".

6. Het derde lid van het nieuwe artikel 16 wordt het vierde lid van dit artikel. In de eerste zin van dit lid wordt het woord „Verdragsluitende" ingevoegd voor het woord „Staat".

7. De tekst van het nieuwe artikel 16 wordt aangevuld met de volgende leden:

„5. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde voorbehouden zijn drie jaar geldig, gerekend vanaf de eerste dag van de inwerkingtreding van dit Verdrag ten aanzien van de betrokken Staat. Dergelijke voorbehouden kunnen evenwel worden verlengd met tijdvakken van dezelfde duur.

6. Twaalf maanden voor de datum van het verstrijken van de geldigheidsduur van het voorbehoud stelt de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa de betrokken Verdragsluitende Staat in kennis van dat verstrijken. Uiterlijk drie maanden voor de datum van het verstrijken stelt de Verdragsluitende Staat de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa in kennis van zijn besluit het voorbehoud te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Wanneer een Verdragsluitende Staat de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa in kennis stelt van zijn besluit het voorbehoud te handhaven, geeft hij uitleg ten aanzien van de redenen die handhaving van het voorbehoud rechtvaardigen. Bij gebreke van een kennisgeving van de betrokken Verdragsluitende Staat deelt de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa die Verdragsluitende Staat mede dat zijn voorbehoud geacht wordt automatisch te zijn verlengd voor een tijdvak van zes maanden. Indien de Verdragsluitende Staat voor het verstrijken van dat tijdvak geen kennisgeving doet van zijn voornemen het voorbehoud te handhaven, vervalt het voorbehoud.

7. Wanneer een Verdragsluitende Staat, krachtens een overeenkomstig het eerste lid van dit artikel gemaakt voorbehoud, een persoon niet uitlevert na ontvangst van een verzoek om uitlevering van een andere Verdragsluitende Staat, legt hij de zaak, zonder enige uitzondering en zonder onnodige vertraging, voor aan zijn bevoegde autoriteiten ten behoeve van vervolging, tenzij de verzoekende Staat en de aangezochte Staat anderszins overeenkomen. De bevoegde autoriteiten nemen ten behoeve van vervolging in de aangezochte Staat hun beslissing op dezelfde wijze als in het geval van een strafbaar feit van ernstige aard krachtens de wet van die Staat. De aangezochte Staat deelt, zonder onnodige vertraging, de uitkomst van de procedure mede aan de verzoekende Staat en aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, die deze zal mededelen aan de in artikel 17 voorziene Conferentie.

8. De beslissing tot afwijzing van een verzoek om uitlevering krachtens een overeenkomstig het eerste lid van dit artikel gemaakt voorbehoud wordt onverwijld ter kennis gebracht van de verzoekende Staat. Indien binnen een redelijke termijn geen gerechtelijke beslissing ten principale is genomen in de aangezochte Staat overeenkomstig het zevende lid, kan de verzoekende Staat dit feit mededelen aan de Secretaris-Generaal, die de zaak zal voorleggen aan de in artikel 17 voorziene Conferentie. Deze Conferentie behandelt de zaak en brengt een advies uit omtrent de overeenstemming van de afwijzing met het Verdrag en legt dit voor aan het Comité van Ministers opdat dit orgaan hierover een verklaring kan afleggen. Bij de uitoefening van zijn functies ingevolge dit lid komt het Comité van Ministers bijeen in zijn tot de Verdragsluitende Staten beperkte samenstelling.".

Artikel 13

Na het nieuwe artikel 16 van het Verdrag wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd:

„Artikel 17

1. Onverminderd de toepassing van artikel 10, wordt een Conferentie van Staten die Partij zijn tegen Terrorisme ingesteld (hierna te noemen de „COSTER") die verantwoordelijk is voor het waarborgen van:

  • a. de doelmatige toepassing en werking van dit Verdrag, met inbegrip van het identificeren van problemen daarbij, in nauw overleg met het CDPC;

  • b. het toetsen van voorbehouden die in overeenstemming met artikel 16 zijn gemaakt en met name van de procedure voorzien in artikel 16, achtste lid;

  • c. de uitwisseling van informatie over belangrijke juridische en beleidsmatige ontwikkelingen met betrekking tot de strijd tegen het terrorisme;

  • d. het toetsen, op verzoek van het Comité van Ministers, van maatregelen die in het kader van de Raad van Europa zijn aangenomen op het gebied van de strijd tegen het terrorisme en, waar gepast, het uitwerken van voorstellen voor aanvullende maatregelen die noodzakelijk zijn om de internationale samenwerking bij de strijd tegen het terrorisme te verbeteren en, wanneer het samenwerking bij strafzaken betreft, in overleg met het CDPC;

  • e. het voorbereiden van adviezen op het gebied van de strijd tegen het terrorisme en de uitvoering van het door het Comité van Ministers gegeven mandaat.

2. Elk van de Verdragsluitende Staten benoemt een deskundige die zitting neemt in de COSTER. Die komt eenmaal per jaar in gewone zitting bijeen, en op verzoek van de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa of van ten minste eenderde van de Verdragsluitende Staten, in buitengewone zitting.

3. De COSTER stelt haar eigen reglement van orde vast. De kosten voor deelname van de Verdragsluitende Staten die lidstaten van de Raad van Europa zijn worden gedragen door de Raad van Europa. Het Secretariaat van de Raad van Europa ondersteunt de COSTER bij de uitvoering van haar taken ingevolge dit artikel.

4. Het CDPC wordt regelmatig op de hoogte gehouden van de werkzaamheden van de COSTER.".

Artikel 14

Artikel 14 van het Verdrag wordt artikel 18.

Artikel 15

Artikel 15 van het Verdrag wordt geschrapt.

Artikel 16

1. Artikel 16 van het Verdrag wordt artikel 19.

2. In de inleidende zin van het nieuwe artikel 19 worden de woorden „Lid-Staten van de Raad" vervangen door de woorden „Verdragsluitende Staten".

3. In onderdeel b van het nieuwe artikel 19 worden de woorden „of goedkeuring" vervangen door de woorden „, goedkeuring of toetreding".

4. In onderdeel c van het nieuwe artikel 19 wordt het nummer „11" vervangen door het nummer „14".

5. In onderdeel d van het nieuwe artikel 19 wordt het nummer „12" vervangen door het nummer „15".

6. Onderdelen e en f van het nieuwe artikel 19 worden geschrapt.

7. Onderdeel g van het nieuwe artikel 19 wordt onderdeel e van dit artikel en het nummer „14" wordt vervangen door het nummer „18".

8. Onderdeel h van het nieuwe artikel 19 wordt geschrapt.

Artikel 17

1. Dit Protocol staat open voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa die het Verdrag hebben ondertekend, die hun instemming erdoor te worden gebonden tot uitdrukking kunnen brengen door:

  • a. ondertekening zonder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring; of

  • b. ondertekening onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, gevolgd door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.

2. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.

Artikel 18

Dit Protocol treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een tijdvak van drie maanden na de datum waarop alle Partijen bij het Verdrag in overeenstemming met de bepalingen van artikel 17 hun instemming door het Protocol te worden gebonden tot uitdrukking hebben gebracht.

Artikel 19

De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa stelt alle lidstaten van de Raad van Europa in kennis van:

  • a. alle ondertekeningen;

  • b. de nederlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring;

  • c. de datum van inwerkingtreding van dit Protocol, overeenkomstig artikel 18;

  • d. iedere andere akte, kennisgeving of mededeling met betrekking tot dit Protocol.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe naar behoren gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.

GEDAAN te Straatsburg, op 15 mei 2003, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar dat zal worden nedergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa zal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften doen toekomen aan iedere ondertekenende Staat.


D. PARLEMENT

Zie Trb. 2003, 133.

G. INWERKINGTREDING

Zie Trb. 2003, 133.

J. GEGEVENS

Zie Trb. 2003, 133.

Uitgegeven de tweeëntwintigste april 2004

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. BOT


XNoot
1

Ondertekening onder voorbehoud van aanvaarding, goedkeuring of bekrachtiging.

XNoot
2

Onder de volgende verklaring:

``In conformity with the Conclusions of the Council of the European Union of 2 October 2003 on the application of the European arrest warrant and its relationship with Council of Europe legal instruments, and as recognised explicitly by the member States of the European Union, Spain declares that Council of Europe legal instruments allow member States of the European Union to apply between themselves pre-existing agreements or conclude new agreements in order to facilitate or simplify even further their procedures for the surrender of individuals.

In conformity with the aforementioned Conclusions, Spain declares that the instruments adopted within the European Union in matters which affect the European Convention on the Suppression of Terrorism and its amending Protocol, constitute a series of agreements or a uniform law which will take precedence as between the member States of the European Union.

In conformity with the aforementioned Conclusions, Spain declares that the series of European Union instruments will continue to take precedence when the present Protocol enters into force.

In conformity with the aforementioned Conclusions, Spain understands that the said instruments adopted within the European Union, which take precedence as between the Member States of the European Union, inter alia:

The Agreement of 26 May 1989 between the Member States of the European Communities on the simplification and modernization of methods of transmitting extradition requests,

The Convention of 10 March 1995 drawn up on the basis of article K.3 of the Treaty on European Union, on simplified extradition procedure between the Member States of the European Union (O.J. C 78-30/03/95 et O.J. C 375-12/12/96),

The Convention of 27 September 1996 drawn up on the basis of article K3 of the Treaty on European Union, relating to extradition between the Member States of the European Union (O.J. C313-23/10/96 et O.J. C191-23/07/97),

The Council Common Position of 27 December 2001 on the application of specific measures to combat terrorism (O.J. L 344-28/12/2001) and its modifications,

The Council Common Position of 27 December 2001 on combating terrorism (O.J. L 344-28/12/2001),

The Council Regulation (EC) No 2580/2001 of 27 December 2001 on specific restrictive measures directed against certain persons and entities with a view to combating terrorism (O.J. L 344-28/12/2001), and its modifications,

The Directive 2001/97/EC of the European Parliament and of the Council of 4 December 2001 amending Council Directive 91/308/EEC on prevention of the use of the financial system for the purpose of money laundering (O.J. L 344-28/12/2001),

The Council Decision 2001/927/EC of 27 December 2001 establishing the list provided for in Article 2(3) of Council Regulation (EC) No 2580/2001 on specific restrictive measures directed against certain persons and entities with a view to combating terrorism (O.J. L 344-28/12/2001), the Council Decision 2002/344/EC (O.J. L116-03/05/2002) and its modifications,

The Council Framework Decision 2002/584/JHA of 13 June 2002 on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States (O.J. L190-18/07/2002),

The Council Framework Decision of 13 June 2002 on combating terrorism (O.J. L190-18/07/2002),

as well as those which will be adopted in the future, in the matters affecting the European Convention on the Suppression of Terrorism, will not be affected by the entry into force of the present Protocol.".

Naar boven