A. TITEL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Trinidad en Tobago inzake uitlevering;

Port of Spain, 7 februari 2003

B. TEKST

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Trinidad en Tobago inzake uitlevering

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Regering van de Republiek Trinidad en Tobago;

Elkanders rechtsinstellingen eerbiedigend en geleid door de wens de samenwerking tussen beide landen bij de bestrijding van de misdaad doeltreffender te maken door regelingen te treffen voor de uitlevering van delinquenten;

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1 Verplichting tot uitlevering

De Verdragsluitende Staten komen overeen aan elkander in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag, personen uit te leveren die zich op hun grondgebied bevinden en die worden verdacht van een strafbaar feit of worden gezocht met het oog op de oplegging van een straf of de tenuitvoerlegging van een vonnis door de autoriteiten van de andere Staat.

Artikel 2 Uitleveringsdelicten

1. Uitlevering wordt toegestaan voor gedrag dat krachtens het recht van beide Staten een strafbaar feit oplevert dat met een gevangenisstraf van ten minste twaalf maanden of met een zwaardere straf is bedreigd. Bovendien dient, ingeval een gevangenisstraf of een andere vorm van vrijheidsbeneming is opgelegd door een rechter in de verzoekende Staat, het gedeelte van de straf of maatregel dat nog moet worden ondergaan ten minste zes maanden te bedragen.

2. Ook de poging tot of het samenspannen tot het plegen van, het behulpzaam zijn bij, het aanzetten tot het geven van raad met het oog op het plegen van of het doen plegen van of door aansporing tot of steun achteraf medeplichtig zijn aan een in het eerste lid omschreven strafbaar feit is een uitleveringsdelict.

3. Indien het verzoek om uitlevering betrekking heeft op zowel een gevangenisstraf of een andere vorm van vrijheidsbeneming zoals bedoeld in het eerste lid, als een vermogenssanctie, kan de aangezochte Staat ook uitlevering toestaan voor de tenuitvoerlegging van de vermogenssanctie.

4. Indien het verzoek om uitlevering betrekking heeft op een aantal feiten die krachtens het recht van beide Staten strafbaar zijn, doch waarvan er enkele niet voldoen aan de overige vereisten van het eerste lid, kan de aangezochte Staat ook uitlevering toestaan voor deze feiten.

Artikel 3 Uitlevering van onderdanen

1. Een verzoek om uitlevering van een persoon die wordt verdacht van een strafbaar feit wordt niet afgewezen uitsluitend op grond van de nationaliteit van de opgeëiste persoon.

2. De aangezochte Staat is niet verplicht zijn eigen onderdanen uit te leveren met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis.

3. Indien uitlevering wordt geweigerd op grond van het tweede lid, legt de aangezochte Staat, op verzoek van de verzoekende Staat en indien het recht van de aangezochte Staat zulks toelaat, de zaak voor aan zijn autoriteiten met het oog op de tenuitvoerlegging van het vonnis dat in de verzoekende Staat is uitgesproken.

Artikel 4 Verplichte weigering van uitlevering

Uitlevering wordt niet toegestaan:

  • a. indien het feit ter zake waarvan om uitlevering wordt verzocht door de aangezochte Staat als een delict van politieke aard wordt beschouwd of als een delict dat met een zodanig delict samenhangt. Het doden, of een poging daartoe, van het Staatshoofd of de Regeringsleider of een familielid van hen wordt niet beschouwd als een delict van politieke aard;

  • b. indien het feit ter zake waarvan om uitlevering wordt verzocht een delict naar militair recht is en niet een delict naar het commune stafrecht van beide Staten;

  • c. indien de opgeëiste persoon in de aangezochte Staat onherroepelijk is veroordeeld, dan wel vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, wegens een gedraging die hetzelfde strafbare feit vormt als dat ter zake waarvan om uitlevering wordt verzocht; of

  • d. indien het recht tot strafvordering of tot tenuitvoerlegging van straf ter zake van het feit waarvan om uitlevering wordt verzocht krachtens het recht van de aangezochte Staat zou zijn verjaard.

Artikel 5 Facultatieve weigering van uitlevering

Uitlevering kan worden geweigerd:

  • a. indien de opgeëiste persoon in de aangezochte Staat wordt vervolgd wegens het strafbare feit ter zake waarvan om uitlevering wordt verzocht of indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten, in overeenstemming met het recht van die Staat, dat feit niet te vervolgen of de ingestelde vervolging te staken;

  • b. indien de opgeëiste persoon in een derde staat onherroepelijk is veroordeeld, dan wel vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, wegens een gedraging die hetzelfde strafbare feit oplevert als dat terzake waarvan om uitlevering wordt verzocht en, in geval van veroordeling, het vonnis volledig ten uitvoer is gelegd of niet meer vatbaar is voor tenuitvoerlegging;

  • c. indien op het strafbare feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht naar het recht van de verzoekende Staat de doodstraf is gesteld en het recht van de aangezochte Staat voor dat feit niet een zodanige straf toestaat, tenzij de verzoekende Staat naar het oordeel van de aangezochte Staat voldoende waarborgen biedt dat de doodstraf niet wordt opgelegd, of, indien opgelegd, niet ten uitvoer zal worden gelegd;

  • d. indien, naar het oordeel van de aangezochte Staat, het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat is gepleegd en het recht van de aangezochte Staat in vergelijkbare omstandigheden niet in dezelfde rechtsmacht voorziet; of

  • e. indien de aangezochte Staat, de aard van het strafbare feit en het belang van de verzoekende Staat in aanmerking nemend, van oordeel is dat de uitlevering van de opgeëiste persoon onverenigbaar is met humanitaire overwegingen, in het bijzonder gelet op de leeftijd of de gezondheid van die persoon.

Artikel 6 Over te leggen stukken

1. Alle verzoeken om uitlevering worden gedaan langs diplomatieke weg.

2. De volgende stukken worden ter ondersteuning van een verzoek om uitlevering overgelegd:

  • a. in alle gevallen:

    • i. gegevens betreffende de identiteit, de nationaliteit en, indien mogelijk, het signalement en de verblijfplaats van de opgeëiste persoon;

    • ii. een door een rechterlijk ambtenaar of overheidsfunctionaris opgestelde verklaring betreffende het strafbare feit ter zake waarvan om uitlevering wordt verzocht, onder vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het is gepleegd, de omschrijving van het feit en de wettelijke bepalingen waarin het delict is omschreven, alsmede de toepasselijke straf.

  • b. in geval van een persoon die wordt verdacht van een strafbaar feit:

    • i. het origineel of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het bevel tot aanhouding, uitgevaardigd in de verzoekende Staat;

    • ii. bewijsmateriaal dat, overeenkomstig de wetgeving van de aangezochte Staat, de uitvaardiging van een bevel tot aanhouding zou rechtvaardigen indien het strafbare feit in de aangezochte Staat zou zijn gepleegd.

  • c. in geval van een persoon die wordt gezocht voor de tenuitvoerlegging van een vonnis:

    • i. het origineel of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het vonnis of een ander stuk waaruit de veroordeling en de opgelegde straf blijken;

    • ii. indien een gedeelte van de straf reeds is ondergaan, een verklaring van een overheidsfunctionaris waarin het gedeelte dat nog moet worden ondergaan, is vermeld.

  • d. ter ondersteuning van een verzoek van Trinidad en Tobago met betrekking tot een persoon die is veroordeeld doch aan wie nog geen straf is opgelegd, het origineel of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het bevel tot aanhouding en het origineel of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van een stuk waaruit blijkt dat de betrokkene is veroordeeld en dat een straf zal worden opgelegd.

3. In geval van een persoon die bij verstek is veroordeeld, zijn de in het tweede lid onder de letters a en b genoemde vereisten met betrekking tot de te overleggen stukken van toepassing. Indien evenwel vaststaat dat de dagvaarding, waarin de datum en de plaats van de terechtzitting zijn vermeld, of het bij verstek gewezen vonnis aan de opgeëiste persoon in persoon is betekend, en die persoon niet is verschenen of door geen hoger beroep in te stellen geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op een nieuwe berechting, zijn de in het tweede lid onder de letters a en c genoemde vereisten met betrekking tot de te overleggen stukken van toepassing.

4. Om als bewijs erkend te worden in uitleveringsprocedures wordt een stuk dat is overgelegd ter ondersteuning van een verzoek om uitlevering, gewaarmerkt door een rechter, rechterlijk ambtenaar of functionaris in de verzoekende Staat, als zijnde het originele stuk waarin het bewijsmateriaal is vervat of vermeld of als zijnde een eensluidend afschrift van een dergelijk stuk. Elk stuk wordt gelegaliseerd door de eed van een getuige of door het officiële zegel van een minister of een secretaris of een andere functionaris van een overheidsdienst van de verzoekende Staat.

5. De vereisten in het vierde lid kunnen worden vereenvoudigd ten gevolge van wijzigingen in de nationale wetgeving van de Verdragsluitende Staten. Van zodanige vereenvoudigingen zal worden kennisgegeven door een uitwisseling van diplomatieke nota's.

6. Een vertaling van stukken die worden overgelegd ter ondersteuning van een verzoek om uitlevering die door de verzoekende Staat wordt verstrekt, wordt voor alle doeleinden in een uitleveringsprocedure erkend.

Artikel 7 Aanvullende inlichtingen

1. Indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat in enig stadium van de uitleveringsprocedure van oordeel zijn dat de door de verzoekende Staat verstrekte inlichtingen onvoldoende zijn om een beslissing te nemen uit hoofde van dit Verdrag, kan de aangezochte Staat om aanvullende inlichtingen verzoeken. De aangezochte Staat kan een termijn van ten hoogste dertig (30) dagen stellen voor de overlegging van bedoelde inlichtingen en kan op verzoek van de verzoekende Staat een redelijke verlenging van de termijn verlenen.

2. Indien de aanvullende inlichtingen onvoldoende worden geacht of niet binnen de door de aangezochte Staat aangegeven termijn zijn ontvangen, kan de opgeëiste persoon, indien in detentie, in vrijheid worden gesteld en kan de zaak tegen deze persoon worden beëindigd. Invrijheidstelling van de opgeëiste persoon sluit niet uit dat de behandeling van het verzoek wordt voortgezet en beëindiging van de zaak sluit niet uit dat op een later tijdstip een nieuw verzoek ter zake van hetzelfde strafbare feit wordt ingediend.

Artikel 8 Voorlopige aanhouding

1. In geval van spoed kunnen de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Staat verzoeken om voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon.

2. Het verzoek om voorlopige aanhouding bevat:

  • a. gegevens betreffende de identiteit, de nationaliteit en, indien mogelijk, een signalement en de verblijfplaats van de opgeëiste persoon;

  • b. een kennisgeving van het voornemen om uitlevering te verzoeken;

  • c. de omschrijving van het delict, alsmede de datum en de plaats en een korte uiteenzetting van de feiten;

  • d. een verklaring waaruit het bestaan en de inhoud van een bevel tot aanhouding of een veroordelend vonnis blijken;

  • e. een verklaring aangaande de maximumstraf die kan worden opgelegd of de straf die is opgelegd wegens het strafbare feit.

3. Een verzoek om voorlopige aanhouding wordt aan de autoriteiten van de aangezochte Staat toegezonden, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij rechtstreeks via de Internationale Politie-organisatie (Interpol), hetzij op iedere andere wijze waarbij schriftelijk van het verzoek blijkt of die door de aangezochte Staat wordt aanvaard. De aangezochte Staat stelt de verzoekende Staat onverwijld in kennis van de getroffen maatregelen naar aanleiding van het verzoek om voorlopige aanhouding.

4. Een voorlopige aanhouding eindigt indien de aangezochte Staat binnen een termijn van veertig (40) dagen na de aanhouding het verzoek om uitlevering en de in artikel 6 bedoelde stukken ter ondersteuning daarvan niet heeft ontvangen en de opgeëiste persoon nog steeds is gedetineerd op grond van het bevel tot voorlopige aanhouding. De bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat kunnen een voorlopig aangehouden persoon te allen tijde in vrijheid stellen, met inachtneming van de voorwaarden die noodzakelijk worden geacht om te waarborgen dat deze persoon het land niet verlaat.

5. Invrijheidstelling van de opgeëiste persoon aan het eind van de termijn van veertig (40) dagen vormt geen beletsel voor aanhouding en uitlevering op een later tijdstip indien het verzoek om uitlevering en de in artikel 6 genoemde stukken ter ondersteuning daarvan nadien worden ontvangen.

Artikel 9 Samenloop van verzoeken

1. Indien uitlevering van dezelfde persoon door twee of meer staten wordt verzocht, bepaalt de aangezochte Staat aan welke van deze staten de persoon zal worden uitgeleverd en stelt hij de verzoekende Staat in kennis van zijn besluit.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing wanneer er samenloop is met een verzoek om overlevering van het Internationale Strafhof.

Artikel 10 Overlevering

1. De aangezochte Staat stelt de verzoekende Staat in kennis van zijn besluit ten aanzien van de uitlevering.

2. Iedere gehele of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek wordt met redenen omkleed.

3. In geval de uitlevering wordt toegestaan, wordt de verzoekende Staat in kennis gesteld van de plaats en het tijdstip van overlevering en van de duur van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon met het oog op zijn uitlevering.

4. Indien de opgeëiste persoon niet is overgeleverd op de vastgestelde datum, kan die persoon na verloop van vijftien (15) dagen vanaf die datum in vrijheid worden gesteld en behoeft na verloop van dertig (30) dagen geen gevolg meer aan de beslissing tot zijn uitlevering gegeven te worden.

Artikel 11 Uitstel van de overlevering en voorlopige overlevering

1. De aangezochte Staat kan de overlevering van de opgeëiste persoon uitstellen teneinde de betrokkene te vervolgen of deze een straf te doen ondergaan wegens een ander strafbaar feit dan dat ter zake waarvan uitlevering is toegestaan, en stelt de verzoekende Staat in kennis van zijn besluit.

2. De aangezochte Staat kan de opgeëiste persoon tijdelijk overleveren aan de verzoekende Staat uitsluitend ten behoeve van het instellen van een vervolging. De aldus overgeleverde persoon dient tijdens zijn verblijf in de verzoekende Staat in hechtenis te worden gehouden en dient na afloop van de behandeling van de gerechtelijke behandeling van zijn zaak te worden teruggezonden overeenkomstig de in onderling overleg tussen de Verdragsluitende Staten vast te stellen voorwaarden.

Artikel 12 Overdracht van voorwerpen

1. Voor zover zulks krachtens het recht van de aangezochte Staat is toegelaten en onder eerbiediging van de rechten van derden kunnen alle voorwerpen die ten gevolge van het strafbare feit zijn verkregen of die als bewijsmateriaal kunnen worden gebruikt, indien aangetroffen, op verzoek worden overgedragen aan de verzoekende Staat indien de uitlevering is toegestaan of daarmee is ingestemd.

2. De in het eerste lid bedoelde voorwerpen worden overgedragen, zelfs indien, nadat de uitlevering is toegestaan of daarmede is ingestemd, de overlevering van de opgeëiste persoon niet kan plaatsvinden ten gevolge van diens overlijden of ontvluchting.

Artikel 13 Specialiteitsbeginsel

1. Een uit hoofde van dit Verdrag uitgeleverde persoon wordt niet vervolgd, in hechtenis genomen, berecht of gestraft op het grondgebied van de verzoekende Staat wegens een ander feit dan dat ter zake waarvan uitlevering is toegestaan, tenzij:

  • a. die persoon het grondgebied van de verzoekende Staat na uitlevering heeft verlaten en vrijwillig daarheen is teruggekeerd;

  • b. die persoon het grondgebied van de verzoekende Staat niet heeft verlaten binnen dertig (30) dagen na daartoe de vrijheid te hebben gehad; of

  • c. de aangezochte Staat daarmee heeft ingestemd. Hiertoe kan de aangezochte Staat de overlegging verlangen van de in artikel 6 genoemde stukken of verklaringen, met inbegrip van de door de uitgeleverde persoon afgelegde verklaringen met betrekking tot het desbetreffende feit.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op na de uitlevering begane feiten.

3. Indien de tenlastelegging op grond waarvan de persoon is uitgeleverd op een later tijdstip wordt gewijzigd, kan die persoon worden vervolgd of veroordeeld, mits het delict in zijn nieuwe omschrijving:

  • a. in wezen is gebaseerd op dezelfde feiten als zijn vervat in het verzoek om uitlevering en in de stukken ter ondersteuning daarvan; en

  • b. met dezelfde maximumstraf is bedreigd als, of met een lagere maximumstraf dan, het feit waarvoor de persoon werd uitgeleverd.

Artikel 14 Verderlevering aan een derde staat

Een uit hoofde van dit Verdrag uitgeleverde persoon wordt niet verdergeleverd aan een derde staat zonder de instemming van de aangezochte Staat, behalve de in artikel 13, eerste lid, onder de letters a en b bedoelde gevallen. De aangezochte Staat kan de overlegging verlangen van de stukken die van de derde staat zijn ontvangen ter ondersteuning van diens verzoek om uitlevering op een later tijdstip, alsmede van de door de uitgeleverde persoon ter zake afgelegde verklaringen.

Artikel 15 Instemming met de uitlevering

1. Een persoon wiens uitlevering wordt verlangd en die is aangehouden uit hoofde van dit Verdrag wordt door de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat, in overeenstemming met zijn nationale recht, in kennis gesteld van het verzoek dat met betrekking tot hem is gedaan en van zijn recht in te stemmen met zijn terugkeer naar de verzoekende Staat zonder verdere officiële procedure, alsmede van de rechtsgevolgen daarvan.

2. Wanneer het nationale recht van de aangezochte Staat dat voorziet, houdt de instemming afstand in van de bescherming bedoeld in de artikelen 13 en 14.

3. De persoon dient schriftelijk in te stemmen ten overstaan van een bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat. Wanneer een dergelijke instemming is verstrekt, neemt de verzoekende Staat onverwijld alle stappen die nodig zijn om de opgeëiste persoon te ontvangen.

Artikel 16 Doortocht

1. Wanneer een derde staat de uitlevering van een persoon aan één van de Verdragsluitende Staten heeft toegestaan, verzoekt die Verdragsluitende Staat de andere Verdragsluitende Staat om toestemming tot doortocht van die persoon ingeval een landing op het grondgebied van laatstgenoemde Staat is voorzien van een luchtvaartuig met die persoon aan boord.

2. Het verzoek om toestemming tot doortocht bevat de gegevens zoals genoemd in artikel 8, tweede lid, onder de letters a en c.

3. De Verdragsluitende Staat die om doortocht wordt verzocht kan weigeren toestemming te verlenen op de gronden waarin zijn recht voorziet.

Artikel 17 Talen

Verzoeken uit hoofde van dit Verdrag kunnen in de Engelse taal worden gedaan. Alle stukken ter ondersteuning dienen te worden vertaald in een officiële taal van de aangezochte Staat.

Artikel 18 Kosten

1. Kosten in verband met de vertaling van stukken en de overdracht van de uitgeleverde persoon van het grondgebied van de aangezochte Staat naar dat van de verzoekende Staat worden gedragen door de verzoekende Staat.

2. Alle andere kosten gemaakt door de aangezochte Staat uit hoofde van de uitlevering worden gedragen door die Staat.

3. Kosten in verband met de doortocht, gemaakt door de Staat van doortocht, worden op zijn verzoek vergoed door de Verdragsluitende Staat van bestemming.

Artikel 19 Instelling van de procedure

1. In geval van een verzoek om uitlevering ingediend door het Koninkrijk der Nederlanden stelt de procureur-generaal van de Republiek Trinidad en Tobago of zijn naar behoren benoemde vertegenwoordiger de uitleveringsprocedure in overeenstemming met de wetgeving van Trinidad en Tobago in.

2. In geval van een verzoek om uitlevering ingediend door de Republiek Trinidad en Tobago, stellen de bevoegde autoriteiten in het Koninkrijk der Nederlanden de uitleveringsprocedure in overeenstemming met de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden in, zonder verdere vertegenwoordiging van de Republiek Trinidad en Tobago.

Artikel 20 Inwerkingtreding

1. Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgend op de datum waarop de Verdragsluitende Staten elkander hebben medegedeeld dat aan hun wettelijke vereisten is voldaan.

2. Dit Verdrag wordt voorlopig toegepast vanaf de eerste dag van de zesde maand na de ondertekening, tenzij een van beide Verdragsluitende Staten voor die datum de andere Verdragsluitende Staat kennis geeft het Verdrag niet voorlopig te zullen toepassen.

3. Met betrekking tot het Koninkrijk der Nederlanden is dit Verdrag van toepassing op het deel van het Koninkrijk in Europa, op de Nederlandse Antillen en op Aruba, tenzij de in het eerste lid bedoelde kennisgeving anders voorziet. In het laatste geval kan het Koninkrijk der Nederlanden de toepassing van dit Verdrag te allen tijde uitbreiden tot één of meer van zijn samenstellende delen, door kennisgeving aan en met instemming van de Republiek Trinidad en Tobago.

4. Dit Verdrag is van toepassing op elk verzoek dat na zijn inwerkingtreding wordt ingediend of, indien dit Verdrag in overeenstemming met het tweede lid voorlopig wordt toegepast, na de begindatum van een dergelijke toepassing, zelfs indien het feit ter zake waarvan om uitlevering wordt verzocht, vóór die datum is gepleegd.

Artikel 21 Beëindiging

1. Elk der Verdragsluitende Staten kan dit Verdrag te allen tijde beëindigen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de andere Staat. De beëindiging wordt van kracht één jaar na de datum van ontvangst van een dergelijke kennisgeving.

2. Met inachtneming van het in het eerste lid bedoelde tijdvak hebben het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Trinidad en Tobago het recht de toepassing van dit Verdrag afzonderlijk te beëindigen ten aanzien van één van de samenstellende delen van het Koninkrijk der Nederlanden.

TEN BLIJKE WAARVAN de vertegenwoordigers van de twee Regeringen, daartoe gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te Port of Spain, op 7 februari 2003, in tweevoud, in de Nederlandse en de Engelse taal, zijnde elke tekst gelijkelijk authentiek.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

(w.g.) A. J. VAN DEN BERG

Voor de Regering van de Republiek Trinidad en Tobago

(w.g.) KNOWLSON W. GIFT


Treaty between the Kingdom of the Netherlands and the Republic of Trinidad and Tobago on extradition

The Government of the Kingdom of the Netherlands

and

the Government of the Republic of Trinidad and Tobago;

Respecting each other's judicial institutions and desiring to make more effective the co-operation between the two countries in the suppression of crime by making provisions for the extradition of offenders;

Have contracted as follows:

Article 1 Obligation to Extradite

Each Contracting State agrees to extradite to the other, in accordance with the provisions of this Treaty, any person within its territory who is accused of an extraditable offence or sought for the purpose of imposition or enforcement of a sentence by the authorities of the other State.

Article 2 Extraditable Offences

1. Extradition shall be granted for conduct which, under the law of both States, constitutes an offence punishable by a term of imprisonment of not less than twelve months or by a more severe penalty. In addition, where a sentence of imprisonment or other deprivation of liberty has been imposed by the courts of the Requesting State, the portion of the sentence that remains to be served must be at least six months.

2. An offence shall also be an extraditable offence if it consists of an attempt or a conspiracy to commit, aiding or abetting, counseling or procuring the commission of, or being an accessory before or after the fact to an offence described in paragraph 1.

3. If the request for extradition relates to a sentence of both imprisonment or other deprivation of liberty as provided in paragraph 1 and a pecuniary sanction, the Requested State may also grant extradition for the enforcement of the pecuniary sanction.

4. If the request for extradition relates to a number of offences, each of which is punishable under the law of both States, but some of which do not meet the other requirements of paragraph 1, the Requested State may also grant extradition for such offences.

Article 3 Extradition of Nationals

1. A request for extradition of a person accused of an offence shall not be refused solely on the basis of the nationality of the person sought.

2. The Requested State shall not be bound to extradite its own nationals for the purpose of enforcing a sentence.

3. If extradition is refused under paragraph 2, the Requested State shall, at the request of the Requesting State and if the law of the Requested State so permits, refer the matter to its authorities for the purpose of enforcing the sentence imposed in the Requesting State.

Article 4 Mandatory Refusal of Extradition

Extradition shall not be granted:

  • a) if the offence for which extradition is requested is considered by the Requested State to be an offence of a political nature, or an offence connected with such an offence. The taking or attempted taking of the life of the Head of State or the Head of Government or a member of their families shall not be considered to be an offence of a political nature;

  • b) if the offence for which extradition is requested is an offence under military law and is not an offence under the general criminal law of both States;

  • c) if the person sought has been finally acquitted or convicted in the Requested State for conduct constituting the same offence for which extradition is requested; or

  • d) if the right to prosecute the offence or to enforce the sentence for which extradition is requested would be barred by lapse of time under the law of the Requested State.

Article 5 Discretionary Refusal of Extradition

Extradition may be refused:

  • a) if the person sought is being prosecuted by the Requested State for the offence for which extradition is requested or if the competent authorities of the Requested State have decided, in accordance with the law of that State, not to prosecute or to terminate the prosecution that has been instituted;

  • b) if the person sought has been finally acquitted or convicted in a third State for conduct constituting the same offence for which extradition is requested and, if convicted, the sentence imposed has been fully enforced or is no longer enforceable;

  • c) if the offence for which the extradition is requested is punishable by death under the laws of the Requesting State and the laws of the Requested State do not permit such punishment for that offence, unless the Requesting State furnishes such assurances as the Requested State considers sufficient that the death penalty shall not be imposed, or, if imposed, shall not be executed;

  • d) if, in the opinion of the Requested State, the offence was committed outside the territory of the Requesting State and the law of the Requested State does not, in the corresponding circumstances, provide for the same jurisdiction; or

  • e) if the Requested State, taking into account the nature of the offence and the interest of the Requesting State, considers that the extradition of the person sought would be incompatible with humanitarian considerations, particularly in view of that person's age or health.

Article 6 Documents to be Submitted

1. All requests for extradition shall be made through the diplomatic channels.

2. The following documents shall be submitted in support of a request for extradition:

  • a) in all cases:

    • (i) information about the identity, nationality and, if possible, the description and the location of the person sought;

    • (ii) a statement prepared by a magistrate or public official of the conduct constituting the offence for which the extradition is requested, indicating the place and time of its commission, the designation of the offence and the legal provisions describing the offence and the applicable punishment.

  • b) in the case of a person who is accused of an offence:

    • (i) the original or certified copy of the warrant of arrest, issued in the Requesting State;

    • (ii) such evidence as, according to the laws of the Requested State, would justify the issue of a warrant for arrest if the offence had been committed in the Requested State.

  • c) in the case of a person sought for the enforcement of a sentence:

    • (i) the original or a certified copy of the judgment or other document setting out the conviction and sentence imposed;

    • (ii) if a portion of the sentence has already been served, a statement by a public official specifying the portion of the sentence which remains to be served.

  • d) in support of a request from Trinidad and Tobago, relating to a person who has been convicted but has not been sentenced, the original or a certified copy of the order of arrest and the original or a certified copy of a document establishing that the person has been convicted and that a sentence is to be imposed.

3. In the case of a person convicted in absentia, the requirements relating to the submission of documents referred to in subparagraphs a) and b) of paragraph 2 shall apply. If, however, it is established that the charge, containing notice of the date and place of trial, or the judgment rendered in absentia has been personally served on the person sought, and that person has not appeared or availed himself or herself of the rights to appeal and retrial, the requirements relating to the submission of documents referred to in subparagraphs a) and c) of paragraph 2 shall apply.

4. To be admissible in extradition proceedings a document submitted in support of a request for extradition, shall be certified by a judge, magistrate or officer in the Requesting State, to be the original document containing or recording the evidence or to be a true copy of such document. Every document shall be authenticated either by the oath of a witness or by the official seal of a Minister, or a secretary or other officer administering a department of Government of the Requesting State.

5. The requirements of paragraph 4 may be simplified due to changes in the national laws of the Contracting States. Such simplifications shall be notified through an exchange of Diplomatic Notes.

6. Any translation of documents submitted in support of a request for extradition provided by the Requesting State, shall be admitted for all purposes in extradition proceedings.

Article 7 Additional Information

1. If the competent authorities of the Requested State consider, at any stage of the extradition process, that the information provided by the Requesting State is insufficient to make a decision under this Treaty, the Requested State may ask for additional information. The Requested State may set a time limit of a maximum of thirty (30) days for the submission of such information and, upon application of the Requesting State, may grant a reasonable extension of the time limit.

2. If the additional information is considered to be insufficient or is not received within the time specified by the Requested State, the person sought, if in custody, may be released and the case against such person may be terminated. Release of the person sought shall not preclude the continued consideration of the request nor shall the termination of the case preclude the subsequent submission of a new request for the same offence.

Article 8 Provisional Arrest

1. In cases of urgency, the competent authorities of the Requesting State may request the provisional arrest of the person sought.

2. The request for provisional arrest shall include:

  • a) information concerning the identity, nationality and, if possible, a description and the location of the person sought;

  • b) an indication of the intention to request extradition;

  • c) the name, date and place of the offence and a brief description of the facts of the case;

  • d) a statement attesting to the existence and terms of an order of arrest or a judgment of conviction;

  • e) a statement of the maximum penalty that can be imposed or the sentence that has been imposed for the offence.

3. A request for provisional arrest shall be sent to the competent authorities of the Requested State either through diplomatic channels or directly through the International Criminal Police Organization (Interpol), or by any other means affording evidence in writing or accepted by the Requested State. The Requested State shall inform the Requesting State without delay of the action taken on the request for provisional arrest.

4. A provisional arrest shall terminate if, within a period of forty (40) days following the arrest, the Requested State has not received the request for the extradition and the supporting documents referred to in Article 6 and the person sought is still detained under the provisional arrest warrant. The competent authorities of the Requested State may release a person provisionally arrested at any time, subject to such conditions as are considered necessary to ensure that such person does not leave the country.

5. Release from custody of the person sought at the end of the forty (40) day time limit shall not prevent subsequent arrest and extradition if the request for extradition and the supporting documents referred to in Article 6 are subsequently received.

Article 9 Concurrent Requests

1. If extradition of the same person is requested by two or more States, the Requested State shall determine to which of these States the person will be extradited and shall inform the Requesting State of its decision.

2. Paragraph 1 shall apply mutatis mutandis where there is a concurrent request for surrender by the International Criminal Court.

Article 10 Surrender

1. The Requested State shall inform the Requesting State of its decision with respect to the extradition.

2. Reasons shall be given for any refusal of the request in whole or in part.

3. In the event that extradition is granted, the Requesting State shall be informed of the place and date of the surrender, and of the length of time that the person sought was detained in custody for the purpose of extradition.

4. If the person sought has not been surrendered at the appointed date, that person may be released upon the expiration of fifteen (15) days from that date, and may be discharged upon the expiration of thirty (30) days.

Article 11 Postponement of Surrender and Temporary Surrender

1. The Requested State may postpone the surrender of the person sought in order to prosecute the person or to require the person to serve a sentence for an offence other than the offence for which extradition has been granted, and shall inform the Requesting State of its decision.

2. The Requested State may temporarily surrender the person sought to the Requesting State solely for the purpose of prosecution. The person so surrendered shall be kept in custody while in the Requesting State and returned at the conclusion of proceedings against that person in accordance with conditions to be determined by mutual agreement between the Contracting States.

Article 12 Surrender of Property

1. To the extent permitted under the law of the Requested State and subject to the rights of third parties, all property acquired as a result of the offence or which may be used as evidence shall, if found, upon request, be surrendered to the Requesting State if extradition is granted or consented to.

2. The property referred to in paragraph 1 shall be surrendered even if, extradition having been granted or consented to, the surrender of the person sought cannot take place as a result of the person's death or escape.

Article 13 Rule of Specialty

1. A person extradited under this Treaty shall not be prosecuted, detained, tried or punished in the territory of the Requesting State for an offence other than that for which extradition has been granted unless:

  • a) that person has left the territory of the Requesting State after extradition and has voluntarily returned to it;

  • b) that person has not left the territory of the Requesting State within thirty (30) days after being free to do so; or

  • c) the Requested State has consented thereto. For this purpose, the Requested State may require the submission of any document or statement referred to in Article 6, including any statement made by the extradited person with respect to the offence concerned.

2. Paragraph 1 shall not apply to offences committed after extradition.

3. If the charge for which the person was extradited is subsequently changed, that person may be prosecuted or sentenced provided the offence under its new description is:

  • a) based on substantially the same facts contained in the extradition request and its supporting documents; and

  • b) punishable by the same maximum penalty as, or a lesser maximum penalty than, the offence for which that person was extradited.

Article 14 Re-extradition to a Third State

A person extradited under this Treaty shall not be subsequently extradited to a third State without the consent of the Requested State, except in cases provided for in subparagraphs a) and b) of paragraph 1 of Article 13. The Requested State may require the production of the documents received from the third State supporting the latter's request for subsequent extradition, and any statement made by the extradited person on the matter.

Article 15 Consent to Extradition

1. A person whose extradition is sought and who has been arrested pursuant to this Treaty shall be informed by the competent authority of the Requested State, in accordance with its national law, of the request relating to him and of his right to consent to be returned to the Requesting State without further formal proceedings, as well as of the legal consequences thereof.

2. Where the national law of the Requested State so provides, the consent constitutes a waiver of the protections provided for under Articles 13 and 14.

3. The consent of the person shall be given in writing before a competent authority of the Requested State. When such consent has been given, the Requesting State shall, without delay, take all steps as are necessary to receive the person sought.

Article 16 Transit

1. When a third State has granted the extradition of a person to one of the Contracting States, the Contracting State shall seek the transit permission for that person from the other Contracting State in the case of a scheduled landing, on the latter State's territory, of an aircraft with that person on board.

2. The request for transit permission shall include such information as specified in subparagraphs a) and c) of paragraph 2 of Article 8.

3. The Contracting State requested for transit may refuse to give its permission on any grounds provided by its law.

Article 17 Languages

Requests under this Treaty may be made in the English language. All supporting documents shall be translated into an official language of the Requested State.

Article 18 Expenses

1. Expenses related to the translation of documents and the transfer of the person extradited from the territory of the Requested State to that of the Requesting State shall be borne by the Requesting State.

2. All other expenses incurred by the Requested State by reason of extradition shall be borne by that State.

3. Expenses related to transit incurred by the transit State shall, at its request, be reimbursed by the Contracting State of destination.

Article 19 Conduct of Proceedings

1. In the case of a request for extradition presented by the Kingdom of the Netherlands, the Attorney General of the Republic of Trinidad and Tobago or his duly appointed representative shall conduct the extradition proceedings in accordance with the laws of Trinidad and Tobago.

2. In the case of a request for extradition presented by the Republic of Trinidad and Tobago, the competent authorities in the Kingdom of the Netherlands shall conduct the extradition proceedings in accordance with the laws of the Kingdom of the Netherlands, without further representation of the Republic of Trinidad and Tobago.

Article 20 Entry into Force

1. This Treaty shall enter into force on the first day of the second month following the date on which the Contracting States shall have notified each other that their legal requirements have been complied with.

2. This Treaty shall be provisionally applied as from the first day of the sixth month following signature, unless either of the Contracting States notifies the other Contracting State before that date that it will not apply the Treaty provisionally.

3. As regards the Kingdom of the Netherlands, this Treaty shall apply to the part of the Kingdom in Europe, to the Netherlands Antilles and to Aruba, unless the notification referred to in paragraph 1 provides otherwise. In the latter case the Kingdom of the Netherlands may extend the application of this Treaty at any time to one or more of its constituent parts, by notification to and with the consent of the Republic of Trinidad and Tobago.

4. This Treaty shall apply to any request presented after its entry into force, or, in case this Treaty is applied provisionally in accordance with paragraph 2, after the date of commencement of such application, even if the offence for which extradition is requested was committed before that date.

Article 21 Termination

1. Either Contracting State may terminate this Treaty at any time by written notification to the other State. The termination shall be effective one year after the date of receipt of such notice.

2. Subject to the period mentioned in paragraph 1, the Kingdom of the Netherlands and the Republic of Trinidad and Tobago shall be entitled to terminate the application of this Treaty separately in respect of any of the constituent parts of the Kingdom of the Netherlands.

IN WITNESS WHEREOF, the representatives of the two Governments, being authorised for this purpose, have signed this Treaty.

DONE at Port of Spain, this 7th day of February 2003, in duplicate in the Dutch and English languages, each version being equally authentic.

For the Government of the Kingdom of the Netherlands

(sd.) A. J. VAN DEN BERG

For the Government of the Republic of Trinidad and Tobago

(sd.) KNOWLSON W. GIFT


D. PARLEMENT

Het Verdrag behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag kan worden gebonden.

De voorlopige toepassing van het Verdrag (zie rubriek G hieronder) is medegedeeld aan de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brieven van 5 maart 2003.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Verdrag zullen ingevolge artikel 20, eerste lid, in werking treden op de eerste dag van de tweede maand volgend op de datum waarop de Verdragsluitende staten elkaar hebben medegedeeld dat aan hun wettelijke vereisten is voldaan.

Het Verdrag zal ingevolge artikel 20, tweede lid, vanaf 1 augustus 2003 voorlopig worden toegepast, tenzij een van beide Verdragsluitende staten voor die datum de andere Verdragsluitende staat mededeelt het Verdrag niet voorlopig te zullen toepassen.

Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, heeft de voorlopige toepassing ingevolge artikel 20, derde lid, betrekking op het gehele Koninkrijk.

J. GEGEVENS

Op 7 februari 2003 heeft te Port of Spain met betrekking tot het onderhavige Verdrag ook een briefwisseling plaatsgevonden tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van Trinidad en Tobago. De tekst van de brieven luidt als volgt:

Nr. I

February 7th, 2003

Your Excellency,

I have the honour to refer to the negotiations between the Government of Trinidad and Tobago and the Government of the Kingdom of the Netherlands held in Port of Spain, Trinidad and Tobago, during the period 21-23 January 2002, and to indicate that the two delegations arrived at the following understandings in respect of Articles 2, 3 and 6 of the Treaty between the Republic of Trinidad and Tobago and the Kingdom of the Netherlands on Extradition (hereinafter referred to as „the Extradition Treaty"):

  • Article 2 - Extraditable Offences:

    It is understood that offences referred to in paragraphs 1 and 2 include offences relating to taxation, customs or revenue or offences of a purely fiscal character.

  • Article 3 - Extradition of Nationals:

    It is understood that with respect to paragraph 1 the Kingdom of the Netherlands will require a guarantee that the person claimed will be returned to the Netherlands, the Netherlands Antilles, Aruba, as the case may be, to serve his sentence there in accordance with Article 11 of the Convention on the Transfer of Sentenced Persons, done at Strasbourg on 21 March 1983, if, following his extradition, a custodial sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed.

  • Article 6 - Documents to be submitted:

    The Parties agreed to exchange information to facilitate the preparation of an extradition request.

    It is understood that these understandings do not alter, modify or vary in any way the purport or intent of the substantive text contained in Articles 2, 3 and 6 of the Extradition Treaty.

If the foregoing is acceptable to the Government of the Kingdom of the Netherlands as a true record of the understandings reached in respect of Articles 2, 3 and 6 of the Extradition Treaty, I have the further honour to propose that the present Note and Your Excellency's Note in reply to that effect, shall constitute an agreement between our two Governments on this matter.

I avail myself of this opportunity to renew to Your Excellency the assurances of my highest consideration.

(sd.) KNOWLSON W. GIFT

Minister

His Excellency Arjen van den Berg

Chargé d'Affaires

Embassy of The Kingdom of the Netherlands

Life of Barbados Building 3rd Floor

69-71 Edward Street

PORT OF SPAIN

Nr. II

Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden

Port of Spain, 7 February 2003

Your Excellency,

I have the honour to acknowledge the receipt of Your Excellency's Note of today's date which reads as follows:

(zoals in Nr. I)

I have the honour to inform Your Excellency that the foregoing is acceptable to the Government of the Kingdom of the Netherlands as a true record of the understandings reached in respect of Articles 2, 3 and 6 of the Extradition Treaty and to confirm that Your Excellency's Note and this reply shall constitute an agreement between our two Governments on this matter.

I avail myself of this opportunity to renew to Your Excellency the assurances of my highest consideration.

Yours sincerely,

(sd.) A. J. VAN DEN BERG

Chargé d'Affaires a.i.

Embassy of The Kingdom of the Netherlands

Senator the Honourable Minister of Foreign Affairs

Mr. Knowlson Gift

Knowsley

1 Queen's Park West

PORT OF SPAIN Trinidad and Tobago


Uitgegeven de eenentwintigste maart 2003

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. G. DE HOOP SCHEFFER

Naar boven