A. TITEL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen hun douaneadministraties ten behoeve van de juiste toepassing van de douanewetgeving en de voorkoming, opsporing, vaststelling en bestrijding van inbreuken op de douanewetgeving in het Caribisch gebied, in het bijzonder op het eiland Sint Maarten / Saint Martin;

Philipsburg, 11 januari 2002

B. TEKST

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen hun douaneadministraties ten behoeve van de juiste toepassing van de douanewetgeving en de voorkoming, opsporing, vaststelling en bestrijding van inbreuken op de douanewetgeving in het Caribisch gebied, in het bijzonder op het eiland Sint Maarten/Saint Martin

Het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Franse Republiek,

hierna te noemen de Partijen,

Overwegende dat inbreuken op de douanewetgeving hun economische, handels-, fiscale, sociale en culturele belangen schaden,

In herinnering roepend de bestaande intensieve administratieve bijstand en samenwerking in het kader van de Europese Unie tussen de Nederlandse en Franse douaneadministraties op het gebied van fraudebestrijding ingevolge bilaterale akkoorden, Verordening (EG) Nr. 515/97, de op 7 september 1967 te Rome gesloten Overeenkomst inzake wederzijdse bijstand op douanegebied, en gelet op de wens deze bijstand en samenwerking te versterken, zoals geuit in de Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (artikel 31 EU) inzake de wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties, gedaan te Brussel op 18 december 1997, en ingevolge Richtlijn 76/308 EEG van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake invordering,

Geleid door de wens om met dit Verdrag in het Caribisch gebied en met name op het eiland Sint Maarten/Saint Martin, de door de eerder vermelde teksten voorziene bijstand en samenwerking tussen de Partijen uit te breiden,

Herinnerend aan de bestaande bijstand en samenwerking tussen de Partijen in het kader van de Inter-Caribische Douaneconferentie, het Europees initiatief inzake drugsbestrijding in het Caribisch Gebied en het in 1996 aangenomen actieplan van Barbados,

Indachtig de zeer nauwe betrekkingen die tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek bestaan in het Caribisch Gebied, met name op het eiland Sint Maarten / Saint Martin, ingevolge de „Articles accordés entre les commandans pour les Hollandois et les commandans pour le Roy de France en l'isle St-Martin en laditte isle le 23 mars 1648",

Zich bovendien bewust van de noodzaak in dit verband de administratieve bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties van Nederland, van de Nederlandse Antillen en van Frankrijk te intensiveren,

Gelet op het belang van een juiste vaststelling van de grondslag van de douanerechten en andere belastingen die bij invoer of uitvoer van goederen worden geïnd en van het waarborgen van een juiste naleving van verboden, beperkingen en bijzondere controlemaatregelen,

Gezien de internationale verdragen waarbij verboden, beperkingen en bijzondere controlemaatregelen zijn voorzien ten aanzien van sommige goederen, met name het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, gesloten te Wenen op 20 december 1988, en de bijlage daarbij,

Gelet op de van belang zijnde instrumenten van de Internationale Douaneraad, in het bijzonder de Aanbeveling inzake wederzijdse administratieve bijstand van 5 december 1953,

Erkennende de noodzaak van wederzijdse bijstand en internationale samenwerking terzake van aangelegenheden die verband houden met de toepassing van de douanewetgeving,

Zijn het volgende overeengekomen:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I

BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Artikel 1

Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder

1. „douaneadministratie":

wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft:

in de Nederlandse Antillen: de centrale autoriteit die verantwoordelijk is voor de toepassing van de douanewetgeving,

in Nederland: de centrale administratie die verantwoordelijk is voor de toepassing van de douanewetgeving;

wat de Franse Republiek betreft: la direction générale des douanes et droits indirects;

2. „verzoekende administratie":

de douaneadministratie van een Partij die om bijstand of samenwerking verzoekt;

3. „aangezochte administratie":

de douaneadministratie van een Partij die om bijstand of samenwerking wordt verzocht;

4. „douanewetgeving":

alle wettelijke en administratieve bepalingen die door de douaneadministraties van de Partijen moeten worden toegepast of gehandhaafd:

– bij invoer, uitvoer of doorvoer van goederen, ongeacht of deze bepalingen betrekking hebben op douanerechten of andere rechten en belastingen of op verboden, beperkingen of controlemaatregelen;

– bij financiële transacties tussen de douanegebieden van de Partijen of tussen het douanegebied van een van de Partijen en derde landen, met betrekking tot gelden die voortvloeien uit een inbreuk;

5. „inbreuk":

elke schending of poging tot schending van de douanewetgeving van een van de Partijen of van de bepalingen van het in het negende en tiende lid van dit artikel bedoelde Verdrag van de Verenigde Naties;

6. „persoon":

elke natuurlijke persoon of rechtspersoon;

7. „persoonsgegevens":

gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;

8. „informatie":

alle informatie, gegevens, documenten, rapporten, voor eensluidend gewaarmerkte afschriften hiervan of elke andere vorm van inlichtingen, met inbegrip van elektronische gegevens;

9. „verdovende middelen en psychotrope stoffen":

de middelen en stoffen die als zodanig zijn gedefinieerd in het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, gedaan te Wenen op 20 december 1988, en de bijlage daarbij;

10. „chemische precursoren":

de stoffen genoemd in de bijlage bij het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, gedaan te Wenen op 20 december 1988;

11. „douanegebied":

wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft: het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden met uitzondering van Aruba, met inbegrip van de territoriale zee;

wat de Franse Republiek betreft: het grondgebied en de territoriale wateren van continentaal Frankrijk, van Corsica, van de naburige eilanden aan de kustlijn en van de overzeese departementen Guadeloupe, Guyana, Martinique en Réunion;

12. „douanevordering":

alle rechten en belastingen die bij invoer of uitvoer opeisbaar zijn, alsmede de daarop betrekking hebbende kosten en rente.

HOOFDSTUK II

TOEPASSINGSGEBIED VAN HET VERDRAG

Artikel 2

Onverminderd de wederzijdse bijstand en samenwerking in het kader van de Europese Unie, is dit Verdrag van toepassing, in het douanegebied van de Partijen, op de wederzijdse bijstand en samenwerking met betrekking tot het Caribisch gebied en met name op het eiland Sint Maarten/Saint Martin.

Artikel 3

1. De Partijen verlenen elkaar door tussenkomst van hun douaneadministraties bijstand en werken samen onder de in dit Verdrag genoemde voorwaarden ten behoeve van de juiste toepassing van de douanewetgeving, van de inning van douanevorderingen en van voorkoming, opsporing, vaststelling en bestrijding van inbreuken.

2. Alle bijstand en alle samenwerking uit hoofde van dit Verdrag door een van de Partijen wordt verleend in overeenstemming met haar nationale wettelijke en administratieve bepalingen en binnen de grenzen van de bevoegdheden en beschikbare middelen van haar douaneadministratie.

3. Dit Verdrag is uitsluitend bedoeld voor de wederzijdse administratieve bijstand en samenwerking tussen de Partijen op douanegebied; particulieren kunnen aan de bepalingen van dit Verdrag in geen geval het recht ontlenen bewijsmateriaal te doen verkrijgen, te doen achterhouden of ontoelaatbaar te doen verklaren dan wel de uitvoering van een verzoek te doen beletten.

4. De toepassing van dit Verdrag doet geen afbreuk aan de regels die van toepassing zijn op de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Indien de wederzijdse bijstand dient te worden verleend ingevolge een andere overeenkomst die van kracht is tussen de Partijen, geeft de aangezochte administratie aan welke autoriteiten het betreft.

HOOFDSTUK III

reikwijdte van de bijstand en van de samenwerking

Artikel 4

1. De douaneadministraties verstrekken elkaar op verzoek of uit eigen beweging informatie die kan bijdragen tot de juiste toepassing van de douanewetgeving en de voorkoming, opsporing, vaststelling en bestrijding van inbreuken.

2. Elk van beide douaneadministraties handelt bij het instellen van een onderzoek namens een andere douaneadministratie alsof het onderzoek werd ingesteld ten behoeve van haarzelf of op verzoek van een andere nationale autoriteit.

Artikel 5

1. De aangezochte administratie verstrekt, op verzoek, alle informatie over de douanewetgeving en -regelingen van toepassing in het douanegebied van de aangezochte Partij die van belang is respectievelijk zijn voor het onderzoek met betrekking tot een inbreuk.

2. Elk van beide douaneadministraties verstrekt uit eigen beweging en onverwijld alle informatie waarover zij beschikt, in het bijzonder met betrekking tot:

  • a. nieuwe technieken ter bestrijding van inbreuken die hun doeltreffendheid hebben bewezen;

  • b. nieuwe trends betreffende het maken van inbreuken op de douanewetgeving, en de middelen of werkwijzen om deze te begaan;

  • c. categorieën van goederen waarvan bekend is dat zij het voorwerp vormen van ongeoorloofde handel;

  • d. vervoermiddelen waarvan wordt vermoed dat deze worden gebruikt voor het maken van inbreuken;

  • e. personen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuken hebben gemaakt of waarvan vermoed wordt dat zij hiertoe in staat zijn.

HOOFDSTUK IV

BIJZONDERE VORMEN VAN BIJSTAND EN VAN SAMENWERKING

Artikel 6

De aangezochte administratie verstrekt de verzoekende administratie, op verzoek, met name de volgende informatie:

  • a. of goederen die worden ingevoerd in het douanegebied van de verzoekende Partij op rechtmatige wijze zijn uitgevoerd uit het douanegebied van de aangezochte Partij;

  • b. of goederen die worden uitgevoerd uit het douanegebied van de verzoekende Partij op rechtmatige wijze zijn ingevoerd in het douanegebied van de aangezochte Partij en over de douaneregeling waaronder de goederen eventueel zijn gebracht.

Artikel 7

De aangezochte administratie houdt op verzoek bijzonder toezicht op:

  • a. personen ten aanzien van wie het de verzoekende administratie bekend is dat zij een inbreuk hebben gemaakt of die daarvan worden verdacht, met name diegenen die het douanegebied van de aangezochte Partij betreden en verlaten,

  • b. goederen in vervoer of in opslag ten aanzien waarvan de verzoekende administratie vermoedt dat er ongeoorloofd verkeer naar haar douanegebied bestaat;

  • c. vervoermiddelen waarvan de verzoekende administratie vermoedt dat zij worden gebruikt voor het maken van inbreuken in het douanegebied van een van de Partijen;

  • d. gebouwen waarvan de verzoekende administratie vermoedt dat zij worden gebruikt voor het maken van inbreuken in het douanegebied van een van de Partijen;

  • e. waardepapieren en kostbaarheden zoals geld, deviezen, beleggingscertificaten, aandelen, cheques, edele metalen en diamanten waarvan de verzoekende administratie vermoedt dat deze afkomstig zijn van ongeoorloofde handel in goederen, met inbegrip van de illegale handel in bedreigde dier- en plantensoorten, gevaarlijke goederen, verdovende middelen, psychotrope stoffen en chemische precursoren.

Artikel 8

De douaneadministraties verstrekken elkaar op verzoek of uit eigen beweging informatie over verrichte of voorgenomen transacties die een inbreuk vormen of lijken te vormen.

Artikel 9

De douaneadministraties:

  • a. verlenen elkaar wederzijds bijstand en werken samen bij de toepassing van conservatoire maatregelen of het instellen van vervolging, en in het bijzonder wanneer wordt overgegaan tot beslaglegging, blokkering of opslag van goederen;

  • b. bepalen de bestemming van tengevolge van de in het kader van dit Verdrag verleende bijstand en samenwerking in beslag genomen of opgeslagen goederen, producten of hulpmiddelen, overeenkomstig de wettelijke en administratieve bepalingen van de Partij die toezicht uitoefent op deze goederen, producten of hulpmiddelen.

Artikel 10

Op verzoek brengt de aangezochte administratie belanghebbenden die woonachtig zijn in het douanegebied van de aangezochte Partij op de hoogte van alle mededelingen, besluiten, bepalingen en andere documenten afkomstig van de verzoekende administratie die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving.

HOOFDSTUK V

BIJSTAND BIJ DE INVORDERING

Artikel 11

1. De douaneadministraties verlenen elkaar wederzijds bijstand met het oog op de inning van douanevorderingen, in overeenstemming met de onderscheiden nationale wetgeving en de eigen nationale administratieve praktijk van de Partijen.

2. Het verzoek om bijstand bij de inning van een douanevordering gaat vergezeld van de volgende documenten:

  • a. een officieel afschrift van de executoriale titel die van toepassing is in het douanegebied van de verzoekende Partij;

  • b. een verklaring dat de douanevordering niet langer wordt betwist;

  • c. een verklaring met betrekking tot de mogelijkheden tot inning van douanevorderingen in het douanegebied van de Partij van de verzoekende administratie;

  • d. alle overige, mogelijk nuttige documenten of inlichtingen.

3. De betekening van de executoriale titel van de douanevordering vindt plaats in overeenstemming met de wettelijke en administratieve bepalingen die in de aangezochte Partij van toepassing zijn op vergelijkbare douanevorderingen.

4. Zolang de aangezochte administratie geen verklaring heeft ontvangen dat de douanevordering niet langer wordt betwist of dat deze voorwerp is van een executoriale titel, beperkt de aangezochte administratie zich tot het nemen van de noodzakelijke conservatoire maatregelen.

5. De douanevorderingen genieten in de aangezochte Partij op geen enkele wijze voorrang.

6. De aangezochte administratie is niet verplicht het verzoek in te willigen indien de verzoekende administratie niet alle in haar eigen douanegebied beschikbare middelen voor de inning van de douanevordering heeft benut.

7. De op verzoek van de verzoekende administratie verrichte handelingen schorsen de verjaring volgens de toepasselijke regels van deze administratie.

HOOFDSTUK VI

DOSSIERS EN DOCUMENTEN

Artikel 12

1. Om originele informatie wordt slechts verzocht in gevallen waarin een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift onvoldoende wordt geacht; deze informatie wordt zo spoedig mogelijk teruggezonden. Zulks laat de rechten van de aangezochte administratie of van derden onverlet.

2. Alle ingevolge dit Verdrag uit te wisselen informatie gaat vergezeld van alle gegevens die van belang zijn om deze te interpreteren of te gebruiken.

HOOFDSTUK VII

DESKUNDIGEN EN GETUIGEN

Artikel 13

1. De aangezochte administratie kan op verzoek haar functionarissen machtigen om ter zake van een inbreuk als deskundige of getuige te verschijnen voor een rechtbank van de andere Partij.

2. In het verzoek om te verschijnen wordt gespecificeerd met betrekking tot welke aangelegenheden en krachtens welke rechtsgrond de functionaris zal worden gehoord.

3. De voor een rechtbank verschijnende functionarissen leggen een verklaring af ten aanzien van de feiten die zij hebben vastgesteld bij de uitoefening van hun functie en binnen de grenzen van de machtiging van de administratie waartoe zij behoren.

HOOFDSTUK VIII

BIJSTAND EN SAMENWERKING

Artikel 14

1. De bijstand en samenwerking uit hoofde van dit Verdrag worden rechtstreeks tussen de douaneadministraties verleend.

2. Verzoeken om bijstand en samenwerking uit hoofde van dit Verdrag worden schriftelijk gedaan en gaan vergezeld van alle nuttig geachte documenten. Wanneer de omstandigheden dit vereisen, kunnen verzoeken ook mondeling worden gedaan. Deze verzoeken worden onmiddellijk schriftelijk bevestigd, in het bijzonder via fax, e-mail of elk ander middel.

3. Verzoeken ingevolge het tweede lid moeten de volgende gegevens bevatten:

  • a. de naam van de administratie die het verzoek doet;

  • b. het onderwerp van en de redenen voor het verzoek;

  • c. een korte beschrijving van de zaak, de juridische aspecten en de aard van de lopende procedures;

  • d. de identiteit (de naam, geboortedatum en -plaats voor natuurlijke personen en de bedrijfsnaam voor rechtspersonen) en het adres (hoofdvestiging voor rechtspersonen) van de betrokken personen.

4. Met inachtneming van nationale wettelijke en administratieve bepalingen geeft de aangezochte administratie gevolg aan ieder verzoek van de verzoekende administratie om een bepaalde procedure te volgen.

5. De in dit Verdrag bedoelde informatie wordt medegedeeld aan functionarissen die door elke douaneadministratie hiertoe speciaal zijn aangewezen. Een lijst van aldus aangewezen functionarissen wordt aan de andere douaneadministraties verstrekt in overeenstemming met artikel 32, tweede lid.

Artikel 15

Indien de aangezochte administratie niet over de gevraagde informatie beschikt, stelt zij een onderzoek in om die informatie te verkrijgen in overeenstemming met haar nationale wettelijke en administratieve bepalingen, of zendt zij het verzoek onmiddellijk door naar een andere bevoegde autoriteit. Dit onderzoek kan mede het horen en het optekenen van verklaringen bevatten van personen van wie informatie wordt verlangd in verband met een inbreuk en van getuigen en deskundigen.

Artikel 16

1. Op schriftelijk verzoek kunnen de door de verzoekende administratie speciaal hiertoe aangewezen functionarissen, met instemming van de aangezochte administratie en onder door de laatstgenoemde hieraan mogelijk verbonden voorwaarden, ten behoeve van de opsporing van een inbreuk op de douanewetgeving:

  • a. ten kantore van de aangezochte administratie de documenten, dossiers en andere van belang zijnde gegevens raadplegen om daaruit alle informatie met betrekking tot die inbreuk over te nemen;

  • b. kopieën maken van deze documenten, dossiers en andere gegevens die met betrekking tot die inbreuk van belang zijn;

  • c. aanwezig zijn bij ieder onderzoek uitgevoerd door de aangezochte administratie in het douanegebied van de aangezochte Partij, voorzover deze onderzoeken voor de verzoekende administratie van belang zijn.

2. Wanneer, onder de in artikel 13 of in het eerste lid van dit artikel bedoelde omstandigheden, functionarissen van de verzoekende administratie aanwezig zijn in het douanegebied van de andere Partij, dienen zij in staat te zijn te allen tijde hun officiële hoedanigheid aan te tonen.

3. Gedurende hun verblijf in het douanegebied van een Partij genieten de functionarissen van de andere Partij dezelfde bescherming en bijstand als die welke worden toegekend aan douanefunctionarissen van de eerstgenoemde Partij, in overeenstemming met de in het douanegebied van die Partij geldende wetgeving. Zij zijn verantwoordelijk voor de strafbare feiten die zij eventueel begaan.

HOOFDSTUK IX

COÖRDINATIEDIENSTEN

Artikel 17

1. Iedere douaneadministratie wijst een centrale dienst aan als coördinatiedienst. Deze dienst is belast met het verzenden en ontvangen van verzoeken om wederzijdse bijstand en samenwerking ingevolge dit Verdrag en met de coördinatie van de wederzijdse bijstand en samenwerking, onverminderd het bepaalde in het tweede lid. Deze dienst is eveneens belast met de samenwerking met de andere autoriteiten die betrokken zijn bij een bijstandsmaatregel ingevolge dit Verdrag. De coördinatiediensten van de Partijen onderhouden het benodigde rechtstreekse contact tussen hen, in het bijzonder in de in Titel II bedoelde gevallen.

2. De activiteiten van de coördinatiediensten vormen geen beletsel voor rechtstreekse samenwerking tussen de overige diensten van de douaneadministraties van de Partijen, met name in gevallen met een spoedeisend karakter. Met het oog op de doeltreffendheid en samenhang worden de coördinatiediensten op de hoogte gebracht van elke vorm van rechtstreekse samenwerking.

3. Indien de behandeling van een verzoek niet of slechts ten dele onder de bevoegdheid van de douaneadministratie valt, zendt de nationale coördinatiedienst het verzoek aan de bevoegde nationale autoriteit en brengt zij de verzoekende administratie hiervan op de hoogte.

4. Indien op grond van het recht of vanwege feitelijke omstandigheden geen gevolg kan worden gegeven aan het verzoek, zendt de coördinatiedienst het verzoek terug aan de verzoekende administratie, vergezeld van de redenen waarom aan het verzoek geen gevolg kan worden gegeven.

TITEL II

BIJZONDERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE GRENSOVERSCHRIJDENDE SAMENWERKING, MET NAME OP HET EILAND SINT MAARTEN/SAINT MARTIN, EN MET BETREKKING TOT DE MARITIEME SAMENWERKING

HOOFDSTUK I

BEGINSELEN VAN DE GRENSOVERSCHRIJDENDE SAMENWERKING

Artikel 18

1. Tussen de Partijen vindt grensoverschrijdende samenwerking plaats overeenkomstig deze titel. Hun douaneadministraties bieden elkaar de nodige personele en organisatorische bijstand. Verzoeken om samenwerking worden in beginsel gedaan in de vorm van verzoeken om bijstand in de zin van artikel 14. In de specifieke gevallen als bedoeld in deze titel kunnen functionarissen van de verzoekende administratie met toestemming van de aangezochte administratie in het douanegebied van de aangezochte Partij optreden.

2. De coördinatie en planning van de grensoverschrijdende operaties behoren tot de bevoegdheid van de coördinatiediensten als bedoeld in artikel 17.

3. Grensoverschrijdende samenwerking in de zin van het eerste lid is toegestaan ter voorkoming, opsporing, vaststelling en bestrijding van inbreuken in geval van:

  • a. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, wapens, munitie, explosieven, cultuurgoederen, gevaarlijke en giftige afvalstoffen, nucleair materiaal of stoffen en voorwerpen die bestemd zijn voor de vervaardiging van nucleaire, biologische en/of chemische wapens (verboden goederen);

  • b. handel in chemische precursoren;

  • c. grensoverschrijdende illegale handel in belastbare goederen, waarbij de belastingplicht wordt ontweken of getracht wordt van de overheid op onrechtmatige wijze een financiële vergoeding te verkrijgen die verband houdt met de invoer of uitvoer van goederen;

  • d. alle andere handel in krachtens de douanewetgeving van een van de Partijen verboden goederen;

  • e. verkeer van waardepapieren en kostbaarheden zoals omschreven in artikel 7, letter e.

4. De aangezochte administratie is niet verplicht tot een van de in deze titel genoemde concrete vormen van samenwerking, indien de beoogde onderzoeksmethode strijdig is met of niet opgenomen is in de nationale wetgeving van de aangezochte Partij. In dergelijke situaties heeft de verzoekende autoriteit het recht om in het omgekeerde geval de overeenkomstige wijze van grensoverschrijdende samenwerking die de autoriteit van de aangezochte Partij voorstelt, te weigeren.

5. Indien de nationale wetgeving van de Partijen zulks voorschrijft, dienen de betrokken autoriteiten bij hun justitiële autoriteiten een verzoek in om toestemming voor het beoogde onderzoek. Indien de bevoegde justitiële autoriteiten deze toestemming slechts onder bepaalde voorwaarden en verplichtingen verlenen, zien de betrokken autoriteiten erop toe dat deze voorwaarden en verplichtingen bij het onderzoek gerespecteerd worden.

6. Indien functionarissen van een Partij overeenkomstig deze titel in het douanegebied van de andere Partij optreden en door hun optreden aan derden schade veroorzaken, vergoedt de Partij in het douanegebied waarvan deze schade is veroorzaakt overeenkomstig de nationale wetgeving de schade op dezelfde wijze als zij zou hebben gedaan indien de schade door haar eigen functionarissen veroorzaakt was. Deze Partij wordt volledig schadeloos gesteld door de Partij waarvan de functionarissen de schade hebben veroorzaakt voor alle bedragen die zijn uitgekeerd aan slachtoffers of aan andere rechthebbende personen of instellingen.

7. Onverminderd haar rechten tegenover derden en niettegenstaande de verplichting om schade te vergoeden overeenkomstig het zesde lid, tweede volzin, ziet elk der Partijen in het geval als bedoeld in het zesde lid, eerste volzin, ervan af het bedrag van door haar geleden schade op de andere Partij te verhalen.

8. Informatie die door functionarissen is verkregen bij de in de artikelen 19 tot en met 22 bedoelde grensoverschrijdende samenwerking, mag overeenkomstig de nationale wetgeving en onder de bijzondere voorwaarden die zijn gesteld door de Partij waar de informatie is verkregen, als bewijsmateriaal worden gebruikt door de bevoegde instanties van de Partij die de informatie ontvangt.

9. Tijdens de in de artikelen 19 tot en met 22 bedoelde operaties worden de functionarissen die optreden in het douanegebied van een Partij gelijkgesteld met de functionarissen van deze Partij voor inbreuken waarvan zij het slachtoffer worden of die zij begaan.

HOOFDSTUK II

GRENSOVERSCHRIJDENDE ACHTERVOLGING

Artikel 19

1. Functionarissen van de douaneadministratie van een Partij die in hun eigen land een persoon achtervolgen die op heterdaad is betrapt op het plegen of medeplegen van een van de in artikel 18, derde lid, genoemde inbreuken die aanleiding kunnen geven tot uitlevering, zijn bevoegd de achtervolging in het douanegebied van de andere Partij zonder voorafgaande toestemming van laatstgenoemde Partij voort te zetten, wanneer de bevoegde autoriteiten van de andere Partij wegens het spoedeisende karakter van het optreden voorafgaand aan de betreding van het douanegebied niet kunnen worden gewaarschuwd of wanneer deze autoriteiten niet tijdig ter plaatse kunnen zijn om de achtervolging over te nemen.

2. De achtervolgende functionarissen treden uiterlijk bij de grensoverschrijding in contact met de bevoegde autoriteiten van de Partij in het douanegebied waarvan de achtervolging dient plaats te vinden. De achtervolging dient te worden afgebroken zodra de Partij in het douanegebied waarvan de achtervolging wordt voortgezet, daarom verzoekt. De bevoegde autoriteiten van die Partij houden op verzoek van de achtervolgende functionarissen de achtervolgde persoon staande om zijn identiteit vast te stellen of om tot aanhouding over te gaan. De Partijen delen mee welke functionarissen voor de grensoverschrijdende achtervolging aangewezen zijn, in het kader van de in artikel 32, tweede lid, genoemde maatregelen.

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 32 van dit Verdrag wordt de achtervolging uitgevoerd volgens één van de onderstaande modaliteiten:

  • a. de achtervolgende functionarissen komt geen staandehoudings-bevoegdheid toe;

  • b. indien evenwel niet te verstaan wordt gegeven, dat de achtervolging dient te worden afgebroken en de bevoegde autoriteiten van de Partij in het douanegebied waarvan de achtervolging plaatsvindt niet tijdig kunnen optreden, mogen de achtervolgende functionarissen de achtervolgde persoon staande houden totdat de terstond te waarschuwen functionarissen van de genoemde Partij tot de vaststelling van diens identiteit dan wel tot diens aanhouding overgaan.

4. De achtervolging zoals bedoeld in dit artikel wordt uitgevoerd gedurende een maximale periode van vier uur, te rekenen vanaf het moment van de grensoverschrijding, zowel overdag als 's nachts, over land of over zee.

5. De achtervolging mag alleen worden uitgevoerd onder de volgende algemene voorwaarden:

  • a. de achtervolgende functionarissen zijn gebonden aan het bepaalde in dit artikel en aan de wetgeving van de Partij in het douanegebied waarvan zij optreden; zij dienen de aanwijzingen van de bevoegde autoriteiten van deze Partij op te volgen;

  • b. ingeval de achtervolging op zee plaatsvindt, wordt deze, in de volle zee of in de exclusieve economische zone, uitgevoerd overeenkomstig het internationaal zeerecht, zoals vervat in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, gedaan te Montego Bay op 10 december 1982, en in de territoriale wateren van de andere Partij, in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel;

  • c. het binnentreden van woningen en het betreden van niet voor het publiek toegankelijke plaatsen is niet toegestaan;

  • d. de achtervolgende functionarissen dienen als zodanig uiterlijk direct herkenbaar te zijn, hetzij door middel van het dragen van een uniform of ander onderscheidingsteken, hetzij door middel van op hun vervoermiddel aangebrachte herkenningsmiddelen; het is hun niet toegestaan in burgerkleding met gebruikmaking van een niet als zodanig herkenbaar dienstvervoermiddel op te treden; de achtervolgende functionarissen dienen te allen tijde in staat te zijn hun officiële hoedanigheid aan te tonen;

  • e. de achtervolgende functionarissen mogen tijdens een achtervolging hun dienstwapen dragen. Het gebruik van dit wapen is verboden, behalve in geval van noodweer;

  • f. na de aanhouding als bedoeld in het derde lid, onder b, mag ten aanzien van de achtervolgde persoon ten behoeve van diens voorgeleiding aan de bevoegde autoriteiten van de Partij in het douanegebied waarvan de achtervolging heeft plaatsgevonden uitsluitend een veiligheidsfouillering worden verricht en mogen tijdens diens overbrenging handboeien worden gebruikt; de goederen in het bezit van de achtervolgde persoon mogen in beslag worden genomen;

  • g. de achtervolgende functionarissen melden zich na elk optreden als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid bij de bevoegde autoriteiten van de Partij in het douanegebied waarvan zij zijn opgetreden, en doen verslag van hun handelen; op verzoek van deze autoriteiten zijn zij verplicht zich beschikbaar te houden totdat omtrent de toedracht van hun optreden voldoende duidelijkheid is verkregen; deze voorwaarde geldt ook in die gevallen waarin de achtervolging niet tot de aanhouding van de achtervolgde persoon heeft geleid;

  • h. de autoriteiten van de Partij waarvan de achtervolgende functionarissen afkomstig zijn, verlenen op verzoek van de autoriteiten van de Partij in het douanegebied waarvan de achtervolging heeft plaatsgevonden medewerking aan onderzoek volgend op de operatie waaraan zij hebben deelgenomen, met inbegrip van gerechtelijke procedures.

6. Een persoon die na een optreden als bedoeld in het derde lid werd aangehouden door de bevoegde autoriteiten van de Partij in het douanegebied waarvan de achtervolging heeft plaatsgevonden, kan ongeacht zijn nationaliteit voor verhoor worden vastgehouden. De ter zake geldende regels van nationaal recht zijn van overeenkomstige toepassing.

7. Indien deze persoon niet de nationaliteit heeft van de Partij in het douanegebied waarvan hij is aangehouden, wordt hij uiterlijk zes uren na zijn aanhouding, de uren tussen middernacht en negen uur niet meegeteld, in vrijheid gesteld, tenzij de bevoegde autoriteiten van die Partij voordien in enigerlei vorm een verzoek tot voorlopige aanhouding ter fine van uitlevering hebben ontvangen.

HOOFDSTUK III

GRENSOVERSCHRIJDENDE OBSERVATIE

Artikel 20

1. Functionarissen van de douaneadministratie van een Partij die in hun eigen land een persoon observeren ten aanzien van wie ernstige vermoedens bestaan dat hij betrokken is bij één van de in artikel 18, derde lid, bedoelde inbreuken, zijn bevoegd deze observatie in het douanegebied van de andere Partij voort te zetten, wanneer laatstgenoemde Partij toestemming heeft gegeven voor de grensoverschrijdende observatie op basis van een van te voren ingediend verzoek om bijstand. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.

2. De Partijen delen elkaar de namen mee van de functionarissen die voor de grensoverschrijdende observatie aangewezen zijn.

3. Desgevraagd dient de observatie te worden overgedragen aan de functionarissen van de Partij in het douanegebied waarvan de observatie plaatsvindt.

4. Het verzoek als bedoeld in het eerste lid dient te worden gericht aan de door elk der Partijen daartoe aangewezen autoriteit, die bevoegd is de nodige toestemming te verlenen of het verzoek door te zenden. De Partijen delen elkaar mee welke autoriteit daartoe is aangewezen.

5. Wanneer wegens het bijzonder spoedeisende karakter van het optreden geen voorafgaande toestemming van de andere Partij kan worden gevraagd, zijn de functionarissen bevoegd de observatie van een persoon ten aanzien van wie een ernstig vermoeden van betrokkenheid bij één van de in artikel 18, derde lid, bedoelde inbreuken bestaat, onder de navolgende voorwaarden in het douanegebied van die Partij voort te zetten:

  • a. de bevoegde autoriteit van de Partij in het douanegebied waarvan de observatie wordt voortgezet, dient nog tijdens de observatie onverwijld van de grensoverschrijding in kennis te worden gesteld;

  • b. een verzoek als bedoeld in het eerste lid, waarin tevens de redenen zijn aangegeven waarom zonder voorafgaande toestemming tot grensoverschrijding is overgegaan, dient onverwijld ingediend te worden.

De observatie wordt afgebroken zodra de Partij in het douanegebied waarvan de observatie plaatsvindt, na ontvangst van de hierboven onder a bedoelde kennisgeving of het onder b bedoelde verzoek zulks te verstaan geeft, of indien de toestemming vijf uren na de grensoverschrijding nog niet is verleend.

6. De observatie als bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid mag slechts onder de volgende algemene voorwaarden worden uitgevoerd:

  • a. de observerende functionarissen zijn gebonden aan het bepaalde in dit artikel en aan het recht van de Partij in het douanegebied waarvan zij optreden; zij dienen de aanwijzingen van de bevoegde autoriteiten van de genoemde Partij op te volgen;

  • b. behoudens in de gevallen als bedoeld in het vijfde lid dienen de functionarissen tijdens de observatie te zijn voorzien van een document waaruit blijkt dat de toestemming is verleend;

  • c. de observerende functionarissen dienen te allen tijde in staat te zijn hun officiële hoedanigheid aan te tonen;

  • d. de observerende functionarissen mogen tijdens een observatie hun dienstwapen dragen. Het gebruik van dit wapen is verboden, behalve in geval van noodweer;

  • e. het binnentreden van woningen en het betreden van niet voor het publiek toegankelijke plaatsen is verboden;

  • f. de observerende functionarissen zijn niet bevoegd de geobserveerde persoon staande te houden of aan te houden;

  • g. van elk optreden wordt verslag gedaan aan de autoriteiten van de Partij in het douanegebied waarvan de observatie plaatsvindt; de persoonlijke verschijning van de observerende functionarissen kan worden verlangd;

  • h. de autoriteiten van de Partij waarvan de observerende functionarissen afkomstig zijn, verlenen op verzoek van de autoriteiten van de Partij in het douanegebied waarvan de observatie plaatsvond medewerking aan onderzoek volgend op de operatie waaraan zij hebben deelgenomen, met inbegrip van gerechtelijke procedures.

HOOFDSTUK IV

GECONTROLEERDE AFLEVERING

Artikel 21

1. Elke Partij verbindt zich ertoe dat op verzoek van de andere Partij, gecontroleerde afleveringen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar inbreuken welke voor uitlevering vatbaar zijn, in zijn douanegebied kunnen worden toegestaan.

2. De beslissing gecontroleerde afleveringen te laten plaatsvinden wordt voor ieder geval afzonderlijk genomen door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij met inachtneming van het nationale recht van die Partij.

3. Gecontroleerde afleveringen vinden plaats volgens de procedures van de aangezochte Partij. De leiding en de verantwoordelijkheid ten aanzien van de operatie berusten bij de bevoegde autoriteiten van die Partij.

4. De bevoegde autoriteiten nemen, om onderbrekingen in het toezicht te voorkomen, het toezicht op de aflevering over op het moment van grensoverschrijding of op een overeengekomen plaats. Zij waarborgen dat doorlopend toezicht wordt gehouden op de goederen gedurende het verdere verloop van het transport, zodat zij te allen tijde de daders kunnen aanhouden en de goederen in beslag kunnen nemen.

5. Zendingen waarvoor gecontroleerde aflevering is overeengekomen, kunnen, wanneer de Partijen hiermee instemmen, onderschept en vervolgens doorgelaten worden, waarbij de oorspronkelijke inhoud ervan onaangeroerd blijft dan wel geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd of vervangen door andere goederen.

HOOFDSTUK V

GEMEENSCHAPPELIJKE BIJZONDERE ONDERZOEKS- EN TOEZICHTTEAMS

Artikel 22

1. Met wederzijdse instemming kunnen de autoriteiten van de Partijen een gemeenschappelijk onderzoeksteam oprichten dat gestationeerd is in het douanegebied van één Partij en dat uit in het betrokken gebied gespecialiseerde functionarissen bestaat.

2. Het gemeenschappelijk onderzoeksteam heeft de volgende taken:

– het uitvoeren van moeilijke onderzoeken die aanzienlijke middelen vereisen om concrete inbreuken op te sporen en waarvoor een gelijktijdig, gecoördineerd optreden van de Partijen vereist is;

– het coördineren van gemeenschappelijke acties om bepaalde soorten inbreuken te voorkomen of op te sporen en informatie te verzamelen over de betrokkenen, hun omgeving en werkwijze.

3. De gemeenschappelijke onderzoeksteams opereren onder de volgende algemene voorwaarden:

  • a. zij worden alleen voor een bepaald doel en voor een beperkte periode opgericht;

  • b. zij staan onder leiding van een functionaris van de Partij in het douanegebied waarvan het team optreedt;

  • c. de betrokken functionarissen dienen zich te voegen naar het recht van de Partij in het douanegebied waarvan het team optreedt;

  • d. de Partij in het douanegebied waarvan het team optreedt, verschaft dit team het voor zijn functioneren benodigde organisatorische kader.

4. Deelname aan het onderzoeksteam verleent de functionarissen die er deel van uitmaken geen operationele bevoegdheid in het douanegebied van de andere Partij.

Artikel 23

1. Met wederzijdse instemming kunnen de autoriteiten van de Partijen een gemeenschappelijk toezichtteam oprichten dat gestationeerd is in het douanegebied van één Partij en bestaat uit in het betrokken gebied gespecialiseerde functionarissen.

2. Het gemeenschappelijk toezichtteam voert toezicht- en controletaken uit in een van beide Partijen in gevallen waarin de inzet van aanvullende middelen noodzakelijk is.

3. De gemeenschappelijke toezichtteams opereren onder de volgende algemene voorwaarden:

  • a. zij worden slechts voor een bepaald doel en voor een beperkte periode opgericht;

  • b. zij staan onder leiding van een functionaris van de Partij in het douanegebied waarvan het team optreedt;

  • c. de betrokken functionarissen dienen zich te voegen naar het recht van de Partij in het douanegebied waarvan het team optreedt;

  • d. de Partij in het douanegebied waarvan het team optreedt, verschaft dit team het voor zijn functioneren benodigde organisatorische kader.

4. Deelname aan het toezichtteam verleent de functionarissen die er onderdeel van uitmaken geen operationele bevoegdheid in het douanegebied van de andere Partij, behoudens de bevoegdheid die hun uitdrukkelijk wordt verleend voor elke toezichtactiviteit en onder voorbehoud van de door die Partij gestelde voorwaarden.

5. De vast te stellen bepalingen voor de uitvoering van dit artikel op basis van artikel 32, tweede lid, hebben in het bijzonder betrekking op de registratie:

– van het officiële mandaat waarbij aan de douanefunctionarissen van de andere Partij een bijzondere bevoegdheid wordt verleend;

– van het gebruik dat van deze bevoegdheid wordt gemaakt.

HOOFDSTUK VI

MARITIEME SAMENWERKING

Artikel 24

1. Voor de toepassing van de voorgaande artikelen van deze Titel coördineren de douaneadministraties de inzet van de schepen en de luchtvaartuigen waarover zij beschikken. Deze coördinatie vindt plaats in overeenstemming met de artikelen 17 en 32 van dit Verdrag.

2. Voor zover de douaneadministraties niet rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de inzet van schepen en luchtvaartuigen, treden zij namens de verzoekende administratie op bij de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de schepen en luchtvaartuigen alsof zij uit eigen naam handelen.

TITEL III

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I

TOETSING VAN DE TOEPASSING VAN HET VERDRAG TER INTENSIVERING VAN DE SAMENWERKING

Artikel 25

1. De Partijen roepen een gemengde commissie in het leven die belast is met:

  • a. het evalueren van de bijstand en samenwerking zoals voorzien in dit Verdrag;

  • b. het oplossen, voor zover mogelijk, van elk probleem in verband met de toepassing of uitlegging van het Verdrag;

  • c. het voorstellen van maatregelen ter versterking van de bijstand en de samenwerking, overeenkomstig artikel 32, tweede lid, en, in voorkomend geval, door middel van wijziging van het Verdrag.

2. De gemengde commissie is samengesteld uit vertegenwoordigers van de douaneadministraties van de Partijen, indien nodig bijgestaan door deskundigen. De werkgroep komt ten minste eenmaal per jaar in vergadering bijeen, afwisselend op het grondgebied van de ene of de andere Partij. De agenda van deze vergadering wordt in onderling overleg vastgesteld en hierop kunnen alle onderwerpen van gemeenschappelijk belang worden geplaatst.

Artikel 26

Het staat de aangezochte administratie vrij om, wanneer zij daarom wordt verzocht, met het oog op de doeleinden van dit Verdrag, in te stemmen met de deelname van functionarissen van de verzoekende administratie aan stages die specifiek georganiseerd zijn naar aanleiding van het verzoek of aan haar algemene programma's voor de beroepsopleiding gericht op de versterking van de bijstand en de samenwerking tussen de douaneadministraties. De kosten die verband houden met de deelname van deze functionarissen aan deze stages komen ten laste van de verzoekende administratie.

HOOFDSTUK II

GEBRUIK, VERTROUWELIJK KARAKTER EN BESCHERMING VAN INFORMATIE

Artikel 27

De in het kader van de administratieve bijstand en samenwerking uit hoofde van dit Verdrag ontvangen informatie mag uitsluitend voor doeleinden van dit Verdrag en door de douaneadministraties worden gebruikt, behalve wanneer de douaneadministratie die deze informatie heeft verstrekt, uitdrukkelijk haar goedkeuring hecht aan het gebruik ervan voor andere doeleinden of door andere autoriteiten.

Artikel 28

1. De uit hoofde van dit Verdrag ontvangen informatie wordt vertrouwelijk behandeld en geniet ten minste gelijkwaardige bescherming als die welke voor soortgelijke informatie geldt krachtens de nationale wetgeving van de Partij die haar ontvangt.

2. De douaneadministraties kunnen de ingevolge dit Verdrag verkregen informatie als bewijsmiddel gebruiken, zowel in hun verklaringen, verslagen en getuigenverklaringen als bij een gerechtelijke procedure.

3. De aan deze informatie toe te kennen bewijskracht wordt vastgesteld op grond van de wettelijke en administratieve bepalingen van de Partij waarin deze informatie wordt gebruikt.

Artikel 29

1. Wanneer persoonsgegevens worden verstrekt ingevolge dit Verdrag, kennen de Partijen aan deze gegevens een bescherming toe die ten minste gelijkwaardig is aan die welke voortvloeit uit de uitvoering van de beginselen uiteengezet in de bijlage bij dit Verdrag, die hiervan een integrerend onderdeel vormt.

2. Wanneer een verzoek om persoonsgegevens betrekking heeft op meerdere personen worden het verzoek en het antwoord verzonden in een apart document voor elke betrokken persoon, zodat documenten voor een rechtbank kunnen worden getoond met gegevens met betrekking tot een enkele persoon.

HOOFDSTUK III

UITZONDERINGEN OP DE VERPLICHTINGEN TOT HET VERLENEN VAN BIJSTAND EN SAMENWERKING

Artikel 30

1. De in dit Verdrag bedoelde bijstand en samenwerking kunnen worden geweigerd indien deze de soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of enig ander wezenlijk nationaal belang van een van de Partijen zouden kunnen schaden of tot een schending van een industrieel of een commercieel geheim, dan wel van een beroepsgeheim zouden kunnen leiden.

2. Indien de verzoekende administratie niet in staat is een soortgelijk verzoek van de aangezochte administratie in te willigen, wijst zij daarop in haar verzoek. Inwilliging van een dergelijk verzoek wordt in een dergelijk geval overgelaten aan het oordeel van de aangezochte administratie.

3. De bijstand en samenwerking kunnen door de aangezochte administratie worden uitgesteld op grond van het feit dat een lopend onderzoek of een lopende vervolging of procedure hiermee wordt doorkruist. In een dergelijk geval pleegt de aangezochte administratie, door middel van tussenkomst van de ingevolge artikel 17 aangewezen coördinatiedienst, overleg met de verzoekende administratie om te bepalen of de bijstand en samenwerking kunnen worden verleend onder de voorwaarden die de aangezochte administratie eventueel verlangt.

4. Iedere weigering of uitstel van de bijstand of samenwerking dient te worden gemotiveerd.

HOOFDSTUK IV

KOSTEN

Artikel 31

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 18, zesde lid, zien de douaneadministraties af van alle vorderingen tot vergoeding van ter uitvoering van dit Verdrag gemaakte kosten, met uitzondering van bedragen en vergoedingen betaald aan deskundigen en getuigen alsook de kosten van tolken en vertalers die niet in dienst zijn van de Staat, welke worden gedragen door de verzoekende administratie.

2. Indien met de uitvoering van het verzoek aanmerkelijke kosten van buitengewone aard zijn gemoeid, plegen de Verdragsluitende Partijen overleg om de voorwaarden te bepalen waaronder het verzoek zal worden uitgevoerd, alsmede de wijze waarop de kosten worden gedragen.

TITEL IV

SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK I

UITVOERING VAN HET VERDRAG

Artikel 32

1. De douaneadministraties nemen maatregelen opdat hun met de opsporing of bestrijding van inbreuken belaste functionarissen persoonlijke en rechtstreekse betrekkingen met elkaar kunnen onderhouden.

2. De douaneadministraties stellen de noodzakelijke uitvoeringsmodaliteiten vast, binnen het kader van hun onderscheiden bevoegdheden, ter vergemakkelijking van de uitvoering van dit Verdrag.

3. De douaneadministraties streven ernaar problemen in verband met de toepassing of uitlegging van dit Verdrag in goed overleg op te lossen, en wenden zich indien noodzakelijk tot de in artikel 25 bedoelde gemengde commissie.

4. Conflicten waarvoor geen oplossing wordt gevonden, worden langs diplomatieke weg geregeld.

Artikel 33

1. Het Verdrag kan, met de nodige aanpassingen, worden uitgebreid tot Aruba.

2. Indien tot uitbreiding wordt besloten, vindt deze plaats in de vorm van een diplomatieke notawisseling, omvattende de aanpassingen alsmede voorwaarden ten aanzien van inwerkingtreding en beëindiging.

HOOFDSTUK II

INWERKINGTREDING, DUUR EN BEËINDIGING

Artikel 34

Elke Partij geeft de andere langs diplomatieke weg kennis van het feit dat is voldaan aan de nationale vereisten voor de inwerkingtreding van dit Verdrag, dat van kracht wordt op de eerste dag van de tweede maand na de datum van ontvangst van de definitieve kennisgeving.

Artikel 35

1. Dit Verdrag wordt voor onbepaalde tijd gesloten.

2. Elk van de Partijen kan dit Verdrag opzeggen. De beëindiging wordt van kracht drie maanden na de datum van ontvangst door de andere Verdragsluitende Partij van de kennisgeving van opzegging. Lopende procedures op het tijdstip van beëindiging worden niettemin voltooid in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag.

3. Tenzij anders overeengekomen, wordt door de beëindiging van dit Verdrag niet tegelijkertijd de toepassing daarvan op Aruba beëindigd, indien het daartoe is uitgebreid overeenkomstig de bepalingen van artikel 33, eerste lid.

4. Dit Verdrag kan door Partijen bij wederzijdse overeenstemming worden gewijzigd, op bij unanimiteit aangenomen voorstel van de gemengde commissie. De inwerkingtreding van wijzigingen is afhankelijk van de voltooiing van de vereiste nationale procedures.

GEDAAN te Philipsburg op elf januari 2002, in twee exemplaren, in de Nederlandse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden

(w.g.) W. R. VOGES

Voor de Franse Republiek

(w.g.) A. GAZEAU-SECRET


Bijlage inzake de grondbeginselen voor gegevensbescherming zoals bedoeld in artikel 29 van dit verdrag

1. Persoonsgegevens die langs geautomatiseerde weg worden verwerkt, dienen:

  • a. op eerlijke en rechtmatige wijze te worden verkregen en verwerkt;

  • b. te worden opgeslagen voor bepaalde en legitieme doeleinden en niet te worden gebruikt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden;

  • c. toereikend, ter zake dienend en niet te uitvoerig te zijn in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden opgeslagen;

  • d. nauwkeurig te zijn en, zo nodig, te worden bijgewerkt;

  • e. te worden bewaard in een zodanige vorm dat de betrokkene hierdoor niet langer te identificeren is dan strikt noodzakelijk is voor de procedure waarvoor de gegevens zijn opgeslagen.

2. Persoonsgegevens waaruit ras, politieke gezindheid of godsdienst dan wel andere levensovertuigingen blijken, alsmede die welke betrekking hebben op gezondheid of seksuele geaardheid, mogen niet langs geautomatiseerde weg worden verwerkt, tenzij het nationale recht voorziet in passende waarborgen. Hetzelfde geldt voor persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen.

3. Er dienen passende beveiligingsmaatregelen te worden getroffen om in geautomatiseerde gegevensbestanden opgeslagen persoonsgegevens te beschermen tegen ongeoorloofde vernietiging of toevallig verlies en ongeoorloofde toegang, wijziging of verspreiding.

4. Iedere persoon dient in staat te zijn:

  • a. vast te kunnen stellen of hem betreffende persoonsgegevens deel uit maken van een geautomatiseerd bestand, de doeleinden hiervan, alsmede van de identiteit en verblijfplaats van de persoon of organisatie die verantwoordelijk is voor het bestand;

  • b. met redelijke tussenpozen en zonder vertraging of overmatige kosten uitsluitsel te verkrijgen over de vraag of op hem betrekking hebbende persoonsgegevens in het geautomatiseerde bestand zijn opgeslagen en in een begrijpelijke vorm kennis te nemen van die gegevens;

  • c. in voorkomend geval die gegevens te doen verbeteren of verwijderen, indien deze zijn verwerkt in strijd met de bepalingen van het nationale recht waarmee uitvoering wordt gegeven aan de grondbeginselen neergelegd in de punten 1 en 2 van deze Bijlage;

  • d. over een rechtsmiddel te beschikken, indien geen gevolg wordt gegeven aan een verzoek om kennisgeving of, naargelang het geval, om kennisgeving, verbetering of verwijdering als bedoeld in de letters b en c hierboven.

5.1. Op het in de punten 1, 2 en 4 van deze Bijlage bepaalde is geen uitzondering toegestaan, behoudens in de hieronder genoemde gevallen.

5.2. Van het in de punten 1, 2 en 4 van deze Bijlage bepaalde kan worden afgeweken, indien de wetgeving van een van de Partijen in een dergelijke afwijking voorziet en het een maatregel betreft die in een democratische samenleving noodzakelijk is ten behoeve van:

  • a. de bescherming van de staatsveiligheid, de openbare orde, de wezenlijke belangen van de Staat of de criminaliteitsbestrijding; en

  • b. de bescherming van de betrokkenen of van de rechten en vrijheden van anderen.

5.3. De uitoefening van de in punt 4, letters b, c en d, van deze Bijlage genoemde rechten kan bij wet worden beperkt met betrekking tot geautomatiseerde bestanden met persoonsgegevens die voor statistische doeleinden of voor wetenschappelijk onderzoek worden gebruikt, indien er kennelijk geen risico bestaat dat inbreuk zal worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen.

6. Elke Verdragsluitende Partij verbindt zich ertoe passende sancties en rechtsmiddelen in te voeren ter zake van schending van bepalingen van het nationale recht waarmee uitvoering wordt gegeven aan de in deze Bijlage neergelegde grondbeginselen.

7. Het in deze Bijlage bepaalde mag niet zodanig worden uitgelegd dat daaruit een beperking of aantasting voortvloeit van de mogelijkheid van een Partij om aan betrokkenen een ruimere mate van bescherming toe te kennen dan in deze Bijlage is vastgelegd.


Convention entre le Royaume des Pays-Bas et la République française relative à l'assistance mutuelle et à la coopération entre leurs administrations douanières en vue d'appliquer correctement la législation douanière, de prévenir, de rechercher, de constater et de reprimer les infractions douanières dans la région des Caraïbes et notamment sur l'île de Sint Maarten/Saint-Martin

Le Royaume des Pays-Bas

et

la République française,

ci-après dénommés les Parties,

Considérant que les infractions à la législation douanière portent préjudice à leurs intérêts économiques, commerciaux, fiscaux, sociaux et culturels,

Rappelant l'assistance administrative et la coopération intensives existant dans le cadre de l'Union européenne entre les administrations douanières française et néerlandaise en matière de lutte contre la fraude en vertu d'accords bilatéraux, du Réglement (CE) n° 515/97, de la Convention pour l'assistance administrative mutuelle en matière douanière faite à Rome le 7 septembre 1967 et compte tenu de la volonté de renforcement de cette assistance et de cette coopération exprimée par la Convention établie sur la base de l'article K.3 du Traité sur l'Union européenne (article 31 TUE) relative à l'assistance mutuelle et à la coopération entre les administrations douanières faite à Bruxelles le 18 décembre 1997 et en vertu de la directive 76/308 CEE du 15 mars 1976 concernant l'assistance mutuelle en matière de recouvrement,

Désireux de compléter par la présente Convention, dans la région des Caraïbes et notamment sur l'île de Sint-Maarten/Saint-Martin, l'assistance et la coopération prévues entre les Parties par les textes précités,

Rappelant l'assistance et la coopération existant entre les Parties dans le cadre de la Conférence douanière intercaraïbe, de l'initiative de l'Union européenne en matière de lutte contre la drogue dans les Caraïbes et du Plan d'action de la Barbade adopté en 1996,

Conscients des relations très étroites qui existent entre le Royaume des Pays-Bas et la République française dans la région des Caraïbes, particulièrement sur l'île de Sint-Maarten/Saint-Martin en vertu des Articles accordés entre les commandans pour les Hollandois et les commandans pour le Roy de France en l'isle St-Martin en laditte isle le 23 mars 1648,

Conscients en outre de la nécessité d'intensifier dans ce cadre l'assistance administrative et la coopération entre les administrations douanières de la France, des Antilles néerlandaises et des Pays-Bas,

Compte tenu de la nécessité d'asseoir correctement, de percevoir et de recouvrer les droits de douane et les autres impôts perçus sur l'importation ou l'exportation de marchandises, et de veiller à ce que les prohibitions, les restrictions et les mesures particulières de contrôle soient dûment appliquées,

Vu les conventions internationales prévoyant des prohibitions, des restrictions et des mesures particulières de contrôle à l'égard de certaines marchandises, et notamment la Convention des Nations Unies contre le trafic illicite de stupéfiants et de substances psychotropes faite à Vienne le 20 décembre 1988 et son annexe,

Vu les instruments pertinents du Conseil de coopération douanière, notamment la Recommandation du 5 décembre 1953 sur l'assistance mutuelle administrative,

Reconnaissant la nécessité de se prêter mutuellement assistance et de coopérer à l'échelon international au sujet des questions liées à l'application de leur législation douanière,

sont convenus de ce qui suit:

TITRE I

DISPOSITIONS GÉNÉRALES

CHAPITRE I

DÉFINITIONS

Article 1er

Aux fins de la présente Convention, on entend par:

1. «administration douanière»:

pour le Royaume des Pays-Bas:

aux Antilles néerlandaises: l'autorité centrale chargée de l'application de la législation douanière,

aux Pays-Bas: l'administration centrale chargée de l'application de la législation douanière;

pour la République française: la direction générale des douanes et droits indirects;

2. «administration requérante»:

l'administration douanière d'une Partie qui formule une demande d'assistance ou de coopération;

3. «administration requise»:

l'administration douanière d'une Partie à laquelle une demande d'assistance ou de coopération est adressée;

4. «législation douanière»:

l'ensemble des dispositions législatives et réglementaires que les administrations douanières des Parties sont chargées d'appliquer ou de faire respecter:

– lors de l'importation, de l'exportation ou du transit de marchandises, que ces dispositions concernent des droits de douane ou d'autres droits et taxes ou des mesures de prohibition, de restriction ou de contrôle;

– à l'occasion d'opérations financières entre les territoires douaniers des Parties ou entre le territoire douanier d'une des Parties et des pays tiers, relatives à des fonds résultant d'une infraction;

5. «infraction»:

toute violation ou tentative de violation de la législation douanière de l'une ou l'autre Partie ou des dispositions de la Convention des Nations Unies visée aux paragraphes 9 et 10 du présent article;

6. «personne»:

toute personne physique ou morale;

7. «données à caractère personnel»:

les données concernant une personne physique identifiée ou identifiable;

8. «information»:

l'ensemble des informations, données, documents, rapports, leurs copies certifiées conformes ou toute autre forme de renseignement, y compris les données sous forme électronique;

9. «stupéfiants et substances psychotropes» :

les produits et substances définis comme tels par la Convention des Nations Unies contre le trafic illicite de stupéfiants et de substances psychotropes faite à Vienne le 20 décembre 1988 et son annexe;

10. «précurseurs chimiques»:

les substances énumérées à l'annexe de la Convention des Nations Unies contre le trafic illicite de stupéfiants et de substances psychotropes faite à Vienne le 20 décembre 1988;

11. «territoire douanier»:

– pour le Royaume des Pays-Bas: le territoire du Royaume des Pays-Bas à l'exception d'Aruba, y compris sa mer territoriale;

– pour la République française : le territoire et les eaux territoriales de la France continentale, de la Corse, des îles voisines du littoral et des départements d'outre-mer de la Guadeloupe, de la Guyane, de la Martinique et de la Réunion;

12. «créance douanière»:

tous droits et taxes exigibles à l'importation ou à l'exportation, ainsi que les frais et intérêts y relatifs.

CHAPITRE II

CHAMP D'APPLICATION DE LA CONVENTION

Article 2

Sans préjudice de l'assistance mutuelle et de la coopération dans le cadre de l'Union européenne, la présente Convention s'applique, sur le territoire douanier des Parties, à l'assistance mutuelle et à la coopération relatives à la région des Caraïbes et notamment à l'île de Saint-Martin/Sint-Maarten.

Article 3

1. Les Parties se prêtent mutuellement assistance par l'intermédiaire de leurs administrations douanières et coopèrent dans les conditions fixées par la présente Convention en vue d'appliquer correctement la législation douanière, de recouvrer des créances douanières et de prévenir, de rechercher, de constater et de réprimer les infractions.

2. Toute assistance et toute coopération fournies par l'une des Parties en vertu de la présente Convention sont apportées conformément aux dispositions législatives et réglementaires de cette Partie et dans les limites de la compétence et des moyens dont dispose son administration douanière.

3. La présente Convention porte exclusivement sur l'assistance mutuelle administrative et la coopération entre les Parties en matière douanière; les dispositions de la présente Convention ne donnent à aucune personne le droit d'obtenir, de supprimer ou d'exclure des moyens de preuve ou de faire obstacle à l'exécution d'une demande.

4. La présente Convention s'applique sans préjudice des règles qui régissent l'entraide judiciaire en matière pénale. Si l'assistance mutuelle doit être accordée en vertu d'un autre accord en vigueur entre les Parties, l'administration requise indique quelles sont les autorités concernées.

CHAPITRE III

CHAMP D'APPLICATION DE L'ASSISTANCE ET DE LA COOPÉRATION

Article 4

1. Les administrations douanières se communiquent mutuellement, sur demande ou de leur propre initiative, les informations qui peuvent contribuer à assurer l'application correcte de la législation douanière et la prévention, la recherche, la constatation et la répression des infractions.

2. Lorsqu'une administration douanière procède à une enquête pour le compte d'une autre administration douanière, elle agit comme si elle opérait pour son propre compte ou à la demande d'une autre autorité nationale.

Article 5

1. Sur demande, l'administration requise fournit toutes les informations sur la législation et les procédures douanières applicables sur le territoire douanier de la Partie requise et utiles aux enquêtes menées en ce qui concerne une infraction douanière.

2. Chacune des administrations douanières communique, de sa propre initiative et sans délai, toutes les informations dont elle dispose concernant notamment:

  • a) les nouvelles techniques de lutte contre les infractions dont l'efficacité a été prouvée;

  • b) les nouvelles tendances s'agissant des infractions douanières et les moyens ou méthodes employés pour les commettre;

  • c) les catégories de marchandises connues comme faisant l'objet d'un trafic illicite;

  • d) les moyens de transport soupçonnés d'être utilisés pour commettre des infractions douanières;

  • e) les personnes soupçonnées de commettre ou d'être susceptibles de commettre des infractions.

CHAPITRE IV

FORMES PARTICULIÈRES D'ASSISTANCE ET DE COOPÉRATION

Article 6

Sur demande, l'administration requise fournit notamment à l'administration requérante les informations suivantes :

  • a) régularité de l'exportation, à partir du territoire douanier de la Partie requise, des marchandises importées sur le territoire douanier de la Partie requérante;

  • b) régularité de l'importation, sur le territoire douanier de la Partie requise, des marchandises exportées du territoire douanier de la Partie requérante, et régime douanier sous lequel les marchandises ont éventuellement été placées.

Article 7

Sur demande, l'administration requise exerce une surveillance spéciale sur:

  • a) les personnes dont l'administration requérante sait qu'elles ont commis une infraction ou qui sont suspectées d'avoir commis une telle infraction, notamment celles qui entrent sur le territoire douanier de la Partie requise ou qui en sortent;

  • b) les marchandises transportées ou entreposées que l'administration requérante soupçonne de faire l'objet d'un trafic illicite à destination de son territoire douanier;

  • c) les moyens de transport que l'administration requérante soupçonne d'être utilisés pour commettre des infractions sur le territoire douanier de l'une des Parties;

  • d) les locaux que l'administration requérante soupçonne d'être utilisés pour commettre des infractions sur le territoire douanier de l'une des Parties;

  • e) les valeurs telles que les espèces, les devises, les certificats d'investissements, les valeurs boursières, les chèques, les métaux précieux, les diamants, dont l'administration requérante soupçonne qu'elles proviennent de trafics illicites de marchandises, y compris le trafic d'espèces menacées, de marchandises dangereuses, de stupéfiants, de substances psychotropes et de précurseurs chimiques.

Article 8

Les administrations douanières se communiquent mutuellement, sur demande ou de leur propre initiative, des informations sur les transactions achevées ou envisagées qui constituent ou semblent constituer une infraction douanière.

Article 9

Les administrations douanières:

  • a) se prêtent mutuellement assistance et coopèrent pour appliquer des mesures conservatoires ou engager des poursuites, et notamment pour procéder à la saisie, à la retenue ou à la mise en dépôt des biens;

  • b) fixent la destination des biens, produits ou instruments saisis ou mis en dépôt suite à l'assistance et à la coopération fournie dans le cadre de la présente Convention, conformément aux dispositions législatives et réglementaires de la Partie exerçant le contrôle sur ces biens, produits ou instruments.

Article 10

Sur demande, l'administration requise informe les personnes intéressées résidant sur le territoire douanier de la Partie requise de tous avis, décisions, dispositions et autres documents émanant de l'administration requérante et concernant l'application de la législation douanière.

CHAPITRE V

ASSISTANCE EN MATIÈRE DE RECOUVREMENT

Article 11

1. Les administrations douanières se prêtent mutuellement assistance pour le recouvrement des créances douanières, conformément à la législation nationale respective et compte tenu de la pratique administrative nationale propre aux Parties.

2. La requête à fin d'assistance en matière de recouvrement d'une créance douanière est accompagnée des documents suivants:

  • a) une copie officielle du titre exécutoire applicable sur le territoire douanier de la Partie requérante;

  • b) une attestation relative au fait que la créance douanière n'est plus contestée;

  • c) une déclaration relative aux possibilités de recouvrement des dettes douanières qui existent sur le territoire douanier de la Partie de l'administration requérante;

  • d) tous autres documents ou renseignements qui peuvent être utiles.

3. La notification du titre exécutoire de la créance douanière se fait conformément à la législation et à la réglementation applicables dans la Partie requise aux créances douanières similaires.

4. Tant qu'elle n'aura pas reçu d'attestation indiquant que la créance douanière n'est plus contestée et qu'elle fait l'objet d'un titre exécutoire, l'administration requise se limitera à prendre les mesures conservatoires indispensables.

5. Les créances douanières ne bénéficient d'aucune priorité dans la Partie requise.

6. L'administration requise n'est pas tenue de donner suite à la requête lorsque l'administration requérante n'a pas appliqué tous les moyens disponibles sur son territoire douanier pour recouvrer la créance douanière.

7. Les actes effectués à la demande de l'administration requérante interrompent la prescription selon les règles applicables par cette administration.

CHAPITRE VI

DOSSIERS ET DOCUMENTS

Article 12

1. L' information sous forme originale n'est demandée que lorsqu'une copie certifiée conforme est jugée insuffisante; elle est restituée dès que possible. Les droits de l'administration requise et des tiers sont maintenus.

2. Les informations échangées conformément à la présente Convention sont accompagnées de toutes les indications utiles permettant de les interpréter ou de les exploiter.

CHAPITRE VII

EXPERTS ET TÉMOINS

Article 13

1. Sur demande, l'administration requise peut autoriser ses agents à comparaître devant un tribunal de l'autre Partie en qualité d'experts ou de témoins dans le cadre d'une affaire concernant une infraction.

2. La demande de comparution spécifie dans quelle affaire et à quel titre l'agent sera interrogé.

3. Les agents comparaissant devant un tribunal déposent sur les faits qu'ils ont établis dans l'exercice de leurs fonctions et dans les limites fixées par l'autorisation de l'administration dont ils dépendent.

CHAPITRE VIII

ASSISTANCE ET COOPÉRATION

Article 14

1. L'assistance et la coopération au titre de la présente Convention s'effectuent directement entre les administrations douanières.

2. Les demandes d'assistance et de coopération au titre de la présente Convention sont présentées par écrit et accompagnées de tout document jugé utile. Lorsque les circonstances l'exigent, les demandes peuvent également être formulées verbalement. Ces demandes sont confirmées par écrit et sans délai, notamment par télécopie, par courrier électronique ou par tout autre moyen.

3. Les demandes présentées conformément au paragraphe 2 doivent comporter les indications ci-après:

  • a) le nom de l'administration requérante;

  • b) l'objet et les motifs de la demande;

  • c) un exposé sommaire de la question, des éléments de droit et de la nature des procédures en cours;

  • d) l'identité (nom, date et lieu de naissance pour les personnes physiques, raison sociale pour les personnes morales) et l'adresse (siège social pour les personnes morales) des personnes concernées.

4. Sous réserve de ses dispositions législatives et réglementaires, l'administration requise fait droit à toute demande de l'administration requérante visant à suivre tel ou tel type de procédure.

5. Les informations dont il est question dans la présente Convention sont communiquées aux agents spécialement désignés à cette fin par chaque administration douanière. La liste des agents ainsi désignés est communiquée aux autres administrations douanières conformément à l'article 32, paragraphe 2.

Article 15

Si l'administration requise ne dispose pas des informations requises, elle procède à une enquête pour obtenir ces informations, conformément à ses dispositions législatives et réglementaires nationales, ou transmet immédiatement la demande à une autre autorité compétente. Cette enquête peut comprendre l'audition et la transcription des déclarations des personnes à qui des informations sont demandées en corrélation avec une infraction, des témoins et des experts.

Article 16

1. Sur demande écrite, aux fins des enquêtes concernant une infraction, des agents spécialement désignés par l'administration requérante peuvent, avec l'autorisation de l'administration requise et sous réserve des conditions imposées le cas échéant par celle-ci:

  • a) consulter dans les bureaux de l'administration requise les documents, dossiers et autres données pertinentes afin d'en extraire les informations concernant cette infraction ;

  • b) prendre des copies de ces documents, dossiers et autres données pertinentes concernant cette infraction ;

  • c) assister à toute enquête effectuée par l'administration requise sur le territoire douanier de la Partie requise, dans la mesure où cette enquête est utile à l'administration requérante.

2. Lorsque, dans les conditions prévues à l'article 13 ou au paragraphe 1 du présent article, des agents de l'administration requérante sont présents sur le territoire douanier de l'autre Partie, ils doivent être en mesure de justifier à tout moment de leur qualité officielle.

3. Durant leur séjour sur le territoire douanier d'une Partie, les agents de l'autre Partie bénéficient de la même protection et de la même assistance que les agents des douanes de la première Partie, conformément à la législation en vigueur sur le territoire douanier de celle-ci. Ils sont responsables de toute infraction pénale qui leur serait imputable.

CHAPITRE IX

SERVICES DE COORDINATION

Article 17

1. Chaque administration douanière désigne un service central en tant que service de coordination. Ce service est chargé d'envoyer et de recevoir les demandes d'assistance mutuelle et de coopération en application de la présente Convention et d'assurer la coordination de l'assistance mutuelle et de la coopération, sans préjudice du paragraphe 2. Ce service est aussi chargé de la coopération avec les autres autorités associées à une mesure d'assistance en application de la présente Convention. Les services de coordination des Parties entretiennent entre eux le contact direct nécessaire, notamment dans les cas visés au titre II.

2. L'activité des services de coordination n'exclut pas, notamment dans les cas d'urgence, la coopération directe entre les autres services des administrations douanières des Parties. Par souci d'efficacité et de cohérence, les services de coordination doivent être informés de toute action faisant appel à cette coopération directe.

3. Si le traitement d'une demande ne relève pas, ou relève en partie seulement, de la compétence de l'administration douanière, le service national de coordination transmet la demande à l'autorité nationale compétente et en informe l'administration requérante.

4. S'il ne peut être donné suite à la demande pour des raisons de droit ou de fait, le service de coordination renvoie la demande à l'administration requérante, accompagnée de l'exposé des motifs d'empêchement.

TITRE II

DISPOSITIONS SPÉCIALES RELATIVES À LA COOPÉRATION TRANSFRONTALIÈRE, EN PARTICULIER SUR L'ÎLE DE SINT MAARTEN/SAINT-MARTIN, ET À LA COOPÉRATION MARITIME

CHAPITRE I

PRINCIPES DE LA COOPÉRATION TRANSFRONTALIÈRE

Article 18

1. Une coopération transfrontalière a lieu entre les Parties conformément au présent titre. Leurs administrations douanières se prêtent mutuellement l'assistance nécessaire en termes de personnel et d'organisation. Toute demande de coopération doit être présentée en principe sous la forme de la demande d'assistance au sens de l'article 14. Dans les cas spécifiques visés au présent titre, les agents de l'administration requérante peuvent intervenir, avec l'accord de l'administration requise, sur le territoire douanier de la Partie requise.

2. La coordination et la planification des opérations transfrontalières relèvent de la compétence des services de coordination visés à l'article 17.

3. La coopération transfrontalière au sens du paragraphe 1 peut être menée en vue de la prévention, de la recherche, de la constatation et de la répression d'infractions dans les cas suivants:

  • a) trafic illicite de stupéfiants et de substances psychotropes, d'armes, de munitions, d'explosifs, de biens culturels, de déchets dangereux et toxiques, de matières nucléaires ou de matières et équipements destinés à la production d'armes nucléaires, biologiques et/ou chimiques (marchandises frappées d'interdiction);

  • b) trafic de précurseurs chimiques ;

  • c) commerce illégal transfrontalier de marchandises taxables, pratiqué en violation des obligations fiscales ou dans le but d'obtenir illégalement le versement d'aides publiques liées à l'importation ou à l'exportation de marchandises;

  • d) tout autre commerce de marchandises soumises à interdiction par la législation douanière de l'une des Parties;

  • e) mouvements de valeurs telles que celles-ci sont définies à l'article 7 alinéa e.

4. L'administration requise n'est pas tenue de se prêter à l'une des formes spécifiques de coopération mentionnées au présent titre lorsque le type d'enquête envisagé est contraire à la législation nationale de la Partie requise ou n'est pas prévu par celle-ci. Inversement, l'administration requérante peut refuser, pour le même motif, la coopération transfrontalière de type correspondant qui est proposée par l'administration de la Partie requise.

5. Lorsque la législation nationale des Parties l'impose, les autorités concernées demandent l'accord de leurs autorités judiciaires nationales pour les enquêtes envisagées. Dans la mesure où l'accord des autorités judiciaires compétentes est assorti de certaines conditions et exigences, les autorités concernées s'assurent du respect de ces conditions et exigences au cours des enquêtes.

6. Lorsque, en vertu du présent titre, des agents d'une Partie mènent des activités sur le territoire douanier de l'autre Partie et causent des dommages à des tiers par leurs activités, la Partie sur le territoire douanier de laquelle les dommages ont été causés en assume la réparation, conformément à sa législation nationale, comme s'ils avaient été causés par ses propres agents. Cette Partie est intégralement dédommagée par la Partie dont les agents ont causé les dommages, des montants qu'elle a payés aux victimes ou à d'autres personnes ou institutions ayant droit.

7. Sans préjudice de l'exercice de ses droits à l'égard des tiers et nonobstant l'obligation de réparation des dommages en vertu du paragraphe 6, deuxième phrase, chaque Partie renonce, dans le cas visé au paragraphe 6, première phrase, à réclamer à l'autre Partie le remboursement du montant des dommages qu'elle a subis.

8. Les informations obtenues par des agents au cours d'activités de coopération transfrontalière visées aux articles 19 à 22 peuvent être utilisées, selon la législation nationale et sous réserve des conditions particulières posées par les autorités compétentes de la Partie dans laquelle les informations ont été obtenues, comme éléments de preuve par les autorités compétentes de la Partie qui les a reçues.

9. Au cours des opérations visées aux articles 19 à 22, les agents en mission sur le territoire douanier d'une Partie sont assimilés aux agents de celle-ci en ce qui concerne les infractions dont ils seraient victimes ou qu'ils commettraient.

CHAPITRE II

POURSUITE AU-DELÀ DES FRONTIÈRES

Article 19

1. Les agents de l'administration douanière d'une Partie qui, dans leur pays, poursuivent une personne prise en flagrant délit de commission d'une des infractions visées à l'article 18, paragraphe 3, pouvant donner lieu à extradition, ou de participation à une telle infraction, sont autorisés à continuer la poursuite sans autorisation préalable sur le territoire douanier de l'autre Partie lorsque, en raison de l'urgence particulière, les autorités compétentes de l'autre Partie n'ont pu être averties préalablement de l'entrée sur ce territoire douanier ou que ces autorités n'ont pu se rendre sur place à temps pour prendre en charge la poursuite.

2. Au plus tard au moment du franchissement de la frontière, les agents poursuivants contactent les autorités compétentes de la Partie sur le territoire douanier de laquelle la poursuite doit avoir lieu. La poursuite est arrêtée dès que la Partie sur le territoire douanier de laquelle la poursuite a lieu le demande. À la demande des agents poursuivants, les autorités compétentes de ladite Partie interpellent la personne poursuivie pour établir son identité ou procéder à son arrestation. Les Parties se communiquent l'identité des agents désignés pour exercer la poursuite au-delà des frontières, dans le cadre des mesures prévues à l'article 32, paragraphe 2.

3. Sans préjudice de l'article 32 de la présente Convention, la poursuite est exercée selon l'une des modalités suivantes:

  • a) les agents poursuivants ne disposent pas du droit d'interpellation;

  • b) toutefois, si aucune demande d'interruption de la poursuite n'est formulée et si les autorités compétentes de la Partie sur le territoire douanier de laquelle la poursuite a lieu ne peuvent intervenir assez rapidement, les agents poursuivants peuvent interpeller la personne poursuivie jusqu'à ce que les agents de ladite Partie, qui doivent être informés sans délai, puissent établir son identité ou procéder à son arrestation.

4. La poursuite visée au présent article est exercée dans le délai maximum de 4 heurs à compter du moment du franchissement de la frontière, de jour comme de nuit, par voie terrestre ou maritime.

5. La poursuite ne peut s'exercer qu'aux conditions générales suivantes:

  • a) les agents poursuivants doivent se conformer aux dispositions du présent article et à la législation de la Partie sur le territoire douanier de laquelle ils opèrent ; ils doivent obtempérer aux injonctions des autorités compétentes de ladite Partie;

  • b) lorsque la poursuite a lieu en mer, elle est exercée conformément au droit international de la mer tel qu'il résulte de la Convention des Nations Unies sur le droit de la mer faite à Montego Bay le 10 décembre 1982 si elle s'étend à la haute mer ou à la zone économique exclusive, et elle est exercée conformément aux dispositions du présent article si elle a lieu dans les eaux territoriales de l'autre Partie;

  • c) l'entrée dans les domiciles et les lieux non accessibles au public est interdite;

  • d) les agents poursuivants sont aisément identifiables, soit par le port d'un uniforme, soit par un autre signe distinctif, soit par des dispositifs accessoires placés sur leur moyen de transport; l'usage d'une tenue civile combiné avec l'utilisation de moyens de transport banalisés sans l'identification précitée est interdit ; les agents poursuivants doivent être en mesure de justifier à tout moment de leur qualité officielle;

  • e) les agents poursuivants peuvent porter leur arme de service pendant la poursuite. L'utilisation de cette arme est interdite sauf en cas de légitime défense;

  • f) aux fins d'être conduite devant les autorités compétentes de la Partie sur le territoire douanier de laquelle la poursuite a eu lieu, la personne poursuivie, une fois appréhendée comme prévu au paragraphe 3, point b, ne peut subir qu'une fouille de sécurité; des menottes peuvent être utilisées au cours de son transfert; les objets en possession de la personne poursuivie peuvent être saisis;

  • g) après chaque opération visée aux paragraphes 1, 2, 3 et 4 les agents poursuivants se présentent devant les autorités compétentes de la Partie sur le territoire douanier de laquelle ils ont opéré et rendent compte de leur mission; à la demande de ces autorités, ils sont tenus de rester à disposition jusqu'à ce que les circonstances de leur action aient été suffisamment éclaircies; cette condition s'applique même lorsque la poursuite n'a pas conduit à l'arrestation de la personne poursuivie;

  • h) les autorités de la Partie dont les agents poursuivants sont originaires apportent, à la demande des autorités de la Partie sur le territoire douanier de laquelle la poursuite a eu lieu, leur concours à l'enquête consécutive à l'opération à laquelle ils ont participé, y compris aux procédures judiciaires.

6. Une personne qui, à la suite de l'action visée au paragraphe 3, a été arrêtée par les autorités compétentes de la Partie sur le territoire douanier de laquelle la poursuite a eu lieu peut, quelle que soit sa nationalité, être retenue aux fins d'audition. Les règles pertinentes du droit national sont applicables mutatis mutandis.

7. Si cette personne n'a pas la nationalité de la Partie sur le territoire douanier de laquelle elle a été arrêtée, elle est remise en liberté au plus tard six heures après l'arrestation, les heures entre minuit et neuf heures non comptées, à moins que les autorités compétentes de ladite Partie n'aient reçu au préalable une demande d'arrestation provisoire aux fins d'extradition sous quelque forme que ce soit.

CHAPITRE III

OBSERVATION TRANSFRONTALIÈRE

Article 20

1. Les agents de l'administration douanière d'une des Parties qui observent dans leur pays une personne au sujet de laquelle on peut sérieusement croire qu'elle est impliquée dans une des infractions visées à l'article 18, paragraphe 3, sont autorisés à continuer cette observation sur le territoire douanier de l'autre Partie lorsque celle-ci a autorisé l'observation transfrontalière sur la base d'une demande d'assistance présentée au préalable. L'autorisation peut être assortie de conditions.

2. Les Parties se communiquent mutuellement les noms des agents auxquels cette disposition s'applique.

3. Sur demande, l'observation est confiée aux agents de la Partie sur le territoire douanier de laquelle elle est effectuée.

4. La demande visée au premier alinéa doit être adressée à une autorité désignée à cette fin par chacune des Parties et compétente pour accorder l'autorisation requise ou transmettre la demande. Les Parties se communiquent mutuellement l'autorité désignée à cette fin.

5. Lorsque, pour des raisons particulièrement urgentes, l'autorisation préalable de l'autre Partie ne peut être demandée, les agents observateurs sont autorisés à continuer au-delà de la frontière l'observation d'une personne au sujet de laquelle on peut sérieusement croire qu'elle est impliquée dans une des infractions visées à l'article 18, paragraphe 3, dans les conditions ci-après:

  • a) le franchissement de la frontière est signalé sans délai, durant l'observation, à l'autorité compétente de la Partie sur le territoire douanier de laquelle l'observation continue;

  • b) une demande présentée conformément au paragraphe 1 et exposant les motifs justifiant le franchissement de la frontière, sans autorisation préalable, est transmise sans délai.

L'observation est arrêtée dès que la Partie sur le territoire douanier de laquelle elle a lieu le demande, à la suite de la communication visée au point a ou de la demande visée au point b, ou si l'autorisation n'est pas obtenue cinq heures après le franchissement de la frontière.

6. L'observation visée aux paragraphes 1, 2, 3, 4 et 5 ne peut être exercée qu'aux conditions générales suivantes:

  • a) les agents observateurs doivent se conformer aux dispositions du présent article et au droit de la Partie sur le territoire douanier de laquelle ils opèrent ; ils doivent obtempérer aux injonctions des autorités compétentes de ladite Partie;

  • b) sous réserve des situations visées au paragraphe 5, les agents se munissent durant l'observation d'un document attestant que l'autorisation a été accordée;

  • c) les agents observateurs doivent être en mesure de justifier à tout moment de leur qualité officielle;

  • d) les agents observateurs peuvent porter leur arme de service pendant la poursuite. L'utilisation de cette arme est interdite sauf en cas de légitime défense;

  • e) l'entrée dans les domiciles et les lieux non accessibles au public est interdite;

  • f) les agents observateurs ne peuvent ni interpeller ni arrêter la personne observée;

  • g) toute opération fait l'objet d'un rapport aux autorités de la Partie sur le territoire douanier de laquelle elle a eu lieu; la comparution personnelle des agents observateurs peut être requise;

  • h) les autorités de la Partie dont les agents observateurs sont originaires apportent, à la demande des autorités de la Partie sur le territoire douanier de laquelle l'observation a eu lieu, leur concours à l'enquête consécutive à l'opération à laquelle ils ont participé, y compris aux procédures judiciaires.

CHAPITRE IV

LIVRAISON SURVEILLÉE

Article 21

1. Chaque Partie s'engage à ce qu'à la demande de l'autre Partie, des livraisons surveillées puissent être autorisées sur son territoire douanier dans le cadre d'enquêtes pénales relatives à des infractions susceptibles de donner lieu à extradition.

2. La décision de recourir à des livraisons surveillées est prise dans chaque cas d'espèce par les autorités compétentes de la Partie requise dans le respect du droit interne de cette Partie.

3. Les livraisons surveillées se déroulent conformément aux procédures prévues par la Partie requise. La direction et le contrôle de l'opération appartiennent aux autorités compétentes de cette Partie.

4. Afin d'éviter toute interruption de la surveillance, les autorités compétentes prennent en charge la surveillance de la livraison au point de passage de la frontière par les marchandises ou en un point convenu. Elles assurent la surveillance permanente des marchandises tout au long du cheminement ultérieur, de telle manière qu'elles puissent à tout moment arrêter les auteurs et saisir les marchandises.

5. Les expéditions dont il est convenu de surveiller la livraison peuvent, avec les consentements des Parties, être interceptées et autorisées à poursuivre leur acheminement, soit telles quelles, soit après que leur contenu initial en a été soustrait ou a été remplacé en tout ou en partie par d'autres produits.

CHAPITRE V

ÉQUIPES COMMUNES SPECIALES D'ENQUÊTE ET DE CONTRÔLE

Article 22

1. Les autorités des Parties peuvent, d'un commun accord, créer une équipe commune d'enquête implantée sur le territoire douanier d'une Partie et composée d'agents spécialisés dans le domaine concerné.

2. L'équipe commune d'enquête a pour tâche:

– d'effectuer des enquêtes difficiles, qui impliquent la mobilisation d'importants moyens pour détecter des infractions précises et qui exigent une action simultanée et concertée des Parties;

– de coordonner des actions communes visant à prévenir ou à détecter des types d'infraction déterminés et à obtenir des informations sur les personnes concernées, leur entourage et leurs méthodes.

3. Les équipes communes d'enquête opèrent dans les conditions générales suivantes:

  • a) elles ne sont mises en place que dans un but déterminé et pour une durée limitée;

  • b) la direction de l'équipe est assurée par un agent de la Partie sur le territoire douanier de laquelle l'équipe est amenée à intervenir;

  • c) les agents participants doivent se conformer au droit de la Partie sur le territoire douanier de laquelle l'équipe est amenée à intervenir;

  • d) la Partie sur le territoire douanier de laquelle l'équipe intervient crée les conditions organisationnelles nécessaires pour lui permettre d'opérer.

4. La participation à l'équipe commune d'enquête ne confère pas aux agents qui la composent le pouvoir d'intervenir sur le territoire douanier de l'autre Partie.

Article 23

1. Les autorités des Parties peuvent, d'un commun accord, créer une équipe commune de contrôle implantée sur le territoire douanier d'une Partie et composée d'agents spécialisés dans le domaine concerné.

2. L'équipe commune de contrôle assure des actions de surveillance et de contrôle dans l'une ou l'autre des Parties dans les cas nécessitant l'utilisation de ressources supplémentaires.

3. Les équipes communes de contrôle opèrent dans les conditions générales suivantes:

  • a) elles ne sont mises en place que dans un but déterminé et pour une durée limitée;

  • b) la direction de l'équipe est assurée par un agent de la Partie sur le territoire douanier de laquelle l'équipe est amenée à intervenir;

  • c) les agents participants doivent se conformer au droit de la Partie sur le territoire douanier de laquelle l'équipe est amenée à intervenir;

  • d) la Partie sur le territoire douanier de laquelle l'équipe intervient crée les conditions organisationnelles nécessaires pour lui permettre d'opérer.

4. La participation à l'équipe de contrôle ne confère pas aux agents qui la composent le pouvoir d'intervenir sur le territoire douanier de l'autre Partie, à l'exception du pouvoir qui leur a été expressément conféré pour chaque action de contrôle effectuée et sous réserve des conditions imposées par cette Partie.

5. Les dispositions à arrêter pour l'exécution du présent article sur la base de l'article 32, paragraphe 2, concernent en particulier l'enregistrement:

– du mandat officiel conférant un pouvoir spécifique aux agents des douanes de l'autre Partie;

– de l'utilisation qui est faite de ce pouvoir.

CHAPITRE VI

COOPÉRATION MARITIME

Article 24

1. Pour l'application des articles précédents du présent titre, les administrations douanières coordonnent le déploiement des navires et aéronefs dont elles disposent. Cette coordination s'effectue conformément aux articles 17 et 32 de la présente Convention.

2. Dans la mesure où les administrations douanières ne sont pas directement responsables du déploiement des navires et des aéronefs, elles agissent au nom de l'administration requérante auprès des autorités responsables des navires et des aéronefs comme si elles agissaient pour leur propre compte.

TITRE III

DISPOSITIONS COMMUNES

CHAPITRE I

EXAMEN DE L'APPLICATION DE LA CONVENTION EN VUE DU RENFORCEMENT DE LA COOPÉRATION

Article 25

1. Les Parties créent un comité mixte chargé:

  • a) de dresser le bilan de l'assistance et de la coopération prévues par la présente Convention,

  • b) de résoudre, dans la mesure du possible, toute difficulté liée à son application ou à son interprétation,

  • c) de proposer des mesures en vue de renforcer l'assistance et la coopération conformément à l'article 32 paragraphe 2 et, le cas échéant, par voie d'amendement à la Convention.

2. Le comité mixte est composé de représentants des administrations douanières des Parties, assistés d'experts en tant que de besoin. Il se réunit au moins une fois par an alternativement sur le territoire de l'une ou l'autre Partie. L'ordre du jour de cette réunion est arrêté conjointement et peut comporter tout sujet d'intérêt commun.

Article 26

Sur demande, il est loisible à l'administration requise d'accepter, qu'aux fins de la présente Convention, des agents de l'administration requérante participent à des stages organisés spécifiquement pour répondre à la demande ou à ses programmes généraux de formation professionnelle destinés à renforcer l'assistance et la coopération entre les administrations douanières. Les frais liés à la participation de ces agents à ces stages sont à la charge de l'administration requérante.

CHAPITRE II

UTILISATION, CONFIDENTIALITÉ ET PROTECTION DES INFORMATIONS

Article 27

Les informations reçues dans le cadre de l'assistance administrative et de la coopération conformément à la présente Convention doivent être utilisées exclusivement aux fins de la présente Convention et par les administrations douanières, sauf lorsque l'administration douanière qui a fourni ces informations autorise expressément leur utilisation à d'autres fins ou par d'autres autorités.

Article 28

1. Les informations reçues conformément à la présente Convention doivent être considérées comme confidentielles et bénéficier d'une protection au moins équivalente à celle prévue pour les informations de même nature par la législation nationale de la Partie qui les reçoit.

2. Les administrations douanières peuvent utiliser comme éléments de preuve, aussi bien dans leurs déclarations, rapports et témoignages, que lors d'une procédure devant un tribunal, les informations reçues conformément à la présente Convention.

3. La valeur de preuve attribuée à ces informations est déterminée selon les dispositions législatives et réglementaires de la Partie dans laquelle ces informations sont utilisées.

Article 29

1. Lorsque des données à caractère personnel sont fournies conformément à la présente Convention, les Parties leur garantissent un niveau de protection au moins équivalent à celui qui résulte de la mise en oeuvre des principes énoncés dans l'annexe à la présente Convention, qui en fait partie intégrante.

2. Lorsqu'une demande de données à caractère personnel concerne plusieurs personnes, la demande et la réponse sont adressées dans un document distinct pour chaque personne concernée afin de permettre la production devant un tribunal de documents renfermant des données concernant une seule personne.

CHAPITRE III

EXCEPTIONS AUX OBLIGATIONS D'ASSISTANCE ET DE COOPÉRATION

Article 30

1. L'assistance et la coopération prévues par la présente Convention peuvent être refusées lorsqu'elles sont de nature à porter atteinte à la souveraineté, à la sécurité, à l'ordre public ou à tout autre intérêt national essentiel de l'une des Parties, ou si elles impliquent la violation d'un secret industriel, commercial ou professionnel.

2. Lorsque l'administration requérante n'est pas en mesure de satisfaire une demande de même nature qui serait présentée par l'administration requise, elle signale le fait dans l'exposé de sa demande. Dans un tel cas, l'administration requise a toute latitude pour déterminer la suite à donner à cette demande.

3. L'assistance et la coopération peuvent être différées par l'administration requise lorsqu'elles perturbent une enquête, des poursuites judiciaires ou une procédure en cours. Dans ce cas, l'administration requise consulte l'administration requérante par l'intermédiaire du service de coordination désigné conformément à l'article 17, pour déterminer si l'assistance et la coopération peuvent être apportées sous réserve que soient remplies les conditions imposées éventuellement par l'administration requise.

4. Tout refus ou ajournement de l'assistance ou de la coopération doit être motivé.

CHAPITRE IV

COÛTS

Article 31

1. Sans préjudice de l'article 18 paragraphe 6, les administrations douanières renoncent à toute réclamation pour le remboursement des frais résultant de l'application de la présente Convention, à l'exception des frais remboursés et des indemnités versées aux experts et aux témoins, ainsi que du coût des interprètes et traducteurs lorsqu'ils ne sont pas fonctionnaires de l'État, qui doivent être pris en charge par l'administration requérante.

2. Si des frais élevés et inhabituels doivent être encourus pour donner suite à la demande, les Parties contractantes se concertent pour déterminer les conditions dans lesquelles la demande sera satisfaite, ainsi que la manière dont ces frais seront pris en charge.

TITRE IV

DISPOSITIONS FINALES

CHAPITRE I

MISE EN OEUVRE DE LA CONVENTION

Article 32

1. Les administrations douanières prennent des dispositions pour que les agents de leurs services chargés de rechercher ou de poursuivre des infractions soient en relations personnelles et directes.

2. Les administrations douanières arrêtent les modalités d'application nécessaires pour faciliter la mise en oeuvre de la présente Convention, dans les limites de leurs compétences respectives.

3. Les administrations douanières s'efforcent de résoudre de concert toute difficulté liée à l'application ou à l'interprétation de la présente Convention et recourent en tant que de besoin au comité mixte visé à l'article 25.

4. Les différends restés sans solution sont réglés par la voie diplomatique.

Article 33

1. La présente Convention peut être étendue à Aruba avec les aménagements nécessaires.

2. Si elle est décidée, l'extension donnera lieu à un échange de notes diplomatiques spécifiant les aménagements nécessaires ainsi que les conditions d'entrée en vigueur et de dénonciation.

CHAPITRE II

ENTRÉE EN VIGUEUR, DURÉE, DÉNONCIATION

Article 34

Chaque Partie notifiera à l'autre par la voie diplomatique l'accomplissement des procédures nationales requises régissant l'entrée en vigueur de la présente Convention, qui prendra effet le premier jour du deuxième mois suivant la date de réception de la notification définitive.

Article 35

1. La présente Convention est conclue pour une durée illimitée.

2. Chacune des Parties peut dénoncer la présente Convention. La dénonciation prendra effet trois mois à compter de la date de réception de la notification par l'autre Partie. Les procédures pendantes au moment de la dénonciation doivent néanmoins être achevées conformément aux dispositions de la présente Convention.

3. Sauf accord contraire, la dénonciation de la présente Convention ne met pas simultanément un terme à l'application de la Convention à Aruba si elle y a été étendue conformément aux dispositions de l'article 33, paragraphe 1.

4. La présente Convention peut être amendée par les Parties, d'un commun accord, sur proposition du Comité mixte statuant à l'unanimité. L'entrée en vigueur des amendements est subordonnée à l'accomplissement des procédures nationales requises.

FAIT à Philipsburg le 11 janvier 2002, en double exemplaire, en langues néerlandaise et française, les deux textes faisant également foi.

Pour le Royaume des Pays-Bas

(s.) W. R. VOGES

Pour la République française

(s.) A. GAZEAU-SECRET


Annexe visée à l'article 29 de la présente convention relative aux principes fondamentaux à appliquer en matière de protection des données

1. Les données à caractère personnel faisant l'objet d'un traitement informatisé doivent être:

  • a) obtenues et traitées de manière équitable et conforme à la loi,

  • b) conservées à des fins précises et légitimes et ne pas être utilisées d'une manière incompatible avec ces fins,

  • c) appropriées, fonctionnelles et proportionnées aux fins pour lesquelles elles ont été conservées,

  • d) précises et, le cas échéant, modifiées,

  • e) conservées sous une forme qui permette d'identifier la personne concernée pendant un laps de temps qui n'excède pas celui qui est nécessaire à la procédure pour laquelle ces données sont conservées.

2. Les données à caractère personnel dont peuvent être tirées des indications sur l'origine raciale, les opinions politiques ou religieuses ou d'autres croyances, ainsi que celles portant sur la santé ou la vie sexuelle, ne peuvent pas faire l'objet d'un traitement informatisé, sauf si la législation nationale procure des garanties suffisantes. Ces dispositions s'appliquent également aux données à caractère personnel relatives aux condamnations infligées en matière pénale.

3. Des mesures de sécurité adaptées doivent être prises pour que les données à caractère personnel enregistrées dans des fichiers informatisés soient protégées contre toute destruction non autorisée ou perte accidentelle et contre tout accès, toute modification ou toute diffusion non autorisés.

4. Toute personne doit être habilitée:

  • a) à déterminer si des données à caractère personnel la concernant font l'objet d'un traitement informatisé, les fins pour lesquelles elles sont utilisées, et les coordonnées de la personne ou de l'organisme responsable de ce fichier,

  • b) à obtenir, à intervalles raisonnables et sans délais ou frais excessifs, confirmation de l'existence éventuelle d'un fichier informatisé renfermant des données à caractère personnel la concernant, ainsi que communication de ces données sous une forme intelligible,

  • c) à obtenir, selon le cas, la rectification ou la suppression de ces données si elles ont été traitées en violation des dispositions prévues par la législation nationale permettant l'application des principes fondamentaux qui figurent aux paragraphes 1 et 2 de la présente Annexe,

  • d) à disposer de moyens de recours s'il n'est pas donné suite à une demande de communication ou, le cas échéant, à la communication, à la rectification ou à la suppression dont il est question aux paragraphes b et c ci-dessus.

5.1. Il ne peut être dérogé aux dispositions des paragraphes 1, 2 et 4 de la présente Annexe, sauf dans les cas ci-après.

5.2. Il peut être dérogé aux dispositions des paragraphes 1, 2 et 4 de la présente Annexe lorsque la législation de l'une des Parties le prévoit et lorsque cette dérogation concerne une mesure indispensable dans une société démocratique pour:

  • a) protéger la sécurité de l'État et l'ordre public ainsi que les intérêts essentiels de l'État ou pour lutter contre la criminalité;

  • b) protéger les personnes concernées ou les droits et les libertés d'autrui.

5.3. La loi peut prévoir de limiter l'exercice des droits visés aux paragraphes 4.b, c et d de la présente Annexe s'agissant des fichiers informatisés contenant des données à caractère personnel, utilisés à des fins statistiques ou pour la recherche scientifique, lorsque cette utilisation ne risque manifestement pas de porter atteinte à la vie privée des personnes concernées.

6. Chaque Partie s'engage à prévoir des pénalités et des voies de recours lorsqu'il y a infraction aux dispositions de la législation nationale prévoyant l'application des principes fondamentaux définis dans la présente Annexe.

7. Les dispositions de la présente Annexe ne doivent pas être interprétées comme limitant ou affectant la possibilité pour une Partie d'accorder aux personnes concernées une protection plus large que celle prévue par la présente Annexe.


D. PARLEMENT

Het Verdrag behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag kan worden gebonden.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Verdrag zullen ingevolge artikel 34 in werking treden op de eerste dag van de tweede maand na de datum van ontvangst van de definitieve kennisgeving dat is voldaan aan de nationale vereisten voor de inwerkingtreding van het Verdrag.

J. GEGEVENS

Verwijzingen

Titel:Verordening (EG) Nr. 515/97; 13 maart 1997
Tekst:PB nr. L082 blz. 1, 1997/03/22
   
Titel:Overeenkomst tussen België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland inzake wederzijdse bijstand tussen de onderscheiden douane-administraties; Rome, 7 september 1967
Tekst:Trb. 1968, 172 (Nederlands en Frans)
Laatste Trb. :Trb. 1976, 71
Titel:Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douane-administraties; Brussel, 18 december 1997
Tekst:Trb. 1998, 174 (Nederlands, Frans en Engels)
Titel:Richtlijn 76/308 EEG; 15 maart 1976
Tekst:PB nr. L073 blz. 18, 1976/03/19
   
Titel:Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen; Wenen, 20 december 1988
Tekst:Trb. 1989, 97 (Engels en Frans) Trb. 1990, 94 (vertaling)
Laatste Trb. :1999, 190
Titel:Verdrag houdende instelling van een Internationale Douaneraad; Brussel, 15 december 1950
Tekst:Trb. 1950, 120 (Frans en Engels) Trb. 1953, 51 (vertaling)
Laatste Trb. :Trb. 1991, 111
Titel:Aanbeveling van de Internationale Douaneraad inzake wederzijdse administratieve bijstand; Brussel, 5 december 1953
Tekst:Rubriek J van Trb. 1985, 63
Titel:Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee; Montego-Bay, 1982-12-10
Tekst:Trb. 1983, 83 (Engels en Frans) Trb. 1984, 55 (vertaling)
Laatste Trb. :Trb. 1996, 272

Uitgegeven de vijfentwintigste maart 2002

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. VAN AARTSEN

Naar boven