A. TITEL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid;

Wenen, 9 december 1998

B. TEKST

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid

Het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Republiek Oostenrijk

Geleid door de wens, met inachtneming van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 1408/71, op het gebied van de sociale zekerheid tussen de beide Staten bescherming te bieden die boven de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en nr. 574/72 uitgaat aan personen die krachtens de wetgeving van een of van beide Staten beschermd zijn of zijn geweest;

Zijn overeengekomen het volgende Verdrag te sluiten, dat in de plaats zal treden van de Overeenkomst van 7 maart 1974 tussen de beide Staten inzake sociale zekerheid zoals gewijzigd bij de Aanvullende Overeenkomst van 5 november 1980:

TITEL I

algemene bepalingen

Artikel 1

1. In dit Verdrag wordt verstaan onder:

1. „Verordening"

  • Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de te eniger tijd tussen de beide Verdragsluitende Staten van kracht zijnde redactie;

2. „Toepassingsverordening"

  • Verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de te eniger tijd tussen de beide Verdragsluitende Staten van kracht zijnde redactie.

2. In dit Verdrag hebben andere termen de betekenis welke daaraan in de Verordening en de Toepassingsverordening of in de nationale wetgeving wordt gegeven.

Artikel 2

Dit Verdrag is van toepassing op de wettelijke regelingen waarop de materiële werkingssfeer van de Verordening betrekking heeft.

Artikel 3

1. Dit Verdrag is van toepassing op personen, die vallen onder de personele werkingssfeer van de Verordening.

2. Dit Verdrag is voorts van toepassing op de volgende personen die niet onder de personele werkingssfeer van de Verordening vallen:

  • a. personen op wie de wetgeving van een of van beide Verdragsluitende Staten van toepassing is of is geweest;

  • b. personen die gezinsleden of nagelaten betrekkingen zijn van de in letter a. genoemde personen.

Artikel 4

1. De onderdanen van een Verdragsluitende Staat die buiten het gebied van een Staat wonen waarvoor de Verordening van toepassing is, worden voor de toepassing van de wetgeving van de andere Verdragsluitende Staat met de onderdanen van deze Staat gelijkgesteld.

2. Het eerste lid laat onverlet de wettelijke regelingen van de beide Verdragsluitende Staten betreffende de verzekering van personen die in dienst zijn bij een officiële vertegenwoordiging van een van beide Verdragsluitende Staten in een andere Staat dan die waarvoor de Verordening van toepassing is, of bij leden van een zodanige vertegenwoordiging.

Artikel 5

1. Op de in artikel 3, tweede lid, genoemde personen zijn in de onderlinge betrekkingen tussen de beide Verdragsluitende Staten, de Verordening, de Toepassingsverordening en de voor de toepassing daarvan getroffen akkoorden van overeenkomstige toepassing, voorzover in dit Verdrag niet anders wordt bepaald.

2. Artikel 3 van de Verordening is ten aanzien van de in artikel 3, tweede lid, genoemde personen uitsluitend van toepassing op de onderdanen van de Verdragsluitende Staten, op vluchtelingen en staatlozen, alsmede op de gezinsleden en nagelaten betrekkingen van deze personen.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op prestaties als bedoeld in Titel III, Hoofdstukken 6 en 8, van de Verordening. Artikel 72 van de Verordening is niet van toepassing op uitkering bij bevallingsverlof (Karenzurlaubsgeld) krachtens de Oostenrijkse wetgeving.

4. Op de in artikel 3, tweede lid, genoemde personen is ten aanzien van het ouderdomspensioen krachtens de Nederlandse wetgeving betreffende de algemene ouderdomsverzekering Titel III, Hoofdstuk 3, en Bijlage VI. J. Nederland, cijfer 2, van de Verordening niet van toepassing.

TITEL II

bijzondere bepalingen

Artikel 6

In die gevallen waarin de Verdragsluitende Staten in plaats van de in de artikelen 93 tot en met 96 van de Toepassingsverordening geregelde vergoeding van kosten een vergoeding op basis van een vast bedrag of een afzien van vergoeding overeenkomen, kunnen de bevoegde autoriteiten van beide Verdragsluitende Staten het volgende overeenkomen:

  • a. de aanwijzing van het orgaan van de woonplaats als bevoegd orgaan;

  • b. maatregelen ter voorkoming van buitengewone belasting, die zich voor een orgaan of voor een verbindingsorgaan zouden kunnen voordoen als gevolg van de vergoeding op basis van een vast bedrag of als gevolg van het afzien van vergoeding.

Artikel 7

Op de in artikel 3, tweede lid, genoemde personen is artikel 67 van de Verordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

Op de in artikel 3, eerste en tweede lid, genoemde personen, die buiten het grondgebied van een Staat wonen waarvoor de Verordening van toepassing is, en op de in artikel 3, tweede lid, bedoelde personen die op het grondgebied van een Staat wonen, waarvoor de Verordening van toepassing is, is ten aanzien van

  • a. verhogingen voor kinderen op pensioenen wegens ouderdom en invaliditeit,

  • b. wezenpensioenen met uitzondering van de wezenpensioenen krachtens de verzekering inzake arbeidsongevallen en beroepsziekten,

    Titel III, Hoofdstuk 3, van de Verordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

1. Voor de in artikel 3, tweede lid, genoemde personen stelt het Nederlandse bevoegde orgaan het ouderdomspensioen rechtstreeks en uitsluitend vast op basis van de tijdvakken van verzekering die krachtens de wetgeving betreffende de algemene ouderdomsverzekering (AOW) zijn vervuld.

2. Onder voorbehoud van het bepaalde in het derde lid worden kalenderjaren of delen van kalenderjaren welke voor 1 januari 1957 zijn gelegen en gedurende welke de in artikel 3, tweede lid, genoemde personen die niet voldoen aan de voorwaarden op grond waarvan deze jaren kunnen worden gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering, tussen hun 15e en 65e jaar in Nederland hebben gewoond of gedurende welke zij, in Oostenrijk wonende, in Nederland arbeid hebben verricht in dienst van een in deze Verdragsluitende Staat gevestigde werkgever, als tijdvakken van verzekering aangemerkt.

3. De in het tweede lid bedoelde tijdvakken worden alleen in aanmerking genomen voor de berekening van het ouderdomspensioen indien de betrokken persoon verzekerd is geweest in de zin van artikel 6 van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en hij na het bereiken van de 59-jarige leeftijd gedurende zes jaren op het grondgebied van een of van beide Verdragsluitende Staten heeft gewoond en zolang hij op het grondgebied van een van beide Verdragsluitende Staten woont. Deze tijdvakken worden evenwel niet in aanmerking genomen indien zij samenvallen met tijdvakken die reeds in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van een ouderdomspensioen krachtens de wetgeving van een andere Staat dan Nederland.

TITEL III

diverse bepalingen

Artikel 10

1. De voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen van gerechten alsmede de voor tenuitvoerlegging vatbare documenten en bewijzen inzake achterstallige schulden (akten) van de organen of de autoriteiten van een Verdragsluitende Staat inzake premies en overige vorderingen op het terrein van de sociale verzekering worden in de andere Verdragsluitende Staat erkend.

2. De erkenning mag slechts worden geweigerd indien zij in strijd is met de openbare orde van de Verdragsluitende Staat waar de beslissing of de akte moet worden erkend.

3. De voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen en akten welke overeenkomstig het eerste lid zijn erkend, worden in de andere Verdragsluitende Staat ten uitvoer gelegd. De procedure tot uitvoerbaarverklaring wordt beheerst door de wettelijke bepalingen welke in de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de tenuitvoerlegging moet plaatsvinden, van kracht zijn voor de tenuitvoerlegging van overeenkomstige beslissingen en akten welke in deze Staat zijn gegeven, onderscheidenlijk opgemaakt. Het authentieke afschrift van de beslissing of de akte moet zijn voorzien van de bevestiging van haar tenuitvoerlegging (verlof tot tenuitvoerlegging).

Artikel 11

1. Geschillen tussen de Verdragsluitende Staten met betrekking tot de uitlegging of toepassing van dit Verdrag worden, voor zover mogelijk, door de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten bijgelegd.

2. Indien een geschil op deze wijze niet binnen drie maanden kan worden bijgelegd, wordt het op verzoek van een Verdragsluitende Staat aan een scheidsgerecht voorgelegd, dat als volgt wordt samengesteld:

  • a. Elke Verdragsluitende Staat wijst binnen een maand na de ontvangst van het verzoek om een scheidsrechtelijke beslissing een scheidsman aan. De beide aldus aangewezen scheidsmannen kiezen binnen twee maanden na de datum waarop de Verdragsluitende Staat die zijn scheidsman het laatst heeft aangewezen daarvan kennis heeft gegeven, een onderdaan van een derde Staat als derde scheidsman.

  • b. Indien een Verdragsluitende Staat binnen de vastgestelde termijn geen scheidsman heeft aangewezen, kan de andere Verdragsluitende Staat de Voorzitter van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens of, indien deze onderdaan is van een van beide Verdragsluitende Staten, de Vice-Voorzitter of de rechter met de meeste dienstjaren die geen onderdaan is van een van beide Verdragsluitende Staten, verzoeken er een aan te wijzen. Op uitnodiging van een Verdragsluitende Staat wordt dezelfde procedure gevolgd, indien de beide scheidsmannen het over de keuze van de derde scheidsman niet eens kunnen worden.

3. Het scheidsgerecht neemt zijn besluiten met meerderheid van stemmen. Zijn uitspraken zijn bindend voor de beide Verdragsluitende Staten. Iedere Verdragsluitende Staat draagt de kosten van de scheidsman die door deze Staat is benoemd. De overige kosten van het scheidsproces worden door de Verdragsluitende Staten gelijkelijk gedragen. Het scheidsgerecht stelt zelf zijn procedureregels vast.

TITEL IV

overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12

Voor de vaststelling of de hernieuwde vaststelling van de aan dit Verdrag te ontlenen rechten zijn met de inwerkingtreding van dit Verdrag de artikelen 94 en 95 van de Verordening, alsmede de artikelen 118 en 119 van de Toepassingsverordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13

Bij toepassing van Bijlage VI, J. Nederland, cijfer 2, letters b, d, f en g, van de Verordening treedt wat betreft de in artikel 3, eerste lid, genoemde personen de datum van inwerkingtreding van de Verordening in de onderlinge betrekkingen tussen beide Verdragsluitende Partijen in de plaats van 2 augustus 1989.

Artikel 14

1. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging zullen zo spoedig mogelijk te 's-Gravenhage worden uitgewisseld.

2. Het Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de derde maand volgend op die waarin de akten van bekrachtiging zijn uitgewisseld.

3. Dit Verdrag wordt voor onbepaalde tijd gesloten. Iedere Verdragsluitende Staat kan het Verdrag met inachtneming van een termijn van drie maanden schriftelijk langs diplomatieke weg opzeggen.

4. In geval van opzegging blijven de bepalingen van het Verdrag voor verkregen rechten van kracht.

Artikel 15

Vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag houden op van kracht te zijn:

  • a. de Overeenkomst van 7 maart 1974 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid, met Slotprotocol, zoals gewijzigd bij de Aanvullende Overeenkomst van 5 november 1980;

  • b. het Akkoord van 7 maart 1974 ter uitvoering van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid, zoals gewijzigd bij het Aanvullend Akkoord van 1 oktober 1982.

TEN BLIJKE WAARVAN de gevolmachtigden van beide Verdragsluitende Staten dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te Wenen, op 9 december 1998, in tweevoud in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden

J. Th. H. C. VAN EBBENHORST TENGBERGEN

Voor de Republiek Oostenrijk

CHRISTIAN PROX


Abkommen zwischen dem Königreich der Niederlande und der Republik Österreich über Soziale Sicherheit

Das Königreich der Niederlande

und

die Republik Österreich

in dem Wunsche, unter Bedachtnahme auf Artikel 8 der Verordnung (EWG) Nr.1408/71 auf dem Gebiet der Sozialen Sicherheit zwischen den beiden Staaten über die Verordnungen (EWG) Nr. 1408/71 und Nr. 574/72 hinausgehend Personen zu schützen, die nach den Rechtsvorschriften eines oder beider Staaten geschützt sind oder waren,

sind übereingekommen, folgendes Abkommen zu schließen, das an die Stelle des Abkommens vom 7. März 1974 zwischen den beiden Staaten über Soziale Sicherheit in der Fassung des Zusatzabkommens vom 5. November 1980 treten soll:

ABSCHNITT I

allgemeine bestimmungen

Artikel 1

1. In diesem Abkommen bedeuten die Ausdrücke

1. »Verordnung«

  • die Verordnung (EWG) Nr.1408/71 über die Anwendung der Systeme der sozialen Sicherheit auf Arbeitnehmer und Selbständige sowie deren Familienangehörige, die innerhalb der Gemeinschaft zu- und abwandern, in der zwischen den beiden Vertragsstaaten jeweils geltenden Fassung;

2. »Durchführungsverordnung«

  • die Verordnung (EWG) Nr.574/72 über die Durchführung der Verordnung (EWG) Nr.1408/71 über die Anwendung der Systeme der sozialen Sicherheit auf Arbeitnehmer und Selbständige sowie deren Familienangehörige, die innerhalb der Gemeinschaft zu- und abwandern, in der zwischen den beiden Vertragsstaaten jeweils geltenden Fassung.

2. In diesem Abkommen haben andere Ausdrücke die Bedeutung, die ihnen nach der Verordnung und der Durchführungsverordnung oder den innerstaatlichen Rechtsvorschriften zukommt.

Artikel 2

Dieses Abkommen gilt für die Rechtsvorschriften, die vom sachlichen Geltungsbereich der Verordnung erfaßt sind.

Artikel 3

1. Dieses Abkommen gilt für Personen, die vom persönlichen Geltungsbereich der Verordnung erfaßt sind.

2. Dieses Abkommen gilt ferner für folgende Personen, die nicht vom persönlichen Geltungsbereich der Verordnung erfaßt sind:

  • a) Personen, für die die Rechtsvorschriften eines oder beider Vertragsstaaten gelten oder galten;

  • b) Personen, die Familienangehörige oder Hinterbliebene der im Buchstaben a genannten Personen sind.

Artikel 4

1. Die Staatsangehörigen eines Vertragsstaates, die außerhalb des Gebietes eines Staates wohnen, für den die Verordnung gilt, stehen bei Anwendung der Rechtsvorschriften des anderen Vertragsstaates den Staatsangehörigen dieses Vertragsstaates gleich.

2. Absatz 1 berührt nicht die Rechtsvorschriften der beiden Vertragsstaaten betreffend die Versicherung von Personen, die bei einer amtlichen Vertretung eines der beiden Vertragsstaaten in einem anderen Staat als einem Staat, für den die Verordnung gilt, oder bei Mitgliedern einer solchen Vertretung beschäftigt sind.

Artikel 5

1. Für die im Artikel 3 Absatz 2 genannten Personen finden im Verhältnis zwischen den beiden Vertragsstaaten die Verordnung, die Durchführungsverordnung und die zu ihrer Durchführung getroffenen Vereinbarungen entsprechend Anwendung, soweit in diesem Abkommen nichts anderes bestimmt ist.

2. Artikel 3 der Verordnung gilt in bezug auf die im Artikel 3 Absatz 2 genannten Personen nur für die Staatsangehörigen der Vertragsstaaten, für Flüchtlinge und Staatenlose sowie für die Familienangehörigen und Hinterbliebenen dieser Personen.

3. Absatz 1 findet keine Anwendung auf Leistungen nach Titel III Kapitel 6 und 8 der Verordnung. In bezug auf das Karenzurlaubsgeld nach den österreichischen Rechtsvorschriften findet Artikel 72 der Verordnung keine Anwendung.

4. Für die im Artikel 3 Absatz 2 genannten Personen finden in bezug auf die Altersrente nach den niederländischen Rechtsvorschriften über die Allgemeine Altersversicherung Titel III Kapitel 3 und Anhang VI, J. Niederlande, Ziffer 2 der Verordnung keine Anwendung.

ABSCHNITT II

besondere bestimmungen

Artikel 6

In jenen Fällen, in denen die Vertragsstaaten anstelle der nach den Artikeln 93 bis 96 der Durchführungsverordnung vorgesehenen Kostenerstattung eine Erstattung auf der Grundlage eines Pauschbetrages oder einen Verzicht auf eine Erstattung vereinbaren, können die zuständigen Behörden beider Vertragsstaaten folgendes vereinbaren:

  • a) die Bezeichnung des Trägers des Wohnortes als zuständiger Träger;

  • b) Maßnahmen zur Vermeidung einer außergewöhnlichen Belastung, die sich für einen Träger oder für eine Verbindungsstelle aus der Erstattung auf der Grundlage eines Pauschbetrages oder aus dem Verzicht auf eine Erstattung ergeben würde.

Artikel 7

Für die im Artikel 3 Absatz 2 genannten Personen findet Artikel 67 der Verordnung entsprechend Anwendung.

Artikel 8

Für die im Artikel 3 Absätze 1 und 2 genannten Personen, die außerhalb des Gebietes eines Staates wohnen, für den die Verordnung gilt, und für die im Artikel 3 Absatz 2 genannten Personen, die im Gebiet eines Staates wohnen, für den die Verordnung gilt, findet in bezug auf

  • a) Kinderzuschüsse zu Alters- und Invaliditätsrenten,

  • b) Waisenrenten mit Ausnahme von Waisenrenten aus der Versicherung bei Arbeitsunfällen und Berufskrankheiten

    Titel III Kapitel 3 der Verordnung entsprechend Anwendung.

Artikel 9

1. Für die im Artikel 3 Absatz 2 genannten Personen stellt der zuständige niederländische Träger die Altersrente unmittelbar und ausschließlich unter Berücksichtigung der Versicherungszeiten, die nach den Rechtsvorschriften über die Allgemeine Altersversicherung (AOW) zurückgelegt worden sind, fest.

2. Vorbehaltlich des Absatzes 3 werden als Versicherungszeiten Kalenderjahre beziehungsweise Teile von Kalenderjahren vor dem 1. Januar 1957 berücksichtigt, in denen die im Artikel 3 Absatz 2 genannten Personen, die die Voraussetzungen, unter denen sie diese Jahre Versicherungszeiten gleichgestellt bekommen können, nicht erfüllen, zwischen dem vollendeten 15. und dem vollendeten 65. Lebensjahr in den Niederlanden wohnten oder in denen sie zwar in Österreich wohnten, aber in den Niederlanden eine entlohnte Tätigkeit im Dienst eines in diesem Vertragsstaat ansässigen Dienstgebers ausübten.

3. Zeiten nach Absatz 2 werden bei der Berechnung der Altersrente nur berücksichtigt, wenn der Betroffene versichert gewesen ist im Sinne des Artikels 6 der Allgemeinen Altersversicherung (AOW) und wenn er nach dem vollendeten 59. Lebensjahr sechs Jahre im Hoheitsgebiet eines oder beider Vertragsstaaten gewohnt hat und solange er im Hoheitsgebiet eines Vertragsstaates wohnt. Diese Zeiten bleiben jedoch außer Betracht, wenn sie mit Zeiten zusammenfallen, die bei der Berechnung von Altersrenten nach den Rechtsvorschriften eines anderen Staates als den Niederlanden schon berücksichtigt werden können.

ABSCHNITT III

verschiedene bestimmungen

Artikel 10

1. Die vollstreckbaren Entscheidungen der Gerichte sowie die vollstreckbaren Bescheide und Rückstandsausweise (Urkunden) der Träger oder der Behörden eines Vertragsstaates über Beiträge und sonstige Forderungen aus der Sozialen Sicherheit werden im anderen Vertragsstaat anerkannt.

2. Die Anerkennung darf nur versagt werden, wenn sie der öffentlichen Ordnung des Vertragsstaates widerspricht, in dem die Entscheidung oder die Urkunde anerkannt werden soll.

3. Die nach Absatz 1 anerkannten vollstreckbaren Entscheidungen und Urkunden werden im anderen Vertragsstaat vollstreckt. Das Vollstreckungsverfahren richtet sich nach den Rechtsvorschriften, die in dem Vertragsstaat, in dessen Gebiet vollstreckt werden soll, für die Vollstrec- kung der in diesem Vertragsstaat erlassenen entsprechenden Entscheidungen und Urkunden gelten. Die Ausfertigung der Entscheidung oder der Urkunde muß mit der Bestätigung ihrer Vollstreckbarkeit (Vollstrec- kungsklausel) versehen sein.

Artikel 11

1. Streitigkeiten zwischen den Vertragsstaaten über die Auslegung oder Anwendung dieses Abkommens werden, soweit möglich, durch die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten beigelegt.

2. Kann eine Streitigkeit auf diese Weise nicht innerhalb von drei Monaten beigelegt werden, so ist sie auf Verlangen eines Vertragsstaates einem Schiedsgericht zu unterbreiten, das wie folgt zu bilden ist:

  • a) Jeder Vertragsstaat bestellt binnen einem Monat ab dem Empfang des Verlangens einer schiedsgerichtlichen Entscheidung einen Schiedsrichter. Die beiden so nominierten Schiedsrichter wählen innerhalb von zwei Monaten, nachdem der Vertragsstaat, der seinen Schiedsrichter zuletzt bestellt hat, dies notifiziert hat, einen Staatsangehörigen eines Drittstaates als dritten Schiedsrichter.

  • b) Wenn ein Vertragsstaat innerhalb der festgesetzten Frist keinen Schiedsrichter bestellt hat, kann der andere Vertragsstaat den Präsidenten des Europäischen Gerichtshofes für Menschenrechte, oder für den Fall, daß dieser Staatsangehöriger einer der beiden Vertragsstaaten ist, den Vizepräsidenten oder nächsten dienstältesten Richter, der nicht die Staatsangehörigkeit eines der beiden Vertragsstaaten hat, ersuchen, einen solchen zu bestellen. Entsprechend ist über Aufforderung eines Vertragsstaates vorzugehen, wenn sich die beiden Schiedsrichter über die Wahl des dritten Schiedsrichters nicht einigen können.

3. Das Schiedsgericht entscheidet mit Stimmenmehrheit. Seine Entscheidungen sind für die beiden Vertragsstaaten bindend. Jeder Vertragsstaat trägt die Kosten des Schiedsrichters, den er bestellt. Die übrigen Kosten des Schiedsverfahrens werden von den Vertragsstaaten zu gleichen Teilen getragen. Das Schiedsgericht regelt sein Verfahren selbst.

ABSCHNITT IV

übergangs- und schlussbestimmungen

Artikel 12

Für die Feststellung und Neufeststellung von Leistungen nach diesem Abkommen gelten die Artikel 94 und 95 der Verordnung sowie die Artikel 118 und 119 der Durchführungsverordnung mit Inkrafttreten dieses Abkommens entsprechend.

Artikel 13

Bei Anwendung des Anhanges VI, J. Niederlande, Ziffer 2 Buchstaben b, d, f und g der Verordnung tritt für die im Artikel 3 Absatz 1 genannten Personen an die Stelle des 2. August 1989 der Tag des Inkrafttretens der Verordnung im Verhältnis zwischen beiden Vertragsstaaten.

Artikel 14

1. Dieses Abkommen ist zu ratifizieren. Die Ratifikationsurkunden sind so bald wie möglich in Den Haag auszutauschen.

2. Dieses Abkommen tritt am ersten Tag des dritten Monats nach Ablauf des Monats in Kraft, in dem die Ratifikationsurkunden ausgetauscht werden.

3. Dieses Abkommen wird auf unbestimmte Zeit geschlossen. Jeder Vertragsstaat kann es unter Einhaltung einer Frist von drei Monaten schriftlich auf diplomatischem Weg kündigen.

4. Im Falle der Kündigung gelten die Bestimmungen dieses Abkommens für erworbene Ansprüche weiter.

Artikel 15

Mit Inkrafttreten dieses Abkommens treten außer Kraft:

  • a) das Abkommen vom 7. März 1974 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Republik Österreich über Soziale Sicherheit samt Schlußprotokoll in der Fassung des Zusatzabkommens vom 5. November 1980;

  • b) die Vereinbarung vom 7. März 1974 zur Durchführung des Abkommens zwischen dem Königreich der Niederlande und der Republik Österreich über Soziale Sicherheit in der Fassung der Zusatzvereinbarung vom 1. Oktober 1982.

ZU URKUND dessen haben die Bevollmächtigten beider Vertragsstaaten dieses Abkommen unterzeichnet.

GESCHEHEN zu Wien, am 9. Dezember 1998 in zwei Urschriften in niederländischer und deutscher Sprache, wobei beide Texte in gleicher Weise authentisch sind.

Für das Königreich der Niederlande

J. Th. H. C. VAN EBBENHORST TENGBERGEN

Für die Republik Österreich

CHRISTIAN PROX


D. PARLEMENT

Het Verdrag behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag kan worden gebonden.

E. BEKRACHTIGING

Bekrachtiging van het Verdrag is voorzien in artikel 14, eerste lid.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Verdrag zullen ingevolge artikel 14, tweede lid, in werking treden op de eerste dag van de derde maand volgend op die waarin de akten van bekrachtiging zijn uitgewisseld.

J. GEGEVENS

Van de op 7 maart 1974 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid, welke Overeenkomst, zoals gewijzigd, door het onderhavige Verdrag wordt vervangen, is de tekst geplaatst in Trb. 1974, 77; zie ook, laatstelijk, Trb. 1983, 167.

Van de op 5 november 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Aanvullende Overeenkomst bij bovengenoemde Overeenkomst van 7 maart 1974, naar welke Aanvullende Overeenkomst onder meer in de preambule tot het onderhavige Verdrag wordt verwezen, is de tekst geplaatst in Trb. 1980, 191; zie ook Trb. 1981, 190.

Van het op 7 maart 1974 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Akkoord ter uitvoering van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid, naar welk Akkoord in artikel 15, letter b, van het onderhavige Verdrag wordt verwezen, is de tekst geplaatst in Trb. 1974, 78; zie ook, laatstelijk, Trb. 1982, 167.

Van het op 1 oktober 1982 te Wenen tot stand gekomen Aanvullend Akkoord bij bovengenoemd Akkoord van 7 maart 1974, naar welk Akkoord in artikel 15, sub b), van het onderhavige Verdrag wordt verwezen, is de tekst geplaatst in Trb. 1982, 168.

Uitgegeven de veertiende januari 1999

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. VAN AARTSEN

Naar boven