A. TITEL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Hongarije betreffende samenwerking tussen opsporingsdiensten op het gebied van de bestrijding van internationale misdaad, met verklaring;

's-Gravenhage, 2 november 1998

B. TEKST

Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Hongarije betreffende samenwerking tussen opsporingsdiensten op het gebied van de bestrijding van internationale misdaad

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Regering van de Republiek Hongarije, hierna te noemen: de Partijen;

Geleid door het streven om bij te dragen aan de ontwikkeling van hun bilaterale betrekkingen;

Overtuigd van het wezenlijk belang van samenwerking bij het voorkomen van en de bestrijding van internationale misdaad, in het bijzonder van de georganiseerde misdaad;

Gedreven door de wens om de samenwerking tussen opsporingsdiensten van beide landen te versterken door het wederzijds uitwisselen van inlichtingen in bepaalde gevallen alsmede door het aan elkaar verlenen van technische assistentie in het algemeen;

Zich bewust zijnde van hun verplichtingen onder het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, getekend te Rome op 4 november 1950, en de protocollen daarbij;

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1

1. Partijen verplichten zich te zorgen voor samenwerking tussen de opsporingsdiensten van beide landen met het doel om internationale misdaad te bestrijden en te voorkomen, in het bijzonder de georganiseerde misdaad, in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag.

2. Bij het ondertekenen van dit Verdrag zullen de Partijen in een gemeenschappelijke verklaring vastleggen welke instanties zij voor het doel van dit Verdrag als opsporingsdiensten beschouwen. Deze verklaring vormt een onderdeel van dit Verdrag.

Artikel 2

1. Partijen verbinden zich ertoe dat hun opsporingsdiensten elkaar, met inachtneming van het nationale recht binnen de grenzen van hun bevoegdheden, wederzijds bijstand verlenen ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten, voor zover het doen of behandelen van een verzoek naar nationaal recht niet aan de justitiële autoriteiten is voorbehouden en voor het inwilligen van het verzoek door de aangezochte Partij geen dwangmiddelen behoeven te worden toegepast. Wanneer de aangezochte opsporingsdiensten tot de afdoening van een verzoek niet bevoegd zijn, zenden zij dit aan de bevoegde autoriteiten door.

2. De schriftelijke inlichtingen die volgens het eerste lid van dit artikel worden verschaft door de Partij die het verzoek ontvangt, mogen niet door de verzoekende Partij gebruikt worden voor andere doeleinden dan voor die welke in het verzoek worden gespecificeerd. De inlichtingen mogen niet als bewijsmateriaal worden gebruikt behalve met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde justitiële autoriteit van de aangezochte Partij. Deze toestemming dient verzocht te worden in overeenstemming met de bepalingen van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, getekend te Straatsburg op 20 april 1959.

Artikel 3

In bijzondere gevallen mogen opsporingsdiensten, met inachtneming van hun eigen nationale wetgeving, zonder daartoe een verzoek te hebben ontvangen, de opsporingsdiensten van het andere land inlichtingen doen toekomen, die nuttig kunnen zijn voor dat land om een toekomstig misdrijf te voorkomen of ter afwending van gevaar voor de openbare orde en veiligheid.

Artikel 4

1. Verzoeken om assistentie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, en de antwoorden op dergelijke verzoeken alsmede het verschaffen van inlichtingen volgens artikel 3 dienen schriftelijk gedaan te worden en mogen uitgewisseld worden via alle communicatiemiddelen tussen de centrale instanties van beide landen.

2. De centrale instanties bedoeld in het eerste lid van dit artikel zijn:

– voor de Republiek Hongarije: – Országos Rendor-fokapitányság (Nationaal hoofdcommissariaat van politie), – Vám-és Pénzügyorség Országos Parancsnoksága (Nationaal hoofdbureau douane en accijnzen), – Határorség Országos Parancsnoksága (Nationaal hoofdbureau grensbewaking);

– voor het Koninkrijk der Nederlanden: Divisie Centrale Recherche Informatie van het Korps Landelijke Politiediensten.

3. De Hongaarse Partij spant zich in om zo spoedig mogelijk één centrale instantie aan te wijzen ter vervanging van de drie instanties genoemd in het tweede lid van dit artikel.

4. De in het derde lid van dit artikel bedoelde wijziging alsmede andere wijzigingen met betrekking tot de centrale instanties worden door de initiërende Partij per diplomatieke nota aan de andere Partij medegedeeld. Deze mededeling vindt niet plaats dan nadat tussen Partijen overeenstemming over de voorgenomen wijziging is bereikt.

Artikel 5

Opsporingsdiensten van beide landen kunnen elkaar technische assistentie verlenen met het oogmerk om ernstige misdrijven te voorkomen of te bestrijden, in het bijzonder die welke een internationaal karakter hebben, door het uitwisselen van inlichtingen, onder andere betreffende ervaringen met onderzoeken en de toepassing van werkwijzen, het gebruik van technische apparatuur en de ontwikkeling van criminalistische technieken, resultaten van hun criminalistische en criminologisch onderzoekswerk.

Artikel 6

Daar waar de uitwisseling van inlichtingen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, het doorgeven van persoonsgegevens betreft, dienen de bepalingen van het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, getekend te Straatsburg op 28 januari 1981, en de grondbeginselen neergelegd in de aanbeveling nr. R (87) 15, die het gebruik van persoonsgegevens in het politieapparaat regelt en is aangenomen door het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 17 september 1987, ten volle te worden gerespecteerd.

Artikel 7

Verzoeken en assistentie op grond van dit Verdrag kunnen worden geweigerd indien naar de mening van de Partij die het verzoek ontvangt, de uitvoering van het verzoek haar soevereiniteit, veiligheid of soortgelijke wezenlijke openbare belangen, met inbegrip van het rechtssysteem, zou schaden.

Artikel 8

De bepalingen van dit Verdrag laten de toepassing van verdragen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken en wederzijdse bijstand in douane- en belastingzaken of van enig ander tussen hen geldend verdrag dat bepalingen betreffende een dergelijke samenwerking bevat, onverlet.

Artikel 9

De taal die gebruikt wordt in de contacten die tot uitvoering van dit Verdrag dienen, zal de Engelse taal zijn.

Artikel 10

Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, geldt dit Verdrag uitsluitend voor het grondgebied van het Koninkrijk in Europa.

Artikel 11

1. Dit Verdrag wordt van kracht op de eerste dag van de tweede maand die volgt op de datum waarop beide Partijen elkaar via diplomatieke kanalen schriftelijk ervan in kennis hebben gesteld dat aan hun wettelijke voorwaarden is voldaan.

2. Elke Partij kan dit Verdrag te allen tijde beëindigen door deze schriftelijk via diplomatieke kanalen op te zeggen en de beëindiging zal van kracht worden drie maanden na de dag waarop een dergelijke opzegging wordt ontvangen.

GEDAAN te 's-Gravenhage, op 2 november 1998, in tweevoud in de Nederlandse en in de Hongaarse taal, waarbij beide talen gelijkelijk rechtsgeldig zijn.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden,

(w.g.) J. J. VAN AARTSEN

Voor de Regering van de Republiek Hongarije,

(w.g.) S. PINTÉR


VERKLARING

bij het Verdrag betreffende samenwerking tussen opsporingsdiensten op het gebied van de bestrijding van internationale misdaad, gesloten tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Hongarije.

Onder verwijzing naar artikel 1, tweede lid, verklaren Partijen dat zij voor het doel van dit Verdrag de volgende instanties als opsporingsdiensten beschouwen:

1. voor de Republiek Hongarije:

  • – a rendorséget (politie),

  • – a vám-és pénzügyorséget (douane),

  • – a határorséget (grenspolitie);

2. voor het Koninkrijk der Nederlanden:

  • – Politie,

  • – Belastingdienst/Douane,

  • – Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst,

  • – Koninklijke Marechaussee.


Egyezmény a Holland Királyság Kormánya és a Magyar Köztársaság Kormánya között bunüldözo szerveiknek a nemzetközi bunözés elleni harcban történo együttmuködésérol

A Holland Királyság Kormánya

és

a Magyar Köztársaság Kormánya (a továbbiakban: a Felek)

attól a törekvéstol vezérelve, hogy hozzájáruljanak kétoldalú kapcsolataik fejlodéséhez;

abban a meggyozodésükben, hogy az együttmuködés a nemzetközi bunözés, különösen a szervezett bunözés elleni harcban kiemelkedo jelentoséggel bír;

erosíteni kívánva a két ország bunüldözo szervei közötti együttmuködést a buncselekményekkel kapcsolatos kölcsönös tájékoztatás és más szakmai segítség nyújtásával;

figyelembe véve kötelezettségeiket a Rómában 1950. november 4-én aláírt, az Emberi jogok és alapveto szabadságjogok védelmérol szóló Európai Egyezmény és annak Jegyzokönyvei alapján,

az alábbiakban állapodnak meg:

1. cikk

1. A Felek vállalják, hogy a két ország bunüldözo szervei közötti együttmuködést a nemzetközi bunözés, különös tekintettel a szervezett bunözés megelozésében, illetve az ellenük folytatott harcban, a jelen Egyezmény rendelkezéseinek megfeleloen biztosítják.

2. Az Egyezmény aláírásakor a Felek közös nyilatkozatban rögzítik, hogy a jelen Egyezmény végrehajtása szempontjából mely hatóságokat tekintik bunüldözo szerveknek. Ez a nyilatkozat a jelen Egyezmény részét képezi.

2. cikk

1. A Felek biztosítják, hogy országaik bunüldözo szervei, hatáskörükben és országuk belso jogszabályaiban foglaltaknak megfeleloen segítséget nyújtanak egymásnak a buncselekmények megelozésében és felderítésében az esetben, ha az ilyen megkeresés belso jogszabályaik alapján nem az igazságügyi hatóságok hatáskörébe tartozik, vagy ha a megkeresés vagy annak teljesítése nem teszi szükségessé, hogy a megkeresett Fél kényszerintézkedéseket foganatosítson. Amennyiben a megkeresett bunüldözo szervek nem illetékesek a megkeresés teljesítésére, akkor továbbítják azt az illetékes hatóságokhoz.

2. A megkeresett Fél által az 1. bekezdésben foglaltaknak megfeleloen írásban átadott információt a megkereso Fél nem használhatja fel más célokra, mint amit a megkeresésében megjelölt. Az információ bizonyítékként csak akkor használható fel, ha a megkeresett Fél erre jogosult igazságügyi hatósága ehhez kifejezett hozzájárulását adta. A hozzájárulást a Strasbourgban, 1959. április 20-án kelt, a kölcsönös bunügyi jogsegélyrol szóló Európai Egyezmény rendelkezései szerint kell kérni.

3. cikk

Különleges esetekben a bunüldözo szervek, belso jogszabályaiknak megfeleloen, anélkül, hogy erre vonatkozó megkeresést kaptak volna, a másik ország bunüldözo szervei rendelkezésére bocsáthatnak olyan információt, amely az adott ország esetében egy jövoben esetleg bekövetkezo buncselekmény megakadályozása vagy a közrend és közbiztonság veszélyeztetésének elhárítása érdekében szükséges lehet.

4. cikk

1. A 2. cikk 1. bekezdésében szereplo segítségnyújtás tárgyában történo megkereséseket és az azokra adott válaszokat, valamint a 3. cikkben megjelölt információkat írásban kell megküldeni és erre a célra a két ország központi hatóságai között bármely kommunikációs csatornát igénybe lehet venni.

2. Az ezen cikk 1. bekezdésben hivatkozott központi hatóságok a következok:

– a Holland Királyság részérol: Divisie Centrale Recherche Informatie van het Korps Landelijke Politiediensten (Országos Rendor-fokapitányság Központi Nyomozó Irodája).

– a Magyar Köztársaság részérol: – Országos Rendor-fokapitányság; – Vám- és Pénzügyorség Országos Parancsnoksága; – Határorség Országos Parancsnoksága.

3. A magyar Fél törekszik arra, hogy amint lehetséges, a jelen cikk 2. bekezdésében megjelölt három hatóság helyett egy központi hatóságot jelöljön ki.

4. A jelen cikk 3. bekezdésében megjelölt módosítást, valamint a központi hatóságokra vonatkozó egyéb módosítást az ezt kezdeményezo Fél diplomáciai jegyzék útján közli a másik Féllel. Ezen tájékoztatásra csak azt követoen kerülhet sor, miután a Felek a módosításról megállapodtak.

5. cikk

A két ország bunüldözo szervei a súlyos, foként a nemzetközi jellegu, buncselekmények elkövetésének megelozése és megakadályozása érdekében segítséget nyújthatnak egymásnak különösen a nyomozati munka módszereinek vizsgálatára és alkalmazására, a felderítést segíto technikai felszerelések használatára, a kriminalisztikai eljárások fejlodésére, valamint a kriminalisztikai és kriminológiai kutatások eredményeire vonatkozó tapasztalatok kölcsönös cseréje révén.

6. cikk

Amennyiben a 2. és 3. cikkben jelzett információcsere keretében személyes adatokat is átadnak, úgy teljes mértékben tiszteletben kell tartani az Európa Tanács keretében Strasbourgban, 1981. január 28-án, az egyének védelmérol a személyes adatok automatizált feldolgozására vonatkozóan létrejött Egyezmény rendelkezéseit és az Európa Tanács Miniszteri Bizottsága által 1987. szeptember 17-én elfogadott, R (87)15 számú ajánlásában foglalt alapelveket, amelyek a személyes adatoknak a rendorségi apparátusban történo felhasználását szabályozzák.

7. cikk

A jelen Egyezmény alapján átadott megkeresés, illetve a segítségnyújtás megtagadható, amennyiben a megkeresett Fél úgy ítéli meg, hogy a teljesítés csorbítaná szuverenitását, veszélyeztetné biztonságát vagy más fontos közérdekét, beleértve a jogrend sérelmét is.

8. cikk

A jelen Egyezmény rendelkezései nem érintik a Felek között hatályban lévo, a bünteto ügyekben történo kölcsönös jogsegélyrol, valamint a vám-, és pénzügyekben történo kölcsönös segítségnyújtásról szóló szerzodések alkalmazását, vagy bármely más közöttük hatályban lévo, ilyen együttmuködésre vonatkozó egyezményeket.

9. cikk

A jelen Egyezmény végrehajtása során a kapcsolattartás nyelve az angol nyelv.

10. cikk

A Holland Királyság tekintetében a jelen Egyezmény területi hatálya a Holland Királyság európai területeire vonatkozik.

11. cikk

1. Jelen Egyezmény attól a naptól számított második hónap elso napján lép hatályba, amikor a Felek diplomáciai úton, írásban értesítették egymást arról, hogy eleget tettek a hatályba lépéshez szükséges belso jogi kötelezettségeiknek.

2. A jelen Egyezményt bármelyik Fél diplomáciai úton, írásban bármikor felmondhatja. Ez esetben a jelen Egyezmény a felmondásról szóló értesítés kézhezvételétol számított három hónap elteltével hatályát veszti.

KÉSZÜLT Hágaban n, 1998 november 2n, két eredeti példányban, holland és magyar nyelven, mindkét nyelvu szöveg egyaránt hiteles.

A Holland Királyság Kormánya nevében

J. J. VAN AARTSEN (sk)

A Magyar Köztársaság Kormánya nevében

S. PINTÉR (sk)


Melléklet

Nyilatkozat

a Holland Királyság Kormánya és a Magyar Köztársaság Kormánya között bunüldözo szerveiknek a nemzetközi bunözés elleni harcban történo együttmuködésérol szóló Egyezményhez

Hivatkozva a jelen Egyezmény 1. cikk 2. bekezdésére, a Felek kijelentik, hogy a jelen Egyezmény végrehajtása szempontjából az alábbi hatóságokat tekintik bunüldözo szerveknek:

1. A Holland Királyság részérol:

  • – a Rendorséget (Politie),

  • – az Adó-és Vámhatóságot (Belastingdienst/Douane),

  • – a Pénzügyi Bunüldözo és Információs Szolgálatot (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst),

  • – a Királyi Csendorséget (Koninklijke Marechaussee);

2. A Magyar Köztársaság részérol:

  • – a rendorséget,

  • – a vám-és pénzügyorséget,

  • – a határorséget.


D. PARLEMENT

Het Verdrag behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag kan worden gebonden.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Verdrag zullen ingevolge artikel 11, eerste lid, in werking treden op de eerste dag van de tweede maand die volgt op de datum waarop beide Partijen elkaar via diplomatieke kanalen schriftelijk ervan in kennis hebben gesteld dat aan hun wettelijke voorwaarden is voldaan.

J. GEGEVENS

Van het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, naar welk Verdrag wordt verwezen in de preambule tot het onderhavige Verdrag, is de tekst geplaatst in Trb. 1951, 154 en de herziene vertaling in Trb. 1990, 156; zie ook Trb. 1998, 87. In de preambule tot het onderhavige Verdrag wordt eveneens verwezen naar de Protocollen bij het Verdrag van 4 november 1950. De volgende Protocollen zijn nog van kracht:

– het op 20 maart 1952 te Parijs tot stand gekomen Protocol (tekst in Trb. 1954, 80 en herziene vertaling in Trb. 1990, 157; zie ook Trb. 1998, 88)

– het op 16 september 1963 te Straatsburg tot stand gekomen Vierde Protocol, tot het waarborgen van bepaalde rechten en vrijheden die niet reeds in het Verdrag en in het eerste Protocol daarbij zijn opgenomen (tekst in Trb. 1964, 15 en herziene vertaling in Trb. 1990, 159; zie ook Trb. 1998, 90)

– het op 28 april 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Zesde Protocol, inzake de afschaffing van de doodstraf (tekst in Trb. 1983, 86 en herziene vertaling in Trb. 1990, 160; zie ook Trb. 1998, 91)

– het op 22 november 1984 te Straatsburg tot stand gekomen Zevende Protocol (tekst in Trb. 1985, 2 en herziene vertaling in Trb. 1990, 161; zie ook Trb. 1998, 92). Het Koninkrijk der Nederlanden is nog niet Partij bij dit Protocol

– het op 11 mei 1994 te Straatsburg tot stand gekomen Elfde Protocol (tekst in Trb. 1994, 141, en vertaling in Trb. 1994, 165; zie ook Trb. 1998, 95)

Van het op 20 april 1959 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, naar welk Verdrag wordt verwezen in artikel 2, tweede lid, van het onderhavige Verdrag, zijn de tekst en de vertaling geplaatst in Trb. 1965, 10; zie ook, laatstelijk, Trb. 1997, 106.

Van het op 28 januari 1981 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, naar welk Verdrag wordt verwezen in artikel 6 van het onderhavige Verdrag, zijn de tekst en de vertaling geplaatst in Trb. 1988, 7; zie ook, laatstelijk, Trb. 1993, 192.

Van de op 17 september 1987 aangenomen Aanbeveling R (87) 15 van het Comité van Ministers van de Lidstaten die het gebruik van persoonsgegevens in het politieapparaat regelt, naar welke Aanbeveling wordt verwezen in artikel 6 van het onderhavige Verdrag, is de Engelse tekst afgedrukt in rubriek J van Trb. 1993, 116.

Uitgegeven de dertigste november 1998

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. VAN AARTSEN

Naar boven