A. TITEL

Verdrag inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van anti-personeelmijnen1 en inzake de vernietiging van deze wapens;

Oslo, 18 september 1997

B. TEKST

De Engelse en de Franse tekst van het Verdrag zijn geplaatst in Trb. 1998, 65.

Op blz. 16 van dat Tractatenblad dient in artikel 8, derde lid, eerste regel, van de Engelse tekst „not" te worden gelezen in plaats van „noet".

Op blz. 30 van dat Tractatenblad dient in artikel 19 „Articles" te worden gelezen in plaats van „Article".

Voor ondertekening van het Verdrag zie Trb. 1998, 65.

Het Verdrag is voorts nog ondertekend voor:

Belize27 februari 1998
Sao Tomé en Principe30 april 1998

C. VERTALING

Verdrag inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van anti-personeelmijnen en inzake de vernietiging van deze wapens

Preambule

De Staten die Partij zijn bij dit Verdrag,

Vastbesloten een einde te maken aan het lijden en de slachtoffers veroorzaakt door anti-personeelmijnen, die wekelijks honderden mensen, meestal onschuldige en weerloze burgers en in het bijzonder kinderen, doden of verminken, de economische ontwikkeling en wederopbouw in de weg staan, de repatriëring van vluchtelingen en ontheemden hinderen en, nog jaren nadat zij zijn gelegd, andere ernstige gevolgen hebben;

Ervan overtuigd dat het noodzakelijk is hun uiterste best te doen op een doeltreffende en gecoördineerde wijze een bijdrage te leveren aan de verwijdering van anti-personeelmijnen die overal ter wereld zijn gelegd, en zorg te dragen voor de vernietiging ervan;

Verlangend hun uiterste best te doen met betrekking tot het verschaffen van bijstand voor de zorg en rehabilitatie, met inbegrip van sociale en economische reïntegratie, van de slachtoffers van mijnen;

Erkennend dat de volledige uitbanning van anti-personeelmijnen eveneens een belangrijke vertrouwenbevorderende maatregel zou zijn;

Verwelkomend de aanneming van het Protocol inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996, gehecht aan het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben, en oproepend tot de spoedige bekrachtiging van dit Protocol door alle Staten die dit nog niet hebben gedaan;

Eveneens verwelkomend Resolutie 51/45 S van 10 december 1996 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waarin alle Staten dringend wordt verzocht daadkrachtig te streven naar een doeltreffende en juridisch bindende internationale overeenkomst tot uitbanning van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van antipersoneel landmijnen;

Voorts verwelkomende de gedurende de laatste jaren genomen maatregelen, zowel unilateraal als multilateraal, gericht op het verbod, de beperking of de opschorting van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van anti-personeelmijnen;

Benadrukkend de rol van het maatschappelijk bewustzijn bij de bevordering van de beginselen van menselijkheid zoals dat blijkt uit de roep om een algehele uitbanning van anti-personeelmijnen en voorts erkennend de inspanningen daartoe verricht door het Internationale Rode Kruis, de Rode Halve Maan en de Internationale Campagne voor een Verbod op Landmijnen en tal van andere niet-gouvernementele organisaties wereldwijd;

In herinnering roepend de Verklaring van Ottawa van 5 oktober 1996 en de Verklaring van Brussel van 27 juni 1997, waarin de internationale gemeenschap dringend wordt verzocht een internationale en juridisch bindende overeenkomst te sluiten tot verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van anti-personeelmijnen;

Benadrukkend de wenselijkheid zorg te dragen voor de toetreding tot dit Verdrag door alle Staten en vastberaden energiek te werken aan de bevordering van de algemene aandacht hiervoor in alle relevante fora met inbegrip van, onder andere, de Verenigde Naties, de Ontwapeningsconferentie, regionale organisaties, en groeperingen, en toetsingsconferenties van het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben;

Zich baserend op het beginsel van het humanitaire oorlogsrecht dat het recht van de partijen bij een gewapend conflict ten aanzien van de keuze van de methoden of middelen van oorlogvoering niet onbegrensd is, op het beginsel dat het verboden is in gewapende conflicten wapens, projectielen en stoffen alsmede methoden van oorlogvoering te gebruiken die naar hun aard overbodig letsel of onnodig leed veroorzaken, en op het beginsel dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen burgers en combattanten;

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1 Algemene verplichtingen

1. Elke Staat die Partij is verplicht zich ertoe onder geen enkele omstandigheid:

  • a. anti-personeelmijnen te gebruiken;

  • b. anti-personeelmijnen te ontwikkelen, produceren, anderszins te verwerven, voorraden daarvan aan te leggen, onder zich te houden of aan wie dan ook direct of indirect over te dragen;

  • c. wie dan ook, op enige manier bij te staan, aan te moedigen of aan te sporen over te gaan tot een activiteit die een Staat die Partij is ingevolge dit Verdrag verboden is.

2. Elke Staat die Partij is verplicht zich ertoe alle anti-personeelmijnen te vernietigen of te doen vernietigen, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 2 Begripsomschrijvingen

1. „Anti-personeelmijn": een mijn die is ontworpen om te exploderen door de aanwezigheid of de nabijheid van ofwel het contact met een persoon en die ertoe is bestemd een of meer personen buiten gevecht te stellen, letsel toe te brengen of te doden. Mijnen ontworpen om te ontploffen door de aanwezigheid of de nabijheid van ofwel het contact met een voertuig in plaats van een persoon, en die zijn voorzien van een anti-hanteermechanisme, worden als gevolg van deze voorziening niet beschouwd als anti-personeelmijnen.

2. „Mijn": een stuk munitie geplaatst onder, op of vlak boven de grond of ander oppervlak en ontworpen om te exploderen door de aanwezigheid of nabijheid van of het contact met een persoon of voertuig.

3. „Anti-hanteermechanisme": een mechanisme bestemd voor het beschermen van een mijn, dat onderdeel is van, verbonden met, bevestigd aan of geplaatst onder de mijn en dat in werking wordt gesteld wanneer een poging wordt gedaan de mijn te manipuleren of anderszins opzettelijk van haar plaats te halen.

4. „Overdracht": naast de fysieke verplaatsing van mijnen naar of van het grondgebied van een staat, de overdracht van het eigendomsrecht en van de zeggenschap over de mijnen, maar niet de overdracht van een grondgebied waarop anti-personeelmijnen zijn geplaatst.

5. „Bemijnd gebied": een gebied dat gevaarlijk is ten gevolge van de aanwezigheid of vermoedelijke aanwezigheid van mijnen.

Artikel 3 Uitzonderingen

1. Onverminderd de algemene verplichtingen ingevolge artikel 1, is het onder zich houden of de overdracht van een aantal anti-personeelmijnen voor de ontwikkeling van en training in mijnopsporings-, mijnruimings- en mijnvernietigingstechnieken toegestaan. Het aantal van dit soort mijnen mag niet meer bedragen dan het minimumaantal dat strikt noodzakelijk is voor de bovengenoemde doeleinden.

2. De overdracht van anti-personeelmijnen met het oogmerk deze te vernietigen, is toegestaan.

Artikel 4 Vernietiging van voorraden anti-personeelmijnen

Behoudens het bepaalde in artikel 3, verplicht elke Staat die Partij is zich ertoe zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag ten aanzien van die Staat die Partij is, alle in zijn eigendom of bezit zijnde, of onder zijn rechtsmacht of zeggenschap staande voorraden anti-personeelmijnen, te vernietigen of te doen vernietigen.

Artikel 5 Vernietiging van anti-personeelmijnen in bemijnde gebieden

1. Elke Staat die Partij is verplicht zich ertoe zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk tien jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag ten aanzien van die Staat die Partij is, alle anti-personeelmijnen in bemijnde gebieden die onder zijn rechtsmacht of zeggenschap vallen, te vernietigen of te doen vernietigen.

2. Elke Staat die Partij is doet alles wat binnen zijn vermogen ligt om alle gebieden te identificeren die onder zijn rechtsmacht of zeggenschap vallen waarvan men weet of vermoedt dat daarin anti-personeelmijnen liggen en draagt er zo spoedig mogelijk zorg voor dat van alle anti-personeelmijnen in bemijnde gebieden die onder zijn rechtsmacht of zeggenschap vallen de omtrek wordt gemarkeerd, dat ze onder zeggenschap worden gehouden en beveiligd door een afzetting of andere voorzieningen, teneinde de toegang van burgers tot deze gebieden daadwerkelijk te verhinderen, totdat alle anti-personeelmijnen hierin zijn vernietigd. De markering dient ten minste te voldoen aan de normen neergelegd in het Protocol inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996, gehecht aan het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben.

3. Indien een Staat die Partij is van mening is dat hij niet in staat is alle in het eerste lid bedoelde anti-personeelmijnen te vernietigen of te doen vernietigen binnen het gestelde tijdvak, kan hij een verzoek indienen tot het houden van een Vergadering van de Staten die Partij zijn of van een Toetsingsconferentie voor een verlenging van de uiterste termijn voor de voltooiing van de vernietiging van deze anti-personeelmijnen, met een tijdvak van ten hoogste tien jaar.

4. Elk verzoek dient de volgende gegevens te bevatten:

  • a. de duur van de voorgestelde verlenging;

  • b. een gedetailleerde uitleg van de redenen van de voorgestelde verlenging, met inbegrip van:

    • i. de voorbereiding en stand van de werkzaamheden verricht in het kader van nationale mijnruimingsprogramma's;

    • ii. de beschikbare financiële en technische middelen die de desbetreffende Staat die Partij is ter beschikking staan voor de vernietiging van alle anti-personeelmijnen; en

    • iii. de omstandigheden die het de desbetreffende Staat die Partij is onmogelijk maken alle anti-personeelmijnen in bemijnde gebieden te vernietigen;

    • c. de humanitaire, sociale, economische en milieugevolgen van de verlenging; en

  • d. alle overige gegevens die voor de aanvraag van de desbetreffende verlenging relevant zijn.

5. De Vergadering van de Staten die Partij zijn of de Toetsingsconferentie behandelt, met inachtneming van de in het vierde lid bedoelde factoren, de aanvraag en besluit bij meerderheid van stemmen van de aanwezige en hun stem uitbrengende Staten die Partij zijn of het verzoek om verlenging van het tijdvak wordt ingewilligd.

6. Een dergelijke verlenging kan worden vernieuwd na indiening van een nieuw verzoek in overeenstemming met het derde, vierde en vijfde lid van dit artikel. Bij het verzoek om een verdere verlenging van het tijdvak dient een Staat die Partij is relevante aanvullende gegevens te verschaffen omtrent hetgeen in het voorgaande verlengingstijdvak ingevolge dit artikel door hem is ondernomen.

Artikel 6 Internationale samenwerking en bijstand

1. Bij de nakoming van de verplichtingen ingevolge dit Verdrag heeft elke Staat die Partij is het recht bijstand te vragen en indien zulks haalbaar is, te ontvangen van andere Staten die Partij zijn in de mate waarin dit mogelijk is.

2. Elke Staat die Partij is verplicht zich ertoe een zo ruim mogelijke uitwisseling van uitrustingen, materieel en wetenschappelijke en technische informatie inzake de toepassing van dit Verdrag te bevorderen en heeft het recht te participeren in een dergelijke uitwisseling. De Staten die Partij zijn leggen geen onredelijke beperkingen op inzake het leveren van uitrustingen voor het ruimen van mijnen en daarmee verband houdende technische informatie voor humanitaire doeleinden.

3. Elke Staat die Partij is en die daartoe in staat is, verleent bijstand voor de zorg en rehabilitatie en de sociale en economische reïntegratie van slachtoffers van mijnen en voor programma's inzake de bewustwording van de gevaren van mijnen. Deze bijstand kan onder meer worden verleend via organen van de Verenigde Naties, via internationale, regionale of nationale organisaties of instellingen, het Internationaal Comité van het Rode Kruis, nationale afdelingen van het Rode Kruis- en Rode Halve Maan of de internationale federatie van deze organisaties, niet-gouvernementele organisaties of op bilaterale basis.

4. Elke Staat die Partij is en die daartoe in staat is, verleent bijstand ten behoeve van mijnruiming en daarmee verband houdende activiteiten. Deze bijstand kan onder meer worden verleend via organen van de Verenigde Naties, via internationale of regionale organisaties of instellingen, niet-gouvernementele organisaties of instellingen, of op een bilaterale basis, of door het storten van een financiële bijdrage in het Vrijwillig Mijnruimingsfonds van de Verenigde Naties (United Nations Voluntary Trust Fund for Assistance in Mine Clearance), of van andere regionale fondsen die zich bezighouden met mijnruiming.

5. Elke Staat die Partij is en die daartoe in staat is, verleent bijstand ten behoeve van de vernietiging van voorraden anti-personeelmijnen.

6. Elke Staat die Partij is verbindt zich ertoe informatie te verstrekken ten behoeve van de databank inzake mijnruiming die in het kader van de Verenigde Naties is ingesteld, in het bijzonder informatie betreffende diverse mijnruimmiddelen en -technieken, alsmede lijsten van deskundigen, gespecialiseerde organisaties of nationale contactpunten inzake mijnruiming.

7. De Staten die Partij zijn kunnen een verzoek richten tot de Verenigde Naties, regionale organisaties, andere Staten die Partij zijn of andere bevoegde intergouvernementele of niet-gouvernementele fora om hun autoriteiten bij te staan bij het opstellen van een nationaal mijnruimingsprogramma teneinde, onder meer, de volgende zaken vast te stellen:

  • a. de omvang en reikwijdte van het anti-personeelmijnenprobleem;

  • b. de financiële en technologische middelen en mankracht die nodig zijn voor de uitvoering van het programma;

  • c. het geschatte aantal jaren dat nodig zal zijn voor de vernietiging van alle anti-personeelmijnen in bemijnde gebieden onder de rechtsmacht of het zeggenschap van de desbetreffende Staat die Partij is;

  • d. de ontplooiing van activiteiten inzake de bewustwording van de gevaren van mijnen ter terugdringing van het aantal door mijnen veroorzaakte gewonden of doden;

  • e. het verlenen van bijstand aan slachtoffers van mijnen;

  • f. de betrekkingen tussen de Regering van de desbetreffende Staat die Partij is en de betrokken gouvernementele, intergouvernementele of niet-gouvernementele instanties die meewerken aan de uitvoering van het programma.

8. Elke Staat die Partij is en die bijstand verleent en ontvangt overeenkomstig de bepalingen van dit artikel biedt zijn samenwerking aan teneinde zorg te dragen voor de volledige en onverwijlde uitvoering van de overeengekomen bijstandprogramma's.

Artikel 7 Transparantiemaatregelen

1. Elke Staat die Partij is brengt verslag uit aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties zodra dit praktisch uitvoerbaar is en in elk geval niet later dan 180 dagen na de inwerkingtreding van dit Verdrag ten aanzien van die Staat, inzake:

  • a. de in artikel 9 bedoelde nationale uitvoeringsmaatregelen;

  • b. het totale aantal van alle aangelegde voorraden van anti-personeelmijnen dat hij in eigendom of bezit heeft, of waarover hij rechtsmacht of zeggenschap uitoefent, met inbegrip van een uitsplitsing naar type, hoeveelheid en, indien mogelijk, partijnummers van elk type in voorraad gehouden anti-personeelmijn;

  • c. voor zover mogelijk, de locatie van alle bemijnde gebieden die onder zijn rechtsmacht of zeggenschap vallen, waarvan men weet of vermoedt dat deze anti-personeelmijnen bevatten, met inbegrip van zo nauwkeurig mogelijke informatie betreffende het type en aantal van elk soort anti-personeelmijn in elk bemijnd gebied en het moment waarop zij zijn gelegd;

  • d. de typen, hoeveelheden en, indien mogelijk, de partijnummers van alle anti-personeelmijnen die in voorraad worden gehouden of overgedragen voor de ontwikkeling van en training in mijnopsporings-, mijnruimings- of mijnvernietigingstechnieken, of die worden overgedragen ter vernietiging, alsmede de instellingen waaraan een Staat die Partij is de bevoegdheid heeft gegeven anti-personeelmijnen onder zich te houden of over te dragen, overeenkomstig artikel 3;

  • e. de stand van programma's voor de conversie of ontmanteling van anti-personeelmijn-productieinrichtingen;

  • f. de stand van programma's voor de vernietiging van anti-personeelmijnen overeenkomstig de artikelen 4 en 5, met inbegrip van nauwkeurige informatie betreffende de te gebruiken vernietigingsmethoden, de ligging van alle vernietigingslocaties en de toepasselijke veiligheids- en milieunormen die moeten worden gehanteerd;

  • g. de typen en hoeveelheden van alle, na de inwerkingtreding van dit Verdrag ten aanzien van die Staat, overeenkomstig respectievelijk artikel 4 en artikel 5 vernietigde anti-personeelmijnen, met inbegrip van een uitsplitsing naar de hoeveelheid van elk type vernietigde anti-personeelmijn, indien mogelijk tezamen met de partijnummers van elk type anti-personeelmijn in geval van vernietiging overeenkomstig artikel 4.

  • h. de technische kenmerken van elk type anti-personeelmijn dat, voor zover bekend, geproduceerd is door een Staat die Partij is en van elk type anti-personeelmijn dat momenteel eigendom of in bezit is van een Staat die Partij is, waarbij, indien redelijkerwijs mogelijk, de nodige informatie wordt verstrekt ter vergemakkelijking van de identificatie en ruiming van anti-personeelmijnen; deze informatie dient minimaal te bestaan uit de afmetingen, ontstekingsmechanismen, explosieve inhoud, inhoud aan metalen, kleurenfoto's en andere informatie die het ruimen van mijnen kunnen vergemakkelijken; en

  • i. de maatregelen die zijn genomen om de bevolking rechtstreeks en effectief te waarschuwen met betrekking tot alle in artikel 5, tweede lid, bedoelde gebieden.

2. De overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie wordt jaarlijks bijgewerkt door de Staten die Partij zijn, en heeft betrekking op het voorgaande kalenderjaar; de informatie wordt uiterlijk op 30 april van elk jaar ter kennis gebracht van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

3. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties doet al de ontvangen verslagen toekomen aan de Staten die Partij zijn.

Artikel 8 Vergemakkelijking en opheldering met betrekking tot de naleving

1. De Staten die Partij zijn komen overeen met elkaar overleg te plegen en samen te werken met betrekking tot de uitvoering van de bepalingen van dit Verdrag, en zich gezamenlijk in een geest van samenwerking in te spannen voor de vergemakkelijking van de naleving van de verplichtingen die uit hoofde van dit Verdrag rusten op de Staten die Partij zijn.

2. Indien een of meer Staten die Partij zijn kwesties met betrekking tot de naleving van de bepalingen van dit Verdrag door een ander Staat die Partij is, wensen op te helderen en op te lossen, kunnen zij bij die Staat die Partij is, via de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, een verzoek om opheldering van die zaak indienen. Een dergelijk verzoek dient vergezeld te gaan van alle relevante informatie. Elke Staat die Partij is onthoudt zich van het indienen van ongegronde verzoeken om opheldering, en er wordt voor gezorgd dat er geen misbruik gemaakt wordt. Een Staat die Partij is en die een verzoek om opheldering ontvangt, levert, via de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, binnen 28 dagen aan de verzoekende Staat die Partij is alle informatie die een bijdrage kan leveren aan de opheldering van deze zaak.

3. Indien de verzoekende Staat die Partij is niet binnen de gestelde termijn via de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een antwoord heeft ontvangen, of oordeelt dat het antwoord op het verzoek om opheldering onbevredigend is, kan hij de zaak via de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties voorleggen aan de eerstvolgende Vergadering van de Staten die Partij zijn. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties doet dit verzoek tot voorlegging tezamen met alle op het verzoek om opheldering betrekking hebbende relevante informatie toekomen aan alle Staten die Partij zijn. Al deze informatie wordt aan de aangezochte Staat die Partij is voorgelegd, die het recht heeft hierop te antwoorden.

4. Hangende de bijeenroeping van een vergadering van de Staten die Partij zijn, kan elk van de betrokken Staten die Partij zijn de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties verzoeken zijn goede diensten uit te oefenen ter vergemakkelijking van de verzochte opheldering.

5. De verzoekende Staat die Partij is, kan via de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties voorstellen een Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn bijeen te roepen teneinde de zaak te onderzoeken. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties doet vervolgens van dit voorstel en van alle door de betrokken Staten die Partij zijn geleverde informatie mededeling aan alle Staten die Partij zijn, met het verzoek aan te geven of zij voorstander zijn van de bijeenroeping van een Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn teneinde de zaak te onderzoeken. Indien binnen 14 dagen na deze mededeling ten minste een derde van de Staten die Partij zijn voorstander is van een dergelijke Buitengewone Vergadering, roept de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties deze Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn bijeen binnen de volgende 14 dagen. De meerderheid van de Staten die Partij zijn vormt het quorum voor deze vergadering.

6. De Vergadering van de Staten die Partij zijn, of, al naar gelang van het geval, de Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn, stelt eerst vast of de zaak verder zal worden bestudeerd, rekening houdend met alle door de betrokken Staten die Partij zijn voorgelegde informatie. De Vergadering van de Staten die Partij zijn of de Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn, doet al het mogelijke om tot een beslissing bij consensus te komen. Indien ondanks de inspanningen daartoe geen overeenstemming wordt bereikt, neemt de vergadering een beslissing met een meerderheid van de aanwezige en hun stem uitbrengende Staten die Partij zijn.

7. Alle Staten die Partij zijn, werken volledig samen met de Vergadering van de Staten die Partij zijn of de Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn, bij de bestudering van de zaak, met inbegrip van onderzoeksmissies die in overeenstemming met het achtste lid worden gemachtigd.

8. Indien verdere opheldering vereist is, machtigt de Vergadering van de Staten die Partij zijn of de Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn een onderzoeksmissie en neemt zij met een meerderheid van de aanwezige en hun stem uitbrengende Staten die Partij zijn een beslissing ten aanzien van het mandaat van de missie. De aangezochte Staat die Partij is kan te allen tijde een onderzoeksmissie uitnodigen op zijn grondgebied. Een dergelijke missie vindt plaats zonder beslissing van een Vergadering van de Staten die Partij zijn of een Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn tot het machtigen van een dergelijke missie. De missie, bestaande uit maximaal 9 deskundigen en aangewezen en goedgekeurd in overeenstemming met het negende en tiende lid, is bevoegd tot het verzamelen van aanvullende informatie ter plaatse of op andere onder de rechtsmacht of het zeggenschap van de aangezochte Staat die Partij is staande plaatsen die rechtstreeks verband houden met de vermeende nalevingskwestie.

9. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties draagt zorg voor het opstellen en bijhouden van een lijst van de namen, nationaliteiten en andere relevante gegevens van de door de Staten die Partij zijn geleverde gekwalificeerde deskundigen en doet hiervan mededeling aan alle Staten die Partij zijn. Elke deskundige op deze lijst wordt geacht te zijn aangewezen voor alle onderzoeksmissies, tenzij een Staat die Partij is schriftelijk verklaart dit niet te aanvaarden. In geval van niet-aanvaarding, maakt de deskundige geen deel uit van de onderzoeksmissie op het grondgebied of op enige andere plaats onder de rechtsmacht of het zeggenschap van de bezwaar makende Staat die Partij is, indien de niet-aanvaarding was uitgesproken voorafgaand aan de benoeming van de deskundige voor deze missies.

10. Na de ontvangst van een verzoek door de Vergadering van de Staten die Partij zijn of een Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn, benoemt de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, na overleg met de aangezochte Staat die Partij is, de leden van de missie, met inbegrip van de missieleider. Onderdanen van Staten die Partij zijn die verzoeken om de onderzoeksmissie of die hierdoor rechtstreeks worden geraakt, worden niet voor de missie benoemd. De leden van de onderzoeksmissie genieten de voorrechten en immuniteiten bedoeld in artikel VI van het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties, aangenomen op 13 februari 1946.

11. Met een voorafgaande kennisgeving van ten minste 72 uur arriveren de leden van de onderzoeksmissie bij de eerste gelegenheid op het grondgebied van de aangezochte Staat die Partij is. De aangezochte Staat die Partij is neemt de nodige administratieve maatregelen voor de ontvangst, het vervoer en de accommodatie van de missie, en is verantwoordelijk voor het waarborgen van een zo groot mogelijke veiligheid van de missie gedurende haar verblijf op het grondgebied dat onder zijn zeggenschap staat.

12. Onverminderd de soevereiniteit van de aangezochte Staat die Partij is, kan de onderzoeksmissie de nodige uitrusting binnenbrengen op het grondgebied van de aangezochte Staat die Partij is, die uitsluitend zal worden gebruikt voor het verzamelen van informatie over de vermeende nalevingskwestie. Voorafgaand aan haar aankomst, stelt de missie de aangezochte Staat die Partij is op de hoogte van de uitrusting die zij van plan is te gebruiken gedurende haar onderzoeksmissie.

13. De aangezochte Staat die Partij is, stelt al het mogelijke in het werk om ervoor zorg te dragen dat de onderzoeksmissie de gelegenheid wordt gegeven te spreken met alle personen die in staat zouden kunnen zijn informatie te verstrekken met betrekking tot de vermeende nalevingskwestie.

14. De aangezochte Staat die Partij is, verleent de onderzoeksmissie toegang tot alle gebieden en inrichtingen onder zijn zeggenschap waarvan verwacht kan worden dat daar feiten met betrekking tot de nalevingskwestie kunnen worden verzameld. Een en ander is onderworpen aan regelingen die de aangezochte Staat die Partij is nodig acht voor:

  • a. de bescherming van gevoelige apparatuur, informatie en gebieden;

  • b. de bescherming van constitutionele verplichtingen die de aangezochte Staat die Partij is zou kunnen hebben met betrekking tot eigendomsrechten, huiszoekingen en beslagleggingen, of andere constitutionele rechten; of

  • c. de fysieke bescherming en veiligheid van de leden van de onderzoeksmissie.

    Ingeval de aangezochte Staat die Partij is dergelijke regelingen treft, dient hij alle redelijke inspanningen te verrichten om op andere manieren zijn naleving van dit Verdrag aan te tonen.

15. De onderzoeksmissie mag niet langer dan 14 dagen verblijven op het grondgebied van de betrokken Staat die Partij is, en op elke specifieke locatie niet langer dan 7 dagen, tenzij anders wordt overeengekomen.

16. Alle in vertrouwen verstrekte informatie die geen betrekking heeft op het onderwerp van de onderzoeksmissie, wordt op basis van vertrouwelijkheid behandeld.

17. De onderzoeksmissie brengt, via de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, van haar bevindingen verslag uit aan de Vergadering van de Staten die Partij zijn of de Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn.

18. De Vergadering van de Staten die Partij zijn of de Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn bestudeert alle relevante informatie, met inbegrip van het door de onderzoeksmissie ingediende rapport, en kan de aangezochte Staat die Partij is verzoeken maatregelen te nemen om de nalevingskwestie binnen een aangegeven tijdvak ter hand te nemen. De aangezochte Staat die Partij is brengt rapport uit over alle in antwoord op dit verzoek genomen maatregelen.

19. De Vergadering van de Staten die Partij zijn of de Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn mag de betrokken Staten die Partij zijn manieren en middelen voorstellen ter verdere opheldering of oplossing van de desbetreffende kwestie, met inbegrip van het in gang zetten van de daarvoor in aanmerking komende procedures overeenkomstig het volkenrecht. In de gevallen waarin wordt vastgesteld dat de kwestie ter zake veroorzaakt wordt door omstandigheden buiten de macht van de aangezochte Staat die Partij is, kan de Vergadering van de Staten die Partij zijn of de Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn gepaste maatregelen aanbevelen, met inbegrip van het gebruik van de in artikel 6 bedoelde samenwerkingsmaatregelen.

20. De Vergadering van de Staten die Partij zijn of de Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn doet al het mogelijke om tot haar in het achttiende en negentiende lid bedoelde beslissingen te komen door middel van consensus, of anders met een twee derde meerderheid van de aanwezige en hun stem uitbrengende Staten die Partij zijn.

Artikel 9 Nationale uitvoeringsmaatregelen

Elke Staat die Partij is bij dit Verdrag neemt alle passende wettelijke, administratieve en andere maatregelen, met inbegrip van het opleggen van strafrechtelijke sancties, teneinde het ondernemen van ingevolge dit Verdrag aan een Staat die Partij is verboden activiteiten door personen of op grondgebied onder zijn rechtsmacht of zeggenschap, te voorkomen en tegen te gaan.

Artikel 10 Beslechting van geschillen

1. De Staten die Partij zijn plegen overleg en werken samen teneinde te komen tot de beslechting van geschillen die zich kunnen voordoen met betrekking tot de toepassing of uitlegging van dit Verdrag. Elke Staat die Partij is kan een dergelijk geschil voorleggen aan de Vergadering van de Staten die Partij zijn.

2. De Vergadering van de Staten die Partij zijn kan met alle door haar nodig geachte middelen een bijdrage leveren aan de beslechting van het geschil, met inbegrip van het aanbieden van haar goede diensten, het oproepen van de Staten die partij zijn bij een geschil aan te vangen met de procedure van hun keuze voor de beslechting van het geschil en het aanbevelen van een termijn voor een overeengekomen procedure.

3. Dit artikel doet geen afbreuk aan de bepalingen van dit Verdrag inzake de vergemakkelijking en opheldering met betrekking tot de naleving.

Artikel 11 Vergaderingen van de Staten die Partij zijn

1. De Staten die Partij zijn komen regelmatig in vergadering bijeen teneinde zaken te bestuderen die betrekking hebben op de toepassing of uitvoering van dit Verdrag, met inbegrip van:

  • a. de werking en status van dit Verdrag;

  • b. zaken die voortkomen uit de rapporten die ingevolge dit Verdrag worden ingediend;

  • c. internationale samenwerking en bijstand in overeenstemming met artikel 6;

  • d. de ontwikkeling van technologieën voor het ruimen van anti-personeelmijnen;

  • e. de door de Staten die Partij zijn ingediende verzoeken ingevolge artikel 8; en

  • f. beslissingen ten aanzien van de door de Staten die Partij zijn ingediende verzoeken bedoeld in artikel 5.

2. De eerste Vergadering van Staten die Partij zijn wordt binnen één jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bijeengeroepen door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. De volgende vergaderingen worden door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties jaarlijks bijeengeroepen, tot aan de eerste Toetsingsconferentie.

3. Onder de in artikel 8 bedoelde voorwaarden roept de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een Buitengewone Vergadering van de Staten die Partij zijn bijeen.

4. Staten die geen Partij zijn bij dit Verdrag, alsmede de Verenigde Naties, andere relevante internationale organisaties of instellingen, regionale organisaties, het Internationaal Comité van het Rode Kruis en relevante niet-gouvernementele organisaties kunnen worden uitgenodigd deze vergaderingen als waarnemers bij te wonen, in overeenstemming met het aangenomen Reglement van Orde.

Artikel 12 Toetsingsconferenties

1. Vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag roept de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een Toetsingsconferentie bijeen. Opvolgende Toetsingsconferenties worden door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties bijeengeroepen op verzoek daartoe door een of meer Staten die Partij zijn, met dien verstande dat het tijdvak tussen de toetsingsconferenties in geen geval korter mag zijn dan vijf jaar. Alle Staten die Partij zijn bij dit Verdrag worden uitgenodigd voor elke Toetsingsconferentie.

2. Het doel van de Toetsingsconferentie is:

  • a. onderzoek naar het functioneren en de status van dit Verdrag;

  • b. het bespreken van de behoefte aan en het tijdvak tussen de in artikel 11, tweede lid, bedoelde volgende vergaderingen van de Staten die Partij zijn;

  • c. het nemen van beslissingen ten aanzien van de in artikel 5 bedoelde ingediende verzoeken door Staten die Partij zijn; en

  • d. indien nodig het aannemen, in het eindrapport, van conclusies met betrekking tot de uitvoering van dit Verdrag.

3. Staten die geen Partij zijn bij dit Verdrag, alsmede de Verenigde Naties, andere relevante internationale organisaties of instellingen, regionale organisaties, het Internationaal Comité van het Rode Kruis en relevante niet-gouvernementele organisaties kunnen worden uitgenodigd elke Toetsingsconferentie als waarnemers bij te wonen, overeenkomstig het aangenomen Reglement van Orde.

Artikel 13 Wijzigingen

1. Na de inwerkingtreding van dit Verdrag kan iedere Staat die Partij is te allen tijde voorstellen doen tot wijziging van dit Verdrag. Elk voorstel tot wijziging wordt ingediend bij de Depositaris, die het toezendt aan alle Staten die Partij zijn en die hun mening vraagt ten aanzien van de noodzaak een Wijzigingsconferentie bijeen te roepen teneinde het voorstel in behandeling te nemen. Indien een meerderheid van de Staten die Partij zijn de Depositaris uiterlijk 30 dagen na de toezending van het voorstel meedeelt dat zij verdere behandeling van het voorstel steunt, roept de Depositaris een Wijzigingsconferentie bijeen, waarvoor alle Staten die Partij zijn worden uitgenodigd.

2. Staten die geen Partij zijn bij dit Verdrag, alsmede de Verenigde Naties, andere relevante internationale organisaties of instellingen, regionale organisaties, het Internationaal Comité van het Rode Kruis en relevante niet-gouvernementele organisaties kunnen worden uitgenodigd elke Wijzigingsconferentie als waarnemers bij te wonen, in overeenstemming met het aangenomen Reglement van Orde.

3. De Wijzigingsconferentie wordt gehouden onmiddellijk na een Vergadering van de Staten die Partij zijn of na een Toetsingsconferentie, tenzij een meerderheid van de Staten die Partij zijn verzoekt dat zij eerder wordt gehouden.

4. Alle wijzigingen van dit Verdrag worden aangenomen met een twee derde meerderheid van de op de Wijzigingsconferentie aanwezige en hun stem uitbrengende Staten die Partij zijn. De Depositaris doet van alle aldus aangenomen wijzigingen mededeling aan de Staten die Partij zijn.

5. Een wijziging van dit Verdrag treedt ten aanzien van alle Staten die Partij zijn en deze wijziging hebben aanvaard in werking op het moment van nederlegging, bij de Depositaris, van de akte van aanvaarding door een meerderheid van de Staten die Partij zijn. Vervolgens treedt zij ten aanzien van elke andere Staat die Partij is in werking op de datum van nederlegging van zijn akte van aanvaarding.

Artikel 14 Kosten

1. De kosten van de Vergaderingen van Staten die Partij zijn, de Buitengewone Vergaderingen van Staten die Partij zijn, de Toetsingsconferenties en de Wijzigingsconferenties, worden gedragen door de Staten die Partij zijn bij dit Verdrag en door de daaraan deelnemende Staten die geen Partij zijn bij dit Verdrag, in overeenstemming met de naar behoren aangepaste verdeelsleutel van de Verenigde Naties.

2. De door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ingevolge de artikelen 7 en 8 gemaakte kosten alsmede de kosten van elke onderzoeksmissie, worden gedragen door de Staten die Partij zijn, in overeenstemming met de naar behoren aangepaste verdeelsleutel van de Verenigde Naties.

Artikel 15 Ondertekening

Dit Verdrag, gedaan te Oslo, Noorwegen, op 18 september 1997, staat voor alle Staten open ter ondertekening te Ottawa, Canada, van 3 december 1997 tot en met 4 december 1997, en op het Hoofdkwartier van de Verenigde Naties te New York, van 5 december 1997 tot de inwerkingtreding ervan.

Artikel 16 Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding

1. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd door de Ondertekenaars.

2. Dit Verdrag staat open voor toetreding door elke Staat die het Verdrag niet heeft ondertekend.

3. De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding dienen te worden nedergelegd bij de Depositaris.

Artikel 17 Inwerkingtreding

1. Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de zesde maand volgend op de maand waarin de veertigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding is nedergelegd.

2. Voor elke Staat die zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding nederlegt na de datum van de nederlegging van de veertigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, treedt dit Verdrag in werking op de eerste dag van de zesde maand na de datum waarop die Staat zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding heeft nedergelegd.

Artikel 18 Voorlopige toepassing

Elke Staat kan ten tijde van de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding verklaren dat hij, hangende de inwerkingtreding van dit Verdrag, het eerste lid van artikel 1 van dit Verdrag voorlopig toepast.

Artikel 19 Voorbehouden

Er kunnen ten aanzien van de artikelen van dit Verdrag geen voorbehouden worden gemaakt.

Artikel 20 Duur en opzegging

1. Dit Verdrag geldt voor onbeperkte duur.

2. Elke Staat die Partij is, heeft in de uitoefening van zijn nationale soevereiniteit het recht dit Verdrag op te zeggen. Hij geeft kennis van een zodanige opzegging aan alle andere Staten die Partij zijn, de Depositaris en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Deze akte van opzegging dient een volledige uiteenzetting te bevatten van de redenen van de opzegging.

3. Een zodanige opzegging wordt niet eerder van kracht dan zes maanden na de ontvangst van de akte van opzegging door de Depositaris. Indien evenwel na afloop van dat tijdvak van zes maanden de opzeggende Staat die Partij is, betrokken is bij een gewapend conflict, wordt de opzegging niet van kracht voordat het gewapend conflict is beëindigd.

4. De opzegging van dit Verdrag door een Staat die Partij is, is op generlei wijze van invloed op de plicht van de Staten de ingevolge de desbetreffende regels van het volkenrecht aangegane verplichtingen te blijven nakomen.

Artikel 21 Depositaris

De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties wordt hierbij aangewezen als Depositaris van dit Verdrag.

Artikel 22 Authentieke teksten

Het origineel van dit Verdrag, waarvan de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.


(Voor de ondertekeningen zie blz. 32 e.v. van Trb. 1998, 65 en blz. 1 van dit Tractatenblad)

D. PARLEMENT

Zie Trb. 1998, 65.

E. BEKRACHTIGING

Zie Trb. 1998, 65.

Behalve de aldaar genoemde hebben nog de volgende Staten in overeenstemming met artikel 16, derde lid, van het Verdrag een akte van bekrachtiging bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties nedergelegd:

Turkmenistan19 januari 1998
Vaticaanstad17 februari 1998
San Marino18 maart 1998
Zwitserland124 maart 1998
Hongarije1 6 april 1998
Niue15 april 1998
Belize23 april 1998
Trinidad en Tobago27 april 1998
Djibouti18 mei 1998
Kroatië20 mei 1998

G. INWERKINGTREDING

Zie Trb. 1998, 65.

J. GEGEVENS

Zie Trb. 1998, 65.

Uitgegeven de achtste juni 1998

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. VAN MIERLO


XNoot
1

Onder de verklaring dat het in overeenstemming met artikel 18 van het Verdrag hangende de inwerkingtreding van het Verdrag artikel 1, eerste lid, van het Verdrag voorlopig toepast.

XNoot
1

In Trb. 1998, 65 staat ten onrechte „anti-personeelsmijnen".

Naar boven