Tractatenblad 1995, 146

A. TITEL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vrije Hanzestad Bremen inzake de samenwerking van de hogescholen van het Koninkrijk der Nederlanden met de Fachhochschulen van de Vrije Hanzestad Bremen;

Aken, 8 mei 1995

B. TEKST

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vrije Hanzestad Bremen inzake de samenwerking van de hogescholen van het Koninkrijk der Nederlanden met de Fachhochschulen van de Vrije Hanzestad Bremen

Het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Vrije Hanzestad Bremen,

– hierna te noemen „Partijen" –

zijn,

geleid door de wens de samenwerking tussen de hogescholen van het Koninkrijk der Nederlanden en de Fachhochschulen van de Vrije Hanzestad Bremen te bevorderen en voor de studenten uit beide staten de studie in het respectieve andere land te vergemakkelijken,

het volgende overeengekomen:

1. Voor het gehele hoger beroepsonderwijs wordt gestreefd naar samenwerking respectievelijk vergemakkelijking van de uitwisseling van studenten, voor zover aan de Fachhochschulen en hogescholen overeenkomstige opleidingen worden aangeboden. Opleidingen die tot dusverre niet aan de Fachhochschulen en hogescholen worden aangeboden, zullen onder dit Verdrag vallen zodra zij door beide Partijen in het leven zijn geroepen.

Er worden lijsten uitgewisseld van de opleidingen die op het tijdstip waarop het verdrag wordt gesloten, aan de Fachhochschulen en hogescholen worden aangeboden.

2. Het verdrag heeft, overeenkomstig de hieronder genoemde nadere bepalingen, betrekking op:

2.1 studenten die een studie in een door een Fachhochschule en een hogeschool gemeenschappelijk in het leven geroepen opleiding willen opnemen en voltooien,

2.2 studenten die in het kader van uitwisselingsprogramma's tussen hogescholen gedeelten van de studie aan de partnerhogeschool willen volgen,

2.3 individuele studenten (“free movers") die buiten uitwisselingsprogramma's of gemeenschappelijke opleidingen om een studie aan een Fachhochschule of een hogeschool willen opnemen of daar gedeelten van de studie willen volgen.

3.1 De Vrije Hanzestad Bremen erkent in overeenstemming met de »Bewertungsvorschläge Niederlande« van de »Zentralstelle für ausländisches Bildungswesen« (secretariaat van de »Kultusministerkonferenz«) de voor de toelating tot de studie aan de hogescholen in Nederland vereiste schooldiploma's

– diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs (HAVO)

– diploma middelbaar beroepsonderwijs (MBO), voor zover dit diploma toegang geeft tot de studie aan de hogescholen,

– diploma van een vooropleiding waarvan het diploma gelijkgesteld is aan de beide genoemde diploma's

tevens voor de toelating tot de studie aan de Fachhochschulen in Bremen. Indien in Nederland voor een bepaalde opleiding als vereiste geldt dat bepaalde vakken deel hebben uitgemaakt van het eindexamen, dan geldt dit ook voor de toelating tot de desbetreffende opleiding in Bremen.

3.2 Het Koninkrijk der Nederlanden erkent het Duitse »Zeugnis der Fachhochschulreife« of een in Bremen als daaraan gelijkgestelde vooropleiding als een voor de toelating tot een studie aan de hogescholen vereist diploma.

3.3 Voor de in het eerste en tweede lid van artikel 2 van dit Verdrag bedoelde studenten zal overeenkomstig het beginsel van wederzijds vertrouwen de ontvangende hogeschool afzien van verificatie van de voor de toelating vereiste diploma's van studenten die bij de uitzendende hogeschool staan ingeschreven.

4. De in artikel 2, derde lid, van dit Verdrag bedoelde studenten uit Nederland dienen aan te tonen dat zij voldoen aan de in Bremen voor de opneming van een studie eventueel vereiste bijzondere inschrijvingsvoorwaarden als voorwaarde voor de inschrijving.

Voor de in artikel 2, tweede lid, bedoelde studenten uit Nederland is een dergelijk bewijs niet vereist.

Voor de in artikel 2, eerste lid, bedoelde studenten worden de eventueel vereiste bijzondere inschrijvingsvoorwaarden in het voor de gemeenschappelijke opleiding door beide hogescholen op te stellen gemeenschappelijke examenreglement uniform voor alle aspirant-studenten vastgelegd. Als bijzondere voorwaarde voor de inschrijving voor een gemeenschappelijke opleiding dient te worden gesteld dat het bezit van voldoende kennis van de taal van het partnerland wordt aangetoond.

5. De in artikel 2, eerste lid, van dit Verdrag bedoelde studenten worden aan beide partnerhogescholen ingeschreven, opdat zij zonder restricties aan beide hogescholen het afsluitend examen kunnen afleggen en de overeenkomstige titel kunnen verkrijgen. De in artikel 2, tweede lid, van dit Verdrag bedoelde studenten blijven studenten van de uitzendende hogeschool; zij dienen aan de ontvangende Fachhochschule als »Nebenhörer«¹ met het recht op het bezoeken van colleges en op het afleggen van examens respectievelijk aan de ontvangende hogeschool via de procedure van de tweede inschrijving te worden toegelaten.

Voor de in artikel 2, derde lid, bedoelde studenten gelden de bestaande wettelijke regelingen.

6. Beide Partijen zijn het erover eens dat uitwisselingsprogramma's en gemeenschappelijke opleidingen in beginsel met telkens dezelfde aantallen studenten van de partnerhogescholen moeten worden gerealiseerd. Op deze grondslag krijgen de Duitse studenten en de met hen krachtens internationale verdragen gelijkgestelde studenten uit Bremen die aan een Nederlandse hogeschool studeren, het collegegeld vergoed in het kader van dit Verdrag; de regeling van de vergoeding van het collegegeld geschiedt in dit verband door de Nederlandse zijde op dezelfde wijze als dit voor studenten uit Nederland geschiedt.

Aan de hogescholen van de Vrije Hanzestad Bremen wordt geen collegegeld geheven; de als gewone studenten aan de Fachhochschulen in Bremen ingeschreven Nederlandse studenten zijn echter tijdens hun studie aan de Fachhochschulen verplicht tot betaling van de bijdrage voor de sociale en culturele voorzieningen ten behoeve van de studenten aan de desbetreffende hogeschool en voor de door studenten verrichte bestuurlijke taken.

7. Beide Partijen zijn het erover eens dat met betrekking tot de studiefinanciering voor de studenten het recht van het land van herkomst geldt, ook indien de studie in het partnerland wordt gevolgd; dit laat bestaande verdergaande regelingen in het respectieve partnerland onverlet.

Studenten uit Nederland behouden bij een studie aan een Fachhochschule in Bremen hun aanspraak op studiefinanciering op voorwaarde dat zij voldoen aan de naar Nederlands recht vereiste voorwaarden, in het bijzonder inzake de studievorderingen, het daadwerkelijke studeren, alsmede de maximale inschrijvingsduur en de duur van de studiefinanciering; de voor de verlening van studiefinanciering vereiste informatie dient door de betrokken onderwijsinstelling tijdig beschikbaar te worden gesteld.

8. De erkenning van studie- en examenresultaten geschiedt op de grondslag van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland inzake de erkenning van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs van 23 maart 1983. Beide Partijen zijn het erover eens dat dat Verdrag mede van toepassing is op de destijds nog niet bestaande hogescholen in Nederland.

9.1 Door een Fachhochschule en een hogeschool in het kader van een samenwerkingsovereenkomst gemeenschappelijk in het leven geroepen opleidingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van dit Verdrag zijn uitsluitend opleidingen met een uniforme studiestructuur en voor alle studenten verbindende, uniforme examenregelingen en een uniforme studieduur, die in een uniform studie- en examenreglement voor de gemeenschappelijke opleiding worden vastgelegd.

9.2 In het examenreglement wordt vastgelegd welke studieresultaten (aantal en aard) overeenstemmen met het Nederlandse propaedeutisch examen respectievelijk met de »Diplomvorprüfung« in Bremen, zodat aan de in beide landen bestaande wettelijke bepalingen wordt voldaan.

10.1 Voor studies aan Duitse hogescholen is een normstudieduur vastgelegd, ten aanzien waarvan overschrijdingen geen sancties met zich meebrengen. In Nederland is voor alle opleidingen van de eerste fase tot en met het eerste afsluitend examen aan hogescholen en universiteiten wettelijk een minimale cursusduur voorgeschreven van in de regel vier jaar bij een eveneens wettelijk vastgelegde maximale inschrijvingsduur van in de regel zes jaar; voor deeltijdstudies zijn de studieduur en de maximale inschrijvingsduur overeenkomstig langer.

10.2 Beide Partijen komen overeen voor een in het kader van een samenwerkingsovereenkomst van twee partnerhogescholen in het leven geroepen gemeenschappelijke opleiding een maximale cursusduur van vier jaar en een maximale inschrijvingsduur van zes jaar in het gemeenschappelijke examenreglement vast te leggen. Behalve om gewichtige redenen (bijvoorbeeld ziekte, zwangerschap, deelneming in commissies van de hogeschool en van de studentenraad) mag de maximale inschrijvingsduur niet worden overschreden; voor deeltijdstudies zijn de cursusduur en de maximale inschrijvingsduur overeenkomstig langer.

11. Voor de realisering en begeleiding van het stagesemester in een gemeenschappelijke opleiding dienen overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag uniforme regelingen te worden vastgelegd. De begeleiding in het kader van uitwisselingsprogramma's en in gemeenschappelijke opleidingen wordt verzorgd door de hogeschool in het gebied waarvan de stage wordt gelopen.

12. Beide Partijen zijn het erover eens de door Fachhochschulen en hogescholen gemeenschappelijk in het leven geroepen opleidingen door onafhankelijke commissies te laten evalueren om een evenredig hoog opleidingsniveau te kunnen waarborgen; de commissies worden ingesteld door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de »Senator für Bildung und Wissenschaft«. Elke commissie mag uit niet meer dan vijf leden bestaan, van wie er een respectievelijk twee door elke Partij worden benoemd; beide Partijen benoemen gezamenlijk de voorzitter, die van geen van de desbetreffende hogescholen deel mag uitmaken. De desbetreffende hogescholen dienen erbij te worden betrokken.

13. Beide Partijen verplichten zich ertoe hun hogescholen in het kader van de gevoteerde middelen uit de begroting in redelijke mate financiële middelen ter beschikking te stellen om de doeleinden van het Verdrag te kunnen realiseren.

14. Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgend op de datum waarop de Partijen elkaar schriftelijk hebben medegedeeld dat aan de constitutionele eisen is voldaan.

15. Dit Verdrag kan door beide partijen per 30 augustus van elk jaar worden opgezegd met inachtneming van een termijn van zes maanden. De opzegging dient schriftelijk te geschieden.

In een dergelijk geval blijven de bepalingen van het Verdrag met betrekking tot de tijdens de geldingsduur van het Verdrag getroffen regelingen van kracht voor de duur van de periode waarin de studenten hun studie op de voorgeschreven wijze kunnen voltooien, echter in geen geval langer dan zes jaar na opzegging van het verdrag.

16. Dit Verdrag is slechts van toepassing op het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden.

GEDAAN te Aken op 8 mei 1995 in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden

(w.g.) J. J. M. RITZEN

Voor de Vrije Hanzestad Bremen

(w.g.) Dr. HENNING SCHERF

---

Abkommen zwischen dem Königreich der Niederlande und der Freien Hansestadt Bremen über die zusammenarbeit der hogescholen des Königreichs der Niederlande mit den Fachhochschulen der Freien Hansestadt Bremen

Das Königreich der Niederlande

und

die Freie Hansestadt Bremen

– im folgenden »Parteien« genannt –

haben

in dem Wunsch, die Zusammenarbeit zwischen den Hogescholen des Königreichs der Niederlande und den Fachhochschulen der Freie Hansestadt Bremen zu fördern und den Studierenden beider Parteien das Studium im jeweils anderen Land zu erleichtern,

folgendes vereinbart:

1. Eine Zusammenarbeit bzw. eine Erleichterung des Studierendenaustausches wird für den gesamten Fachhochschulbereich angestrebt, soweit an den Fachhochschulen und Hogescholen entsprechende Studiengänge angeboten werden. Studiengänge, die bislang nicht an den Fachhochschulen und Hogescholen angeboten werden, werden in dieses Abkommen einbezogen, sobald sie durch beide Parteien eingerichtet worden sind.

Listen der an den Fachhochschulen und Hogescholen zum Zeitpunkt des Abschlusses des Abkommens vertretenen Studiengänge werden ausgetauscht.

2. Das Abkommen erfaßt entsprechend den nachfolgend im einzelnen getroffenen Regelungen:

2.1 Studierende, die ein Studium in einem von einer Fachhochschule und einer Hogeschool gemeinsam eingerichteten und durchgeführten Studiengang aufnehmen und abschließen möchten,

2.2 Studierende, die im Rahmen von Austauschprogrammen zwischen Hochschulen Studienteile an der Partnerhochschule absolvieren möchten,

2.3 Individualstudierende (“free movers"), die außerhalb von Austauschprogrammen oder gemeinsamen Studiengängen ein Studium an einer Fachhochschule oder einer Hogeschool aufnehmen oder Studienteile absolvieren möchten.

3.1 Die Freie Hansestadt Bremen erkennt in Übereinstimmung mit den »Bewertungsvorschlägen Niederlande« der Zentralstelle für ausländisches Bildungswesen (Sekretariat der Kultusministerkonferenz) die schulischen Zugangsqualifikationen für ein Studium an den Hogescholen in den Niederlanden

– diploma „Hoger algemeen voortgezet onderwijs" (HAVO)

– diploma „Middelbaar beroepsonderwijs" (MBO), soweit es den Zugang zu den Hogescholen ermöglicht

– Zeugnis über eine den beiden vorgenannten Zugangsqualifikationen als gleichwertig anerkannte Vorbildung

auch für den Zugang zum Fachhochschulstudium an bremischen Fachhochschulen an. Wird in den Niederlanden für einen bestimmten Studiengang der Nachweis bestimmter Schulfächer gefordert, so gilt dies auch für den Zugang zum entsprechenden Studiengang in Bremen.

3.2 Das Königreich der Niederlande erkennt das deutsche Zeugnis der Fachhochschulreife oder eine im Bremen als gleichwertig anerkannte Vorbildung als Zugangsqualifikation für ein Studium an den Hogescholen an.

3.3 Für die Studierenden gemäß Nr. 2.1 und 2.2 dieses Abkommens wird nach dem Grundsatz des gegenseitigen Vertrauens die aufnehmende Hochschule auf die Überprüfung der Zugangsqualifikation von bei der entsendenden Hochschule immatrikulierten Studierenden verzichten.

4. Von den Studierenden aus den Niederlanden gemäß Nr. 2.3 dieses Abkommens sind die in Bremen für die Aufnahme eines Studiums gegebenenfalls geforderten weiteren Einschreibungsvoraussetzungen als Voraussetzung für die Immatrikulation nachzuweisen.

Für die Studierenden aus den Niederlanden gemäß Nr. 2.2 ist dieser Nachweis nicht erforderlich.

Für die Studierenden gemäß Nr. 2.1 sollen die gegebenenfalls erforderlichen weiteren Einschreibungsvoraussetzungen in der für den gemeinsamen Studiengang von beiden Hochschulen zu erlassenden gemeinsamen Prüfungsordnung einheitlich für alle Studienbewerber festgelegt werden. Als weitere Voraussetzung für die Einschreibung für einen gemeinsamen Studiengang ist dabei der Nachweis ausreichender Kenntnisse der Sprache des Partnerlandes vorauszusetzen.

5. Die Studierenden gemäß Nr. 2.1 dieses Abkommens werden an beiden Partnerhochschulen eingeschrieben, um eine Hochschulabschlußprüfung und eine entsprechende Graduierung uneingeschränkt an beiden Hochschulen zu ermöglichen. Die Studierenden gemäß Nr. 2.2 dieses Abkommens bleiben Studierende der entsendenden Hochschule; sie sind an der aufnehmenden Fachhochschule als Nebenhörer mit der Berechtigung zum Besuch von Lehrveranstaltungen und zur Ablegung studienbegleitender Prüfungen bzw. an der aufnehmenden Hogeschool im Wege der Zweiteinschreibung zuzulassen.

Für die Studierenden gemäss Nr. 2.3 gelten die bestehenden gesetzlichen Regelungen.

6. Beide Parteien sind sich einig, daß Austauschprogramme und gemeinsame Studiengänge im Grundsatz mit jeweils gleichen Studierendenzahlen der Partnerhochschulen realisiert werden sollen. Auf dieser Basis bekommen die deutschen und die mit ihnen aufgrund internationaler Abkommen gleichberechtigten Studierenden aus Bremen die an einer Hogeschool studieren, im Rahmen dieses Abkommens die Studiengebühren erstattet.

Die Regulierung der Vergütung von Studiengebühren erfolgt insoweit durch die niederländische Seite auf die gleiche Weise, wie dies für niederländische Studierende geschieht.

An den Hochschulen der freie Hansestadt Bremen werden Studiengebühren nicht erhoben; den als ordentliche Studierende an Fachhochschulen Bremens eingeschriebenen niederländischen Studierenden obliegt jedoch während des Studiums an den Fachhochschulen die Zahlung des Beitrages für die den Studierenden an der jeweiligen Hochschule zukommenden sozialen und kulturellen Dienstleistungen sowie für die studentische Selbstverwaltung.

7. Beide Parteien sind sich einig, daß hinsichtlich der Studienförderung für die Studierenden das Recht des Heimatlandes gilt, auch soweit das Studium im Partnerland absolviert wird; dies läßt bestehende weitergehende Regelungen im jeweiligen Partnerland unberührt.

Studierende aus den Niederlanden behalten bei einem Studium an einer Fachhochschule in Bremen ihren Anspruch auf Studienförderung unter der Voraussetzung, daß sie die nach niederländischem Recht erforderlichen Bedingungen erfüllen, insbesondere hinsichtlich der Fortschritte beim Studium, des tatsächlichen Studierens sowie der maximalen Verweildauer und der Dauer der Studienförderung; die für die Gewährung von Studienförderung erforderlichen Informationen müssen von der betroffenen Bildungsanstalt rechtzeitig bereitgestellt werden.

8. Die Anerkennung von Studien- und Prüfungsleistungen erfolgt auf der Grundlage des »Abkommens zwischen der Regierung der Bundesrepublik Deutschland und der Regierung des Königreichs der Niederlande über die Anerkennung der Gleichwertigkeiten im Hochschulbereich« vom 23. März 1983. Beide Parteien sind sich einig, daß das genannte Abkommen auch die seinerzeit noch nicht existierenden Hogescholen der Niederlande umfaßt.

9.1 Von einer Fachhochschule und einer Hogeschool im Rahmen eines Kooperationsabkommens gemeinsam eingerichtete und durchgeführte Studiengänge im Sinne von nr. 2.1 dieses Abkommens sind nur Studiengänge mit einheitlicher Studienstruktur und für alle Studierenden verbindlichen, einheitlichen Prüfungsbestimmungen und einheitlicher Studiendauer, die in einer einheitlichen Studien- und Prüfungsordnung für den gemeinsamen Studiengang festgelegt werden.

9.2 Die Prüfungsordnung bestimmt, welche Prüfungsleistungen (Zahl und Art) dem niederländischen »propedeutisch examen« bzw. der bremischen »Diplomvorprüfung« entsprechen, so daß der jeweils bestehenden Rechtslage Genüge getan wird.

10.1 Für Studiengänge an deutschen Hochschulen ist eine Regelstudienzeit festgelegt, wobei Überschreitungen keine Sanktionen nach sich ziehen. In den Niederlanden ist für alle Studiengänge der ersten Phase bis zum ersten Abschluß an Hogescholen und Universitäten gesetzlich eine Mindeststudiendauer von in der Regel vier Jahren vorgeschrieben bei einer ebenfalls gesetzlich fixierten maximalen Verweildauer von in der Regel sechs Jahren; für Teilzeitstudiengänge sind diese Regelstudienzeit und die maximale Verweildauer entsprechend länger.

10.2 Beide Parteien kommen überein, für einen im Rahmen eines Kooperationsabkommens von zwei Partnerhochschulen eingerichteten und durchgeführten gemeinsamen Studiengang eine maximale Studiendauer von vier Jahren sowie eine maximale Verweildauer von sechs Jahren in der gemeinsamen Prüfungsordnung vorzusehen. Außer aus schwerwiegenden Gründen (z.B. Krankheit, Schwangerschaft, Mitwirkung in Gremien der Hochschule und der Studentenschaft) darf die maximale Verweildauer nicht überschritten werden; für Teilzeitstudiengänge sind die Studiendauer und die maximale Verweildauer entsprechend länger.

11. Für die Durchführung und Betreuung des Praxissemesters in einem gemeinsamen Studiengang sind gemäß Nr. 9 dieses Abkommens einheitliche Regelungen vorzusehen. Die Betreuung im Rahmen von Austauschprogrammen und in gemeinsamen Studiengängen wird jeweils von der Hochschule geleistet, in deren Bereich das Praktikum abgeleistet wird.

12. Beide Parteien sind sich einig, die von Fachhochschulen und Hogescholen gemeinsam eingerichteten und durchgeführten Studiengänge zwecks Gewährleistung eines angemessen hohen Ausbildungsniveaus durch unabhängige Kommissionen überprüfen zu lassen; die Kommissionen werden durch das Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen und den Senator für Bildung und Wissenschaft der Freien Hansestadt Bremen eingerichtet. Jede Kommission soll aus nicht mehr als fünf Mitgliedern bestehen, von denen jeweils ein bzw. zwei von jeder Seite benannt werden; beide Seiten gemeinsam bestellen den Vorsitzenden bzw. die Vorsitzende, der bzw. die keiner der betroffenen Hochschulen angehören soll. Die betroffenen Hochschulen sind zu beteiligen.

13. Beide Parteien verpflichten sich zur Erreichung der Ziele dieses Abkommens, ihren Hochschulen im Rahmen der bewilligten Haushaltsmittel jeweils Finanzmittel in angemessenem Umfang bereitzustellen.

14. Dieses Abkommen tritt am ersten Tage des zweiten Monats nach dem Tag in Kraft, an dem die Parteien einander schriftlich mitgeteilt haben, daß die verfassungsmäßigen Voraussetzungen erfüllt sind.

15. Dieses Abkommen kann von beiden Seiten mit einer Frist von sechs Monaten zum 30. August eines jeden Jahres gekündigt werden. Die Kündigung hat schriftlich zu erfolgen.

In einem solchen Fall bleiben die Bestimmungen des Abkommens in bezug auf die während der Geltungsdauer des Abkommens getroffenen Vereinbarungen für die Dauer des Zeitraums, in dem die in den jeweiligen Studiengängen befindlichen Studierenden ihr Studium ordnungsgemäß beenden können, gültig, jedoch keinesfalls länger als sechs Jahre nach Kündigung des Abkommens.

16. Dieses Abkommen erstreckt sich nur auf den europäischen Teil des Königreichs der Niederlande.

GESCHEHEN zu Aachen am 8. Mai 1995 in zwei Urschriften, jede in deutscher und niederländischer Sprache, wobei jeder Wortlaut gleichermaßen Gültigkeit hat.

Für das Königreich der Niederlande

(gez.) J. J. M. RITZEN

Für die Freie Hansestadt Bremen

(gez.) Dr. HENNING SCHERF

---

D. PARLEMENT

Het Verdrag behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag kan worden gebonden.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Verdrag zullen ingevolge artikel 14 in werking treden op de eerste dag van de tweede maand, volgend op de datum waarop de Partijen elkaar schriftelijk hebben medegedeeld dat aan de constitutionele eisen is voldaan.

J. GEGEVENS

Van de op 23 maart 1983 te Bonn tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de erkenning van equivalenties op het gebied van het hoger onderwijs, met brieven, naar welke Overeenkomst in artikel 8 van de onderhavige Overeenkomst wordt verwezen, is de tekst geplaatst in Trb. 1983, 101.

Uitgegeven de achtste juni 1995

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. VAN MIERLO

---

1 «Nebenhörer»: in Bremen de benaming van een student met een tweede inschrijving.