Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 februari 2025, nr. 2025-0000020283, houdende het aan de SLIM-regeling toevoegen van de subsidiëring van tot sectorale ontwikkelpaden behorende scholing en tot wijziging van de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg in verband met de toevoeging van een nieuw aanvraagtijdvak en een technische wijziging (KetenID WGK026234)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, en 5 van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De SLIM-regeling wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen waarin dit voorkomt wordt ‘hoofdstuk 2’ vervangen door ‘paragraaf 2.2’ en ‘hoofdstuk 3’ door ‘paragraaf 2.3’.

B

De artikelen 1 en 2 worden vernummerd tot de artikelen 1.1 en 1.2.

C

In artikel 1.1 (nieuw) vervallen de volgende begripsbepalingen: brancheorganisatie, brutoloon, initiatief, initiatiefperiode, kleine onderneming, landbouwbedrijven, L&O-methode, middelgrote onderneming, mkb-onderneming, mkb-verklaring, Noloc, O&O-fonds, onderwijsinstelling, samenwerkingsverband en werkenden.

D

Artikel 1.2 (nieuw) komt te luiden:

Artikel 1.2. Vindplaats formulieren, modellen en formats

De formulieren, modellen en formats waarnaar in deze regeling wordt verwezen, zijn door de minister elektronisch beschikbaar gesteld op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

E

Na artikel 1.2 (nieuw) worden twee opschriften ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 2. SUBSIDIEVERSTREKKING AAN HET MKB EN SAMENWERKINGSVERBANDEN

Paragraaf 2.1. Algemene bepalingen

F

De artikelen 3 tot en met 24 worden vernummerd volgens de hierna opgenomen tabel:

Was

Wordt

 

Was

Wordt

 

Was

Wordt

Artikel 3

Artikel 2.3

 

Artikel 9

Artikel 2.11

 

Artikel 17

Artikel 2.19

Artikel 4

Artikel 2.4

 

Artikel 10

Artikel 2.12

 

Artikel 18

Artikel 2.20

Artikel 4a

Artikel 2.5

 

Artikel 11

Artikel 2.13

 

Artikel 19

Artikel 2.21

Artikel 5

Artikel 2.6

 

Artikel 12

Artikel 2.14

 

Artikel 20

Artikel 2.22

Artikel 6

Artikel 2.7

 

Artikel 13

Artikel 2.15

 

Artikel 21

Artikel 2.23

Artikel 7

Artikel 2.8

 

Artikel 14

Artikel 2.16

 

Artikel 22

Artikel 2.24

Artikel 7a

Artikel 2.9

 

Artikel 15

Artikel 2.17

 

Artikel 23

Artikel 2.25

Artikel 8

Artikel 2.10

 

Artikel 16

Artikel 2.18

 

Artikel 24

Artikel 2.26

G

Voor artikel 2.3 (nieuw) worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 2.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

brancheorganisatie:

een organisatie, opgericht voor 1 januari 2020, die het doel van de regeling blijkens de statuten onderschrijft en de belangen behartigt van leden die tot eenzelfde bedrijfstak behoren;

brutoloon:

bruto salaris, inclusief eindejaarsuitkering of een beloning in de vorm van een dertiende maand, zijnde een vast bedrag of vastgesteld percentage van het salaris, dat werkenden als extra loon ontvangen, voor zover dit is geregeld in de geldende collectieve arbeidsovereenkomst of arbeidsovereenkomst, exclusief vakantiegeld, exclusief overige vergoedingen, bijzondere beloningen, winst- of prestatieafhankelijke uitkeringen en aanvullende werkgeverslasten;

initiatief:

een activiteit of reeks van activiteiten die leidt tot het stimuleren van leren en ontwikkelen in een mkb-onderneming of in een grootbedrijf in de landbouw-, horeca- of recreatiesector en dat gesubsidieerd wordt overeenkomstig hoofdstuk 2 van deze regeling;

initiatiefperiode:

periode tussen het tijdstip waarop een initiatief start en wordt beëindigd;

kleine onderneming:

een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal € 10 miljoen niet overschrijdt, berekend over het laatst afgesloten boekjaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag;

landbouwbedrijven:

ondernemingen die vallen onder het toepassingsgebied van artikel 1 van Verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 (PbEU 2013, L 352);

L&O-methode:

structurele inbedding van leer- en ontwikkelactiviteiten, die primair is gericht op het aanleren van nieuwe vaardigheden, kennis en beroepshoudingen van werkenden in de onderneming;

middelgrote onderneming:

een onderneming, niet zijnde een kleine onderneming, waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet € 50 miljoen of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen niet overschrijdt, berekend over het laatst afgesloten boekjaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag;

mkb-onderneming:

een kleine of middelgrote onderneming;

mkb-verklaring:

verklaring waarmee een mkb-onderneming verklaart een kleine of middelgrote onderneming te zijn als bedoeld in dit hoofdstuk;

Noloc:

beroepsvereniging van loopbaanprofessionals Noloc;

O&O-fonds:

een Opleidings- en Ontwikkelingsfonds, opgericht bij een bij de minister aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst;

onderwijsinstelling:

een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1of een andere instelling voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 1.1, onderdeel g, van de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

samenwerkingsverband:

een bij overeenkomst vastgelegde samenwerking tussen ten minste twee mkb-ondernemingen eventueel aangevuld met een of meer organisaties, niet zijnde verbonden organisaties als bedoeld in artikel 2.13, zesde lid, waarbij iedere partij van het samenwerkingsverband een activiteit, vastgelegd in het activiteitenplan, uitvoert en geen van de partijen meer dan 80% van de kosten van de samenwerking draagt;

werkenden:

alle in de onderneming werkzame personen.

Artikel 2.2. Toepasselijkheid Kaderregeling

Op het aanvragen en verstrekken van subsidies op grond van dit hoofdstuk is de Kaderregeling van toepassing, met uitzondering van de artikelen 3.1, 3.6, 5.5, tweede lid, 6.1, vijfde lid, en 7.1.

H

Artikel 2.3 (nieuw) komt te luiden:

Artikel 2.3. Doel van subsidie verstrekt op grond van dit hoofdstuk

Het doel van subsidies verstrekt op grond van dit hoofdstuk is om een bijdrage te leveren aan initiatieven in mkb-ondernemingen, gericht op het stimuleren van leren en ontwikkelen.

I

In artikel 2.4 (nieuw), eerste lid, wordt ‘van deze regeling’ vervangen door ‘, bedoeld in artikel 2.3’.

J

In artikel 2.5 (nieuw), eerste lid, onderdeel c, wordt ‘de bijlage’ vervangen door ‘bijlage I’.

K

In de artikelen 2.5 (nieuw), eerste lid, 2.12 (nieuw), onderdeel k, 2.14 (nieuw), eerste lid, 2.15 (nieuw), aanhef en de onderdelen j en k, 2.16 (nieuw), 2.17 (nieuw), eerste lid, onderdelen a, b en c, 2.20 (nieuw), 2.22 (nieuw), eerste en derde lid, wordt ‘artikel 4’ telkens vervangen door ‘artikel 2.4’.

L

In artikel 2.9 (nieuw) wordt ‘deze subsidieregeling’ telkens vervangen door ‘subsidies die zijn aangevraagd op grond van dit hoofdstuk’.

M

In artikel 2.10 (nieuw), eerste lid, wordt ‘artikel 6, eerste lid’, vervangen door ‘artikel 2.7, eerste lid’.

N

Artikel 2.11 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste wordt ‘artikel 5’ vervangen door ‘artikel 2.6’ en wordt ‘artikel 7’ vervangen door ‘artikel 2.8’.

2. In het tweede lid wordt ‘artikel 7’ vervangen door ‘artikel 2.8’ en wordt ‘artikel 21’ vervangen door ‘artikel 2.23’.

3. In het derde lid wordt ‘artikel 16’ vervangen door ‘artikel 2.18’.

O

In artikel 2.12 (nieuw), onderdeel i, wordt ‘artikel 6’ vervangen door ‘artikel 2.7’.

P

In de artikelen 2.15 (nieuw), onderdeel c, 2.20 (nieuw), tweede lid, en 2.22 (nieuw), derde lid, wordt ‘artikel 12’ vervangen door ‘artikel 2.14’.

Q

In artikel 2.18 (nieuw), tweede lid, wordt ‘artikel 17’ vervangen door ‘artikel 2.19’ en wordt ‘artikel 19’ vervangen door ‘artikel 2.21’.

R

De opschriften van de hoofdstukken 2, 3 en 4 komen te luiden: ‘Paragraaf 2.2. Subsidieverlening aan het mkb’, ‘Paragraaf 2.3. Subsidieverlening aan samenwerkingsverbanden’ respectievelijk ‘Paragraaf 2.4. Subsidievaststelling’.

S

In artikel 2.23 (nieuw) wordt ‘artikel 7’ vervangen door ‘artikel 2.8’.

T

In artikel 2.24 (nieuw) wordt ‘artikel 24’ vervangen door ‘artikel 2.26’.

U

In artikel 2.25 (nieuw), vierde lid, wordt ‘artikel 16’ vervangen door ‘artikel 2.18’.

V

Na artikel 2.26 (nieuw) wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 3. SUBSIDIEVERSTREKKING TEN BEHOEVE VAN SCHOLING IN SECTORALE ONTWIKKELPADEN

Artikel 3.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

begunstigden:

personen waarop de leerplicht, bedoeld in artikel 3 van de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is, die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene ouderdomswet, nog niet hebben bereikt en die:

  • a. betaalde arbeid verrichten;

  • b. in aanmerking komen voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling op grond van de artikelen 30a van de Wet SUWI, 73 van de Werkloosheidswet of 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet; of

  • c. een persoon zijn als bedoeld in de artikelen 38b, eerste en tweede lid, of 38f, vijfde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen;

beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren:

de beroepsgroepen en beroepen die zijn opgenomen in bijlage II bij deze regeling en behoren tot de beroepsklassen pedagogische beroepen, technische beroepen, ICT-beroepen, transport en logistiekberoepen, beroepen in de agrifood en natuur & leefomgeving en zorg- en welzijnsberoepen;

collectief:

een O&O-fonds of een bij overeenkomst vastgelegde samenwerking waaraan de volgende partijen deelnemen:

  • a. een of meer werkgeversverenigingen en een of meer werknemersverenigingen die een band hebben met een of meer beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren, eventueel aangevuld met een O&O-fonds, een koepelorganisatie of het college van burgemeester en wethouders van een of meer centrumgemeenten als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit SUWI, en, indien een college van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente deelneemt, de gedeputeerde staten van een of meer provincies; dan wel

  • b. een O&O-fonds dan wel koepelorganisatie en ten minste een van de partijen, genoemd in onderdeel a, met inachtneming van het daarin bepaalde over de deelname van de gedeputeerde staten van een of meer provincies;

geregistreerd gastouderbureau:

een geregistreerd gastouderbureau als bedoeld in de Wet kinderopvang;

koepelorganisatie:

een landelijk opererende organisatie die door een of meer werkgeversverenigingen en een of meer werknemersverenigingen die een band hebben met een of meer beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren is aangewezen om een of meerdere sectoren te vertegenwoordigen;

non-formele opleiding:

een non-formele opleiding als bedoeld in de Wet NLQF, met uitzondering van non-formele opleidingen die alleen zijn bestemd voor werkenden in de eigen onderneming;

O&O-fonds:

een stichting of vereniging die als doel heeft het optimaliseren van de werking van de arbeidsmarkt en die:

  • a. is opgericht bij een bij de minister aangemelde collectieve arbeidsovereenkomst;

  • b. paritair wordt bestuurd door vertegenwoordigers van een of meer arbeidsorganisaties, waarbij in ieder geval bij een arbeidsorganisatie ten minste 500 werknemers werkzaam zijn, alsmede vertegenwoordigers van een of meer werknemersverenigingen; of

  • c. paritair wordt bestuurd door vertegenwoordigers van een of meer werkgeversverenigingen alsmede vertegenwoordigers van een of meer werknemersverenigingen;

ontwikkelpad:

een overzicht van opeenvolgende functies en eventuele daarbij behorende specialisaties met de opleidingen of onderdelen daarvan die voor deze functies en specialisaties benodigd zijn, dat is bedoeld ter stimulering van:

  • a. de instroom van werkzoekenden in een sector;

  • b. de doorstroom of specialisatie van werkenden binnen een sector, gericht op de uitvoering van nieuwe functies of specialisaties; en

  • c. het overstappen van werkenden naar een sector.

Artikel 3.2. Toepasselijkheid Kaderregeling

Op het aanvragen en verstrekken van subsidies op grond van dit hoofdstuk is de Kaderregeling van toepassing, met uitzondering van de artikelen 3.1, 3.6,7.1 en 7.4, tweede lid.

Artikel 3.3. Doel van subsidies verstrekt op grond van dit hoofdstuk

Het doel van subsidies verstrekt op grond van dit hoofdstuk is om met scholing de instroom in en doorstroom binnen sectoren en het overstappen tussen sectoren van werkenden en werkzoekenden in beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren te vergroten.

Artikel 3.4. Aanvraaggerechtigde

Subsidies op grond van dit hoofdstuk worden aangevraagd door een werkgever, een geregistreerd gastouderbureau of een collectief.

Artikel 3.5. Subsidiabele activiteiten
  • 1. De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een werkgever of geregistreerd gastouderbureau voor scholing die door hem is ingekocht en aan een collectief voor het inkopen van scholing of het vergoeden van scholingskosten.

  • 2. Een scholing is subsidiabel op grond van dit hoofdstuk, indien:

    • a. de scholing op het moment van inkoop is opgenomen in een ontwikkelpad dat de minister op grond van artikel 3.6 heeft erkend;

    • b. het ontwikkelpad waarin de scholing is opgenomen voor het merendeel betrekking heeft op beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren;

    • c. het een scholing betreft als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, subonderdelen 1 tot en met 3;

    • d. de scholing wordt verzorgd door een opleider die gerechtigd is om de gehele non-formele opleiding te verzorgen, indien het scholing betreft die een onderdeel uitmaakt van een non-formele opleiding als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 3;

    • e. de scholing niet op grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationaal recht, een collectieve arbeidsovereenkomst of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is om arbeid te kunnen blijven verrichten;

    • f. de scholing niet op grond van wet- en regelgeving volledig wordt bekostigd;

    • g. de scholing is bedoeld voor een begunstigde en kosteloos aan hem wordt aangeboden; en

    • h. de scholing op zijn vroegst is gestart op 28 februari 2025 en niet later dan 13 weken na indiening van de subsidieaanvraag, voor zover het scholing betreft waarvoor subsidie is aangevraagd door een werkgever of geregistreerd gastouderbureau.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel c, is tot 1 mei 2026 scholing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4, tevens subsidiabel, indien de aanbieder van de scholing een aanvraag als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet NLQF heeft ingediend voor de non-formele opleiding en het Nationaal coördinatiepunt NLQF, genoemd in de Wet NLQF, heeft geoordeeld dat de aanvraag volledig is. Het tweede lid, onderdeel d, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De minister neemt scholing die voldoet aan de criteria in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, en, indien van toepassing, het derde lid, op in een scholingspakket en maakt dit bekend op Externe link: www.rijksoverheid.nl en Externe link: www.leeroverzicht.nl.

Artikel 3.6. Erkenning ontwikkelpaden
  • 1. De minister erkent op aanvraag van een werkgeversvereniging en een werknemersvereniging dan wel een O&O-fonds een ontwikkelpad, indien het ontwikkelpad:

    • a. tot stand is gekomen met medewerking van de minister;

    • b. is vastgesteld door werkgevers- en werknemersverenigingen die behoren dan wel een O&O-fonds dat behoort tot de sector waarop het ontwikkelpad betrekking heeft;

    • c. scholing bevat die bijdraagt aan de doelen van het ontwikkelpad, qua inhoud en niveau past bij de functies of specialisaties in het ontwikkelpad, praktijkgericht is, te combineren is met werken in een betaalde baan en bestaat uit:

      • 1°. beroepsopleidingen als bedoeld in de artikelen 1.4.1, lid 1a, en 7.2.7, vierde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of onderdelen daarvan, voor zover deze onderdelen kunnen worden afgerond met een certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3. van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een mbo-verklaring als bedoeld in artikel 7.4.6a van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

      • 2°. opleidingen als bedoeld in artikel 1, onderdeel m, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voor zover deze deeltijds of duaal zijn ingericht als bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, van die wet;

      • 3°. non-formele opleidingen met een branchewaardering waarvoor op grond van artikel 3.1 van de Wet NLQF een NLQF-niveau is vastgesteld dat ten minste op het niveau van de bijbehorende functies of specialisaties in het ontwikkelpad ligt of onderdelen van een zodanige opleiding, mits deze onderdelen beschikken over een branchewaardering; of

      • 4°. non-formele opleidingen, anders dan de scholing, bedoeld in de subonderdelen 1 tot en met 3, of onderdelen hiervan met een branchewaardering;

    • d. ten minste de volgende informatie bevat over elke scholing die daarin is opgenomen:

      • 1°. de naam van de scholing;

      • 2°. het type scholing, aangeduid als mbo, hbo, wo of non-formeel met daarnaast, indien een scholing de aanduiding mbo of non-formeel heeft, een vermelding of de scholing een volledige opleiding is of een onderdeel daarvan;

      • 3°. de opleidingscode van de scholing in de Registratie instellingen en opleidingen, genoemd in de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, indien het een scholing betreft als bedoeld in onderdeel c, subonderdelen 1 en 2, met uitzondering van onderdelen van een beroepsopleiding als bedoeld in onderdeel c, subonderdeel 1, die kunnen worden afgerond met een mbo-verklaring; en

      • 4°. de naam en het nummer, bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van de Handelsregisterwet 2007, van de opleider die de scholing aanbiedt, de opleidingseenheidscode van de scholing in de Registratie instellingen en opleidingen en een specificatie van branchewaardering, indien het een scholing betreft als bedoeld in onderdeel c, subonderdelen 3 en 4.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, mag een ontwikkelpad scholing bevatten die qua inhoud en niveau niet volledig past bij een of meer van de functies of specialisaties in het ontwikkelpad en, indien van toepassing, een NLQF-niveau heeft dat lager ligt dan het niveau van de bijbehorende functie of specialisatie in het ontwikkelpad, mits wordt aangetoond dat de scholing bijdraagt aan de instroom in de functies of specialisaties waartoe de betreffende scholing behoort.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een door de minister elektronisch beschikbaar gesteld aanvraagformulier dat vergezeld gaat van een specificatie dat de scholing bijdraagt aan de doelen van het ontwikkelpad, qua inhoud en niveau past bij de functies en specialisaties in het ontwikkelpad of voldoet aan het tweede lid, praktijkgericht is en te combineren is met werken in een betaalde baan, overeenkomstig het door de minister vastgestelde model.

  • 4. Indien het ontwikkelpad scholing bevat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdelen 3 en 4, gaat de aanvraag daarnaast vergezeld van een specificatie dat de betreffende scholing een branchewaardering heeft, wat blijkt uit:

    • a. de opname van de scholing in een collectieve arbeidsovereenkomst die binnen de sector valt waarop het ontwikkelpad betrekking heeft;

    • b. het aanbieden van de scholing door een O&O-fonds of een ander opleidingsfonds dat handelt ten behoeve van werkenden in de sector waarop het ontwikkelpad betrekking heeft;

    • c. een verklaring of bewijs van accreditatie van een landelijke werkgeversorganisatie dan wel een organisatie die wordt bestuurd door ten minste een landelijke werkgeversorganisatie; of

    • d. bewijzen van steunbetuiging, opgesteld overeenkomstig een door de minister vastgesteld model, van een representatieve groep van ondernemingen of andere organisaties.

  • 5. Aanvragen tot erkenning van ontwikkelpaden kunnen worden ingediend van 28 februari 2025 tot en met 7 maart 2025 en daarna jaarlijks van 17 maart tot en met 31 maart, 16 juni tot en met 30 juni, 16 september tot en met 30 september en van 17 december tot en met 31 december.

  • 6. De minister maakt ontwikkelpaden die hij heeft erkend, bekend op Externe link: www.rijksoverheid.nl en Externe link: www.leeroverzicht.nl.

  • 7. De minister trekt de erkenning van een ontwikkelpad in:

    • a. zodra een ontwikkelpad is erkend dat in de plaats treedt van het betreffende ontwikkelpad;

    • b. op verzoek van degene die heeft verzocht om erkenning van het betreffende ontwikkelpad;

    • c. indien de minister verneemt dat een nieuw ontwikkelpad is vastgesteld dat in de plaats treedt van het erkende ontwikkelpad en degene die heeft verzocht om erkenning van het ontwikkelpad niet in de eerstvolgende aanvraagperiode, genoemd in het vierde lid, het vervangende ontwikkelpad heeft aangeboden voor erkenning.

Artikel 3.7. Bemiddeling minister bij niet opnemen scholing in erkend ontwikkelpad
  • 1. Indien een aanbieder van een scholing van oordeel is dat zijn scholing voldoet aan het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, en, indien van toepassing, artikel 3.6, tweede lid, maar de werkgevers- en werknemersverenigingen die dan wel het O&O-fonds dat een ontwikkelpad heeft vastgesteld dat door de minister is erkend, deze scholing niet hierin wil opnemen, kan de aanbieder aan de minister een verzoek tot bemiddeling doen.

  • 2. De aanbieder van de scholing voegt bij zijn verzoek:

    • a. een verklaring waarom de scholing naar zijn oordeel voldoet aan het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, en, indien van toepassing, artikel 3.6, tweede lid, waar mogelijk voorzien van documenten ter onderbouwing; en

    • b. schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat de aanbieder aan een of meer van de werkgevers- of werknemersverenigingen die het erkende ontwikkelpad hebben vastgesteld dan wel het O&O-fonds dat het ontwikkelpad heeft vastgesteld, heeft verzocht om opname van de scholing in dit ontwikkelpad en, indien hij hierover beschikt, dat dit verzoek is afgewezen en wat de redenen hiervoor waren.

  • 3. Na ontvangst van het verzoek treedt de minister in overleg met de werkgevers- of werknemersverenigingen die dan wel het O&O-fonds dat het erkende ontwikkelpad heeft vastgesteld en gaat daarbij in elk geval na wat de redenen zijn geweest voor het niet opnemen van de scholing in het ontwikkelpad.

  • 4. Indien na het overleg overeenstemming wordt bereikt over het opnemen van de scholing in het ontwikkelpad, deelt de minister dit mede aan de aanbieder van de scholing en dragen de werkgevers- en werknemersverenigingen dan wel het O&O-fonds er zorg voor dat de scholing in het ontwikkelpad wordt opgenomen en een aanvraag als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, wordt ingediend.

  • 5. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, brengt de minister aan de werkgevers- en werknemersverenigingen dan wel het O&O-fonds een advies uit over de opname van de scholing in het ontwikkelpad, dat hij tevens deelt met de aanbieder van de scholing.

  • 6. De minister kan, onverminderd artikel 3.6, eerste lid, een ontwikkelpad weigeren te erkennen, indien de scholing niet is opgenomen in het te erkennen ontwikkelpad en de minister van oordeel is dat de werkgevers- en werknemersverenigingen die dan wel het O&O-fonds dat het ontwikkelpad heeft vastgesteld de opname van de scholing redelijkerwijs niet achterwege had kunnen laten.

Artikel 3.8. Subsidiabele kosten
  • 1. Op grond van dit hoofdstuk komen de volgende kosten van werkgevers, geregistreerde gastouderbureaus en collectieven in aanmerking voor subsidie:

    • a. de in een factuur van de aanbieder vermelde externe kosten van een scholing als bedoeld in artikel 3.5, voor zover het les-, cursus-, college- of examengeld betreft, alsmede kosten van door de opleider verplicht gestelde literatuur, mits deze literatuur direct noodzakelijk is voor het volgen en afronden van de scholing;

    • b. de in een factuur van de aanbieder vermelde externe kosten van scholing die is gericht op verbetering van de taalbeheersing, mits deze wordt ingezet in combinatie met een scholing als bedoeld in artikel 3.5 en nodig is voor het uitoefenen van de functie in het ontwikkelpad waar de scholing als bedoeld in artikel 3.5 toe behoort en voor zover deze kosten:

      • 1°. les-, cursus-, college- of examengeld betreffen, alsmede kosten van door de opleider verplicht gestelde literatuur, mits deze literatuur direct noodzakelijk is voor het volgen en afronden van de scholing; en

      • 2°. niet meer dan 50% van het totaal aan kosten als bedoeld in dit lid bedragen.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, wordt aan een collectief tevens verstrekt:

    • a. een toeslag van 15% op de kosten, bedoeld in het eerste lid, ter subsidiëring van overige gemaakte kosten;

    • b. een tegemoetkoming in de kosten van een door een account opgesteld product als bedoeld in artikel 3.24, vierde lid, van € 3.000.

  • 3. De subsidie voor de kosten, bedoeld in het eerste lid, bedraagt 90% van de kosten indien de scholing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, NLQF-niveau 1, 2 of 3 heeft, en 40% indien de scholing NLQF-niveau 4 of hoger heeft. Indien een scholing een onderdeel is van een beroepsopleiding dan wel een non-formele opleiding als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1 respectievelijk 3, wordt het subsidiepercentage bepaald door het NLQF-niveau van de opleiding waar de scholing onderdeel van uitmaakt.

  • 4. In het geval van scholing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4, wordt voor de toepassing van het derde lid uitgegaan van het NLQF-niveau dat is vermeld in de aanvraag, bedoeld in artikel 3.5, derde lid. Het derde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Voor zover de kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, bestaan uit kosten van externe opdrachten met een waarde van ten minste € 50.000, zijn deze kosten slechts subsidiabel, indien zij marktconform zijn, wat wordt aangetoond aan de hand van:

    • a. een offerteprocedure waarbij ten minste drie offertes zijn aangevraagd en beoordeeld door de subsidieontvanger; of

    • b. een transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbestedingsprocedure.

Artikel 3.9. Niet subsidiabele kosten

Niet subsidiabel zijn btw en kosten waarvoor op grond van deze of een andere regeling reeds subsidie of een andere financiële bijdrage is verstrekt of zal worden verstrekt.

Artikel 3.10. Subsidiebedrag collectief

De subsidie die aan een collectief wordt verstrekt, bedraagt ten minste € 125.000 per aanvraag.

Artikel 3.11. Looptijd subsidiabele activiteiten collectief
  • 1. De voor subsidie in aanmerking komende kosten van een collectief worden gemaakt in een door de minister aangewezen periode.

  • 2. De periode start de dag na de datum van indiening van de subsidieaanvraag en eindigt uiterlijk op 31 december 2027.

Artikel 3.12. Aanvraagtijdvakken

Een subsidieaanvraag kan in het jaar 2025 bij de minister worden ingediend in de volgende tijdvakken:

  • a. van 10 maart 09:00 uur tot en met 30 juni 17:00 uur en van 1 juli 09:00 uur tot en met 10 november 17:00 uur door werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus;

  • b. van 1 september 09:00 uur tot en met 30 september 17:00 uur door collectieven.

Artikel 3.13. Subsidieplafond
  • 1. De subsidieplafonds voor de tijdvakken, genoemd in artikel 3.12, bedragen voor het jaar 2025:

    • a. € 4 miljoen voor het eerste tijdvak, genoemd in artikel 3.12, onderdeel a, en € 4 miljoen voor het tweede tijdvak;

    • b. € 22 miljoen voor het tijdvak, genoemd in artikel 3.12, onderdeel b.

  • 2. De minister bepaalt per erkend ontwikkelpad dat voldoet aan artikel 3.5, tweede lid, onderdeel b, of per groep van zodanige ontwikkelpaden welk deel van het subsidieplafond, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, beschikbaar is voor de scholing in het ontwikkelpad, respectievelijk de tot de groep behorende ontwikkelpaden en maakt deze verdeling bekend op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

  • 3. Indien het bedrag dat beschikbaar is in een aanvraagtijdvak niet volledig wordt benut, kan de minister de resterende middelen toevoegen aan de middelen van een ander aanvraagtijdvak in hetzelfde kalenderjaar of, indien middelen zijn overgebleven in het aanvraagtijdvak, genoemd in artikel 3.12, onderdeel b, de verdeling, bedoeld in het tweede lid, herzien. De minister maakt de verschuivingen van het beschikbare budget bekend op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Artikel 3.14. Subsidieaanvraag werkgever en geregistreerd gastouderbureau
  • 1. Een werkgever of geregistreerd gastouderbureau dient de subsidieaanvraag in door middel van een door de minister elektronisch beschikbaar gesteld aanvraagformulier dat vergezeld gaat van:

    • a. een factuur waaruit blijkt dat scholing is ingekocht en die ten minste de door de minister te bepalen informatie bevat;

    • b. een bewijs dat voor de scholing, bedoeld in onderdeel a, is betaald;

    • c. een verklaring dat de scholing wordt ingezet in combinatie met een scholing als bedoeld in artikel 3.5 en nodig is voor het uitoefenen van de functie in het ontwikkelpad waar de scholing, bedoeld in artikel 3.5, toe behoort, voor zover het scholing betreft, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onderdeel b; en

    • d. de naam, geboortedatum en het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, van alle personen die de scholing volgen, hebben gevolgd of zullen volgen waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

  • 2. Een werkgever en een geregistreerd gastouderbureau kunnen per aanvraag subsidie aanvragen voor een bedrag dat lager is dan € 25.000.

  • 3. Door het indienen van een aanvraag stemt de subsidieaanvrager ermee in dat het subsidiedossier, met uitzondering van persoonsgegevens, openbaar wordt gemaakt.

  • 4. De minister maakt de informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en wijzigingen hiervan bekend op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Artikel 3.15. Subsidieaanvraag collectief
  • 1. Een collectief dient de subsidieaanvraag in door middel van een door de minister elektronisch beschikbaar gesteld aanvraagformulier dat vergezeld gaat van:

    • a. een activiteitenplan; en

    • b. een begroting.

  • 2. Indien het collectief een bij overeenkomst vastgelegd samenwerkingsverband is, wordt de aanvraag ingediend door de hoofdaanvrager van het collectief en gaat de subsidieaanvraag, onverminderd het eerste lid, vergezeld van:

    • a. een door alle deelnemers aan het collectief getekende samenwerkingsovereenkomst, waaruit in ieder geval blijkt dat de hoofdaanvrager als zodanig is aangewezen en gemachtigd is om het collectief in en buiten rechte te vertegenwoordigen, en, indien een koepelorganisatie aan het collectief deelneemt, dat deze organisatie is aangewezen door een of meer werkgeversverenigingen en een of meer werknemersverenigingen die een band hebben met een of meer beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren; en

    • b. een bewijs dat de hoofdaanvrager van het collectief de houder is van het bankrekeningnummer dat in de aanvraag is opgenomen.

  • 3. Alleen een werkgeversvereniging, werknemersvereniging, O&O-fonds of koepelorganisatie kunnen worden aangewezen als hoofdaanvrager van een collectief.

  • 4. Het activiteitenplan en de begroting worden opgesteld overeenkomstig het door de minister vastgestelde model.

  • 5. Voor zover het collectief voor dezelfde begrote kosten of een deel daarvan ook subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd of zal aanvragen bij een ander bestuursorgaan of rechtspersoon, doet hij daarvan mededeling in de subsidieaanvraag, onder vermelding van de stand van zaken van de beoordeling van die andere aanvraag.

  • 6. Door het indienen van een aanvraag stemt het collectief ermee in dat het subsidiedossier, met uitzondering van persoonsgegevens, openbaar wordt gemaakt.

Artikel 3.16. Verplichte deelname centrumgemeente aan collectief
  • 1. Een centrumgemeente als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit SUWI kan voor 30 juni van het lopende kalenderjaar aan de minister melden dat hij onderdeel uit wil maken van een collectief dat op grond van deze regeling subsidie aan zal vragen.

  • 2. De centrumgemeente doet de melding met gebruikmaking van het door de minister ter beschikking gestelde formulier en geeft daarbij aan ten aanzien van welke erkende ontwikkelpaden of ontwikkelpaden waarvoor op dat moment een aanvraag om erkenning is ingediend, hij onderdeel uit wil maken van een collectief.

  • 3. De minister maakt de centrumgemeenten die een melding hebben gedaan en de erkende ontwikkelpaden waar de melding betrekking op heeft bekend op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

  • 4. Indien een collectief subsidie aanvraagt voor scholing uit een of meer erkende ontwikkelpaden ten aanzien waarvan een of meer centrumgemeenten een melding hebben gedaan, maken deze centrumgemeenten tevens onderdeel uit van het collectief.

  • 5. Het vierde lid is niet van toepassing op de centrumgemeente die:

    • a. na het doen van de melding heeft verklaard geen onderdeel uit te willen maken van het collectief;

    • b. geen overeenstemming heeft bereikt met de partijen in het collectief over deelname aan het collectief, mits door het collectief is onderbouwd dat met de betreffende centrumgemeente redelijkerwijs geen overeenstemming kon worden bereikt.

  • 6. Indien er sprake is van de situatie, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, voegt het collectief, onverminderd artikel 3.15, eerste en tweede lid, bij de aanvraag een onderbouwing waaruit blijkt dat met de betreffende centrumgemeente redelijkerwijs geen overeenstemming over de deelname aan het collectief kon worden bereikt.

Artikel 3.17. Wijze van verdeling
  • 1. Subsidieaanvragen worden behandeld op volgorde van ontvangst, waarbij alleen volledige subsidieaanvragen in behandeling worden genomen.

  • 2. Een aanvraag is volledig wanneer:

    • a. het elektronische formulier en de bijbehorende bijlagen volledig zijn;

    • b. de aanvraag is ondertekend door een functionaris, bevoegd om namens de subsidieaanvrager te handelen; en

    • c. binnen het aanvraagtijdvak is ontvangen door de minister.

  • 3. Voor onvolledige subsidieaanvragen geldt, na aanvulling door de subsidieaanvrager, de datum van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag als datum van binnenkomst.

  • 4. Indien na sluiting van het aanvraagtijdvak voor collectieven uit een beoordeling van de ontvangen subsidieaanvragen blijkt dat het van toepassing zijnde deel van het subsidieplafond, bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, zal worden overschreden, verdeelt de minister, in afwijking van het eerste lid, het beschikbare bedrag evenredig over de ingediende aanvragen die voldoen aan de voorwaarden, met dien verstande dat alleen subsidie wordt verleend indien het bedrag van de te verlenen subsidie ten minste € 125.000 bedraagt.

Artikel 3.18. Beschikking tot subsidieverlening
  • 1. De minister beslist binnen 13 weken na afloop van het aanvraagtijdvak op de subsidieaanvraag.

  • 2. Onverminderd artikel 4.2, eerste lid, van de Kaderregeling vermeldt de beschikking tot subsidieverlening in ieder geval de wijze van bevoorschotting.

Artikel 3.19. Bevoorschotting collectief
  • 1. De minister kan bij de beschikking tot subsidieverlening aan een collectief een voorschot verlenen van 25% van de verleende subsidie en, indien de looptijd, bedoeld in artikel 3.11, meer dan twaalf maanden bedraagt, een aanvullend voorschot van 50% van de verleende subsidie.

  • 2. Het aanvullend voorschot, bedoeld in het eerste lid, wordt uitbetaald na indiening van de voortgangsrapportage.

Artikel 3.20. Weigeringsgronden

Onverminderd de artikelen 4:25, tweede lid, en 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de subsidie geheel of gedeeltelijk geweigerd, indien de subsidieaanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde eisen.

Artikel 3.21. Subsidieverplichtingen collectief

Een collectief is verplicht om door haar ingekochte scholing aan te bieden aan alle begunstigden en, voor zover hij de verleende subsidie gebruikt voor het vergoeden van scholingskosten, om elke werkgever en elk geregistreerd gastouderbureau de gelegenheid te geven een verzoek tot vergoeding van scholingskosten bij het collectief in te dienen.

Artikel 3.22. Administratievoorschriften collectief
  • 1. Onverminderd artikel 5.2 van de Kaderregeling, bevat de administratie van een collectief ten minste:

    • a. de naam, geboortedatum en het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, van alle personen die de scholing die met de verleende subsidie is ingekocht volgen of hebben gevolgd;

    • b. een verklaring dat de scholing wordt ingezet in combinatie met een scholing als bedoeld in artikel 3.5 en nodig is voor het uitoefenen van de functie in het ontwikkelpad waar de scholing, bedoeld in artikel 3.5, toe behoort, voor zover het scholing betreft, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onderdeel b;

    • c. schriftelijke verklaringen van de personen, bedoeld in onderdeel a, waaruit blijkt dat zij met de scholing zijn gestart en deze kosteloos volgen; en

    • d. facturen en betaalbewijzen van de ingekochte scholing.

  • 2. Indien het collectief een bij overeenkomst vastgelegd samenwerkingsverband is, ziet de hoofdaanvrager van het collectief erop toe dat wordt voldaan aan het eerste lid en artikel 5.2 van de Kaderregeling en verstrekt hij op verzoek aan de minister alle informatie uit de administratie die de minister in het kader van de subsidieverstrekking nodig acht.

  • 3. De facturen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, bevatten ten minste de door de minister te bepalen informatie. Artikel 3.14, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.23. Voortgangsrapportage
  • 1. Indien de duur van de subsidiabele activiteiten meer dan twaalf maanden bedraagt, dient een collectief waaraan subsidie is verleend op grond van dit hoofdstuk op de tijdstippen, genoemd in de beschikking tot subsidieverlening, een voortgangsrapportage in.

  • 2. De voortgangsrapportage heeft betrekking op een periode van twaalf maanden, gerekend vanaf de dag na de datum van indiening van de subsidieaanvraag dan wel, indien het een voortgangsrapportage betreft die volgt op een eerdere voortgangsrapportage, een periode van twaalf maanden volgend op de periode waarop de laatste voortgangsrapportage betrekking heeft.

  • 3. De minister stelt het model van de voortgangsrapportage vast.

Artikel 3.24. Subsidievaststelling
  • 1. De minister bepaalt voorafgaande aan het vaststellen van de subsidie op basis van een steekproef aan welke werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus waaraan een subsidie is verleend op grond van deze regeling hij een verzoek doet als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Kaderregeling.

  • 2. De minister neemt binnen 22 weken na indiening van de subsidieaanvraag ambtshalve een besluit over de vaststelling van de aan een werkgever of geregistreerd gastouderbureau verleende subsidie.

  • 3. Een collectief waaraan subsidie is verstrekt op grond van dit hoofdstuk dient binnen 22 weken na afloop van de in de beschikking tot subsidieverlening bepaalde periode, een verzoek in tot vaststelling van de subsidie met gebruikmaking van een door de minister elektronisch beschikbaar gesteld formulier.

  • 4. Het activiteitenverslag en het financieel verslag, bedoeld in artikel 7.8 van de Kaderregeling, worden opgesteld overeenkomstig het door de minister vastgestelde model.

  • 5. In afwijking van artikel 1.1 van de Kaderregeling, gaat het financieel verslag vergezeld van het door een accountant opgestelde product dat is voorgeschreven in het op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl gepubliceerde accountantsprotocol

Artikel 3.25. Intrekking en terugvordering
  • 1. Onverminderd artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de beschikking tot subsidieverlening geheel ingetrokken indien:

    • a. de subsidie niet is besteed aan de in de beschikking tot subsidieverlening toegekende subsidiabele kosten;

    • b. de in de beschikking tot subsidieverlening opgegeven verplichtingen niet zijn nageleefd.

  • 2. De beschikking tot subsidieverlening of de beschikking tot subsidievaststelling kan, in afwijking van het eerste lid, gedeeltelijk worden ingetrokken indien er naar het oordeel van de minister geen aanleiding is de subsidie geheel in te trekken.

  • 3. Indien de beschikking tot subsidieverlening of de beschikking tot subsidievaststelling geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken, wordt het aan de subsidieontvanger betaalde voorschot respectievelijk het subsidiebedrag dat tot dat moment is uitgekeerd, vermeerderd met de wettelijke rente, geheel of gedeeltelijk teruggevorderd van de subsidieontvanger.

W

Hoofdstuk 5 wordt vernummerd tot hoofdstuk 4.

X

De artikelen 25 tot en met 28 worden vernummerd tot de artikelen 4.1 tot en met 4.4.

Y

Artikel 4.3 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Voor ‘1 januari 2020’ wordt ingevoegd ‘van’.

b. Er wordt toegevoegd ‘, met uitzondering van hoofdstuk 3, dat vervalt met ingang van 1 januari 2028’.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijft deze regeling, zoals deze luidde op 31 december 2027 respectievelijk 31 december 2029, van toepassing op de afwikkeling van verleende subsidies op grond van hoofdstuk 3 respectievelijk hoofdstuk 2 van deze regeling.

Z

Het opschrift van de bijlage komt te luiden:

BIJLAGE I. BEHOREND BIJ ARTIKEL 2.5 VAN DEZE REGELING

AA

Er wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

BIJLAGE II. BEHOREND BIJ ARTIKEL 3.1 VAN DEZE REGELING

Beroepsgroep

Uitzonderingen

0111 Docenten hoger onderwijs en hoogleraren

 

0112 Docenten beroepsgerichte vakken secundair onderwijs

 

0113 Docenten algemene vakken secundair onderwijs

 

0114 Leerkrachten basisonderwijs

 

0115 Onderwijskundigen en overige docenten

 

0131 (Pedagogisch) medewerkers kinderopvang en onderwijsassistenten

 

0711 Biologen en natuurwetenschappers

 

0712 Ingenieurs (geen elektrotechniek)

 

0713 Elektrotechnisch ingenieurs

 

0714 Architecten

 

0721 Technici bouwkunde en natuur

 

0722 Productieleiders industrie en bouw

 

0723 Procesoperators

 

0731 Bouwarbeiders ruwbouw

 

0732 Timmerlieden

 

0733 Bouwarbeiders afbouw

 

0734 Loodgieters en pijpfitters

 

0735 Schilders en metaalspuiters

 

0741 Metaalbewerkers en constructiewerkers

 

0742 Lassers en plaatwerkers

 

0743 Automonteurs

 

0744 Machinemonteurs

 

0751 Slagers

 

0752 Bakkers

 

0753 Productcontroleurs

Tabaksbereiders en vervaardigers van tabaksproducten

0754 Meubelmakers, kleermakers en stoffeerders

 

0755 Medewerkers drukkerij en kunstnijverheid

Drukkerijmedewerkers

0761 Elektriciens en elektronicamonteurs

 

0771 Productiemachinebedieners

 

0772 Assemblagemedewerkers

 

0781 Hulpkrachten bouw en industrie

 

0811 Software- en applicatieontwikkelaars

 

0812 Databank- en netwerkspecialisten

 

0821 Gebruikersondersteuning ICT

 

0822 radio en televisietechnici

 

0911 Land- en bosbouwers

 

0912 Hoveniers, tuinders en kwekers

Sierteelt en perkplanten

0913 Veetelers

 

0921 Hulpkrachten landbouw

 

1011 Artsen

 

1012 Gespecialiseerd verpleegkundigen

 

1013 Fysiotherapeuten

Alternatief genezers

1021 Maatschappelijk werkers

 

1022 Psychologen en sociologen

Theologen en voorgangers van de eredienst, sociologen, antropologen, filosofen, historici en politicologen

1031 Laboranten

 

1032 Apothekersassistenten

 

1033 Verpleegkundigen (mbo)

 

1034 Medisch praktijkassistenten

 

1035 Medisch vakspecialisten

Vakspecialisten alternatieve geneeskunde

1041 Sociaal werkers, groeps- en woonbegeleiders

Pastoraal werkers, juridisch medewerkers

1051 Verzorgenden

 

1215 Bedieners mobiele machines

 

Beroepen

Sector

Administratief medewerkers

Onderwijs

Secretaresses

Onderwijs

Receptionisten

Onderwijs

Telefonisten

Onderwijs

Boekhoudkundig medewerkers

Onderwijs

Conciërges

Onderwijs

Teamleiders schoonmaak

Onderwijs

Ecologen

Groen

Vergunningverleners

Groen

Geografisch sociologen

Groen

Agrarische bedrijfsadviseurs

Groen

Agrarische loonwerkers

Groen

Loonwerkers in relatie tot natuurbeheer

Groen

Landschapsarchitecten

Groen

Planologen

Groen

Stedenbouwkundigen

Groen

Dierverzorgers

Groen

Beroepen in de visserijketen

Groen

Beroepen in de veredeling

Groen

Managers binnen landbouw, bosbouw en visserij

Groen

Managers aquacultuur en visserij

Groen

Huishoudelijke hulp

Zorg

Energiefixberoepen

Energie

Cybersecurity specialisten

ICT

ARTIKEL II

De Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt na de begripsbepaling zesde aanvraagtijdvak een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

zevende aanvraagtijdvak:

het tijdvak, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel g;

B

Onder vervanging van ‘; en’ aan het slot van onderdeel e door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door ‘; en’, wordt aan artikel 6 een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • g. van 3 november 2025, 09:00 uur, tot en met 28 november 2025, 17:00 uur.

C

Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, wordt aan artikel 7 een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • g. € 2.800.000 voor het zevende aanvraagtijdvak.

D

In artikel 10, derde lid, wordt na ‘subsidie’ ingevoegd ‘ontvangt’ en vervalt ‘de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector ontvangt, of’.

E

In artikel 11, onderdeel b, vervalt ‘de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector, of’.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 28 februari 2025.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Y.J. van Hijum

TOELICHTING

Algemeen

Door krapte op de arbeidsmarkt staat de realisatie van maatschappelijke opgaven voor onder meer zorg, onderwijs en de energietransitie onder druk. Bij- en omscholing kunnen bijdragen aan het terugdringen van arbeidsmarktkrapte. Het kabinet heeft tijdelijk budget beschikbaar gesteld met als doel om scholing te subsidiëren voor maatschappelijk cruciale sectoren.

Het tijdelijk beschikbare budget wordt met deze wijzigingsregeling toegevoegd aan de lopende SLIM-regeling. Het subsidiëren van scholing past namelijk goed binnen de SLIM-regeling aangezien deze gericht is op het ondersteunen van leer- en ontwikkelactiviteiten bij werkgevers. Het doel, de doelgroep en de activiteiten wijken echter ook af van de al bestaande SLIM-regeling. Daarom is ervoor gekozen om voor deze scholingssubsidie een nieuw hoofdstuk aan de SLIM-regeling toe te voegen.

Probleem: personele krapte in maatschappelijk cruciale sectoren

Maatschappelijk cruciale sectoren zijn sectoren in Nederland die van essentieel belang zijn voor het functioneren van onze samenleving en het welzijn van haar burgers. De vitale rol die deze sectoren spelen bij het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen wordt bemoeilijkt door een tekort aan gekwalificeerd personeel. Deze regeling wil een bijdrage leveren aan de aanpak van dit tekort in deze sectoren.

Om te komen tot een afbakening van de maatschappelijk cruciale sectoren die zijn opgenomen in deze regeling, is gekeken naar de motie van der Lee, de motie Paternotte/Heerma en het SER-advies Arbeidsmarktproblematiek maatschappelijke sectoren1. De betreffende sectoren hebben een cruciale rol in publieke dienstverlening en de realisatie van maatschappelijk opgaven. Er wordt breed ervaren dat de tekorten in betreffende sectoren problematisch zijn. Dit in ogenschouw nemend, is gekomen tot de volgende sectoren:

  • zorg en welzijn,

  • onderwijs,

  • kinderopvang,

  • techniek,

  • groen, en

  • ICT.

Sectorale ontwikkelpaden als basis voor de scholingssubsidie

Om daadwerkelijk een bijdrage te leveren aan het terugdringen van arbeidsmarktknelpunten in de maatschappelijk cruciale sectoren is het belangrijk dat de subsidiemiddelen worden ingezet voor scholing die:

  • ervoor zorgt dat iemand na het volgen van de scholing aantoonbaar inzetbaar is voor een functie in een maatschappelijk cruciale sector; en

  • van waarde is op de arbeidsmarkt en daarmee bijdraagt aan de duurzame inzetbaarheid van werkenden.

Om deze reden is de te subsidiëren scholing ingekaderd. De basis voor de subsidie ligt altijd in een ontwikkelpad dat door sociale partners is opgesteld in samenwerking met SZW en door de minister is erkend op grond van deze regeling. Een ontwikkelpad laat zien welke functies en specialisaties er in een sector zijn en welke opleiding hiervoor nodig is.

Dit is geen uitputtend overzicht van alle mogelijke functies, specialisaties en bijbehorende opleidingen in die sector. Zo wordt inzichtelijk hoe een (beoogd) werknemer met behulp van scholing kan instromen, zich binnen de sector stapsgewijs kan ontwikkelen dan wel kan overstappen naar een andere sector. Voor erkenning van een ontwikkelpad moet de daarin opgenomen scholing:

  • passen bij de gestelde doelen (instroom, doorstroom, overstappen);

  • praktijkgericht zijn;

  • te combineren zijn met werken in een betaalde baan;

  • qua inhoud en niveau passen bij de functies en specialisaties in het ontwikkelpad.

Daarnaast moet eventuele niet-overheids-erkende scholing in het ontwikkelpad altijd beschikken over branchewaardering.

O&O-fondsen (daar waar in deze toelichting O&O-fonds staat, kan ook A&O-fonds gelezen worden) dan wel werkgevers- en werknemersorganisaties stellen hun ontwikkelpaden vast. Op hun aanvraag kan de minister deze erkennen en vervolgens laten publiceren op Externe link: rijksoverheid.nl en Externe link: leeroverzicht.nl. Vier keer per jaar kan een Ontwikkelpad worden gewijzigd.

De scholing die is opgenomen in een erkend ontwikkelpad en die voldoet aan de aanvullende eisen in artikel 3.5, tweede lid, onderdelen a tot en met f, kan met scholingssubsidie worden gevolgd. Scholing die op grond van wet- en regelgeving, een collectieve arbeidsovereenkomst of een regeling van een bestuursorgaan verplicht is om bepaald werk te kunnen blijven doen, kan niet voor subsidie in aanmerking komen.

Typen scholing in een ontwikkelpad

Deze regeling voorziet in de mogelijkheid om bepaalde scholing te subsidiëren die onderdeel uitmaakt van door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verder: de minister) erkende ontwikkelpaden voor maatschappelijk cruciale sectoren. De inzet op ontwikkelpaden beoogt de arbeidsmobiliteit te vergroten en daarmee bij te dragen aan de aanpak van krapte.

Het ontwikkelpad omvat scholing waarvoor de branche onderschrijft dat deze arbeidsmarktrelevant is. De volgende typen opleidingen kunnen onderdeel uitmaken van een ontwikkelpad:

  • Formele (overheidserkende) mbo-opleidingen in de beroepsbegeleidende leerweg of derde leerweg of onderdelen hiervan, voor zover aan de afronding van deze onderdelen een certificaat of mbo-verklaring is verbonden;

  • Formele (overheidserkende) deeltijds- en duale hbo-en wo-opleidingen;

  • Non-formele opleidingen met branchewaardering en een NLQF-inschaling of onderdelen van een zodanige opleiding, voorzien van een branchewaardering;

  • Andere non-formele opleidingen of onderdelen hiervan met branchewaardering.

Formele, overheidserkende scholing kan altijd onderdeel van een ontwikkelpad zijn. Voor alle non-formele opleidingen en onderdelen hiervan geldt dat deze onderdeel van een ontwikkelpad kan zijn als hier een branchewaardering voor is. Daarmee onderbouwt de sector dat de opleiding evident van meerwaarde is voor hun sector.

Daarnaast kan scholing beschikken over een inschaling op een NLQF-niveau. Met de NLQF-inschaling is onafhankelijk getoetst of valide is onderbouwd dat de scholing op inhoud en niveau aansluit bij een functie dan wel specialisatie. Zo kan erop worden vertrouwd dat de scholing landelijk wordt herkend en gewaardeerd. De civiele waarde van de opleiding voor de arbeidsmarkt neemt hierdoor toe. Niet-overheidserkende, oftewel non-formele, scholing kan op aanvraag worden ingeschaald door het Nationaal Coördinatiepunt (NCP) NLQF.

Voorwaarden voor subsidiëring van scholing

Formele, overheidserkende scholing die is opgenomen in een ontwikkelpad is altijd subsidiabel. Non-formele opleidingen en onderdelen hiervan zijn in beginsel alleen subsidiabel als voor de non-formele opleiding een NLQF-niveau is vastgesteld. De doorlooptijd van een NLQF-inschaling is afhankelijk van de aanvragende partij, maar bedraagt formeel 13 weken. Gezien de meerwaarde van non-formele opleidingen voor in- en doorstroom in de sectoren is er daarom een aanloopfase ingesteld. Hiermee wordt tijdelijk afgeweken van het vereiste van een afgeronde NLQF-inschaling. Tot 1 mei 2026 worden kwalificaties of opleidingen waarvoor een aanvraag is ingediend als subsidiabel beschouwd als er sprake is van een beoordeelbaar dossier.

Vanaf 1 mei 2026 is alleen scholing met een NLQF-inschaling nog subsidiabel.

Cofinanciering als vereiste

Voor alle scholing geldt dat cofinanciering is vereist. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar het niveau van NLQF-inschaling. Vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, heeft deze subsidie als doel het voor werkgevers aantrekkelijker maken deze mensen met scholing te laten in- en doorstromen. Voor scholing op NLQF-niveau 1, 2 of 3 bedraagt daarom het subsidiepercentage 90% (en dus 10% cofinanciering). Bij scholing die op NLQF-niveau 4 of hoger is ingeschaald, wordt 40% van de scholingskosten gesubsidieerd, en is dus 60% cofinanciering vereist. De subsidieaanvrager, zijnde een werkgever of een O&O-fonds, is degene die bijdraagt met een cofinanciering. De regeling sluit uit dat de deelnemer meebetaalt.

Individuele aanvraag of aanvraag door collectief

Een subsidieaanvraag kan worden ingediend door:

  • een individuele werkgever of geregistreerd gastouderbureau, nadat deze scholing heeft ingekocht.

  • een collectief, bestaande uit een O&O-fonds ofwel een of meer werkgeversverenigingen en een of meer werknemersverenigingen die een band hebben met een of meer beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren, eventueel aangevuld met een koepelorganisatie of het college van burgemeester en wethouders van een of meer centrumgemeenten namens de arbeidsmarktregio en een of meer provincies. De aanvraag wordt onderbouwd met een plan en bijbehorende begroting. Om onbedoelde staatssteun en belangenverstrengeling te voorkomen kunnen onderwijsinstellingen geen deel uitmaken van een collectief.

    De scholing wordt pas na de aanvraag ingekocht.

Dat door of namens werkgevers de aanvraag wordt ingediend, laat onverlet dat ook de (potentiële) medewerker het initiatief kan nemen om – in overleg met een werkgever – scholing gericht op in- of doorstroom in een maatschappelijk cruciale sector te volgen. De eerste stap daarbij is overleg met een (beoogd) werkgever. Allereerst over de mogelijkheden voor in- of doorstroom in de organisatie. En daarnaast over de mogelijkheden om het praktijkdeel van de scholing in de organisatie te doen.

Aanvraag door individuele werkgever of gastouderbureau

Individuele werkgevers kunnen een aanvraag doen voor scholing van een potentiële of huidige werknemer. De werkgever maakt afspraken over deelname aan scholing uit het scholingspakket. Nadat hij de scholing heeft ingekocht vraagt hij subsidie aan met behulp van de factuur en het betaalbewijs. Nadat de deelnemer met de scholing is gestart, wordt de subsidie ambtshalve vastgesteld.

Bijzondere toevoeging aan deze groep van aanvragers zijn geregistreerde gastouderbureaus. Gastouders werken vaak als zelfstandige maar zelfstandigen kunnen geen subsidie voor zichzelf aanvragen op grond van de regeling. Om als gastouder te kunnen werken is inschrijving bij een geregistreerd gastouderbureau verplicht. Een gastouderbureau heeft op grond van artikel 11b van de Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang een verantwoordelijkheid om scholing, opleiding of training te bieden. Daarom wordt deze groep apart genoemd in de regeling.

Collectieve aanvragen

Een collectief kan voor de scholing van (potentiële) medewerkers voor een sector, een subsidieaanvraag voor een projectbudget indienen. Dit budget kan op twee manieren ingezet worden: individuele werkgevers declareren bij dit project, of er wordt gezamenlijk scholing ingekocht waar werkgevers deelnemers voor kunnen aanleveren.

Als een collectief scholing inkoopt voor een bedrag dat per opdrachtverstrekking ten minste € 50.000 bedraagt, moeten daarbij een offerteprocedure of de aanbestedingsregels in acht worden genomen. In alle gevallen is de scholing kosteloos voor de deelnemer.

Omdat zowel werkgevers als werknemers belang hebben bij de scholingssubsidie, is vereist dat de collectieve aanvraag gedragen wordt door de sociale partners. Daarnaast is opgenomen dat het collectief verplicht samenwerkt met arbeidsmarktregio’s die dat willen. De centrumgemeente is de partij met wie hiertoe de samenwerking kan worden aangegaan. Door aan het collectief ook arbeidsmarktregio’s te verbinden, zijn werkzoekenden met een kwetsbare arbeidsmarktpositie per definitie in beeld als potentiële kandidaten om via scholing in te stromen op functies uit de Ontwikkelpaden. Het geeft ook een impuls aan de publiek-private samenwerking, de uitwerking van de regionale scholingsopgave en de inzet van de werkcentra hierbij. Dat past goed bij wat we willen realiseren met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur. Het Regionaal Beraad van de arbeidsmarktregio kan op basis van de regionale meerjarenagenda bepalen met welke sectoren zij, gegeven hun eigen arbeidsmarktsituatie en prioriteiten, willen samenwerken. Voor hen geldt geen verplichting tot samenwerking. SZW ondersteunt samen met het Landelijk Ondersteuningsteam Regionale Arbeidsmarkt de implementatie van de Ontwikkelpaden en (financiële) samenwerking tussen sectoren en regio’s.

Maatregelen ter voorkoming van staatssteun

Er is sprake van staatssteun als aan de vijf cumulatieve criteria van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is voldaan. Deze criteria zijn voor deze regeling beoordeeld en de conclusie is dat de subsidieverstrekking op basis van deze regeling niet kan worden aangemerkt als staatssteun. Om staatssteun te voorkomen is er in de regeling een aantal maatregelen gespecificeerd.

Bij inkoop van scholing door subsidieaanvragers moet sprake zijn van marktconformiteit, een gelijke tegemoetkoming voor de uitvoeringskosten, en een bemiddelingsmogelijkheid voor opleiders als scholing niet opgenomen wordt in een ontwikkelpad.

Marktconformiteit

Een aanvrager vraagt subsidie aan voor bepaalde scholing in een erkend ontwikkelpad. De scholing wordt gegeven door open via opleiders. Zij hebben hierdoor mogelijk een indirect voordeel als hun scholing in het ontwikkelpad staat. Om deze reden is het van belang dat de inschakeling van opleiders op een marktconforme wijze gebeurt. in de regeling is opgenomen dat voor externe opdrachten met een waarde van ten minste € 50.000 de marktconformiteit van kosten wordt beoordeeld aan de hand van een transparantie, objectieve en niet-discriminatoire aanbestedingsprocedure, of een offerteprocedure waarbij ten minste drie offertes zijn aangevraagd. Kosten die niet marktconform zijn, komen niet voor subsidie in aanmerking. Deze eis van marktconformiteit geldt ook voor werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus die hun scholingskosten declareren bij een collectief.

Tegemoetkoming uitvoeringskosten

Collectieven krijgen daarnaast een forfaitaire tegemoetkoming van 15 procent van het vastgestelde subsidiebedrag voor de uitvoeringskosten. Over deze kosten hoeft een collectief geen afzonderlijke verantwoording af te leggen. Wel geldt ook voor de uitvoeringskosten dat als er gebruik wordt gemaakt van externe opdrachtverlening, dit op een marktconforme wijze moet gebeuren. Bij de accountantscontrole zal worden getoetst of bijvoorbeeld via een aanbesteding- of offerteprocedure een marktconforme opdrachtverlening heeft plaatsgevonden bij collectieve aanvragen. De eis ten aanzien van marktconformiteit geldt ook voor de inschakeling van een accountant, waarvoor, in het verlengede van de huidige SLIM-regeling, een tegemoetkoming van € 3.000 wordt verstrekt.

Bemiddelingsmogelijkheid

Het is mogelijk dat opleiders scholing aanbieden die vergelijkbaar is met de scholing in het ontwikkelpad, maar die hierin niet is opgenomen. Opleiders die van mening zijn vergelijkbare scholing aan te bieden, kunnen de partijen die een erkend ontwikkelpad hebben vastgesteld vragen om de scholing in het ontwikkelpad op te nemen. Deze kan dan, na erkenning van het gewijzigde ontwikkelpad, tevens in aanmerking komen voor subsidie. Mochten de partijen die het ontwikkelpad hebben vastgesteld de scholing hierin niet willen opnemen, dan kan de minister bemiddelen om de scholing alsnog opgenomen te krijgen in het ontwikkelpad. Voor bemiddeling dient de opleider een onderbouwd verzoek in bij de minister. Met deze procedure is er voor opleiders die actief zijn in de betreffende sectoren een gelijk speelveld.

Misbruik en oneigenlijk gebruik

In algemene zin biedt de gekozen aanpak heldere kaders om te komen tot een goed toetsbaar overzicht van subsidiabele scholing door uit te gaan van de scholing in de ontwikkelpaden die vanuit de sectoren zijn opgesteld en de vereiste NLQF-inschaling van scholing om subsidiabel te kunnen zijn. En waarvan evident is dat het volgen van die scholing bijdraagt aan de mogelijkheden voor in- en doorstroom van deelnemers in maatschappelijk cruciale sectoren, ongeacht in welke sectoren de aanvragers actief zijn.

Ondanks deze heldere kaders doen zich op verschillende aspecten risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik voor. Ter voorkoming hiervan zijn verschillende maatregelen genomen. Bij de selectie van deze maatregelen zijn de effecten op de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van de regeling, evenals de administratieve lasten voor de aanvrager afgewogen.

De belangrijkste risico’s hebben betrekking op de financiële aspecten. Allereerst is er het risico dat subsidie wordt verleend voor kosten die uiteindelijk niet zijn of worden gemaakt, met daarbij het risico dat teveel bevoorschotte subsidie niet kan worden teruggevorderd. Daarnaast kan het subsidiëren van scholing een prijsopdrijvend effect hebben.

Er zijn verschillende beheersmaatregelen om te voorkomen dat de subsidieontvanger subsidie ontvangt zonder dat scholingskosten zijn gemaakt. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen individuele aanvragers en aanvragen van collectieven.

Bij een individuele aanvraag moet de aanvraag vergezeld gaan van een factuur en een betaalbewijs. Definitieve vaststelling vindt plaats na het startmoment van de scholing. In de steekproef die vóór de vaststelling plaatsvindt, kan bij de aanvrager het bewijs worden opgevraagd dat de scholing daadwerkelijk is gestart. De deelnemer aan de scholing verklaart dit na de start van de scholing; deze verklaring moet de aanvrager in zijn administratie hebben.

Collectieven ontvangen minimaal € 125.000 subsidie, waardoor verantwoording kan plaatsvinden aan de hand van een accountantsverklaring. Deze verklaring geeft duidelijkheid over welke scholingskosten daadwerkelijk zijn gemaakt.

Voor zowel de individuele als collectieve aanvragen geldt daarnaast op grond van de Kaderregeling een meldingsplicht. Op grond hiervan moet de subsidieontvanger het melden als geen of minder kosten worden gemaakt dan de kosten waarop de subsidieverlening is gebaseerd.

Het risico op niet-inbare terugvorderingen wordt bij aanvragen van collectieven gemitigeerd door 25% van de subsidie te bevoorschotten.

Er is tot slot een risico dat opleiders de prijzen van hun scholing verhogen vanwege de scholingssubsidie. Dit risico wordt op verschillende manieren gemitigeerd:

  • door cofinanciering te vragen. Daarmee is er een prikkel om scholing prijsbewust in te kopen. Subsidieontvangers kunnen daarbij vanuit hun eerdere ervaringen met de kosten van de scholing, tegenwicht bieden aan (pogingen tot) prijsopdrijving.

  • door bij opdrachten van meer van € 50.000 te eisen dat deze marktconform worden ingekocht. Als meerdere offertes moeten worden gevraagd, zal er vanuit de marktwerking een prikkel zijn om reële prijzen te vragen (opleiders willen zich niet uit de markt prijzen).

Verwerking van persoonsgegevens

Persoonsgegevens van subsidie aanvragers.

Contactgegevens die verwerkt worden zijn van de aanvrager van individuele werkgeverssubsidies, van de contactpersoon of contactpersonen van de hoofdaanvrager van collectieve aanvragen, van indieners voor erkenning of intrekking van ontwikkelpaden, en van aanvragers van de bemiddelingsprocedure.

Deze gegevens zijn nodig om contact te kunnen onderhouden over voortgang en afhandeling van de subsidieprocedures.

Persoonsgegevens van begunstigden.

Subsidieontvangers moeten van iedere persoon waarvoor scholingssubsidie oftewel de begunstigde is toegekend de naam van de betreffende personen, de geboortedatum en het Burgerservicenummer (BSN) bijhouden en kunnen overleggen. De geboortedatum dient om te bepalen of de begunstigde voldoet aan de leeftijdseis van de regeling en om te bepalen of iemand onder de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, valt.

De BSN’s die de minister in het kader van de subsidieverstrekking op grond van hoofdstuk 3 zal ontvangen, zullen door hem in ieder geval worden gebruikt met het oog op rapportage over en evaluatie van de besteding van subsidie. De Kaderwet SZW-subsidies, art. 3, lid 3 biedt hier de grondslag voor.

Voor het verlenen en vaststellen van subsidies wordt het BSN ook gebruikt voor controle op dubbelfinanciering van dezelfde scholing voor dezelfde persoon.

De naam en geboortedatum in combinatie met het BSN worden gebruikt om te controleren dat de begunstigde inderdaad de persoon is waarvoor de subsidie is aangevraagd.

Deze controles gelden ook voor begunstigden van collectieve subsidie aanvragen. Daarom moeten de collectieven zelf deze gegevens in hun administratie vastleggen. Deze gegevens moeten worden verstrekt aan de minister bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie. Dit is toegestaan op basis van de Wet Algemene Bepalingen Burgerservicenummer, art. 10.

Persoonsgegevens van contactpersonen van organisaties.

Ook zullen persoonsgegevens voorkomen in de verklaringen of bewijzen van accreditatie van een landelijke werkgeversorganisatie dan wel een organisatie die wordt bestuurd door ten minste een landelijke werkgeversorganisatie, en de bewijzen van steunbetuiging, bedoeld in artikel 3.6, derde lid, die alle kunnen worden gebruikt om een branchewaardering aan te tonen en bij een aanvraag tot erkenning van een ontwikkelpad moeten worden gevoegd. Het zal hierbij gaan om de gegevens van de persoon of personen die deze documenten hebben opgesteld en/of ondertekend. De verwerking van deze gegevens door de minister als onderdeel van een aanvraag tot erkenning van een ontwikkelpad is noodzakelijk om te verzekeren dat het betreffende document is opgesteld en ondertekend door personen die bevoegd zijn om namens de achterliggende partij of partijen te handelen.

De grondslag in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) voor de verwerkingen van persoonsgegevens zoals beschreven in dit onderdeel, is artikel 6, eerste lid, onderdelen c en e, van de AVG.

Advies Autoriteit Persoonsgegevens

De conceptregeling is aan de Autoriteit Persoonsgegevens voorgelegd. De Autoriteit heeft geen aanmerkingen op het concept.

Monitoring en evaluatie

Om de doelmatigheid en doeltreffendheid te onderzoeken, wordt de scholingssubsidie gemonitord en geëvalueerd. Hier wordt in 2025 mee gestart. De monitoring heeft vooral betrekking op het gebruik van de regeling en de financiële realisatie. De evaluatie richt zich op het vaststellen van de doeltreffendheid en effecten van de regeling. Voor de evaluatie kunnen persoonsgegevens van de deelnemers gebruikt worden.

De monitoring en de evaluatie van de voorliggende scholingssubsidie vindt afzonderlijk plaats van de evaluatie en monitoring van de activiteiten die op grond van hoofdstuk 2 met subsidie worden uitgevoerd.

Reacties/advies en internetconsultatie

De regeling stond open ter internetconsultatie in de periode van 22 november tot en met 20 december 2024. Er zijn in totaal 37 reacties ontvangen in het kader van de internetconsultatie. De reacties waren overwegend positief, ook werden een aantal punten onder de aandacht gebracht. Meerdere partijen verzochten om ook de werknemer zelf een aanvraag te kunnen laten indienen. Het is een bewuste keuze geweest om deze regeling op werkgevers en werkgevers- en werknemersorganisaties te richten. Dit past bij het doel om personeelstekorten terug te dringen.

Ook was er behoefte aan verbreding door opleidingen zonder NLQF-inschaling maar met een andere vorm van erkenning ook subsidiabel te verklaren. Een NLQF-inschaling is een onafhankelijke en eenduidige manier om te beoordelen of de opleiding past bij een functie in het Ontwikkelpad. Voor deze regeling wordt dit criterium daarom passend geacht.

In de internetconsultatie is voorgesteld het subsidiepercentage voor de scholing op NLQF-niveaus 3 en hoger te verhogen. Gekozen is de scholing op NLQF-niveau 3 onder het hoge subsidiepercentage van 90% te brengen. Hiermee wil de overheid de in- en doorstroom van mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt stimuleren, in wie doorgaans minder wordt geïnvesteerd in scholing. Voor mensen die in aanmerking komen voor de scholing vanaf niveau 4 geldt dit niet, daarom is het subsidiepercentage voor deze scholing verlaagd van 50 naar 40%.

Budgettaire consequenties en regeldruk

Budget SLIM scholen

(mln euro)

2025

2026

2027

 

30

23,3

20,5

Administratieve last en regeldrukkosten

Het indienen van een subsidieaanvraag op grond van deze subsidieverlening vergt tijd en administratie van werkgevers. De regeling is zo ingericht dat aan de ene kant de administratieve lasten voor subsidieaanvragers zo veel mogelijk beperkt worden en aan de andere kant een rechtmatige inzet van de middelen gegarandeerd worden. Om de administratieve last voor deze regeling zo veel mogelijk te beperken is voor de uitvoering van deze regeling vrijwel volledig aangesloten bij de Kaderregeling.

Verder wordt, om de administratieve last zo veel mogelijk te beperken, voor verschillende verplichtingen formulieren en formats ter beschikking gesteld door de uitvoerder van de regeling. Er is een beschrijving gemaakt van de administratieve lasten en de regeldruk die deze regeling met zich meebrengt. Voor werkgevers en collectieven bestaat de administratieve last voor deze regeling uit het leren kennen van de regeling, invullen en indienen van de aanvraag voor een subsidie en het verantwoorden over de met de subsidie gerealiseerde scholing.

De subsidies van individuele werkgevers (max € 25.000) worden ambtshalve vastgesteld. Het collectief (subsidie groter dan € 125.000) legt rekening en verantwoording af aan de hand van een activiteitenverslag en een financieel verslag. Bij het financieel verslag zal een accountantsverklaring moeten worden verkregen en ingediend.

Voor opleiders zijn er administratieve lasten vanwege de registratie van non-formele opleidingen voor opname in leeroverzicht.nl en eventuele bemiddeling n.a.v. het niet opnemen van opleidingen in een Ontwikkelpad.

Voor de sociale partners die verantwoordelijk zijn voor een ontwikkelpad, bestaat de administratieve last uit het opstellen, vaststellen en aanvragen van erkenning van het Ontwikkelpad. Daarnaast moeten zij non-formele opleiders toegang geven tot RIO, zodat de non-formele opleidingen uit de Ontwikkelpaden beschikken over een opleidingseenheidscode en de scholing die in het ontwikkelpad staat, op leeroverzicht.nl zichtbaar ontsloten wordt.

Een collectief zal voor de subsidieaanvraag een samenwerkingsovereenkomst moeten sluiten (tenzij er al een bestaande samenwerking is) en deze bij de aanvraagformulier moeten aanleveren. Bij de aanvraag moeten daarnaast een activiteitenplan en begroting worden gevoegd. Om de last zo klein mogelijk te houden worden waar mogelijk vaste formats beschikbaar gesteld.

In totaal zijn de geschatte regeldrukkosten behorend bij deze regeling maximaal € 205.841,25.

Toepassing Caribisch Nederland

Deze regeling is niet van toepassing in Caribisch Nederland, omdat daar de fiscale scholingsaftrek op grond van de Wet inkomstenbelasting BES nog van kracht is.

Aanpassing Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om met deze wijziging van de SLIM-regeling ook enkele aanpassingen door te voeren in de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg. Het betreft het toevoegen van een nieuw aanvraagtijdvak voor november 2025 met bijbehorend subsidiebudget en het laten vervallen van de verwijzing naar de SLIM-regeling om dubbele financiering van een en dezelfde praktijkplaats te voorkomen nu de mogelijkheid tot subsidiëring van een praktijkplaats in de SLIM-regeling is komen te vervallen.

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 28 februari 2025.

Om te voorkomen dat het eerste subsidieaanvraagtijdvak voor het jaar 2025 verloren gaat en enige tijd te laten bestaan tussen de inwerkingtreding van de regeling en de opening van het daaropvolgende subsidieaanvraagtijdvak, wordt nu afgeweken van de vaste verandermomenten en de minimuminvoeringstermijn.

Vanwege de tijd die nodig is om aanvragen tot erkenning van ontwikkelpaden te behandelen en het scholingspakket, voortkomend uit de erkende ontwikkelpaden, samen te stellen en te publiceren, en het feit dat het eerste aanvraagtijdvak voor subsidieaanvragen reeds op 10 maart 2025 wordt opengesteld, zal het eerste tijdvak voor het indienen van aanvragen tot erkenning van ontwikkelpaden maar een week duren.

De partijen die betrokken zijn bij het opstellen van ontwikkelpaden zijn in het proces van totstandkoming van deze regeling uitvoerig meegenomen. Hierbij is tevens aan de orde gekomen dat het eerste tijdvak voor het indienen van aanvragen om erkenning van ontwikkelpaden van korte duur is en de erkenning van een ontwikkelpad een vereiste is om de daarin opgenomen scholing subsidiabel te laten zijn op grond van de SLIM-regeling. Gelet hierop worden geen problemen voorzien met betrekking tot de korte duur van het eerste tijdvak voor het indienen van aanvragen om erkenning van ontwikkelpaden.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A tot en met U, W, X en Z

De subsidiëring van scholing dient andere doelen dan de subsidiëring van de activiteiten die op grond van de SLIM-regeling al voor subsidie in aanmerking kwamen. Daarnaast zijn de uiteindelijke begunstigden bij beide vormen van subsidiëring anders. Ook zijn de partijen waaraan subsidie kan worden verstrekt anders. In het geval van de subsidiëring van scholing wordt de subsidie verstrekt aan een werkgever, een geregistreerd gastouderbureau of een collectief. Voor de bestaande activiteiten in de SLIM-regeling wordt de subsidie verstrekt aan ondernemingen en samenwerkingsverbanden waaraan ten minste twee mkb-ondernemingen deelnemen. Verder wordt er bij de subsidiëring van scholing gewerkt met ontwikkelpaden die door de minister zijn erkend op grond van de SLIM-regeling. Voor de overige subsidiabele activiteiten in de SLIM-regeling heeft deze erkenning geen betekenis. Er is daarom gekozen om de subsidiëring van scholing onder te brengen in een apart hoofdstuk in de SLIM-regeling en de bestaande structuur van de SLIM-regeling te herzien. De aanpassingen in de bestaande structuur zijn doorgevoerd met de wijzigingen in deze onderdelen van artikel I.

De SLIM-regeling bestaat nu uit vier in plaats van zes hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk van de SLIM-regeling bevat bepalingen die van toepassing zijn op alle subsidiabele activiteiten van de SLIM-regeling. In het tweede hoofdstuk is de subsidiëring geregeld van activiteiten die al in aanmerking kwamen voor subsidie op grond van de SLIM-regeling. De bepalingen in het oude eerste hoofdstuk van de SLIM-regeling die alleen relevant zijn voor deze subsidies, zijn nu ondergebracht in paragraaf 1 van het nieuwe hoofdstuk 2. De oude hoofdstukken 2 tot en met 5 van de SLIM-regeling zijn nu de paragrafen 2 tot en met 5 van het nieuwe hoofdstuk 2. In het derde hoofdstuk is de subsidiëring van scholing geregeld. Op de artikelen in dit hoofdstuk wordt nader ingegaan in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel V. Tot slot bevat het nieuwe hoofdstuk 4 de slotbepalingen die voorheen in hoofdstuk 6 van de SLIM-regeling waren opgenomen. Deze artikelen zijn inhoudelijk niet gewijzigd.

Naast een nieuwe hoofdstukindeling is ook de bestaande nummering van de SLIM-regeling gewijzigd. In de nummering van de artikelen in de SLIM-regeling wordt nu een koppeling gemaakt met de hoofdstukken waar de artikelen onderdeel van uitmaken. In de bestaande artikelen, waaronder de bijlagen, zijn de verwijzingen naar hoofdstukken en artikelen aangepast, zodat deze in lijn zijn met de nieuwe hoofdstukindeling en artikelnummering.

In artikel 1.1 van het nieuwe eerste hoofdstuk zijn begripsbepalingen opgenomen die voor de hele SLIM-regeling gelden. De begrippen die zijn opgenomen in artikel 1.1 kwamen eerder ook al voor in de SLIM-regeling.

Naast de algemene begripsbepalingen in artikel 1.1 hebben de nieuwe hoofdstukken 2 en 3 elk een eigen artikel met begripsbepalingen, die alleen relevant zijn voor de subsidies die op grond van het betreffende hoofdstuk worden verstrekt.

Onderdeel V

Dit onderdeel bevat het nieuwe hoofdstuk dat ziet op de verstrekking van subsidie voor scholing. Zoals eerder toegelicht, is ervoor gekozen om deze subsidiëring onder te brengen in een apart hoofdstuk, omdat de systematiek hiervan afwijkt van de reeds bestaande systematiek. Net als bij subsidies die worden verstrekt op grond van hoofdstuk 2, is ook op de verstrekking van subsidies op grond van dit hoofdstuk de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (verder: Kaderregeling) van toepassing, met een viertal uitzonderingen die worden toegelicht in de toelichting bij artikel 3.2.

Artikel 3.1

In artikel 3.1 zijn begripsbepalingen opgenomen die alleen voor dit hoofdstuk gelden.

Het begrip ‘begunstigden’ verwijst naar de personen voor wie de gesubsidieerde scholing is bedoeld en die deze scholing volgen of hebben gevolgd. Het gaat hierbij om werkenden en werkzoekenden die niet meer onder de leerplicht vallen en de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt.

Leerplichtige jongeren kunnen geen gebruik maken van de scholingssubsidie. Zij zijn verplicht zich in te schrijven bij een school en die school ook geregeld te bezoeken. Dit geldt weliswaar ook voor kwalificatieplichtige jongeren, maar in uitzonderlijke gevallen kan het voor kwalificatieplichtige jongeren passender zijn om zich verder te ontwikkelen tijdens het werk in plaats van het volgen van een initiële voltijdsopleiding. Bijvoorbeeld als een diplomagerichte mbo-opleiding voor de betreffende jongere vooralsnog niet haalbaar blijkt te zijn. Daarom kan de scholingssubsidie wel worden ingezet voor kwalificatieplichtige jongeren. Bij deze individuele afweging is altijd de leerplichtambtenaar van de gemeente betrokken.

Bij werkenden gaat het om een ieder die betaalde arbeid verricht. Dit kunnen ook zelfstandigen zijn. Het maakt hierbij niet uit of de werkende werkzaam is in een beroepsgroep die behoort tot een maatschappelijk cruciale sector of in een andere beroepsgroep.

De verstrekking van subsidies op grond van dit hoofdstuk van de SLIM-regeling is bedoeld om de instroom, doorstroom of het overstappen van werkenden en werkzoekenden in dan wel naar beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren te vergroten. De begripsbepaling ‘beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren’ bakent af om welke beroepsgroepen het in dit geval gaat.

De beroepsklassen waar in de begripsomschrijving naar wordt verwezen zijn, net als de beroepsgroepen, uitgezonderde beroepen en een deel van de los genoemde beroepen die zijn opgenomen in bijlage II bij de regeling, afkomstig uit de Beroepenindeling ROA-CBS 2014 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), die door het CBS wordt gebruikt in statistieken over de (beroeps)bevolking.

Het begrip ‘geregistreerd gastouderbureau’ is opgenomen om te verduidelijken dat alleen gastouderbureaus die overeenkomstig de Wet kinderopvang zijn geregistreerd in het landelijk register kinderopvang, subsidie kunnen aanvragen op grond van deze regeling. Een geregistreerd gastouderbureau zal in de praktijk deze subsidie aanvragen voor (aanstaande) gastouders die bij het gastouderbureau zijn aangesloten.

Naast scholing die is erkend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals mbo-, hbo- en wo-opleidingen, bestaat er ook scholing die buiten deze erkenningsstructuur valt. Deze scholing wordt in dit hoofdstuk van de SLIM-regeling aangeduid als ‘non-formele opleiding’. Voor de definitie van dit begrip is aangesloten bij het begrip ‘non-formele opleiding’ in de Wet NLQF. Voorbeelden van non-formele opleidingen zijn kortdurende cursussen en trainingen en vakgerichte opleidingen die door branches worden verzorgd. Non-formele opleidingen worden doorgaans verzorgd door private opleiders, maar ook bekostigde onderwijsinstellingen kunnen, in het kader van contractonderwijs, non-formele opleidingen aanbieden. Non-formele opleidingen die alleen zijn bestemd voor werkenden in de eigen onderneming vallen daarentegen niet onder de definitie van non-formele opleiding en komen dus ook niet in aanmerking voor subsidie op grond van dit hoofdstuk. Het gaat bij deze opleidingen om interne bedrijfsopleidingen die onder de volledige verantwoordelijkheid van een onderneming worden uitgevoerd, waaronder de beoordeling of iemand de doelen van de opleiding heeft behaald.

Voor de begripsomschrijving van O&O-fonds wordt aangesloten bij de definitie uit de Tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden. Die definitie is iets ruimer dan de bestaande definitie van O&O-fonds in de SLIM-regeling die nu in hoofdstuk 2 wordt gebruikt.

Het ontwikkelpad neemt een centrale rol in bij de verstrekking van subsidies op grond van dit hoofdstuk. Uit ontwikkelpaden komt namelijk de scholing voort die op grond van dit hoofdstuk voor subsidie in aanmerking komt, voor zover ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden die in dit hoofdstuk zijn gesteld. De begripsomschrijving van het begrip ‘ontwikkelpad’ bevat de elementen waaraan een ontwikkelpad moet voldoen om als een ontwikkelpad in de zin van deze regeling te worden gekwalificeerd. In artikel 3.6 zijn verschillende eisen opgenomen waar een ontwikkelpad aan moet voldoen om een erkenning te kunnen krijgen. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de uiteindelijke visuele weergave van het ontwikkelpad niet alle details, zoals KVK-nummers, hoeft te bevatten die in dat artikel zijn opgenomen. Dergelijke gegevens worden aangeleverd en in het ‘bronbestand’ opgenomen.

Artikel 3.2

Op de verstrekking van subsidies op grond van dit hoofdstuk is de Kaderregeling) van toepassing. Met dit artikel worden echter vier artikelen van de Kaderregeling uitgezonderd. De artikelen 3.1 en 7.1 zijn niet van toepassing, omdat de formulieren waarmee een subsidie op grond van dit hoofdstuk kan worden aangevraagd en een aanvraag tot vaststelling van een verleende subsidie kan worden gedaan, niet worden bekendgemaakt op de website Externe link: www.rijksoverheid.nl, maar de website Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Artikel 3.6 van de Kaderregeling is niet van toepassing, omdat de meldplicht, bedoeld in dat artikel, niet geldt voor individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus. Voor collectieven geldt wel een meldplicht, maar deze is ruimer dan de meldplicht in artikel 3.6 van de Kaderregeling. Deze ruimere meldplicht is opgenomen in artikel 3.15, vijfde lid, van deze regeling.

Artikel 7.4, tweede lid, van de Kaderregeling is niet van toepassing, omdat in het geval van subsidies die zijn verleend aan werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus er een andere beslistermijn wordt gehanteerd voor de subsidievaststelling. Dit is nader toegelicht in de toelichting bij artikel 3.24.

Artikel 3.4

In dit artikel zijn de partijen opgenomen die subsidie kunnen aanvragen op grond van dit hoofdstuk. In het geval van werkgevers hoeft er geen sprake te zijn van een werkgever die personen tewerkstelt in beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren. Een werkgever kan daarnaast ook subsidie aanvragen voor scholing die is bedoeld voor personen die niet voor hem werkzaam zijn of voor werkzoekenden.

Wat betreft de collectieven is in de begripsbepaling reeds aangegeven wat moet worden verstaan onder een collectief.

Artikel 3.5

Artikel 3.5 regelt welke activiteiten subsidiabel zijn op grond van dit hoofdstuk van de SLIM-regeling.

Welke scholing subsidiabel is, wordt voor een belangrijk deel bepaald door de opname van de scholing in een door de minister erkend ontwikkelpad dat voor het merendeel betrekking heeft op beroepsgroepen in een maatschappelijk cruciale sector. Hiervan is sprake als de functies in het ontwikkelpad voor het merendeel functies zijn die behoren tot een of meer van de beroepsgroepen of beroepen in bijlage II bij de SLIM-regeling.

Niet elke scholing die is opgenomen in een ontwikkelpad is subsidiabel. Zo is een scholing allereerst slechts subsidiabel als deze op het moment van inkoop in een ontwikkelpad als hiervoor bedoeld is opgenomen. Verder is scholing die verplicht is om bepaalde arbeid te kunnen blijven verrichten, uitgesloten van subsidie. Daarnaast zijn alleen de volgende typen scholing subsidiabel:

  • 1. Mbo-opleidingen in de beroepsbegeleidende of derde leerweg;

  • 2. Onderdelen van een mbo-opleiding als bedoeld in onderdeel 1, indien deze onderdelen kunnen worden afgerond met een certificaat of mbo-verklaring;

  • 3. Hbo- en wo-opleidingen die deeltijds of duaal zijn ingericht; en

  • 4. Non-formele opleidingen met een branchewaardering waarvoor een NLQF-niveau is vastgesteld dat ten minste op het niveau van de bijbehorende functie dan wel specialisatie in het ontwikkelpad ligt dan wel onderdelen van een zodanige opleiding, mits de onderdelen een branchewaardering hebben.

Wat onder een branchewaardering moet worden volstaan, volgt uit het derde lid van artikel 3.6, dat gaat over de erkenning van ontwikkelpaden. In de toelichting bij dat artikel wordt hier nader op ingegaan.

NLQF is een kwalificatieraamwerk voor het inschalen van opleidingen. Een NLQF-niveau geeft het niveau van een opleiding aan. Opleidingen die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn erkend, zoals mbo- en hbo-opleidingen, hebben een door de minister aangewezen niveau. Zo heeft een mbo 4-opleiding NLQF-niveau 4 en heeft een hbo-bacheloropleiding NLQF-niveau 6.

Non-formele opleidingen hebben in beginsel geen NLQF-niveau, maar deze opleidingen kunnen op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Wet NLQF op aanvraag in het NLQF worden ingeschaald. Het Nationaal coördinatiepunt NLQF beoordeelt dergelijke aanvragen en stelt, als wordt voldaan aan de aanvraagvoorwaarden, een NLQF-niveau vast voor de non-formele opleiding. Een non-formele opleiding waarvoor een NLQF-niveau is vastgesteld en die beschikt over een branchewaardering, is subsidiabel, mits ook wordt voldaan aan de overige eisen die artikel 3.5, tweede lid, stelt. Dit geldt tevens voor onderdelen van een NLQF-ingeschaalde non-formele opleiding waarbij sprake is van branchewaardering.

Onderdelen van een NLQF-ingeschaalde non-formele opleiding die een branchewaardering hebben zijn alleen subsidiabel indien zij worden verzorgd door een opleider die gerechtigd is om de gehele non-formele opleiding te verzorgen. Indien de opleider niet de volledige non-formele opleiding verzorgt, kan, anders gezegd, geen subsidie worden verkregen voor een door die opleider aangeboden onderdeel van een zodanige opleiding.

Een subsidieaanvrager kan geen subsidie krijgen voor een scholing die volledig wordt bekostigd op grond van wet- en regelgeving. Dit houdt in dat als op grond van wet- en regelgeving de kosten van een scholing volledig ten laste komen van de overheid, deze scholing niet voor deze scholingssubsidie in aanmerking komt.

Een subsidieaanvrager kan daarnaast alleen subsidie krijgen voor een scholing, als de scholing wordt of is gevolgd door een begunstigde en de begunstigde deze scholing gratis kan volgen of heeft kunnen volgen.

Tot slot geldt voor individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus nog de eis dat de scholing waarvoor subsidie wordt aangevraagd niet mag zijn gestart nog voor de dag van inwerkingtreding van deze regeling. Tegelijkertijd mag de scholing niet later starten dan uiterlijk 13 weken na indiening van de subsidieaanvraag. Deze eis geldt niet voor collectieven, omdat aan hen subsidie wordt verleend voor het nog inkopen van scholing of het vergoeden van scholingskosten. Individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus krijgen subsidie voor scholing die al door hen is ingekocht.

Op grond van het derde lid kan tot 1 mei 2026 onder voorwaarden ook subsidie worden verstrekt voor non-formele opleidingen of onderdelen hiervan waarvoor nog geen NLQF-niveau is vastgesteld. Deze opleidingen en onderdelen zijn tot de genoemde datum toch subsidiabel als de aanbieder van de scholing een aanvraag als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet NLQF heeft ingediend voor de non-formele opleiding en het Nationaal coördinatiepunt NLQF (NCP NLQF), genoemd in de Wet NLQF, heeft geoordeeld dat die aanvraag volledig is (ofwel dat sprake is van een beoordeelbaar dossier). Daarnaast moet worden voldaan aan de eisen in het tweede lid, onderdelen a, b en e tot en met g, en, voor zover van toepassing, d en h.

Om ervoor te zorgen dat iedereen kan nagaan welke scholing op grond van deze regeling voor subsidie in aanmerking komt, schrijft het vierde lid voor dat de minister deze scholing in de vorm van een scholingspakket bekendmaakt op Externe link: www.rijksoverheid.nl en Externe link: www.leeroverzicht.nl. Het gaat hierbij om scholing die in zijn algemeenheid voor subsidie in aanmerking komt. Dit is scholing die voldoet aan de eisen in het tweede lid, onderdelen a tot en met f, en, voor zover van toepassing, het derde lid. Of in een concreet geval voor een bepaalde scholing ook daadwerkelijk subsidie wordt verstrekt, hangt af van de vraag of wordt voldaan aan de overige voorwaarden in de regeling, waaronder de eisen in het tweede lid, onderdelen g en h van dit artikel.

Artikel 3.6

Artikel 3.6 gaat over de erkenning van ontwikkelpaden. Als de minister een ontwikkelpad erkent overeenkomstig dit artikel, dan kan dat, afhankelijk van het ontwikkelpad, tot gevolg hebben dat bepaalde scholing die daarin is opgenomen voor subsidie in aanmerking komt. De erkenning van een ontwikkelpad en het afwijzen van een erkenning is in dat geval een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep openstaat.

In de aanhef van het eerste lid staat de bevoegdheid van de minister om op aanvraag ontwikkelpaden te erkennen. Een aanvraag om erkenning kan alleen worden ingediend door een werkgevers- en een werknemersvereniging in gezamenlijkheid dan wel een O&O-fonds.

De onderdelen a tot en met d van het eerste lid bevatten de eisen voor erkenning waaraan moet worden voldaan.

De eerste eis is dat het ontwikkelpad tot stand moet zijn gekomen met medewerking van de minister. Dit houdt in dat hij een rol moet hebben gehad bij de totstandkoming van het ontwikkelpad. Welke rol dit precies is, kan per ontwikkelpad verschillen. Van belang is echter dat de minister op zijn minst de gelegenheid moet hebben gehad om zich uit te spreken over het ontwikkelpad of bepaalde onderdelen hiervan.

Een ontwikkelpad is een product van een bepaalde sector dat bedoeld is als hulpmiddel voor de instroom in en doorstroom binnen de sector en de overstappen naar andere sectoren. Het is dan ook belangrijk dat het ontwikkelpad wordt vastgesteld door partijen die zowel de werkgevers als de werknemers in de sector vertegenwoordigen. Om deze reden is de tweede eis dat het ontwikkelpad moet zijn vastgesteld door werkgevers- en werknemersverenigingen die behoren tot de sector waarop het ontwikkelpad betrekking heeft of een O&O-fonds dat tot een zodanige sector behoort.

In onderdeel c van het eerste lid staan vier eisen die gaan over de scholing die in een ontwikkelpad is opgenomen. De eerste van deze vier eisen luidt dat de scholing in het ontwikkelpad bijdraagt aan de doelen van het ontwikkelpad (instroom, doorstroom, overstappen) en daarmee aan de aanpak van krapte. Dit betekent tevens dat bijscholing om de functie (beter) te kunnen blijven uitoefenen geen onderdeel kan zijn van een ontwikkelpad. De tweede eis luidt dat de scholing qua inhoud en niveau past bij de functies of specialisaties die in het ontwikkelpad zijn opgenomen. De derde eis is dat de scholing praktijkgericht is en te combineren is met werken in een betaalde baan. Deze beide eisen dragen bij aan de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt van de begunstigden. De vierde eis ziet op het type scholing: de scholing in het ontwikkelpad moet bestaan uit een of meer van de vier soorten scholing die worden genoemd in onderdeel c. Dit zijn:

  • 1. Mbo-opleidingen in de beroepsbegeleidende of derde leerweg en onderdelen van deze opleidingen, mits deze onderdelen kunnen worden afgerond met een certificaat of mbo-verklaring;

  • 2. Hbo- en wo-opleidingen die deeltijds of duaal zijn ingericht; en

  • 3. Non-formele opleidingen met een branchewaardering waarvoor een NLQF-niveau is vastgesteld dat ten minste op het niveau van de bijbehorende functie in het ontwikkelpad ligt dan wel onderdelen van een zodanige opleiding, mits de onderdelen een branchewaardering hebben;

  • 4. Andere non-formele opleidingen en onderdelen hiervan met een branchewaardering.

Met deze vierde eis wordt aldus gewaarborgd dat alleen overheidserkende en door de sector gewaardeerde scholing onderdeel kan uitmaken van een ontwikkelpad. Dit om de waarde van de scholing op de arbeidsmarkt te waarborgen en daarmee bij te dragen aan de duurzame inzetbaarheid van werkenden.

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat in het geval van niet-NLQF ingeschaalde non-formele opleidingen, voor zowel non-formele opleidingen als onderdelen hiervan de eis geldt dat er een branchewaardering moet zijn.

De soorten scholing, genoemd in de punten 1 tot en met 4, zijn dezelfde soorten scholing als die op grond van artikel 3.5 voor subsidie in aanmerking komen, voor zover ook aan de overige voorwaarden uit dat artikel wordt voldaan. De non-formele opleidingen zonder NLQF-inschaling en onderdelen daarvan zijn onder voorwaarden tijdelijk subsidiabel overeenkomstig het derde lid van artikel 3.5.

De laatste eis die wordt gesteld aan de erkenning van een ontwikkelpad door de minister, is dat het ontwikkelpad ten minste de in onderdeel d genoemde informatie moet bevatten over elk van de scholingen die in het ontwikkelpad zijn opgenomen. In het ontwikkelpad zal naast de naam van de scholing ook het type scholing moeten zijn vermeld. Het type scholing zal daarbij moeten zijn aangeduid als ‘mbo’, ‘hbo’, ‘wo’ of ‘non-formeel ’. In het geval van een mbo-scholing of non-formele scholing zal daarbij moeten worden vermeld of het gaat om een volledige opleiding of een onderdeel daarvan.

Naast de naam en het type scholing, zal in het geval van mbo-, hbo- en wo-opleidingen en onderdelen van mbo-opleidingen ook de opleidingscode van de betreffende scholing in het ontwikkelpad moeten zijn opgenomen.

De opleidingscode is de (CREBO / ISAT) code waaronder de opleiding door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) is erkend en in de Registratie instellingen en opleidingen staat geregistreerd. Een opleidingscode is niet vereist bij scholingen die een onderdeel zijn van een mbo-opleiding en kunnen worden afgerond met een mbo-verklaring. Van deze onderdelen is namelijk geen opleidingscode aanwezig in de Registratie instellingen en opleidingen.

In het geval van non-formele scholing dient bepaalde informatie over de aanbieder van de scholing in het ontwikkelpad aanwezig te zijn. Dit zijn de naam en het nummer waarmee de aanbieder van de scholing in het Handelsregister is geregistreerd. Daarnaast zal bij non-formele scholing de opleidingseenheidscode van de scholing in de Registratie instellingen en opleidingen in het ontwikkelpad moeten zijn opgenomen. De opleidingseenheidscode is een uniek nummer dat door de Registratie instellingen en opleidingen wordt aangemaakt bij het registreren van een scholing. Het format van deze code is altijd 1234O5678. Tot slot zal in het ontwikkelpad moeten zijn aangegeven waar de branchewaardering voor de scholing uit bestaat.

Het tweede lid bevat een uitzondering op de eis dat scholing in het ontwikkelpad qua inhoud en niveau moet passen bij de functies of specialisaties in het ontwikkelpad en, voor zover van toepassing, een NLQF-niveau moet hebben dat ten minste op het niveau ligt van de bijbehorende functie of specialisatie in het ontwikkelpad. Indien een ontwikkelpad scholing bevat die niet aan een of beide van deze criteria voldoet, dan kan het ontwikkelpad desalniettemin worden erkend, indien de aanvrager om erkenning kan aantonen dat de scholing die niet aan deze criteria voldoet bijdraagt aan de instroom in de functies of specialisaties waartoe de betreffende scholing behoort.

Het derde lid schrijft voor dat bij de aanvraag tot erkenning van een ontwikkelpad gebruik moet worden gemaakt van het aanvraagformulier dat de minister ter beschikking heeft gesteld. Dit formulier is bekendgemaakt op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Bij de aanvraag zal een specificatie moeten worden gevoegd waaruit blijkt dat de scholing bijdraagt aan de doelen van het ontwikkelpad, qua inhoud en niveau past bij de functies en specialisaties in het ontwikkelpad, praktijkgericht is en te combineren is met werken in een betaalde baan, overeenkomstig het door de minister vastgestelde model. Dit model is tevens bekendgemaakt op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Indien het ontwikkelpad scholing bevat waarop het tweede lid van toepassing is, dan zal de aanvrager tevens moeten onderbouwen dat de scholing bijdraagt aan de instroom in de functies of specialisaties waartoe de betreffende scholing behoort.

Het vierde lid stelt een aanvullende eis aan de aanvraag indien in het ontwikkelpad non-formele scholing is opgenomen. Als dit het geval is, dan zal de aanvrager voor alle non-formele scholing in het ontwikkelpad moeten specificeren dat er sprake is van een branchewaardering. Zoals eerder aangegeven, geldt de eis van branchewaardering zowel voor non-formele opleidingen als onderdelen hiervan. Het vierde lid bevat de situaties waarin een scholing een branchewaardering heeft.

Als de non-formele scholing is opgenomen in een cao die binnen de sector valt waarop het ontwikkelpad betrekking heeft of de scholing wordt aangeboden door een O&O-fonds of een ander opleidingsfonds dat handelt ten behoeve van werkenden in de sector waarop het ontwikkelpad betrekking heeft, dan kan de aanvrager ter onderbouwing van de branchewaardering volstaan met een verwijzing naar de betreffende collectieve arbeidsovereenkomst respectievelijk informatie van het relevante O&O-fonds of ander opleidingsfonds. Dit geldt tevens voor de verklaring of het bewijs, genoemd in onderdeel c: indien een dergelijk document op een publiek toegankelijke plaats is gepubliceerd, dan kan de aanvrager volstaan met een verwijzing naar het betreffende document.

Is het document echter niet als zodanig gepubliceerd, dan zal de aanvrager dit bij zijn aanvraag moeten voegen. Dit geldt tevens voor de bewijzen van steunbetuiging, genoemd in onderdeel d. Het model van de steunbetuiging waarnaar in dat onderdeel wordt verwezen, is door de minister bekendgemaakt op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Het vijfde lid bevat de aanvraagtijdvakken waarin jaarlijks aanvragen tot erkenning van een (nieuw of gewijzigd) ontwikkelpad kunnen worden ingediend. In aanvulling op het eerste tijdvak van 28 februari 2025 tot en met 7 maart 2025 zijn er jaarlijks vier tijdvakken waarin een aanvraag kan worden ingediend. Van een wijziging in het ontwikkelpad is sprake bij het toevoegen of verwijderen van functies of specialisaties uit het ontwikkelpad of bij het toevoegen of verwijderen van scholingen van opleiders.

Het zesde lid voorziet in de bekendmaking van erkende ontwikkelpaden. Deze zullen zowel op Externe link: www.rijksoverheid.nl als leeroverzicht.nl bekend worden gemaakt. Op beide websites zal, naast de erkende ontwikkelpaden ook, overeenkomstig artikel 3.5, vierde lid, de scholing te zien zijn die in zijn algemeenheid voor subsidie in aanmerking komt.

In het zevende lid zijn de gronden voor intrekking van een erkenning opgenomen. De intrekking van een erkenning in de genoemde situaties is een verplichting voor de minister. Er is, met andere woorden, geen ruimte voor de minister om de intrekking van een erkenning in deze situaties achterwege te laten.

De eerste grond voor intrekking is als een nieuw ontwikkelpad is erkend dat in de plaats treedt van een reeds erkend ontwikkelpad. Dit kan zich voordoen als de minister een helemaal nieuw ontwikkelpad erkent dat het oude, erkende ontwikkelpad vervangt, maar ook als er (beperkte) wijzigingen zijn aangebracht in een erkend ontwikkelpad. In dat geval zal degene die om erkenning van het ontwikkelpad heeft verzocht namelijk, ongeacht hoe groot de wijziging van het ontwikkelpad is, een aanvraag moeten indienen om het nieuwe, gewijzigde ontwikkelpad te laten erkennen. Zodra het nieuwe, gewijzigde ontwikkelpad is erkend, zal de erkenning van het oude ontwikkelpad worden ingetrokken.

De tweede grond voor intrekking is als degene die heeft verzocht om erkenning van het erkende ontwikkelpad, daarom vraagt.

De derde en laatste grond voor intrekking is wanneer de minister verneemt dat een nieuw ontwikkelpad is vastgesteld dat in de plaats treedt van het erkende ontwikkelpad en degene die heeft verzocht om erkenning van het ontwikkelpad niet in de eerstvolgende aanvraagperiode, genoemd in het vierde lid, het vervangende ontwikkelpad heeft aangeboden voor erkenning. Met deze grond voor intrekking wordt gewaarborgd dat altijd de laatste versie van een ontwikkelpad erkend is. Dit is met name bij erkende ontwikkelpaden die betrekking hebben op een of meer beroepsgroepen in een maatschappelijk cruciale sector van belang, omdat (een deel van) de scholing die in deze ontwikkelpaden is opgenomen subsidiabel is.

Artikel 3.7

De uiteindelijke beslissing tot het opnemen van scholing in een ontwikkelpad en de vaststelling hiervan ligt bij werkgevers- en werknemersverenigingen die behoren tot de sector waarop het ontwikkelpad betrekking heeft dan wel een O&O-fonds dat behoort tot een zodanige sector. Als de minister een ontwikkelpad erkent, dan zal dat voor sommige ontwikkelpaden het gevolg hebben dat alle of bepaalde van de daarin opgenomen scholing subsidiabel wordt op grond van de SLIM-regeling. Om deze reden is het belangrijk dat alle aanbieders van scholing de kans krijgen om hun scholing in een erkend of nog te erkennen ontwikkelpad op te laten nemen indien deze, objectief gezien, voldoet aan de eisen die in artikel 3.6 aan scholing worden gesteld.

Als de situatie zich voordoet dat scholing niet wordt opgenomen in een ontwikkelpad, maar volgens de aanbieder hiervan de scholing wel degelijk aan de voorwaarden voldoet die in artikel 3.6 aan scholingen zijn gesteld, dan kan de aanbieder van de scholing zich op grond van artikel 3.7 wenden tot de minister met het verzoek om te bemiddelen. Dit zal de minister echter alleen doen ten aanzien van ontwikkelpaden die hij heeft erkend. Dit vanwege het feit dat de erkenning van een ontwikkelpad ertoe kan leiden dat alle of bepaalde scholing in het ontwikkelpad subsidiabel wordt op grond van de SLIM-regeling.

Als een aanbieder van scholing bemiddeling wenst, dan zal hij, op grond van het eerste en tweede lid, een verzoek hiertoe moeten indienen bij de minister. Dat verzoek moet allereerst vergezeld gaan van een verklaring waarom de scholing naar zijn oordeel voldoet aan het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, en, indien van toepassing, het tweede lid van dit artikelen, en documenten die dit oordeel onderbouwen, indien beschikbaar. Dat betekent dat de aanbieder van een non-formele scholing onder andere moet bewijzen dat sprake is van branchewaardering. Daarnaast moet schriftelijk bewijs worden bijgevoegd waaruit blijkt dat hij aan een of meer van de partijen die het ontwikkelpad hebben vastgesteld, een verzoek heeft gedaan om de scholing of scholingen waar het om gaat, op te laten nemen in het ontwikkelpad. Indien de aanbieder van scholing hierover beschikt, zal hij tevens een afwijzing van het verzoek afkomstig van een of meer van de hiervoor bedoelde partijen moeten overleggen.

Na ontvangst van het verzoek om bemiddeling zal de minister overeenkomstig het derde lid in overleg treden met de werkgevers- en werknemersverenigingen die het erkende ontwikkelpad hebben vastgesteld dan wel, indien het ontwikkelpad is vastgesteld door een O&O-fonds, het betreffende O&O-fonds. Het doel van dit overleg is te achterhalen waarom de scholing niet is opgenomen in het ontwikkelpad en of alsnog tot opname van de scholing in het ontwikkelpad zou moeten worden overgegaan.

Het overleg kan twee uitkomsten hebben. Als overeenstemming wordt bereikt wordt de scholing alsnog toegevoegd aan het ontwikkelpad. De minister zal deze uitkomst mededelen aan de aanbieder van de scholing die het verzoek om bemiddeling bij hem heeft ingediend. De werkgevers- en werknemersverenigingen die het ontwikkelpad hebben vastgesteld dan wel het O&O-fonds dat dit heeft gedaan, zal er tegelijkertijd voor moeten zorgen dat de scholing in het ontwikkelpad wordt opgenomen, dat dit wordt vastgesteld en in het eerstvolgende daarvoor bedoelde tijdvak een aanvraag tot erkenning van het gewijzigde ontwikkelpad wordt ingediend. De minister zal na ontvangst van deze aanvraag, ervan uitgaande dat aan alle voorwaarden voor erkenning wordt voldaan, het gewijzigde ontwikkelpad erkennen en de erkenning van het oude ontwikkelpad intrekken.

Als er geen overeenstemming wordt bereikt, zal de minister de werkgevers- en werknemersverenigingen die het erkende ontwikkelpad hebben vastgesteld dan wel het O&O-fonds dat dit heeft gedaan, voorzien van een advies. Dit omdat deze partijen bepalen welke scholing in het ontwikkelpad wordt opgenomen en verantwoordelijk zijn voor de vaststelling hiervan. De minister zal daarnaast aan de aanbieder van de scholing mededelen dat geen overeenstemming is bereikt.

Het is uiteindelijk aan de werkgevers- en werknemersverenigingen die het erkende ontwikkelpad hebben vastgesteld dan wel het O&O-fonds dat dit heeft gedaan om te bepalen wat te doen met het advies van de minister. Wel kan de minister op grond van het zesde lid besluiten om een gewijzigd/nieuw ontwikkelpad niet te erkennen als de scholing waar het bemiddelingsverzoek op zag niet daarin is opgenomen en de minister oordeelt dat de werkgevers- en werknemersverenigingen die het ontwikkelpad hebben vastgesteld dan wel het O&O-fonds dat dit heeft gedaan de opname van de scholing redelijkerwijs niet achterwege had kunnen laten. De minister zal bij de indiener van het verzoek tot erkenning informatie opvragen om het voorgaande na te gaan. Een situatie waarin de werkgevers- en werknemersverenigingen en een O&O-fonds de opname van een scholing in het ontwikkelpad, ondanks bemiddeling, redelijkerwijs achterwege kunnen laten, is bijvoorbeeld wanneer deze partijen de scholing en andere, soortgelijke scholing pas op een later moment willen toevoegen aan het ontwikkelpad, omdat er nader onderzoek nodig is naar de relevantie van de scholing voor de functies en specialisaties in het ontwikkelpad.

Artikel 3.8

In artikel 3.8 zijn de kosten opgenomen waarvoor op grond van dit hoofdstuk subsidie kan worden verstrekt. Ook volgt hieruit wat de hoogte van de subsidie zal zijn en bevat dit artikel een bepaling met daarin een nadere voorwaarde in het geval externe opdrachten worden uitgezet bij de uitvoering van de subsidiabele activiteiten.

In het eerste lid zijn de kosten opgenomen die voor subsidie in aanmerking komen en waar alle aanvraaggerechtigden aanspraak op kunnen maken. Dit zijn allereerst de in een factuur opgenomen kosten van scholing als bedoeld in artikel 3.5. Alleen les-, cursus-, college- of examengeld en de kosten van door de opleider verplicht gestelde literatuur of beschermingsmiddelen zijn subsidiabel, mits de literatuur of middelen direct noodzakelijk zijn voor het volgen en afronden van de scholing.

Naast deze kosten, kunnen ook de kosten van scholing die is gericht op verbetering van de taalbeheersing voor subsidie in aanmerking komen. Dit kan als deze scholing wordt ingezet in combinatie met een scholing als bedoeld in artikel 3.5 en de taalscholing nodig is voor het uitoefenen van de functie in het Ontwikkelpad waar de scholing toe behoort. Bijvoorbeeld omdat een goede beheersing van het Nederlands of kennis van specifieke Nederlandse begrippen (bijvoorbeeld technische of wetenschappelijke termen) nodig is voor bedoelde functie. Een subsidie voor taalscholing zonder dat ook scholing gericht op een functie in het Ontwikkelpad wordt gevolgd, is niet mogelijk. Daarnaast mogen de totale kosten voor taalscholing niet meer zijn dan 50% van de scholingskosten die op grond van het eerste lid voor subsidie in aanmerking komen. Als hier toch sprake van is, dan wordt geen subsidie verstrekt voor het gedeelte van de kosten dat boven de 50% van het totaal aan scholingskosten uitkomt. Net als in het eerste lid gaat het hier om de gefactureerde kosten voor les-, cursus, college- of examengeld en die voor eventuele noodzakelijke literatuur.

In het tweede lid zijn tegemoetkomingen opgenomen die in aanvulling op de subsidie voor de scholingskosten, bedoeld in het eerste lid, als subsidie aan collectieven worden verstrekt. Vanwege de kosten voor organisatie, coördinatie, financiële afhandeling en verantwoording over de inkoop vanuit het collectief, of de vergoeding aan werkgevers voor door hen gemaakte scholingskosten, ontvangt het collectief een opslag op ontvangen subsidie voor scholing. Daarnaast zal een collectief vanwege het minimumbedrag aan subsidie dat hij moet aanvragen bij de vaststelling van de subsidie een financieel verslag moeten overleggen. Een controleverklaring, opgesteld door een accountant, maakt verplicht onderdeel uit van dit verslag. Om deze redenen krijgt een collectief een toeslag van 15% op de kosten, bedoeld in het eerste lid, ter subsidiëring van overige gemaakte kosten en een tegemoetkoming van € 3.000 voor een door een accountant opgesteld product als bedoeld in artikel 3.24, vierde lid. Het gaat hierbij om een product dat is voorgeschreven in het accountantsprotocol dat bij deze regeling hoort en bij het financieel verslag moet worden gevoegd ten behoeve van de vaststelling van de subsidie.

Uit het derde lid volgt welk deel van de kosten, bedoeld in het eerste lid, als subsidie wordt verstrekt. De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, worden niet in hun geheel als subsidie verstrekt aan de subsidieontvanger. De hoogte van de subsidie hangt af van het niveau van de scholing, bedoeld in artikel 3.5, waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Bij een scholing met NLQF-niveau 1, 2 of 3 bedraagt de subsidie 90% van de kosten, bedoeld in het eerste lid, terwijl bij scholingen met NLQF-niveau 4 of hoger het subsidiepercentage 40% van de kosten, bedoeld in het eerste lid, bedraagt. Deze subsidiepercentages gelden zowel voor de scholing, bedoeld in artikel 3.5, waarvoor subsidie wordt aangevraagd als de eventuele bijbehorende taalscholing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. De taalscholing volgt, anders gezegd, het subsidiepercentage van de bijbehorende hoofdscholing.

Onderdelen van een mbo-opleiding in de derde leerweg die kunnen worden afgerond met een certificaat of mbo-verklaring hebben geen eigen NLQF-niveau. In het derde lid is daarom bepaald dat voor dit type scholing moet worden uitgegaan van het NLQF-niveau van de mbo-opleiding waar de scholing onderdeel van uitmaakt.

Voor keuzedelen waar een certificaat aan is verbonden, geldt dat moet worden uitgegaan van het NLQF-niveau van de mbo-opleiding die (het meest) past bij de functie of specialisatie in het ontwikkelpad waar de scholing toe behoort.

Het vierde lid is bedoeld voor de non-formele opleidingen waarvoor nog geen NLQF-niveau is vastgesteld en die, samen met onderdelen van deze opleidingen, op grond van artikel 3.5, derde lid, tijdelijk en onder de in dat lid genoemde voorwaarden voor subsidie in aanmerking komen. Omdat er voor deze non-formele opleidingen nog geen NLQF-niveau is vastgesteld, kan het derde lid niet onverkort worden toegepast op de kosten van deze scholing. Het vierde lid bepaalt daarom dat voor de toepassing van het derde lid moet worden uitgegaan van het NLQF-niveau dat is opgenomen in de aanvraag tot vaststelling van een NLQF-niveau voor de non-formele opleiding.

Het vijfde lid is van toepassing als bij het maken van de kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, externe opdrachten zijn uitgezet. Voor elke opdracht die een waarde heeft van ten minste € 50.000 zal de subsidieontvanger moeten aantonen dat de kosten van de opdracht marktconform zijn. Dit zal de subsidieontvanger moeten doen aan de hand van een offerteprocedure waarbij ten minste drie offertes zijn aangevraagd en beoordeeld dan wel een transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbestedingsprocedure. Slechts als de kosten marktconform zijn, zijn zij subsidiabel op grond van dit artikel.

Artikel 3.9

Artikel 3.9 bevat de kosten die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van dit hoofdstuk. Dit zijn naast de btw, de kosten waarvoor op grond van deze of een andere regeling al subsidie of een andere financiële bijdrage is of zal worden verstrekt.

Als een subsidieontvanger na verlening van de subsidie een andere subsidie of financiële bijdrage aanvraagt of ontvangt voor dezelfde kosten waarvoor op grond van dit hoofdstuk subsidie is verleend, dan zal hij op grond van de op hem rustende meldingsplicht in artikel 5.7 van de Kaderregeling, dit moeten melden aan de minister. Collectieven zullen daarnaast in hun subsidieaanvraag melding moeten doen van aanvragen om subsidies of andere financiële bijdragen en wat de status hiervan is.

Artikel 3.10

Op grond van dit artikel mag de subsidie die de minister verstrekt aan een collectief niet lager zijn dan € 125.000 per subsidieaanvraag. Hierdoor zal een subsidie die is verleend aan een collectief altijd in het zwaarste verantwoordingsregime vallen dat is opgenomen in de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking en de Kaderregeling.

Een collectief kan vanwege dit artikel alleen subsidie krijgen als het uiteindelijk te verlenen subsidiebedrag ten minste € 125.000 bedraagt. Een subsidieaanvraag waarbij dit niet het geval is, zal als gevolg van dit artikel worden afgewezen.

Artikel 3.11

De subsidiabele kosten zullen in het geval van een collectief binnen een bepaalde periode moeten worden gemaakt. Dit is geregeld in artikel 3.11, eerste lid. Welke periode dit is, zal door de minister worden bepaald en in de beschikking tot subsidieverlening worden opgenomen.

Het tweede lid bepaalt wanneer deze periode op zijn vroegst kan beginnen en wanneer deze uiterlijk moet zijn geëindigd.

Artikel 3.12

In dit artikel zijn de subsidieaanvraagtijdvakken voor het jaar 2025 opgenomen. Er zijn twee aanvraagtijdvakken voor individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus en er is één aanvraagtijdvak voor collectieven.

Artikel 3.13

Artikel 3.13 regelt hoeveel subsidiegeld er in het jaar 2025 beschikbaar is en hoe dit wordt verdeeld.

In het eerste lid zijn de subsidieplafonds voor de aanvraagtijdvakken van het jaar 2025 opgenomen. Voor individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus gaat het om een bedrag van € 4 miljoen per aanvraagtijdvak, terwijl voor collectieven een bedrag van € 22 miljoen beschikbaar is.

Om ervoor te zorgen dat het beschikbare subsidiebedrag evenredig wordt verdeeld over de beroepsgroepen en beroepen in bijlage II, zijnde de beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren, bepaalt het tweede lid dat de minister het subsidiebedrag dat beschikbaar is in het aanvraagtijdvak voor collectieven, verdeelt over de bijbehorende erkende ontwikkelpaden en/of een of meerdere, nader te bepalen groepen van zodanige ontwikkelpaden. Het gaat hier in feite om het instellen van subsidieplafonds per ontwikkelpad en/of een groep of groepen van Ontwikkelpaden. Als bijvoorbeeld voor de scholing in ontwikkelpad A een bedrag is genoemd van € 2 miljoen, dan is dat het bedrag dat in dat aanvraagtijdvak in totaal beschikbaar is voor de scholing die in Ontwikkelpad A is opgenomen.

De uiteindelijke verdeling zal door de minister bekend worden gemaakt op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Bij de verdeling zal de minister in elk geval kijken naar de omvang van de beroepsgroepen en de beroepen die zijn opgenomen in de relevante erkende ontwikkelpaden.

Het derde lid ziet op de situatie dat er na sluiting van een aanvraagtijdvak subsidiegeld overblijft. In dat geval kan de minister op grond van het derde lid ervoor kiezen om het overgebleven geld toe te voegen aan de middelen van een ander aanvraagtijdvak in hetzelfde kalenderjaar. Als er geld overblijft in het aanvraagtijdvak voor collectieven, dan kan de minister daarnaast ervoor kiezen om de verdeling van het subsidieplafond over de erkende ontwikkelpaden te herzien.

Artikel 3.14

Artikel 3.14 bevat de eisen die worden gesteld aan subsidieaanvragen door individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus.

Het eerste lid bepaalt dat een werkgever of een geregistreerd gastouderbureau de aanvraag indient met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld aanvraagformulier. Dit formulier is te vinden op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Bij de aanvraag moeten daarnaast de documenten, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, worden gevoegd en een overzicht met daarop de naam, geboortedatum en het burgerservicenummer van de personen die de scholing waarvoor subsidie wordt aangevraagd volgen, hebben gevolgd of nog zullen volgen.

Aan de hand van de factuur en het bewijs dat voor de scholing is betaald, kan worden vastgesteld of de subsidieaanvrager ook inderdaad subsidiabele scholing heeft ingekocht. De verklaring, bedoeld in onderdeel c, hoeft alleen te worden ingediend als er naast de scholing, bedoeld in artikel 3.5, ook taalscholing is ingekocht waarvoor subsidie wordt aangevraagd. De verklaring is bedoeld om aan te tonen dat wordt voldaan aan de eisen die aan taalscholing worden gesteld in artikel 3.8, eerste lid, onderdeel b.

De gegevens over de personen die de scholing volgen, hebben gevolgd of zullen volgen, zijn bedoeld om hun identiteit vast te stellen en om te kunnen bepalen of zij begunstigden in de zin van dit hoofdstuk van de SLIM-regeling zijn. Het gebruik van persoonsgegevens is nader toegelicht in het algemene deel van deze toelichting.

Het tweede lid beperkt de hoeveelheid subsidie die per subsidieaanvraag kan worden aangevraagd. Een werkgever en een geregistreerd gastouderbureau kunnen alleen voor een bedrag dat minder is dan € 25.000 subsidie aanvragen. Hiermee vallen zij in het lichtste regime dat is opgenomen in de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking en de Kaderregeling. Dit houdt onder meer in dat na verlening van de subsidie deze ambtshalve zal worden vastgesteld, de subsidieontvanger geen administratieplicht voor de subsidie heeft en steekproefsgewijs zal worden gecontroleerd of de gesubsidieerde activiteiten zijn uitgevoerd en aan de subsidieverplichtingen is voldaan. Overigens kunnen werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus meermalen een aanvraag voor minder dan € 25.000 indienen.

Het derde lid maakt duidelijk dat als een werkgever of een geregistreerd gastouderbureau een subsidieaanvraag indient, het subsidiedossier openbaar zal worden gemaakt, met uitzondering van de daarin opgenomen persoonsgegevens.

Om te kunnen bepalen of een ingekochte scholing subsidiabel is, moet in de factuur bepaalde informatie zijn opgenomen over de betreffende scholing en de aanbieder hiervan. Welke informatie dit is, hangt af van het type scholing dat is ingekocht. Vanwege deze verschillen in de vereiste informatie, is ervoor gekozen om de vereiste informatie niet in de SLIM-regeling op te nemen, maar te publiceren op een centrale plaats. Daartoe is in het eerste lid, onderdeel a, bepaald dat de factuur ten minste de door de minister te bepalen informatie moet bevatten. Het vierde lid bepaalt vervolgens waar de minister deze informatie bekendmaakt. Deze informatie zal worden bekendgemaakt op de website Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Eventuele wijzigingen van de hier bedoelde informatie zullen ook op deze pagina bekend worden gemaakt.

Artikel 3.15

Artikel 3.15 bevat de eisen die worden gesteld aan subsidieaanvragen door collectieven.

Net als bij subsidieaanvragen door individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus, zullen ook collectieven hun subsidieaanvraag moeten indienen met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld aanvraagformulier dat bekend is gemaakt op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Dit is opgenomen in het eerste lid. Daarnaast zal elk collectief een activiteitenplan en een begroting bij de aanvraag moeten voegen.

In het activiteitenplan zet het collectief uiteen welke activiteiten zij zullen verrichten en voor welke type scholing zij subsidie aanvragen. Uit de begroting volgen de kosten die hiermee gemoeid zijn.

Een collectief kan ofwel een los O&O-fonds zijn ofwel een samenwerkingsverband van bepaalde partijen. Een collectief dat de vorm heeft van een samenwerkingsverband moet op grond van het tweede lid de subsidieaanvraag laten indienen door een hoofdaanvrager die in de samenwerkingsovereenkomst van het samenwerkingsverband is aangeduid.

Een samenwerkingsverband moet daarnaast op grond van het tweede lid een samenwerkingsovereenkomst overleggen. Uit deze samenwerkingsovereenkomst moet blijken dat de hoofdaanvrager als zodanig is aangewezen en gemachtigd is om het collectief in en buiten rechte te vertegenwoordigen.

Hiermee kan de hoofdaanvrager worden aangemerkt als het aanspreekpunt van het gehele samenwerkingsverband. Als aan het samenwerkingsverband een koepelorganisatie deelneemt, zal uit de samenwerkingsovereenkomst tevens moeten blijken dat de koepelorganisatie door relevante werkgevers- en werknemersverenigingen is aangewezen.

Verder zal een bewijs moeten worden overgelegd dat de hoofdaanvrager de houder is van het bankrekeningnummer dat in de aanvraag is opgenomen. Alleen het bankrekeningnummer van de hoofdaanvrager is nodig, omdat de hoofdaanvrager optreedt als het aanspreekpunt van het samenwerkingsverband en onder meer de betalingen van subsidiebedragen via hem zullen plaatsvinden.

Het derde lid bakent af wie er als hoofdaanvrager kan optreden van een collectief dat de vorm heeft van een samenwerkingsverband. Deze hoofdaanvrager zal als zodanig moeten worden aangeduid en gemachtigd in de samenwerkingsovereenkomst die met de aanvraag moet worden meegezonden.

Het vierde lid bepaalt dat het activiteitenplan en de begroting, genoemd in het eerste lid, moeten worden opgesteld overeenkomstig het door de minister vastgestelde model. Deze modellen zijn te vinden op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Het vijfde lid bevat de verplichting voor collectieven om in hun subsidieaanvraag melding te doen van andere aanvragen voor een subsidie of aanvragen voor een andere financiële bijdrage, voor zover deze subsidie of financiële bijdrage bedoeld is voor (een deel van) de kosten waarvoor op grond van dit hoofdstuk subsidie wordt aangevraagd. Als een collectief andere aanvragen heeft lopen, dan zal hij ook moeten vermelden wat de stand van zaken van de beoordeling van die aanvragen is.

Het zesde lid is identiek aan het derde lid van artikel 3.14.

Artikel 3.16

Artikel 3.16 regelt de verplichte deelname van centrumgemeenten als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit SUWI aan een collectief dat subsidie wenst aan te vragen op grond van deze regeling. Centrumgemeenten als hier bedoeld zijn de gemeenten die in de Regeling SUWI zijn aangewezen als de gemeenten die zijn belast met de regie op de regionale samenwerking in een arbeidsmarktregio en het beheer van de daarvoor beschikbaar gestelde financiële middelen.

Centrumgemeenten die willen deelnemen aan een collectief, kunnen dit op grond van het eerste lid voor 30 juni van elk kalenderjaar kenbaar maken aan de minister. De centrumgemeente meldt dit, overeenkomstig het tweede lid, met gebruikmaking van een formulier dat de minister hiervoor ter beschikking heeft gesteld op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Daarbij zal de centrumgemeente moeten aangeven ten aanzien van welke erkende ontwikkelpaden hij onderdeel wil uitmaken van een collectief. Hiermee wordt duidelijk wanneer de betreffende centrumgemeente deel moet uitmaken van het collectief.

De melding van de centrumgemeente mag ook betrekking hebben op een ontwikkelpad dat nog niet is erkend. Voorwaarde is wel dat op het moment van het doen van de melding er een aanvraag om erkenning van het ontwikkelpad is ingediend. Indien het ontwikkelpad waarvoor een aanvraag om erkenning is ingediend, uiteindelijk niet wordt erkend, komt de daarin opgenomen scholing niet voor subsidie in aanmerking. De melding van de centrumgemeente zal daarom, voor zover deze betrekking heeft op dergelijke ontwikkelpaden, geen gevolgen hebben.

Op grond van het derde lid maakt de minister op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl bekend welke centrumgemeenten een melding hebben gedaan en op welke erkende ontwikkelpaden deze melding betrekking heeft. De ontwikkelpaden waar ten tijde van het doen van de melding een aanvraag om erkenning voor was ingediend, maar die uiteindelijk niet zijn erkend, maken geen onderdeel uit van de bekendmaking, omdat, zoals hiervoor aangegeven, de scholing in dergelijke ontwikkelpaden niet voor subsidie in aanmerking komt.

Het vierde lid schrijft voor dat centrumgemeenten die een melding als bedoeld in dit artikel hebben gedaan, onderdeel uit moeten maken van het collectief, mits de scholing waarvoor het collectief subsidie aanvraagt is opgenomen in een erkend ontwikkelpad waarop de melding van de centrumgemeente betrekking heeft. Een collectief dat subsidie aanvraagt voor scholing die is opgenomen in erkend ontwikkelpad A hoeft op grond van dit artikellid dus niet een centrumgemeente te bevatten die geen melding heeft gedaan of bij zijn melding heeft aangegeven aan een collectieve aanvraag voor scholing in erkend ontwikkelpad B te willen deelnemen.

Als meerdere centrumgemeenten een melding hebben gedaan en al deze meldingen zien op een en hetzelfde erkende ontwikkelpad, dan zullen al deze centrumgemeenten onderdeel uit moeten maken van het collectief dat een subsidieaanvraag indient voor de in dat ontwikkelpad opgenomen scholing. Dit geldt ook als in de subsidieaanvraag van een collectief subsidie wordt aangevraagd voor scholing die in meerdere erkende ontwikkelpaden is opgenomen: het collectief zal in dat geval tevens moeten bestaan uit alle centrumgemeenten waarvan de melding betrekking heeft op deze ontwikkelpaden.

Het vijfde lid bevat twee uitzonderingen op de verplichting in het vierde lid om een centrumgemeente onderdeel te laten zijn van een collectief.

Bij de eerste uitzondering gaat het om een centrumgemeente die in eerste instantie een melding heeft gedaan, maar op een later moment heeft laten weten toch geen onderdeel uit te willen maken van een collectief.

Een dergelijke afmelding kan in zijn geheel gelden, maar kan ook, in het geval dat de melding van een centrumgemeente betrekking heeft op meerdere erkende ontwikkelpaden, alleen gelden voor bepaalde erkende ontwikkelpaden. Een centrumgemeente die een melding heeft gedaan en daarbij heeft aangegeven dat zijn melding betrekking heeft op de erkende ontwikkelpaden A, B en C zal, als hij op een later moment aangeeft geen onderdeel meer uit te willen maken van een collectief dat subsidie aanvraagt voor scholing in erkend ontwikkelpad A, nog steeds onderdeel uit moeten maken van collectieven die subsidie aanvragen voor scholing in de erkende ontwikkelpaden B en C.

De tweede uitzondering ziet op de situatie dat er tussen de centrumgemeente en de partijen in een collectief geen overeenstemming is bereikt over deelname van de centrumgemeente aan het collectief. Hierbij geldt wel dat het collectief zal moeten onderbouwen dat met de betreffende centrumgemeente redelijkerwijs geen overeenstemming over de deelname aan het collectief kon worden bereikt. Van belang hierbij is dat er legitieme redenen zijn waarom de centrumgemeente niet kan deelnemen aan het collectief. Dit mag dus niet het gevolg zijn van onwil aan de zijde van het collectief. Het collectief zal, overeenkomstig het zesde lid, bij de subsidieaanvraag een onderbouwing moeten aanleveren over waarom redelijkerwijs geen overeenstemming met deze centrumgemeente kon worden bereikt over deelname aan het collectief.

Artikel 3.17

Artikel 3.17 gaat over de wijze waarop het totale subsidiebedrag dat beschikbaar is in een aanvraagtijdvak wordt verdeeld.

Het uitgangspunt, vastgelegd in het eerste lid, is dat subsidieaanvragen worden behandeld op volgorde van ontvangst. Hierbij geldt dat alleen volledige aanvragen in behandeling worden genomen. Wanneer een aanvraag volledig is, volgt uit het tweede lid.

Het derde lid bepaalt dat bij onvolledige subsidieaanvragen die op een later moment zijn aangevuld, de datum waarop de volledige subsidieaanvraag is ontvangen, als datum van binnenkomst wordt gehanteerd.

Het vierde lid is alleen van toepassing op het aanvraagtijdvak voor collectieven en is aan de orde als na sluiting van het aanvraagtijdvak en een beoordeling van alle aanvragen blijkt dat het deel van het subsidieplafond dat overeenkomstig artikel 3.13, tweede lid, is bestemd voor bepaalde scholing, zal worden overschreden. In dat geval zal het totaal beschikbare subsidiebedrag evenredig worden verdeeld over de subsidieaanvragen die voldoen aan de voorwaarden. Als deze evenredige verdeling ertoe zou leiden dat aan een subsidieaanvrager een subsidie van minder dan € 125.000 zou moeten worden verleend, dan wordt de subsidieaanvraag afgewezen.

Ter illustratie volgt een voorbeeld. Op grond van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, is in het aanvraagtijdvak voor collectieven een bedrag van € 22 miljoen beschikbaar. Indien de minister op grond van het tweede lid van dat artikel heeft bepaald dat € 1 miljoen van dat bedrag bestemd is voor scholing in ontwikkelpad A en na sluiting van het aanvraagtijdvak blijkt dat in totaal € 2 miljoen aan subsidie is aangevraagd voor scholing in dat ontwikkelpad, dan wordt het deel van het subsidieplafond dat voor deze scholing is bestemd, overschreden.

De minister zal in dat geval op grond van artikel 3.17, vierde lid, het beschikbare bedrag van € 1 miljoen evenredig moeten verdelen over de ingediende aanvragen. Als dit tot gevolg heeft dat aan een subsidieaanvrager een subsidie zou moeten worden verleend van bijvoorbeeld € 100.000, dan zal de minister op grond van het vierde lid deze subsidieaanvraag moeten afwijzen, omdat het te verlenen subsidiebedrag lager is dan € 125.000.

Artikel 3.18

In artikel 3.18, eerste lid, is de beslistermijn opgenomen die geldt bij subsidieaanvragen die zijn ingediend op grond van dit hoofdstuk. De minister beslist binnen 13 weken na sluiting van het aanvraagtijdvak op de subsidieaanvraag.

Artikel 3.18, tweede lid, bevat een aanvulling op de onderdelen die op grond van artikel 4.2 van de Kaderregeling ten minste in de beschikking tot subsidieverlening moeten worden opgenomen. Naast de in dat artikel genoemde informatie zal ook de wijze van bevoorschotting in de beschikking tot subsidieverlening worden opgenomen.

Artikel 3.19

In artikel 3.19 zijn regels opgenomen over de verlening van voorschotten aan collectieven. De voorschotverlening aan individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus vindt plaats overeenkomstig de Kaderregeling: op grond van artikel 6.1, vijfde lid, van die regeling zal de minister tegelijkertijd met de subsidie een voorschot van 100% verlenen.

De minister kan op grond van het eerste lid bij de beschikking tot subsidieverlening een voorschot verlenen van 25% van de subsidie. In aanvulling daarop kan de minister, indien de looptijd van de gesubsidieerde activiteiten meer dan twaalf maanden bedraagt, een aanvullend voorschot verlenen van 50% van de subsidie. Dit aanvullend voorschot wordt tevens bij de beschikking tot subsidieverlening verleend.

Het voorschot van 25% zal worden uitbetaald op de wijze die in de beschikking tot subsidieverlening is vermeld. Het aanvullend voorschot van 50% zal op grond van het tweede lid altijd pas worden uitbetaald na indiening van de voortgangsrapportage.

Subsidieontvangers hebben op grond van artikel 5.7 van de Kaderregeling een meldingsplicht. Dit houdt in dat zij omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de subsidie moet melden aan de Minister. Een dergelijke melding of omstandigheden die niet door de subsidieontvanger zijn gemeld, kunnen ertoe leiden dat de beschikking tot bevoorschotting wordt aangepast en na het indienen van het tussentijdse voortgangsverslag geen aanvullend voorschot wordt verstrekt.

Artikel 3.20

Artikel 3.20 bevat een extra weigeringsgrond in aanvulling op de weigeringsgronden in de artikelen 4:25, tweede lid, en 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van dit artikel wordt een subsidie geheel of gedeeltelijk geweigerd indien de subsidieaanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde eisen.

Artikel 3.21

Artikel 3.21 bevat een subsidieverplichting voor collectieven, in aanvulling op de verplichtingen in hoofdstuk 5 van de Kaderregeling en eventuele in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen nadere verplichtingen. Deze verplichting houdt in dat het collectief bij de uitvoering van de subsidiabele activiteiten geen onderscheid mag maken tussen begunstigden, werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus. Alle begunstigden moeten de mogelijkheid hebben om deel te nemen aan de scholing die het collectief heeft ingekocht. Daarnaast moeten alle werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus de kans krijgen om de kosten van scholing uit de relevante erkende ontwikkelpaden te declareren bij het collectief.

Artikel 3.22

Op grond van artikel 5.2 van de Kaderregeling rust er een administratieplicht op collectieven waaraan op grond van dit hoofdstuk een subsidie is verleend. In artikel 3.22, eerste lid, staat, in aanvulling op artikel 5.2 van de Kaderregeling, wat er ten minste in deze administratie moet zijn opgenomen.

De gegevens over de personen die de scholing volgen of hebben gevolgd, genoemd in onderdeel a, dienen in ieder geval in de administratie te worden opgenomen. Dit is bedoeld om de identiteit van deze personen vast te stellen en om te kunnen bepalen of zij begunstigden zijn in de zin van dit hoofdstuk van de SLIM-regeling. Het gebruik van persoonsgegevens is nader toegelicht in het algemene deel van deze toelichting. Net als individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus, zullen ook collectieven in het geval van taalscholing moeten aantonen dat deze nodig is voor het uitoefenen van de functie in het ontwikkelpad waar de gesubsidieerde scholing toe behoort. Het collectief zal in haar administratie een verklaring op moeten nemen waaruit dit blijkt.

Om aan te kunnen tonen dat de hiervoor bedoelde personen ook daadwerkelijk met de scholing zijn gestart en deze kosteloos volgen, zal een collectief in de administratie schriftelijke verklaringen van deze personen op moeten nemen waaruit dit blijkt.

Tot slot zal een collectief in de administratie facturen en betaalbewijzen van de ingekochte scholing moeten opnemen. Het gaat dan zowel om scholing die het collectief zelf heeft ingekocht als scholing die door anderen is ingekocht en door het collectief is vergoed.

Bij collectieven die de vorm hebben van een samenwerkingsverband zijn alle partijen van het samenwerkingsverband ervoor verantwoordelijk dat de administratievoorschriften in het eerste lid en artikel 5.2 van de Kaderregeling worden nageleefd. Het tweede lid bepaalt dat de hoofdaanvrager, die optreedt als aanspreekpunt van het collectief, erop toe moet zien dat de hiervoor bedoelde administratievoorschriften worden nageleefd. Het gaat hierbij om een coördinerende rol: de hoofdaanvrager moet, uit hoofde van zijn rol als aanspreekpunt, ervoor zorgen dat alle partijen van het collectief, waaronder hijzelf, de administratievoorschriften naleven. Deze taak van de hoofdaanvrager ontslaat de individuele partijen in het collectief dus niet van hun verplichting om ervoor te zorgen dat de administratie de informatie bevat die hierin moet zijn opgenomen.

In het verlengde van deze coördinerende rol bepaalt het tweede lid dat de hoofdaanvrager aan de minister desgevraagd alle informatie uit de administratie moet verstrekken die de minister voor de subsidieverstrekking nodig acht.

De in de administratie op te nemen facturen zullen, op grond van het derde lid, ten minste de door de minister te bepalen informatie moeten bevatten. Deze informatie en eventuele wijzigingen daarvan, maakt de minister bekend op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Voor een toelichting op de achtergrond hiervan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.14.

Artikel 3.23

Artikel 3.23 bevat de verplichting voor een collectief om een voortgangsrapportage te overleggen als de subsidiabele activiteiten meer dan twaalf maanden in beslag nemen.

Afhankelijk van de precieze duur van de subsidiabele activiteiten zal een collectief een of meerdere voortgangsrapportages moeten indienen. Zoals volgt uit het eerste lid, zal in de beschikking tot subsidieverlening worden bepaald op welke tijdstippen een voortgangsrapportage moet worden ingediend.

Het tweede lid verduidelijkt op welke periode een voortgangsrapportage betrekking heeft. Een voortgangsrapportage ziet telkens op een periode van twaalf maanden, waarbij de eerste periode aanvangt vanaf de dag na de datum van indiening van de subsidieaanvraag.

Een voortgangsrapportage moet op grond van het derde lid worden ingediend overeenkomstig het door de minister vastgestelde model. Dit model is te vinden op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Artikel 3.24

Artikel 3.24 is een nadere uitwerking van de bepalingen in hoofdstuk 7 van de Kaderregeling, dat gaat over de subsidievaststelling.

Subsidies die zijn verleend aan individuele werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus zullen altijd minder dan € 25.000 bedragen. Dit betekent dat zij ambtshalve worden vastgesteld. Overeenkomstig artikel 7.4, eerste lid, van de Kaderregeling zal een werkgever of geregistreerd gastouderbureau waaraan subsidie is verleend, op de in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven wijze aan moeten tonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de verleende subsidie verbonden verplichtingen. In de praktijk zal in ieder geval worden gevraagd om een schriftelijke verklaring van de personen die volgens de aanvraag de gesubsidieerde scholing zullen volgen, dat zij met de scholing zijn gestart.

De minister zal niet standaard aan werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus vragen om het voorgaande aan te tonen. Op grond van artikel 3.24, eerste lid, zal de minister voorafgaande aan de subsidievaststelling aan de hand van een steekproef bepalen welke werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus waaraan een subsidie is verleend het voorgaande moeten aantonen.

De termijn voor het vaststellen van subsidies die minder dan € 25.000 bedragen, is op grond van artikel 7.4, tweede lid, van de Kaderregeling 22 weken, te rekenen vanaf de datum waarop de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, zijn verricht. In het geval van subsidies die op grond van dit hoofdstuk van de SLIM-regeling zijn verleend aan werkgevers en geregistreerde gastouderbureaus, zou dit betekenen dat uiterlijk 22 weken na de start van de gesubsidieerde scholing de subsidie ambtshalve moet worden vastgesteld.

De scholing waar op grond van dit hoofdstuk subsidie voor kan worden verleend, kan echter al zijn gestart op het moment dat een werkgever of geregistreerd gastouderbureau een aanvraag tot verlening van een subsidie indient. Als daarnaast subsidie wordt aangevraagd voor meerdere scholingen, dan is het mogelijk dat deze scholingen niet op hetzelfde tijdstip starten. Ook kan het voorkomen dat de ene begunstigde pas op een later tijdstip met een bepaalde gesubsidieerde scholing begint dan andere begunstigden.

Vanwege de complicaties die dit met zich meebrengt in de uitvoering, is in artikel 3.2 bepaald dat artikel 7.4, tweede lid, van de Kaderregeling niet van toepassing is en is in artikel 3.24, tweede lid, een andere termijn voor de ambtshalve vaststelling van subsidies opgenomen. Deze termijn bedraagt net als de termijn in artikel 7.4, tweede lid, van de Kaderregeling 22 weken, maar wordt berekend vanaf de datum van indiening van de subsidieaanvraag. Bij het bepalen van deze termijn is rekening gehouden met het feit dat een gesubsidieerde scholing tot 13 weken na indiening van de subsidieaanvraag kan starten, dat de minister een steekproef uitvoert voorafgaande aan de vaststelling van subsidies en de tijd die hiermee en met het vaststellen van de subsidie gepaard gaat.

Collectieven zullen een verzoek om vaststelling van de subsidie moeten indienen. Op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Kaderregeling moet een dergelijk verzoek worden ingediend binnen 22 weken na de datum waarop de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, uiterlijk moeten zijn afgerond dan wel binnen 22 weken na afloop van het boekjaar waarvoor de subsidie is verleend. In artikel 3.24, derde lid, is deze bepaling uit de Kaderregeling zo ingevuld dat een collectief binnen 22 weken na afloopt van de periode, genoemd in de beschikking tot subsidieverlening, een verzoek tot vaststelling moet indienen. Dit verzoek moet het collectief doen met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier.

Vanwege het minimaal aan te vragen subsidiebedrag (zie artikel 3.15, zesde lid) en de aard van de gesubsidieerde activiteiten, is op de vaststelling van een subsidie die is verleend aan een collectief, standaard artikel 7.8 van de Kaderregeling van toepassing. Dit betekent dat een collectief bij het verzoek tot vaststelling een activiteitenverslag en een financieel verslag moet overleggen. Beide documenten moeten, op grond van artikel 3.24, vierde lid, zijn opgesteld overeenkomstig het door de minister vastgestelde model.

Het vijfde lid van artikel 3.24 bevat een afwijking van artikel 1.1 van de Kaderregeling. Uit de begripsbepaling van het begrip ‘financieel verslag’ in artikel 1.1 van de Kaderregeling volgt dat bij het financieel verslag een controleverklaring moet worden gevoegd die is opgesteld overeenkomstig een accountantsprotocol dat is gepubliceerd op Externe link: www.rijksoverheid.nl. In dit geval moet echter bij het financieel verslag het door een accountant opgestelde product worden gevoegd dat is voorgeschreven in het op Externe link: www.uitvoeringvanbeleidszw.nl gepubliceerde accountantsprotocol.

Artikel 3.25

Artikel 3.25 gaat over de intrekking en terugvordering van subsidies.

Het eerste lid bevat twee intrekkingsgronden die bovenop de intrekkingsgronden in artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht komen. Deze intrekkingsgronden zijn dwingend van aard: de minister zal altijd overgaan tot intrekking van de subsidieverlening als er sprake is van de situatie, genoemd in onderdeel a of b. Wel kan de minister op grond van het tweede lid ervoor kiezen om de subsidieverlening niet in zijn geheel, maar slechts gedeeltelijk in te trekken. Dit geldt ook voor de beschikking tot subsidievaststelling, indien er een grond is om deze in te trekken.

Het derde lid verplicht de minister tot het geheel of gedeeltelijk terugvorderen van voorschotten en subsidiegelden als de beschikking tot subsidieverlening respectievelijk de beschikking tot subsidievaststelling geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken. Daarbij zal ook wettelijke rente in rekening worden gebracht.

Onderdeel Y

Voor subsidies op grond van hoofdstuk 3 van de SLIM-regeling is budget beschikbaar tot en met 2027. Dit brengt met zich mee dat vanaf 1 januari 2028 er geen subsidie meer kan worden verstrekt op grond van dit hoofdstuk. Om deze reden is nu bepaald dat hoofdstuk 3 van de SLIM-regeling met ingang van 1 januari 2028 komt te vervallen. De SLIM-regeling zoals deze luidde op 31 december 2027 blijft echter van toepassing op subsidies die voor de vervaldatum van hoofdstuk 3 al waren verleend.

In het oude artikel 27, eerste lid, van de SLIM-regeling, dat met deze regeling is vernummerd tot artikel 4.3, eerste lid, zat verder een taalfout die met dit onderdeel van deze regeling is hersteld.

Onderdeel AA

Met dit onderdeel is een bijlage toegevoegd aan de SLIM-regeling. In deze bijlage staan de beroepsgroepen en beroepen die tezamen de beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren vormen. Voor een toelichting op de keuze voor deze beroepsgroepen en beroepen wordt verwezen naar het algemene deel van deze toelichting.

De beroepsgroepen en beroepen in deze bijlage zijn relevant om te bepalen of de scholing uit een bepaald erkend ontwikkelpad subsidiabel is. Op grond van artikel 3.5, tweede lid, onderdeel b, is scholing namelijk alleen subsidiabel als het ontwikkelpad waarin zij is opgenomen betrekking heeft op een of meer beroepsgroepen in maatschappelijk cruciale sectoren.

In de lijst met beroepsgroepen in deze bijlage zijn bij sommige van de beroepsgroepen een of meer losse beroepen die vallen onder de beroepsgroep, uitgezonderd. Deze beroepen worden niet gezien als maatschappelijk cruciale beroepen.

In de lijst met losse beroepen staat naast de naam van het beroep ook de sector waartoe dit beroep behoort. Dit is een nadere afbakening van het beroep. Het gaat bij administratief medewerkers bijvoorbeeld dus niet om administratief medewerkers in het algemeen, maar alleen de functie van administratief medewerker binnen het onderwijs.

Artikel II

Onderdelen A tot en met C

Met de onderdelen A en B is een nieuw aanvraagtijdvak toegevoegd aan de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg. In het jaar 2025 kunnen subsidies op grond van deze regeling worden aangevraagd van maandag 3 november 2025, 9:00 uur tot vrijdag 28 november 17:00 uur. Het bij dit aanvraagtijdvak behorende subsidieplafond is met onderdeel C toegevoegd aan artikel 7 van de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg en bedraagt € 2,8 miljoen.

Onderdelen D en E

Op grond van het oude artikel 10, derde lid, van de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg moest een subsidieaanvrager in zijn subsidieaanvraag aangeven of hij voor dezelfde gerealiseerde praktijkplaats ook subsidie ontving op grond van de SLIM-regeling. Het oude artikel 11, onderdeel b, bepaalde voorts dat als subsidie was of werd verleend op basis van de SLIM-regeling voor dezelfde student en dezelfde opleiding, een subsidie op grond van de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg geheel of gedeeltelijk kon worden geweigerd.

Voorheen kon op grond van zowel de SLIM-regeling als de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg een subsidie worden verkregen voor het aanbieden van een praktijkleerplaats. De hiervoor genoemde bepalingen waren bedoeld om te voorkomen dat voor een en dezelfde praktijkleerplaats tweemaal subsidie zou worden verstrekt. Het aanbieden van een praktijkleerplaats komt inmiddels echter niet meer in aanmerking voor subsidie op grond van de SLIM-regeling. De verwijzingen naar de SLIM-regeling in de artikelen 10, derde lid, en 11, onderdeel b, zijn daarom komen te vervallen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Y.J. van Hijum


X Noot
1

29544-1184; 35788-128; SER, mei 2022.

Naar boven