U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Wijziging van het Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Oosterschelde

De Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

Gelet op artikel 4, eerste en tweede lid, van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20);

Gelet op de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

Gelet op artikelen 2.44, eerste lid, en 16.25a, eerste lid, van de Omgevingswet;

Besluit:

Artikel I

Het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 23 december 2009, PDN/2009-118 (Stcrt. 2010, 2212), houdende aanwijzing van het Habitatrichtlijngebied Oosterschelde, het Vogelrichtlijngebied Oosterschelde en het Natura 2000-gebied Oosterschelde, waarvan een nieuwe tekst op 25 november 2024 is vastgesteld (Stcrt. 2024, 39726), wordt gewijzigd zoals weergegeven in de bijlage “Bijlage bij artikel I van de wijziging van het Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Oosterschelde”.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking een dag na publicatie.

w.g. de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

Jean Rummenie

Plaats: ’s-Gravenhage

Datum: 04 december 2025

Dit wijzigingsbesluit en de daarbij behorende wijzigingen in de nota van toelichting worden gedurende zes weken ter inzage gelegd. De exacte periode en locatie worden vermeld in de kennisgeving die wordt gepubliceerd in de Staatscourant en in de advertentie die wordt gepubliceerd in gedrukte media en op internet. Het aanwijzingsbesluit wordt in zijn geheel gepubliceerd in de Staatscourant en is daarna ook te raadplegen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Degenen die een zienswijze, als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht, binnen de gestelde termijn naar voren hebben gebracht, kunnen gedurende zes weken ná de bekendmaking beroep instellen bij de rechtbank van het arrondissement waar de woonplaats van degene die beroep instelt onder valt (voor degene die niet in Nederland woont, is dat de rechtbank in Den Haag); zie hiervoor de webpagina https://www.rechtspraak.nl/organisatie-en-contact/organisatie/rechtbanken. Degenen die geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, kunnen ten aanzien van alle punten van het wijzigingsbesluit beroep instellen als ze belanghebbende zijn; als ze geen belanghebbende zijn, kunnen ze alleen beroep instellen ten aanzien van punten die inhoudelijk verschillen van het ontwerpbesluit.

Bijlage bij artikel I van de wijziging van het Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Oosterschelde

A

Artikel 1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1 Aanwijzing Oosterschelde - Habitatrichtlijngebied

  • 1.

    Als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) wordt aangewezen, overeenkomstig de in de bijlage Gebiedsbegrenzingen bij dit besluit aangegeven geometrische begrenzing, het gebied Oosterschelde.

  • 2.

    De speciale beschermingszone wordt aangewezen voor de volgende natuurlijke habitattypen opgenomen in bijlage I van Richtlijn 92/43/EEG; (prioritaire habitattypen zijnaangeduid met een sterretje (*) aangeduid):

    H1160

    Grote, ondiepe kreken en baaien

    H1310

    Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende planten

    H1320

    Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)

    H1330

    Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae)

    H2130

    *Vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie (“grijze duinen”)

    H2160

    Duinen met Hippophaë rhamnoides

    H7140

    Overgangs- en trilveen

    H7210

    *Kalkhoudende moerassen met Cladium mariscus en soorten van het Caricion davallianae

  • 3.

    De speciale beschermingszone wordt aangewezen voor de volgende soorten opgenomen in bijlage II van Richtlijn 92/43/EEG; (prioritaire soorten zijnaangeduid met een sterretje (*) aangeduid):

    H1103

    Fint (Alosa fallax)

    H1340

    *Noordse woelmuis (Microtus oeconomus arenicola)

    H1351

    Bruinvis (Phocoena phocoena)

    H1364

    Grijze zeehond (Halichoerus grypus)

    H1365

    Gewone zeehond (Phoca vitulina)

B

Artikel 2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2 Aanwijzing Oosterschelde - Vogelrichtlijngebied

  • 1.

    Als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste lid en tweede, van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEGPbEU L 20)1 wordt aangewezen, overeenkomstig de in de bijlage Gebiedsbegrenzingen bij dit besluit aangegeven geometrische begrenzing, het gebied Oosterschelde.

  • 2.

    De speciale beschermingszone wordt aangewezen voor de volgende vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2009/147/EG:

    A007

    Kuifduiker (Podiceps auritus)

    A026

    Kleine zilverreiger (Egretta garzetta)

    A034

    Lepelaar (Platalea leucorodia)

    A037

    Kleine zwaan (Cygnus bewickii (Cygnus columbianus bewickii))

    A045

    Brandgans (Branta leucopsis)

    A081

    Bruine kiekendief (Circus aeruginosus)

    A103

    Slechtvalk (Falco peregrinus)

    A132

    Kluut (Recurvirostra avosetta)

    A138

    Strandplevier (Charadrius alexandrinus)

    A140

    Goudplevier (Pluvialis apricaria)

    A157

    Rosse grutto (Limosa lapponica)

    A191

    Grote stern (Sterna sandvicensis)

    A193

    Visdief (Sterna hirundo)

    A194

    Noordse stern (Sterna paradisaea)

    A195

    Dwergstern (Sterna albifrons)

  • 3.

    De speciale beschermingszone wordt aangewezen voor de volgende trekkende vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2009/147/EG:

    A004

    Dodaars (Tachybaptus ruficollis)

    A005

    Fuut (Podiceps cristatus)

    A017

    Aalscholver (Phalacrocorax carbo)

    A043

    Grauwe gans (Anser anser)

    A046

    Rotgans (Branta bernicla)

    A048

    Bergeend (Tadorna tadorna)

    A050

    Smient (Anas penelope)

    A051

    Krakeend (Anas strepera)

    A052

    Wintertaling (Anas crecca)

    A053

    Wilde eend (Anas platyrhynchos)

    A054

    Pijlstaart (Anas acuta)

    A056

    Slobeend (Anas clypeata)

    A067

    Brilduiker (Bucephala clangula)

    A069

    Middelste zaagbek (Mergus serrator)

    A125

    Meerkoet (Fulica atra)

    A130

    Scholekster (Haematopus ostralegus)

    A137

    Bontbekplevier (Charadrius hiaticula)

    A141

    Zilverplevier (Pluvialis squatarola)

    A142

    Kievit (Vanellus vanellus)

    A143

    Kanoet (Calidris canutus)

    A144

    Drieteenstrandloper (Calidris alba)

    A149

    Bonte strandloper (Calidris alpina)

    A156

    Grutto (Limosa limosa)

    A160

    Wulp (Numenius arquata)

    A161

    Zwarte ruiter (Tringa erythropus)

    A162

    Tureluur (Tringa totanus)

    A164

    Groenpootruiter (Tringa nebularia)

    A169

    Steenloper (Arenaria interpres)

C

Artikel 3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3 Aanwijzing Natura 2000-gebied Oosterschelde

  • 1.

    Deze aanwijzing gaat vergezeld van een nota van toelichting met bijlagen, die integraal deel uitmaakt van deze aanwijzing.

  • 2.

    De in de artikelen 1 en 2 genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Oosterschelde.

D

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1. INLEIDING

Het gebied Oosterschelde is aangewezen als speciale beschermingszone in het kader van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992Europese Gemeenschappen inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna Habitatrichtlijn) en als speciale beschermingszone in het kader van de Richtlijn 2009/147/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (hierna Vogelrichtlijn). Tezamen vormen deze speciale beschermingszones het Natura 2000-gebied Oosterschelde. Het besluit bevat de begrenzing en de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

Artikel 1 van het besluit regelt de aanwijzing van het gebied onder de Habitatrichtlijn en refereert voor de begrenzing van dit gebied naar de bijlage Gebiedsbegrenzingen. Daarnaast worden de habitattypen en habitatrichtlijnsoorten opgesomd waarvoor het gebied van belang is en waarvoor het wordt geacht te zijn aangewezen.

Artikel 2 van het besluit regelt de aanwijzing van het gebied onder de Vogelrichtlijn en refereert voor de begrenzing van dit gebied naar de bijlage Gebiedsbegrenzingen. Daarnaast worden de vogelsoorten opgesomd waarvoor het gebied van belang is en waarvoor het wordt geacht te zijn aangewezen.

Artikel 3 van het besluit introduceert de nota van toelichting en benadrukt dat het besluit niet te lezen is zonder de nota van toelichting. Daarnaast wordt in dit deel van het besluit het Natura 2000-gebied Oosterschelde gevormd uit het Habitatrichtlijngebied en het Vogelrichtlijngebied.

Artikel 4 van het besluit regelt de uitgezonderde delen van de in artikel 1 en artikel 2 aangewezen gebieden.

Artikel 5 en artikel 6 van het besluit bepalen dat er voor het gebied instandhoudingsdoelstellingen verwezenlijkt dienen te worden. De doelstelling van artikel 5 heeft betrekking op de in artikel 1 opgesomde soorten en habitattypen. De soorten en habitattypen waarvoor instandhoudingsdoelstellingen zijn vastgesteld, zijn geselecteerd aan de hand van de criteria die destijds zijn gebruikt bij de aanmelding van de Habitatrichtlijngebieden in 2003. De doelstelling van artikel 6 heeft betrekking op de in artikel 2 opgesomde vogelsoorten. De vogels waarvoor instandhoudingsdoelstellingen zijn vastgesteld, zijn geselecteerd aan de hand van de criteria die destijds zijn gebruikt bij de aanwijzing van de Vogelrichtlijngebieden in 2000.

In hoofdstuk 2 van deze nota van toelichting worden de aanwijzingen op grond vanonder de Habitat- en Vogelrichtlijn kort toegelicht.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een gebiedsbeschrijving gegeven en wordt ingegaan op eventuele grenswijzigingen die zijn doorgevoerd nadat het gebied bij de Europese Commissie is aangemeld of die zijn doorgevoerd nadat het gebied als Vogelrichtlijngebied is aangewezen. Tevens wordt in hoofdstuk 3 de bij dit besluit behorende begrenzing toegelicht.

In hoofdstuk 4 wordt een opsomming gegeven van habitattypen en soorten waaraan het gebied zijn betekenis ontleent.

In hoofdstuk 5 worden de algemene instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd en worden de specifieke instandhoudingsdoelstellingen, genoemd in artikel 5 en 6, nader toegelicht. Er wordt aangegeven in welke richting de instandhoudingsdoelstelling zich zal moeten ontwikkelen. Daarvoor worden de termen “behoud”, “uitbreiding” of “verbetering” gebruikt. Voor een habitattype wordt de verdeling gemaakt in oppervlakte en kwaliteit, zodat de aanduiding van de instandhoudingsdoelstelling van een habitattype altijd in de vorm van “behoud” of “uitbreiding” van oppervlakte en van “behoud” of “verbetering” van kwaliteit wordt gegeven. Voor soorten is het leefgebied medebepalend en geldt een verdeling in omvang en kwaliteit leefgebied. De aanduiding van de instandhoudingsdoelstelling van een soort is altijd in de vorm van “behoud” of “uitbreiding” van omvang leefgebied en van “behoud” of “verbetering” van kwaliteit van leefgebied ten behoeve van “behoud” of “uitbreiding” van de populatie.

Bij de nota van toelichting is een bijlage A gevoegd met illustraties van grenswijzigingen indien van toepassing; die illustraties laten zien welke terreindelen na de eerste aanwijzing zijn vervallen of zijn toegevoegd als onderdeel van de speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Anders dan de andere bijlagenbijlage bij de toelichting maakt bijlage A geen integraal onderdeel uit van dit besluit, aangezien er sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet enkel nog rechten worden verleend aan de geometrische begrenzing. Bijlage B omvat een nadere onderbouwing van de na de eerste aanwijzing aangebrachte wijzigingen in Natura 2000-waarden waarvoor het gebied is aangewezen, van de selectie als Habitatrichtlijngebied en van de toewijzing van en wijzigingen in de instandhoudingsdoelstellingen.

E

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2. AANWIJZINGEN HABITAT- EN VOGELRICHTLIJN

Artikel 1 van dit besluit voorziet in de aanwijzing van het gebied Oosterschelde als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn (verder aangeduid als “Habitatrichtlijngebied”). Het gebied is, in combinatie met de Yerseke en Kapelse Moer, in mei 2003 aangemeld volgens de procedure zoals opgenomen in artikel 4 van deze Richtlijnrichtlijn, waarna het gebied in december 2004 door de Europese Commissie onder de naam “Oosterschelde” en onder nummer NL3009016 is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Het gebied is aangewezen voor twee prioritaire habitattypen en één prioritaire habitatsoort in de zin van artikel 1 van de Habitatrichtlijn.

Artikel 2 van dit besluit voorziet in de aanwijzing van het gebied Oosterschelde als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn (verder aangeduid als “ Vogelrichtlijngebied”). Het gebied is op 28 november 1989 (J.897372) onder de naam “Oosterschelde” aangewezen. Deze aanwijzing betreft zowel de Oosterschelde als het ten oosten van de Oesterdam gelegen Verdronken Land van het Markiezaat van Bergen op Zoom (Markiezaatsmeer). Bij de Europese Commissie is het Vogelrichtlijngebied Oosterschelde bekend onder nummer NL1000018 (deelgebied Markiezaatsmeer heeft een apart nummer (NL3009015)). Het bestaande Vogelrichtlijnbesluit J.897372 is door middel van dit besluit gewijzigd voor zover het betrekking heeft op de Oosterschelde. Dit besluit blijft ongewijzigd voor wat betreft het deelgebied Markiezaatsmeer, dat in een later stadium als afzonderlijk Natura 2000-gebied zal worden aangewezen.

Met betrekking tot het Vogelrichtlijngebied kan er in dit besluit naast mogelijke grenswijzigingen ook een wijziging plaatsvinden bij de vogelsoorten, waarvoor dit gebied destijds is aangewezen. Deze eventuele wijzigingen worden toegelicht in bijlage B. In dit besluit worden alle vogelsoorten opgesomd waarvoor het gebied wordt geacht te zijn aangewezen.

Artikel 3 van dit besluit voorziet in de samenvoeging van de speciale beschermingszones tot één Natura 2000-gebied: Oosterschelde (landelijk gebiedsnummer 118).

Sinds het Natura 2000-aanwijzingsbesluit van 23 december 2009 zijn de speciale beschermingszones samengevoegd tot één Natura 2000-gebied: Oosterschelde (landelijk gebiedsnummer 118).

Natura 2000 is het samenhangende Europees ecologisch netwerk bestaande uit de gebieden aangewezen onder de Habitatrichtlijn en onder de Vogelrichtlijn. Dit netwerk moet de betrokken natuurlijke habitattypen, habitats van soorten en de leefgebieden van vogelsHabitatrichtlijn- en Vogelrichtlijnsoorten in een gunstige staat van instandhouding behouden of, in voorkomend geval, herstellen. De instandhoudingsdoelstellingen (artikelenartikel 5, artikel 6 en 6hoofdstuk 5) en de begrenzing zijn in algemene zin nader toegelicht in het Natura 2000 doelendocument (2006)2. Dit document geeft het beleidskader van de geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen weer en van de daarbij gehanteerde systematiek. Beschrijvingen van habitattypen en (vogel)soorten waarvoor doelen zijn vastgesteld, zijn opgenomen in het Natura 2000 profielendocument (2008)3. Voor de beschrijving van de grutto als broedvogel is tegelijkertijd met de publicatie van het wijzigingsbesluit van 2025 een profiel gepubliceerd.

Het Natura 2000-gebied Oosterschelde ligt in de provincie Zeeland en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Goes, Kapelle, Noord-Beveland, Reimerswaal, Schouwen-Duiveland, Steenbergen, Tholen en Veere.

F

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.2 Landschappelijke context en kenmerken begrenzing

Oosterschelde behoort tot het Natura 2000-landschap “Noordzee, Waddenzee en Delta”.

De ligging van de habitattypen en van de leefgebieden van de soorten (paragraaf 4.4) waarvoor het gebied is aangewezen, vormt het uitgangspunt voor de begrenzing van de Habitatrichtlijngebieden. Dit is inclusief terreindelen die van mindere kwaliteit zijn. Daarnaast omvat het begrensde gebied ook natuurwaarden die integraal onderdeel uitmaken van de ecosystemen waartoe de betreffende habitattypen en leefgebieden van soorten behoren, alsmede terreindelen die noodzakelijk worden geacht om de betreffende habitattypen en leefgebieden van soorten in stand te houden en te herstellen4.

Bij de keuze en de afbakening van de gebieden is geen rekening gehouden met andere vereisten dan die verband houden met de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna5.

De grenzen van Vogelrichtlijngebieden worden bepaald door het gebruik dat de aanwezige bijlage I-soorten, en/of trekkende watervogels, en/of overige trekkende vogels ervan maken, waarbij wordt uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de biotoopeisen van de betrokken vogelsoorten, voor zover het gaat om soorten die in het besluit van 2009 waren aangewezen (en dus niet om de grutto waarvoor het gebied in 2025 is aangewezen).

De grenzen van Vogelrichtlijngebieden worden bepaald door het gebruik dat de aanwezige bijlage I-soorten, en/of trekkende watervogels, en/of overige trekkende vogels ervan maken, waarbij wordt uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de biotoopeisen van de betrokken vogelsoorten. De Oosterschelde is aangewezen als Vogelrichtlijngebied onder de Vogelrichtlijn vanwege de aanwezigheid van ondiep water, zandplaten, slikken, schorren en binnendijkse (meestal zilte) moerassen en wateren die als geheel het leefgebied vormen van een aantal in artikel 4 van de Richtlijnrichtlijn bedoelde vogelsoorten. Het is een watergebied dat het leefgebied vormt van soorten van Bijlage I van de Vogelrichtlijn (art. 4.1) en tevens fungeert als broed-, rui- of overwinteringsgebied en rustplaats in de trekzone van andere trekvogelsoorten (art. 4.2). De begrenzing van het Vogelrichtlijngebied is zo gekozen dat een in landschappelijk en vogelkundig opzicht samenhangend geheel is ontstaan dat voorziet in de beschermingsbehoefte met betrekking tot het voortbestaan en/ of voortplanten van bedoelde vogelsoorten6.

G

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.3 Geometrische begrenzing en oppervlakte

De geometrische begrenzing van het Natura 2000-gebied Oosterschelde is weergegeven in de bij dit besluit behorende bijlage GebiedsbegrenzingGebiedsbegrenzingen. Voor zover van toepassing is daarbij onderscheid gemaakt tussen de begrenzing van Habitatrichtlijngebied en Vogelrichtlijngebied. Op hoofdlijnen bestaat het Natura 2000-gebied uit de volgende deelgebieden: de binnendijkse gebieden (zijnde een groot aantal zogenaamde inlagen) en de buitendijkse gebieden (dit is het water van de Oosterschelde inclusief de vaargeulen, schorren en zandplaten).

Het Natura 2000-gebied beslaat een totale oppervlakte van circa 36.980 ha. Dit cijfer betreft de bruto-oppervlakte omdat bij de berekening geen rekening is gehouden met niet in de geometrische begrenzing, tekstueel uitgesloten delen (zie artikel 4 en hierna).

Voor de begrenzing van Natura 2000-gebieden geldt de volgende algemene exclaveringsformule: Bestaande bebouwing, erven, tuinen, verhardingen en hoofdspoorwegen maken geen deel uit van het aangewezen gebied, tenzij daarvan in deze paragraaf wordt afgeweken. Voor de gebruikte begrippen gelden de definities (voor zover van toepassing in het onderhavige gebied) zoals die omschreven zijn in artikel 4. Daar waar de geometrische begrenzing en de exclaveringsformule niet overeenstemmen, is de exclaveringsformule doorslaggevend.

Voor de toepassing van de begrenzing en de exclaveringsformule van artikel 4 gelden er peildata:

  • 28 november 1989 voor de gebiedsdelen die zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebied;

  • 7 december 2004 voor de gebiedsdelen die geplaatst zijn op de eerste lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio7;

  • 23 december 2009 voor de gebiedsdelen die met het Natura-2000 aanwijzingsbesluit zijn toegevoegd aan het eerder aangewezen Vogel- en Habitatrichtlijngebied.

De begrenzingen van het Vogelrichtlijngebied en van het Habitatrichtlijngebied (zoals aangemeld) zijn op enkele technische punten verbeterd (2009):

  • Bestaande bebouwing (inclusief erven en tuinen; reeds tekstueel geexclaveerdgeëxclaveerd) waar geen Natura 2000-waarden voorkomen, is waar mogelijk op grond van kadastrale of topografische lijnen ook buiten de begrenzing gebracht.

  • De begrenzing is waar mogelijk gelegd langs topografisch herkenbare lijnen, zoals wegen, wateren, perceelscheidingen en bosranden.

  • Onlogische verschillen (<25 ha) tussen Vogel- en Habitatrichtlijngebied zijn opgeheven door de meest ruime grens aan te houden.

  • Waterkerende dijken zijn buiten de begrenzing gebracht met dien verstande dat de grens langs de Oosterschelde ten behoeve van de duidelijkheid is gelegd op de buitenkruinlijn van de primaire waterkering.

  • De begrenzing is afgestemd op die van de voormalige natuurmonumenten opdat deze geheel binnen het Vogel– en Habitatrichtlijngebied vallen.

  • Overlap van 5 meter of minder met kadastrale percelen die grotendeels buiten het gebied zijn gelegen, is gelet op de kadastrale inschrijving7, waar mogelijk beperkt. Dit betekent dat aldaar de kadastrale lijn is aangehouden. Deze werkwijze is alleen gevolgd op plekken waar geen Natura 2000-waarden aanwezig zijn.

Overige wijzigingen in 2009 van meer dan 1 ha worden in de volgende alinea’s toegelicht.

Het gebied Yerseke en Kapelse Moer, dat tezamen met Oosterschelde als één Habitatrichtlijngebied is aangemeld, wordt aangewezen als afzonderlijk Habitatrichtlijngebied en samengevoegd met het gelijknamige Vogelrichtlijngebied (gebiedsnummer 121). Het Markiezaatsmeer, waarvan de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied indertijd is gecombineerd met die van de Oosterschelde, wordt wegens het overwegend zoete karakter nu beschouwd als een afzonderlijk Vogelrichtlijngebied. De instandhoudingsdoelstellingen voor dit gebied worden in een afzonderlijk besluit vastgesteld (gebiedsnummer 127).

De volgende gebiedsdelen, die betrekking hebben op bestaande of verworven nieuwe natuur, zijn aan het Habitatrichtlijngebied (zoals aangemeld) toegevoegd (verwerving en inrichting van nieuwe natuur is meestal geschied in het kader van de uitvoering van het Plan Tureluur):

  • Bootspolder (9,3 ha) bij Burghsluis ten behoeve van de ontwikkeling van zilte pionierbegroeiing (H1310) en van leefgebied voor de noordse woelmuis (H1340).

  • Prunjepolder (241 ha) tussen Serooskerke en Moriaanshoofd/Prommelsluis ten behoeve van ontwikkeling van zilte pionierbegroeiingen (H1310), schorren en zilte graslanden, binnendijks (H1330B) en van leefgebied noordse woelmuis (H1340).

  • Zuidkust Schouwen tussen Prommelsluis en Zierikzee (49 ha) ten behoeve van de ontwikkeling van zilte pionierbegroeiingen (H1310) en schorren en zilte graslanden, binnendijks (H1330B) en van leefgebied voor de noordse woelmuis (H1340).

  • Westelijk deel (12 ha) van de Schouwse Inlagen en Karrevelden (Inlagen Levensstrijd) ten zuidwesten van Zierikzee, schorren en zilte graslanden, binnendijks (H1330B). Dit deelgebied was reeds onderdeel van het Vogelrichtlijngebied.

  • Kleine Beijerenpolder (13 ha) ten oosten van Ouwerkerk. Gelijktrekking met Vogelrichtlijngebied (zie onder).

  • Eendenkooi Anna Jacobapolder (9,8 ha). Gelijktrekking met Vogelrichtlijngebied (zie onder; ten dele ook (voormalig) beschermd natuurmonument).

  • Bruintjeskreek, St. Philipsland (33 ha waarvan 26 ha reeds Vogelrichtlijngebied, tevens beschermd natuurmonument).

  • Inlaag Stavenisse (2,8 ha), ontwikkeling van zilte pionierbegroeiingen (H1310).

  • Heideweg in de Noordpolder bij St. Maartensdijk (13 ha), ontwikkeling van zilte pionierbegroeiingen (H1310).

  • Uitbreiding Scherpenissepolder ten zuiden van Scherpenisse (19 ha), ontwikkeling van schorren en zilte graslanden, binnendijks (H1330B).

  • Schakerloopolder ten zuidwesten van Tholen (42 ha; ook aangeduid als Karrenvelden Oesterdam), ontwikkeling van zilte pionierbegroeiingen (H1310) en schorren en zilte graslanden, binnendijks (H1330B).

  • Deessche Watergang bij Kattendijke (21 ha, Vogelrichtlijngebied en (voormalig) beschermd natuurmonument), voorkomen schorren en zilte graslanden, binnendijks (H1330B).

  • Kreekrest Leendert Abrahampolder (2 ha), gelijktrekking Vogelrichtlijngebied.

  • Bokkegat (8 ha), gelegen ten oosten van Wissekerke, gelijktrekking Vogelrichtlijngebied.

De volgende gebiedsdelen, die betrekking hebben op bestaande of verworven nieuwe natuur, zijn aan het Vogelrichtlijngebied toegevoegd (zie bijlage A). Tenzij anders aangegeven betreft dit (binnendijkse) terreinen die fungeren als hoogwatervluchtplaats voor watervogels die in het intergetijdengebied van de Oosterschelde voedsel zoeken. Sommige terreinen vervullen ook een functie als broedplaats voor vogels waarvoor het gebied is aangewezen.

  • Bootspolder (9,3 ha) bij Burghsluis.

  • Schelphoek bestaande uit een buitendijks en een binnendijks deel (80 ha), gelijktrekking met het Habitatrichtlijngebied (zoals aangemeld).

  • Prunjepolder tussen Serooskerke en Prommelsluis (430 ha).

  • Zuidkust-Schouwen tussen Prommelsluis en Zierikzee (167 ha).

  • Zuidhoekinlaag (noordelijk deel) en De Val (tezamen 29 ha). De betreffende percelen maken reeds deel uit van het Habitatrichtlijngebied.

  • Kleine Beijerenpolder (13 ha) ten oosten van Ouwerkerk.

  • Uitbreiding Eendenkooi Anna Jacobapolder (4 ha).

  • Uitbreiding Bruintjeskreek (7,2 ha), St. Philipsland.

  • Rammegors ten zuidoosten van St. Philipsland (143 ha), gelijktrekking met het Habitatrichtlijngebied (zoals aangemeld), tevens onderdeel van het (voormalig) beschermd natuurmonument.

  • Uitbreiding Van Haaftenpolder (52 ha), reeds Habitatrichtlijngebied.

  • Inlaag Stavenisse (2,8 ha).

  • Heideweg in de Noordpolder bij St. Maartensdijk (13 ha).

  • Uitbreiding Scherpenissepolder ten zuiden van Scherpenisse (190 ha), grotendeels reeds Habitatrichtlijngebied, zie boven.

  • Schakerloopolder ten zuidwesten van Tholen (42 ha).

  • Waterhoefje (7,5 ha), grenzend aan de Inlaag Vlietepolder, gelijktrekking met Habitatrichtlijngebied (zoals aangemeld).

Ten opzichte van het ontwerp zijn de volgende wijzigingen in het Vogelrichtlijngebied en het Habitatrichtlijngebied opgetreden (verwerkt in de twee vorige alinea’s):

  • Uitbreiding Deessche Watergang bij Kattendijke (12 ha) is vervallen, omdat recent is gebleken dat ontwikkeling van zilte vegetaties hier niet meer worden voorzien;

  • Uitbreiding Inlaag Katshoek ten zuiden van Kats (3,7 ha) is vervallen omdat is gebleken dat ontwikkeling van zilte vegetaties hier niet goed mogelijk is; .

  • Het deelgebied Prunjepolder is uitgebreid (35 ha) met enkele percelen ten oosten van de Heerenkeet (Zwaardweg/ Boogerdweg);

  • Ten westen van Zierikzee zijn enkele percelen ten zuiden en westen van de Levensstrijdweg toegevoegd (13 ha).

De volgende gebiedsdelen komen te vervallen als onderdelen van het Vogelrichtlijngebied (zie bijlage A):

  • Deel van een bouwlandperceel (1,4 ha) ten noorden van de Kreekrest Leendert Abrahampolder ten zuiden van Kats, dit stuk grond is indertijd ten onrechte bij de aanwijzing aangezien als nog intact zijnde deel van het kreekrestant.

  • Westelijk deel van de Oud-Noord-Bevelandpolder (7 ha) waar vóór de aanwijzing van de Oosterschelde als Vogelrichtlijngebied (1989) een camping is aangelegd.

  • Jacobahaven (19 ha) in de noordwestpunt van Noord-Beveland, deze haven is niet van belang voor de watervogels waarvoor de Oosterschelde is aangewezen.

H

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.1 Inleiding

In de artikelen 1 en 2 is een opsomming gegeven van de waarden waaraan het gebied zijn betekenis ontleent als Habitatrichtlijngebied en Vogelrichtlijngebied ontleent. Wat betreft de aanwijzing als Habitatrichtlijngebied wordt in paragrafen 4.2.1 en 4.2.2 een lijst gegeven van de habitattypen (met vermelding van de aanwezige subtypen) en soorten waarvoor het gebied is aangewezen8. Paragraaf 4.2.3 vermeldt de vogelsoorten waarvoor het gebied onder de Vogelrichtlijn is aangewezen. Op alle vermelde habitattypen en (vogel)soorten is een instandhoudingsdoelstelling van toepassing (zie artikelenartikel 5 en, artikel 6 en hoofdstuk 5).

Vervolgens wordt in paragraaf 4.3 vermeld welke selectiecriteria op het Habitatrichtlijngebied van toepassing zijn en wordt onderbouwd waarom het gebied als Habitatrichtlijngebied is geselecteerd. Van elk habitattype en van elke soort waarvoor het gebied aan de selectiecriteria voldoet, wordt in bijlage B.3 in tekst en/of tabelvorm de betekenis (relatieve bijdrage) van het gebied afgezet tegen de betekenis van de andere Habitatrichtlijngebieden die aan de selectiecriteria voldoen. Tenslotte beschrijft paragraaf 4.4 de verspreiding van habitattypen en soorten binnen het gebied, ter onderbouwing van de gevolgde gebiedsbegrenzing van het Habitatrichtlijngebied.

I

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.2.3 Vogelrichtlijn: vogelsoorten (bijlage I en artikel 4.2)

Het gebied is aangewezen voor de volgende soorten opgenomen in bijlage I van de Vogelrichtlijn:

A007

Kuifduiker (Podiceps auritus)

A026

Kleine zilverreiger (Egretta garzetta)

A034

Lepelaar (Platalea leucorodia)

A037

Kleine zwaan (Cygnus bewickii (Cygnus columbianus bewickii))

A045

Brandgans (Branta leucopsis)

A081

Bruine kiekendief (Circus aeruginosus)

A103

Slechtvalk (Falco peregrinus)

A132

Kluut (Recurvirostra avosetta)

A138

Strandplevier (Charadrius alexandrinus)

A140

Goudplevier (Pluvialis apricaria)

A157

Rosse grutto (Limosa lapponica)

A191

Grote stern (Sterna sandvicensis)

A193

Visdief (Sterna hirundo)

A194

Noordse stern (Sterna paradisaea)

A195

Dwergstern (Sterna albifrons)

Verder is het gebied aangewezen voor de volgende andere geregeld voorkomende trekvogels waarvoor het gebied van betekenis is als broed-, rui- en/of overwinteringsgebied en rustplaatsen in hun trekzones (artikel 4.2):

A004

Dodaars (Tachybaptus ruficollis)

A005

Fuut (Podiceps cristatus)

A017

Aalscholver (Phalacrocorax carbo)

A043

Grauwe gans (Anser anser)

A046

Rotgans (Branta bernicla)

A048

Bergeend (Tadorna tadorna)

A050

Smient (Anas penelope)

A051

Krakeend (Anas strepera)

A052

Wintertaling (Anas crecca)

A053

Wilde eend (Anas platyrhynchos)

A054

Pijlstaart (Anas acuta)

A056

Slobeend (Anas clypeata)

A067

Brilduiker (Bucephala clangula)

A069

Middelste zaagbek (Mergus serrator)

A125

Meerkoet (Fulica atra)

A130

Scholekster (Haematopus ostralegus)

A137

Bontbekplevier (Charadrius hiaticula)

A141

Zilverplevier (Pluvialis squatarola)

A142

Kievit (Vanellus vanellus)

A143

Kanoet (Calidris canutus)

A144

Drieteenstrandloper (Calidris alba)

A149

Bonte strandloper (Calidris alpina ssp. alpina)

A156

Grutto (Limosa limosa)

A160

Wulp (Numenius arquata)

A161

Zwarte ruiter (Tringa erythropus)

A162

Tureluur (Tringa totanus)

A164

Groenpootruiter (Tringa nebularia)

A169

Steenloper (Arenaria interpres)

Wijzigingen ten opzichte van de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied (1989) en/of het ontwerpbesluit (2007) zijn verklaard in bijlage B.2 van deze nota van toelichting.

J

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.3.2 Soorten (bijlage II)

Voor niet-prioritaire soorten opgenomen in bijlage II van de Habitatrichtlijn zijn in de eerste stap van het selectieproces in beginsel de “vijf belangrijkste gebieden” geselecteerd. Voor prioritaire soorten14 geldt een aantal van “tien belangrijkste gebieden”. Voor enkele verspreid over het land voorkomende soorten, die in voldoende mate in gebieden zijn vertegenwoordigd welke voor andere waarden zijn opgenomen, zijn geen gebieden geselecteerd15. De betekenis van het gebied is afgemeten aan de omvang van de aanwezige populatie. In een tweede stap zijn eventueel nog extra gebieden toegevoegd met het oog op landelijke dekking, geografische spreiding en grensoverschrijding16. In de onderstaande tabel zijn de habitatsoorten vermeld die bij de aanmelding hebben geleid tot selectie van het gebied en/of de habitatsoorten waarvoor het gebied op grond van de huidige gegevens en omstandigheden aan de selectiecriteria zou voldoen (zie ook bijlage B.3).

Code

Soort

X a

Y b

Landelijke populatie c

% in Oosterschelde d

% in Yde gebied e

Selectie bij aanmelding

*H1340

Noordse woelmuis

10

10

621

B1 (2-6%)

C (<2%)

nee

H1365

Gewone zeehond

5

5

4.200-5.500

C (<2%)

C (<2%)

nee

  • a)

    Aantal gebieden dat maximaal voor deze soort kan worden geselecteerd volgens het criterium: “behorend tot de X belangrijkste gebieden” voor de betreffende soort.

  • b)

    Aantal gebieden dat op grond van het onder (a) genoemde selectiecriterium voor de soort is geselecteerd (Y < X indien er minder dan X gebieden zijn waarin deze soort is vastgesteld of voorkomt in differentiërende omvang).

  • c)

    Landelijke voortplantingspopulatie in exemplaren of aantal bezette kilometerhokken (km2).

  • d)

    Populatiegrootte in het onderhavige gebied uitgedrukt als percentage van de landelijke populatie. (Niet ingevuld indien gebied niet één van de X belangrijkste gebieden is.)

  • e)

    Populatiegrootte in het, in rangorde van aflopende betekenis, Yde belangrijkste gebied.

K

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.4 Verspreiding habitattypen en soorten in het Habitatrichtlijngebied

De begrenzing van het Habitatrichtlijngebied Oosterschelde is in het bijzonder bepaald aan de hand van de ligging van habitattypen en de leefgebieden van soorten waarvoor het gebied is aangewezen (zie verder paragraaf 3.2). De verspreiding van de betreffende habitattypen en soorten binnen het gebied wordt in deze paragraaf globaal beschreven ter onderbouwing van de gevolgde begrenzing. Het is niet bedoeld als een uitputtende beschrijving.

Het open water en de slikken van de Oosterschelde maken deel uit van het habitattype grote baaien (H1160) dat het gehele buitendijkse getijdengebied omvat. Schorren met de habitattypen zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) (1310A), slijkgrasvelden (H1320) en schorren en zilte graslanden (buitendijks) (1330A) zijn vooral aanwezig op de Rumoirt schorren (St. Philipsland), aan de zuidwestzijde van St.Philipsland (Dwars in de Weg), ten westen van St. Annaland (Tholen), Slikken van Viane (Ouwerkerk), Dortsman (Tholen), ten oosten van Krabbendijke (Zuid-Beveland), Oesterput (Noord- Beveland) en verspreid op andere luwe plekken. Op de schorren bij Krabbendijke ligt ook de laatst bekende groeiplaats van klein slijkgras (kensoort van habitattype H1320; tegenwoordig bestaat dit habitattype geheel uit geïntroduceerd Engels slijkgras, die de kensoort heeft verdrongen).

Schorren en zilte graslanden (binnendijks) (1330B) komen vooral voor in de inlaten aan de zuidkust van Schouwen, tussen Zierikzee en Burghsluis. Het habitattype overgangs- en trilvenen in de vorm van veenmosrietland (H7140B) is aanwezig in enkele (zoete) inlagen van Noord-Beveland (Inlaag Vlietepolder, Wanteskuup, aanzet Inlaag Anna Frisopolder) maar ook in de Goesse Sas (ten noorden van Kattendijke).

De gewone zeehond (H1365) komt vooral in het mondingsgebied (Roggenplaat) voor maar ook verder oostelijk in de Oosterschelde. De noordse woelmuis (H1340) is recent vooral aangetroffen op Schouwen-Duiveland maar ook op St. Philipsland en Noord-Beveland: inlagen van Schouwen tussen Westenschouwen en Zierikzee (incl. Prunjepolder), krekengebied Ouwerkerk, Klein Beijerenpolder, De Maire (Oosterland), Rumoirt schorren (St. Philipsland), Inlaag Vlietepolder en Waterhoefje (Wissenkerke).

L

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

5.1 Inleiding

Het ecologisch netwerk Natura 2000 moet de betrokken natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Onder het begrip “instandhouding” wordt een geheel aan maatregelen verstaan die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding. Ingevolge artikel 4, vierde lid, Habitatrichtlijn worden bij aanwijzing als Habitatrichtlijngebied “tevens de prioriteiten vast[gesteld] gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat […] of van een soort […] alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging”.

Deze bepaling is in artikel 3.58, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) nader uitgewerkt. Op grond van dit artikel bestaat de verplichting om in een aanwijzing doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van leefgebieden van vogelsoorten dan wel doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten op te nemen. Om die reden zijn voor elk Natura 2000-gebied instandhoudingsdoelstellingen ontwikkeld, waarbij per habitattype en per (vogel)soort is uitgegaan van landelijke doelen en de bijdrage die een gebied redelijkerwijs kan leveren voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau. Tevens is daarbij aangegeven welke habitattypen en/of (vogel)soorten ten koste mogen gaan van andere habitattypen en (vogel)soorten. Bij broedvogelsoorten met een regionale doelstelling is in de toelichting aangegeven wat in een bepaalde periode de minimale en maximale bijdrage van het betreffende gebied aan het regionale doelniveau is geweest.

Niet alle instandhoudingsdoelstellingen zijn in dit aanwijzingsbesluit gekwantificeerd (daarvoor moet een habitatkaart of beheerplan worden geraadpleegd). In die gevallen is het voor het bepalen van wat in de instandhoudingsdoelstellingen onder “behoud' dan wel “uitbreiding” of “verbetering” moet worden verstaan belangrijk te weten wat de referentiesituatie (of “nulsituatie”) is waarmee deze termen moeten worden vergeleken. Dat is eveneens van belang voor het handhaven van het verslechteringsverbod. De situatie ten tijde van het publiceren van een aanwijzingsbesluit is bepalend voor wat onder “behoud” moet worden verstaan en vanaf welk niveau “uitbreiding” en “verbetering” nagestreefd moet worden. De instandhoudingsdoelstellingen die niet geconcretiseerd zijn moeten dus zó begrepen worden, dat het behoudsniveau van de habitattypen en soorten betrekking heeft op oppervlakte en kwaliteit, respectievelijk omvang en kwaliteit leefgebied en omvang populatie, zoals aanwezig op de datum van aanwijzen. Dit is tevens het niveau van waaraf “uitbreiding” en “verbetering” nagestreefd moet worden. Voor specifiek de grutto geldt 2025 als referentiedatum, aangezien in dat jaar voor de soort nieuwe instandhoudingsdoelstellingen zijn opgenomen.

Voor een habitattype wordt de verdeling gemaakt in oppervlakte en kwaliteit, zodat de aanduiding van de instandhoudingsdoelstelling van een habitattype altijd in de vorm van “behoud” of “uitbreiding” van de oppervlakte en van “behoud” of “verbetering” van de kwaliteit wordt gegeven.

Voor soorten is het leefgebied medebepalend en geldt een verdeling in omvang en kwaliteit van het leefgebied.17 De aanduiding van de instandhoudingsdoelstelling van een soort, waarvan het populatiedoel niet is geconcretiseerd met een getal, is altijd in de vorm van “behoud” of “uitbreiding” van de omvang van het leefgebied en van “behoud” of “verbetering” van de kwaliteit van het leefgebied voor “behoud” of “uitbreiding” van de populatie. De aanduiding van de instandhoudingsdoelstelling van een vogelrichtlijnsoort waarbij het populatiedoel is geconcretiseerd met een getal is het doel in de vorm van “behoud” of “uitbreiding” van de omvang van het leefgebied en van “behoud” of “verbetering” van de kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een geconcretiseerde populatieomvang.18 In deze formulering wordt er met de woorden “voor” of “met een draagkracht voor” een koppeling aangebracht tussen de doelcomponent leefgebied en de doelcomponent populatie. Dat heeft zijn oorzaak in het feit dat maatregelen in de regel aangrijpen op het leefgebied van de soort en niet op de soort zelf (het directe effect op het leefgebied werkt via het leefgebied indirect door op de soort). Dat laat echter onverlet dat ook de populatieomvang tot de instandhoudingsdoelstelling behoort en niet slechts van ondergeschikt of indicatief belang is.19

In bijlage B.4 van deze nota van toelichting is een overzicht opgenomen van alle gebiedsdoelstellingen per habitattype en per (vogel)soort.

Voor de Natura 2000-gebieden zullen in beheerplannen instandhoudingsmaatregelen worden uitgewerkt die beantwoorden aan de gebiedsspecifieke ecologische vereisten van de betrokken natuurlijke habitats en (vogel)soorten.

Als verdere invulling van het stellen van prioriteiten zijn voor de acht onderscheiden Natura 2000-landschappen20 kernopgaven geformuleerd op grond van de daar voorkomende habitattypen en soorten, de landelijke betekenis van deze waarden binnen het betreffende landschap, de belangrijkste verbeteropgaven en de beïnvloedingsmogelijkheden. Per landschap omvatten ze de belangrijkste behoud- en herstelopgaven. De kernopgaven stellen prioriteiten (“richting geven”) en geven overeenkomsten en verschillen tussen en binnen de gebieden aan. Zij hebben in het bijzonder betrekking op habitattypen en (vogel)soorten die sterk onder druk staan en/of waarvoor Nederland van groot of zeer groot belang is. De kernopgaven worden per Natura 2000-landschap behandeld en opgesomd in hoofdstuk 5 van het Natura 2000 doelendocument (2006).

M

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

5.5 Vogelrichtlijn: broedvogels

A081

Bruine kiekendief

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 19 paren.

Toelichting

De landelijke staat van instandhouding is gunstig. De doelstelling voor het gebied is behoud, overeenkomstig de landelijke doelstelling. De populatie varieerde tussen 10 broedparen in 1995 en een voorlopig maximum van 24 broedparen in 2000. De draagkracht is gelijk aan het vijfjarig gemiddelde over de jaren 1999-2003 van 19 broedparen. Het gebied heeft niet voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie, maar draagt wel bij aan de draagkracht in de regio Zeeuwse Delta ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie.

A132

Kluut

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied als bijdrage aan de draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 2.000 paren.

Toelichting

De regionale doelstelling van het Deltagebied heeft betrekking op de volgende gebieden: Haringvliet, Krammer-Volkerak, Grevelingen, Oosterschelde, Zoommeer, Westerschelde & Saeftinghe en Markiezaat. De populatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied. Het gebied draagt bij aan de draagkracht ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie. In de periode 1999-2008 broedde minimaal 8% en maximaal 19% van het regionale doelniveau van het Deltagebied in het onderhavige gebied. De kluut is van oudsher een broedvogel waarvoor het gebied Oosterschelde een grote bijdrage leverde in de jaren tachtig (maximaal 109 paren). De populatie is in de jaren tachtig en negentig redelijk stabiel gebleven met een lichte inzinking halverwege de jaren negentig (minimum 136 paren in 1996), waarna een gestage toename is opgetreden tot 389 paren in 2003.

A137

Bontbekplevier

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied als bijdrage aan de draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 100 paren.

Toelichting

De regionale doelstelling van het Deltagebied heeft betrekking op de volgende gebieden: Haringvliet, Krammer-Volkerak, Grevelingen, Oosterschelde, Westerschelde & Saeftinghe en Markiezaat. De populatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied. Het gebied draagt bij aan de draagkracht ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie. In de periode 1999-2008 broedde minimaal 19% en maximaal 34% van het regionale doelniveau van het Deltagebied in het onderhavige gebied. Na de vestiging aan het begin van de vorige eeuw nam de bontbekplevier geleidelijk toe in aantal tot in de jaren zeventig. Sedertdien beweegt het aantal broedparen zich tussen de 20 en 45, zonder een eenduidige trend (recent maximaal 34 paren in 1999). In dit gebied is de stand van de soort min of meer stabiel. Broedplaatsen met een grote bijdrage zijn de natuurontwikkelingsprojecten langs de kust van Tholen (Stinkgat en Noordpolder). Ondanks de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is niet voor uitbreiding van de populatie gekozen gezien de onzekerheid in de ontwikkelingen in het Deltagebied. Mogelijkheden voor verbetering kwaliteit leefgebied zullen wel worden onderzocht.

A138

Strandplevier

Doel

Uitbreiding omvang en/of verbetering kwaliteit leefgebied als bijdrage aan de draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 220 paren.

Toelichting

De regionale doelstelling van het Deltagebied heeft betrekking op de volgende gebieden: Duinen Goeree & Kwade Hoek, Haringvliet, Krammer-Volkerak, Grevelingen, Oosterschelde, Zoommeer, Westerschelde & Saeftinghe en Markiezaat. De populatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied. Het gebied draagt bij aan de draagkracht ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie. In de periode 1999-2008 broedde minimaal 0% en maximaal 11% van het regionale doelniveau van het Deltagebied in het onderhavige gebied. Gezien de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is een populatie op het relatief hoge niveau gewenst van minstens 9% van het regionale doelniveau van het Deltagebied in het onderhavige gebied. De strandplevier is van oudsher broedvogel op (schelpen)strandjes langs de kust. Voor het in gebruik nemen van de stormvloedkering in 1986 broedden jaarlijks meer dan 30 paren in het gebied (bijvoorbeeld 1979 54 paren). Daarna namen de aantallen gestaag af tot een dieptepunt in 2001 met 0 paren. De door natuurontwikkeling gerealiseerde nieuwe broedgelegenheid in het noordelijke deel van de Prunje bood leefgebied aan 30 paren in 2002 en in 2003 werden in de Oosterschelde weer 16 paren geteld.

A156

Grutto

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van tenminste 35 broedparen.

Toelichting

De grutto broedt al geruime tijd in het gebied. Het aantal grutto’s in het gebied vertoont de laatste jaren een negatieve trend. Grutto’s broeden in lage dichtheden op Schouwen-Duiveland en Tholen, in binnendijkse delen van het gebied waar het grondwater nog voldoende zoet is. Hoewel de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding van de populatie en de negatieve lokale trend uitbreiding van de populatie noodzakelijk zouden kunnen maken, is vanwege een gebrek aan potentie voor uitbreiding behoud van de huidige 35 broedparen voldoende. Uitbreiding van de populatie zou namelijk alleen kunnen door zilte graslanden te verzoeten, wat onvermijdelijk zou leiden tot verlies van andere beschermde waarden. Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie.

A191

Grote stern

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied als bijdrage aan de draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 4.000 paren.

Toelichting

De regionale doelstelling van het Deltagebied heeft betrekking op de volgende gebieden: Haringvliet, Grevelingen, Oosterschelde en Westerschelde & Saeftinghe. De populatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied. De grote stern broedt verspreid over het Deltagebied in een beperkt aantal kolonies die geregeld van plaats wisselen. Het is daarom van groot belang op meerdere locaties waar de soort recentelijk heeft gebroed, aandacht te besteden aan behoud van het leefgebied. In de periode 1999-2008 broedde minimaal 9% en maximaal 51% van het regionale doelniveau van het Deltagebied in het onderhavige gebied. Een recente broedplaats is de Flaauwers Inlaag. In de Oosterschelde wordt behoud nagestreefd omdat de potentie van het gebied voor herstel onvoldoende is. Het gebied draagt bij aan de draagkracht ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie.

A193

Visdief

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied als bijdrage aan de draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 6.500 paren.

Toelichting

De regionale doelstelling van het Deltagebied heeft betrekking op de volgende gebieden: Haringvliet, Krammer-Volkerak, Grevelingen, Oosterschelde, Zoommeer en Westerschelde & Saeftinghe. De populatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied. Verspreid langs de kusten van de Oosterschelde zijn van oudsher, relatief kleine, kolonies van de visdief te vinden. De recente toename komt overeen met het landelijke herstel van het dieptepunt eind jaren zestig. Maximaal werden in 2003 1.146 paren geteld. De belangrijkste broedplaatsen liggen langs de kust bij Serooskerke (bijvoorbeeld Flaauwers en Weevers Inlagen) met ongeveer de helft van de broedpopulatie van de Oosterschelde in 2002 (440 van de 820 paren). In de periode 1999-2008 broedde minimaal 9% en maximaal 20% van het regionale doelniveau van het Deltagebied. Ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is uitbreiding van de populatie niet direct vereist, daar zich al jaren een geleidelijke toename aftekent.

A194

Noordse stern

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 20 paren.

Toelichting

De noordse stern bereikt in het Deltagebied de zuidgrens van haar verspreiding. Jaarlijks komen in de hele delta 30-60 paren tot broeden waarvan doorgaans de helft in de Oosterschelde. Meestal broeden enkele paren bijeen in natuurontwikkelingsgebieden. Een relatief goed jaar was 2003 met 28 paren. Het gebied levert onvoldoende draagkracht voor een zelfstandige sleutelpopulatie, maar draagt wel bij aan de draagkracht in de regio Deltagebied ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie.

A195

Dwergstern

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied als bijdrage aan de draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 300 paren.

Toelichting

De regionale doelstelling van het Deltagebied heeft betrekking op de volgende gebieden: Haringvliet, Krammer-Volkerak, Grevelingen, Oosterschelde en Westerschelde & Saeftinghe. De populatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied. De verspreiding van de dwergstern hangt vooral samen met het aanbod aan geschikte schelpenrijke strandjes. Hoewel de dwergstern van oudsher een geregelde broedvogel is, fluctueren de aantallen sterk van slechts enkele paren tot meer dan 100 (gemiddeld in de periode 1993-2002 35 paren, minimaal 10 in 2000 en maximaal 73 in 2001). In recente jaren is de kust bij Serooskerke in trek: in 2002 broedden 40 paren op een nieuw aangelegd schelpeiland (Vogeleiland ’t Heertje in de Schelphoek). In de periode 1999-2008 broedde minimaal 0% en maximaal 22% van het regionale doelniveau van het Deltagebied in het onderhavige gebied. Ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is uitbreiding van de populatie in dit gebied niet direct vereist, daar zich in recente jaren een geleidelijke toename aftekent.

N

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

5.6 Vogelrichtlijn: niet-broedvogels

A004

Dodaars

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 80 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen dodaars zijn van grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. Het betreft een concentratiegebied met de grootste bijdrage van de dodaars na het Veerse Meer, maar in het algemeen heeft de soort een diffuse verspreiding. De populatie is toegenomen, weliswaar met fluctuaties verbonden aan de strengheid van de winters, conform het landelijke aantalsverloop. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A005

Fuut

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 370 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen futen zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De soort komt vooral voor in het najaar, met hoogste aantallen in augustus-december. Midden jaren negentig is de populatie toegenomen doordat de aantallen langer hoog bleven, daarna heeft een terugval plaatsgevonden en tenslotte een nieuwe toename. Dit patroon komt sterk overeen met dat van de middelste zaagbek (A069) en de aalscholver (A017). Behoud van de huidige situatie is voldoende want de vermoedelijke oorzaak van de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding ligt niet in dit gebied.

A007

Kuifduiker

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 8 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen kuifduikers zijn van grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Grevelingen. Recent is de populatie sterk toegenomen. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A017

Aalscholver

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 360 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Het gebied heeft voor de aalscholver met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft vooral betrekking op de foerageerfunctie. De populatie is toegenomen in een enigszins fluctuerend patroon, dat sterk lijkt op dat van de fuut (A005) en de middelste zaagbek (A069) en waarschijnlijk is gestuurd door veranderingen in visbeschikbaarheid. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A026

Kleine zilverreiger

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 20 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen kleine zilverreigers zijn van grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Grevelingen en de Westerschelde & Saeftinghe. Recent is de populatie sterk in aantal toegenomen. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A034

Lepelaar

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 30 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen lepelaars zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Recent is de populatie sterk in aantal toegenomen. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A037

Kleine zwaan

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied.

Toelichting

Aantallen kleine zwanen zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort vooral een functie als slaapplaats. De randen (met name inlagen van het gebied) hebben voor de soort een functie als slaapplaats voor vogels uit Schouwen-Duiveland, Tholen, Noord-Beveland en Zuid-Beveland. De slaapplaats is van regionale betekenis. Aantallen liepen midden jaren negentig op tot enkele honderden vogels, daarna was er sprake van een afname. Behoud van de huidige situatie is voldoende want de vermoedelijke oorzaak van de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding ligt niet in dit gebied.

A043

Grauwe gans

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 2.300 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen grauwe ganzen zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De slaapplaats is van regionale betekenis. De meeste grauwe ganzen foerageren in de landbouwgebieden rondom de Oosterschelde. Recent is de populatie sterk in aantal toegenomen. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. De doelstelling heeft geen betrekking op de eventuele functie van het gebied als broedgebied voor deze soort.

A045

Brandgans

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 3.100 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen brandganzen zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en (recentelijk van regionale betekenis) als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft alleen betrekking op de foerageerfunctie. Voor de slaapplaatsfunctie zijn geen aantallen bekend. Recent is de populatie sterk in aantal toegenomen ten gevolge van natuurontwikkeling in het kader van Plan Tureluur. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. De doelstelling heeft geen betrekking op de eventuele functie van het gebied als broedgebied voor deze soort.

A046

Rotgans

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 6.300 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen rotganzen zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee. Er was sprake van relatief hoge aantallen rond 1990, daarna is de populatie afgenomen. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.

A048

Bergeend

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 2.900 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen bergeenden zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee en de Westerschelde & Saeftinghe. De populatie is toegenomen met enige fluctuatie. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A050

Smient

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 12.000 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen smienten zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De slaapplaats is van regionale betekenis. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De Oosterschelde levert één van de grootste bijdragen binnen het Natura 2000-netwerk. De soort is een wintergast, verschijnt vanaf september, de meeste vogels zijn weer verdwenen in april. De populatie is toegenomen, vooral sinds 1997, met name rond natuurontwikkelingsgebieden die in het kader van Plan Tureluur zijn aangelegd. Belangrijke foerageergebieden zijn ook de Rammegors en de Zandkreek. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. De doelstelling heeft geen betrekking op de eventuele functie van het gebied als broedgebied voor deze soort.

A051

Krakeend

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 130 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Het gebied heeft voor de krakeend met name een functie als foerageergebied. De populatietoename in de tweede helft van de jaren negentig lijkt na 2000 af te vlakken. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A052

Wintertaling

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.000 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen wintertalingen zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De soort is vooral aanwezig van augustus-april, hoogste aantallen in september-december. In de tweede helft van de jaren negentig is de populatie sterk toegenomen, evenals de smient (A050) met name rond natuurontwikkelingsgebieden als de Prunje en Scherpenissepolder. De wintertaling foerageert vooral op zaden langs begroeide randen van slikken en profiteert van vroege successiestadia in dynamische gebieden of na uitvoering van natuurontwikkeling. Zonder aangepast beheer kan een respons als in de Prunje en Scherpenissepolder tijdelijk zijn. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.

A053

Wilde eend

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 5.500 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Het gebied heeft voor de wilde eend met name een functie als foerageergebied. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee, Westerschelde & Saeftinghe en Haringvliet. Sinds 2000 is er sprake van relatief hoge aantallen. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A054

Pijlstaart

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 730 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen pijlstaarten zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. De Oosterschelde levert in Nederland de grootste bijdrage na de Waddenzee en Westerschelde & Saeftinghe. De soort is een wintergast, aanwezig in oktober-maart. In de loop van de jaren negentig is de populatie toegenomen in een patroon dat sterk herinnert aan dat van smient (A050), slobeend (A056) en wintertaling (A052). Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.

A056

Slobeend

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 940 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen slobeenden zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Oostvaardersplassen. De soort is een doortrekker, hoogste aantallen in september-november en maart/april en recent in hogere aantallen overwinterend. Vanaf 1998 is de populatie sterk toegenomen in een patroon dat sterk herinnert aan dat van smient (A050), pijlstaart (A054) en wintertaling (A052). De slobeend foerageert veelal op plantaardig materiaal in slik of ondiep water langs begroeide oevers. Belangrijk zijn de schorren van Rattekaai/Eerste Bathpolder, Rammegors en Prunjepolder. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A067

Brilduiker

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 680 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen brilduikers zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. Het gebied levert de grootste bijdrage in Nederland. De soort is een wintergast, vooral aanwezig in november-maart. De populatie is toegenomen tot midden jaren negentig en daarna weer afgenomen. Recent heeft enig herstel plaatsgevonden (patroon vertoont enige overeenkomst met dat van de duikende viseters). Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A069

Middelste zaagbek

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 350 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen middelste zaagbekken zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Grevelingen. De soort is een wintergast, aanwezig in oktober-april. Aanvankelijk vertoonde het aantalsverloop een sterke najaarspiek in oktober, maar midden jaren negentig is de populatie toegenomen doordat de vogels meer bleven overwinteren, met name in het oostelijke deel van het gebied. Daarna heeft een afname plaatsgevonden en tenslotte weer een nieuwe toename. Dit patroon komt sterk overeen met dat van de fuut (A005) en de aalscholver (A017) en heeft mogelijk te maken met veranderingen in lokaal voedselaanbod of doorzicht. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A103

Slechtvalk

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 10 vogels (seizoensmaximum).

Toelichting

Aantallen slechtvalken zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied. Het gebied levert de grootste bijdrage in Nederland na de Waddenzee. Er is sprake van een forse doorgaande populatietoename, net als in andere delen het land. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A125

Meerkoet

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.100 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Het gebied heeft voor de meerkoet met name een functie als foerageergebied. Populatieaantallen fluctueren, na 2000 waren de aantallen relatief hoog.

A130

Scholekster

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 24.000 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Ondanks de bijdrage van de Oosterschelde aan de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is gekozen voor behoud, omdat herstel gezien de “zandhonger” niet realistisch wordt geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 hectare per jaar. Om deze achteruitgang zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden. Aantallen scholeksters zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee. De soort is vooral aanwezig in najaar en winter, hoogste aantallen in augustus-februari. Verplaatsing van mosselpercelen naar dieper water en toenemende kokkelvisserij verlaagde de draagkracht van de Oosterschelde voor scholeksters. Tegenwoordig zijn de scholeksters in de Oosterschelde vrijwel geheel op kokkels aangewezen. De afname van de aantallen vond plaats in alle delen van de Oosterschelde behalve de noordtak. Dit gedeelte werd in 1993 voor schelpdiervisserij gesloten (Structuurnota Zee- en Kustvisserij21), maar herbergt relatief beperkte hoeveelheden kokkels die bovendien van relatief slechte kwaliteit zijn. Door een afname van de aantallen scholeksters in de andere gebieden, veranderde de noordtak van de minst belangrijke naar de belangrijkste sector. In het westelijke deel van het gebied zijn de overwinterende aantallen gehalveerd, waarbij het seizoenspatroon meer het beeld van een doortrekpatroon dan van een overwinteringspatroon heeft gekregen. Tussen 1999 en 2001 was er sprake van enig herstel, daarna zijn aantallen licht gedaald.

A132

Kluut

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 510 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Ondanks de bijdrage van de Oosterschelde aan de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is gekozen voor behoud, omdat herstel gezien de “zandhonger” niet realistisch wordt geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om deze achteruitgang zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden. Aantallen kluten zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee. De populatie vertoont een recente toename in het voorjaar door toegenomen broedvogelpopulaties in natuurontwikkelingsgebieden Prunje en Scherpenissepolder.

A137

Bontbekplevier

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 280 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen bontbekplevieren zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee voor de populatie die in West- Europa en Noord-Afrika overwintert. Voor de populatie die naar West/Zuid-Afrika trekt, levert het gebied de grootste bijdrage na de Waddenzee en de Westerschelde & Saeftinghe. De soort is grotendeels doortrekker met een scherpe piek in september, die wordt toegeschreven aan de laatstgenoemde populatie, evenals de hoogste van de twee veel lagere voorjaarspieken in mei. Een eerdere, nog lagere maar wel afzonderlijke piek in maart wordt toegeschreven aan de eerstgenoemde populatie. Deze populatie beleefde in de Oosterschelde een dal in de eerste helft van de jaren negentig maar herstelde zich daarna. De andere populatie is min of meer stabiel. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wel is de verwachting dat het leefgebied zal afnemen; door de “zandhonger” zullen platen en slikken in oppervlakte achteruit gaan. Herstel van de “zandhonger” wordt echter niet realistisch geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om de achteruitgang van het leefgebied zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden.

A138

Strandplevier

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 50 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Ondanks de bijdrage van de Oosterschelde aan de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is gekozen voor behoud, omdat herstel gezien de “zandhonger” niet realistisch wordt geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om deze achteruitgang zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden. Aantallen strandplevieren zijn van grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na Westerschelde & Saeftinghe. De soort komt in de Oosterschelde vrijwel alleen voor in het zomerhalfjaar, maar anders dan bijvoorbeeld Grevelingen een sterk accent op de periode van de najaarstrek, met een scherpe piek in augustus. Eind jaren tachtig is de populatie afgenomen, maar sinds begin jaren negentig is deze stabiel. De aantallen doortrekkers in Nederland worden grotendeels bepaald door de omvang van de eigen broedpopulatie en de afname is voor een groot deel een gevolg van verlies aan geschikte broedgebieden. De draagkrachtschatting is berekend over de periode na de grootste landelijke afname, 1989-2003.

A140

Goudplevier

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 2.000 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen goudplevieren zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De Oosterschelde levert als foerageergebied van de goudplevier de grootste bijdrage binnen het Natura 2000-netwerk, na de Waddenzee en Grevelingen (verspreiding is echter vrij diffuus). Aantallen laten een sterke, doorgaande toename zien, afgezien van de lage waarden in 2003/2004. Behoud van de huidige situatie is voldoende want de vermoedelijke oorzaak van de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding ligt niet in dit gebied.

A141

Zilverplevier

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 4.400 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen zilverplevieren zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee. De soort is het hele jaar present met lage aantallen in juni/juli en doortrekpieken in september en mei, maar ook relatief hoge aantallen overwinteraars. Het aantalsverloop is min of meer stabiel, met tijdelijk verhoogde aantallen rond midden jaren negentig. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wel is de verwachting dat het leefgebied zal afnemen; door de “zandhonger” zullen platen en slikken in oppervlakte achteruit gaan. Herstel van de “zandhonger” wordt echter niet realistisch geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om de achteruitgang van het leefgebied zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden.

A142

Kievit

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 4.500 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Het gebied heeft voor de kievit met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het betreft een concentratiegebied met de grootste bijdrage na de Waddenzee (de verspreiding is echter diffuus). Aantallen zijn geleidelijk toegenomen. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.

A143

Kanoet

Doel

Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 7.700 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Ondanks de bijdrage van de Oosterschelde aan de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is gekozen voor behoud, omdat herstel gezien de “zandhonger” niet realistisch wordt geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om deze achteruitgang zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden. Aantallen kanoeten zijn van internationale (ondersoort islandica) en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert voor beide ondersoorten de grootste bijdrage na de Waddenzee. De hoogste aantallen komen voor in de winter, november-februari. Beide ondersoorten trekken in augustus door in veel lagere aantallen. Er is sprake van een doorgaande populatietoename met enige fluctuatie.

A144

Drieteenstrandloper

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 260 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Ondanks de bijdrage van de Oosterschelde aan de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is gekozen voor behoud, omdat herstel gezien de “zandhonger” niet realistisch wordt geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om deze achteruitgang zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden. Aantallen drieteenstrandlopers zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het betreft het vijfde gebied van de drieteenstrandloper in Nederland. Aantallen vertonen een doorgaande toename, conform de landelijke trend.

A149

Bonte strandloper

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 14.100 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen bonte strandlopers zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee. De soort is een doortrekker en een wintergast, met hoogste aantallen van oktober-mei. De aantallen zijn stabiel, maar net als bij een aantal andere soorten met schijnbaar cyclische fluctuaties die waarschijnlijk worden gestuurd door strenge winters (via invloed daarvan op voedselbeschikbaarheid). In jaren na strenge winters vertrekken de vogels met name in het centrale deel van de Oosterschelde relatief vroeg in het seizoen. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wel is de verwachting dat het leefgebied zal afnemen; door de “zandhonger” zullen platen en slikken in oppervlakte achteruit gaan. Herstel van de “zandhonger” wordt echter niet realistisch geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om de achteruitgang van het leefgebied zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden.

A156

Grutto

Doel

Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een foeragerende populatie van gemiddeld 180 vogels (seizoensgemiddelde) en behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een slapende populatie van gemiddeld 770 vogels (seizoensmaximum).

Toelichting

Aantallen grutto's (inclusief IJslandse grutto’s) zijn van nationale betekenis. De populatie foeragerende grutto’s heeft een gemiddeld seizoensgemiddelde van 105 individuen in de periode 2017/2018-2022/2023. In dezelfde periode bedroeg het gemiddelde seizoensmaximum van de in het gebied slapende grutto's 320 vogels. Voorafgaand aan deze periode was er een negatieve trend. Grutto’s kunnen op de slaapplaatsen rusten en in de directe omgeving foerageren voorafgaand of na afloop van het broedseizoen. Instandhouding van slaapplaatsen in of direct grenzend aan het broedgebied is daarom van belang. De recente beoordeling van de staat van instandhouding is ongunstig voor de aspecten kwaliteit leefgebied en omvang populatie. Herstel tot een populatie van ten minste 180 foeragerende grutto’s en een populatie van 770 rustende/slapende grutto’s is noodzakelijk vanwege het verslechteringsverbod.22 De verbetering van het leefgebied is alleen noodzakelijk voor zover er verslechtering heeft plaatsgevonden van het leefgebied sinds de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied. Een verdere verbetering van de kwaliteit van het leefgebied respectievelijk een verdere uitbreiding van de populatie is niet noodzakelijk, omdat de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding vooral betrekking heeft op gebieden buiten het Natura 2000-netwerk.

A157

Rosse grutto

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 4.200 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen rosse grutto’s zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert voor beide populaties de grootste bijdrage na de Waddenzee. De soort is het hele jaar present, met lage aantallen in juni/juli, en doortrekpieken in augustus/september en nog duidelijker in mei. In augustus en mei betreft het de populatie die in Noordwest/West- Afrika overwintert. In het centrale deel van de Oosterschelde zijn de aantallen in de wintermaanden echter vrijwel even hoog als die tijdens de doortrekperiodes. De soort overtijt samen met zilverplevieren (A141), bonte strandlopers (A149) en kanoeten (A143) op zandplaten, in kreken, dijktaluuds en schorren zoals de Dortsman, Kattendijke, Herkingen en de zuidkust van Schouwen. Bij verhoogd water wijken ze onder andere uit naar de Middelplaten in het Veerse Meer. Die van de noordtak gaan vaak naar de Grevelingen (Herkingen en Battenoord). De aantallen van beide populaties zijn stabiel. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wel is de verwachting dat het leefgebied zal afnemen; door de “zandhonger” zullen platen en slikken in oppervlakte achteruit gaan. Herstel van de “zandhonger” wordt echter niet realistisch geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om de achteruitgang van het leefgebied zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden.

A160

Wulp

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 6.400 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen wulpen zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee. De soort is het hele jaar present, met hoogste aantallen in juli-april met maxima in augustus/september, wanneer in het gebied tevens de vleugelrui wordt doorgebracht. De belangrijkste hoogwatervluchtplaatsen zijn de Slikken van den Dortsman, schor van Rattekaai/Eerste Bathpolder, zuidkust Schouwen en Pieterspolder bij Yerseke, in het algemeen op korte afstand van de foerageergebieden. De aantallen zijn stabiel. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wel is de verwachting dat het leefgebied zal afnemen; door de “zandhonger” zullen platen en slikken in oppervlakte achteruit gaan. Herstel van de “zandhonger” wordt echter niet realistisch geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om de achteruitgang van het leefgebied zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden.

A161

Zwarte ruiter

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 310 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen zwarte ruiters zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee (Dollard en Balgzand). De soort is een doortrekker, sterk geconcentreerd in de nazomer/herfst, hoogste aantallen juli-november en een piek in augustus/september, duidelijk later dan in de Westerschelde & Saeftinghe. Tijdens de voorjaarstrek in april/mei zijn de aantallen veel lager. Het aantalsverloop is min of meer stabiel, mogelijk met een lichte toename. De zwarte ruiter heeft een voorkeur voor de meest slikkige delen van de platen. De soort overtijt vooral in de Flaauwers Inlaag, Prunje, Rammegors en Deesche Watergang, Kwistenburg en Middelplaten. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wel is de verwachting dat het leefgebied zal afnemen; door de “zandhonger” zullen platen en slikken in oppervlakte achteruit gaan. Herstel van de “zandhonger” wordt echter niet realistisch geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om de achteruitgang van het leefgebied zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden.

A162

Tureluur

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.600 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen tureluurs zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee (Friese kust) voor beide populaties. Hoogste aantallen komen voor in juli/augustus, als de populatie die in Zuid-Europa en West-Afrika overwintert, doortrekt. De aantallen in deze twee maanden zijn in de Oosterschelde geleidelijk toegenomen. Na augustus nemen de aantallen geleidelijk af en gaat het om de Noordwest-Europese winterpopulatie. Deze populatie is stabiel, met fluctuaties. In april laat de populatie weer een kleine piek van doortrekkers zien. Ondanks de bijdrage van de Oosterschelde aan de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is gekozen voor behoud, omdat herstel gezien de “zandhonger” niet realistisch wordt geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om deze achteruitgang zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden.

A164

Groenpootruiter

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 150 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen groenpootruiters zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert de grootste bijdrage na de Waddenzee. De populatie is begin jaren negentig in aantal toegenomen, daarna min of meer stabiel. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wel is de verwachting dat het leefgebied zal afnemen; door de “zandhonger” zullen platen en slikken in oppervlakte achteruit gaan. Herstel van de “zandhonger” wordt echter niet realistisch geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 ha per jaar. Om de achteruitgang van het leefgebied zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden.

A169

Steenloper

Doel

Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 580 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting

Aantallen steenlopers zijn van internationale en grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort met name een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. Het gebied levert voor beide functies de grootste bijdrage na de Waddenzee. De soort is het hele jaar present maar met lage aantallen in juni en juli. Sinds eind jaren tachtig is de populatie enigszins afgenomen in een patroon dat, afgezien van tijdelijk extra verlaagde aantallen rond 1992, overeenkomsten vertoont met dat van de scholekster (A130), met neiging tot verschuiving van overwintering naar doortrek doordat de aantallen tijdens de doortrekpieken in augustus en mei nauwelijks zijn veranderd. Evenals bij de scholekster lijkt sinds 1999 sprake te zijn van enig herstel. Ondanks de bijdrage van de Oosterschelde aan de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is gekozen voor behoud, omdat herstel gezien de “zandhonger” niet realistisch wordt geacht. Het doel is afgestemd op een verwachte afname van platen en slikken met ongeveer 50 hectare per jaar. Om deze achteruitgang zoveel mogelijk te kunnen “remmen” zal onderzocht worden welke maatregelen redelijkerwijs genomen kunnen worden.

O

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

Nadere onderbouwing van wijzigingen in Natura 2000-waarden waarvoor het gebied is aangewezen, van de selectie als Habitatrichtlijngebied en van de toewijzing van en wijzigingen in de instandhoudingsdoelstellingen.

P

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt het volgende opschrift op de aangegeven wijze gewijzigd:

B.1 Wijzigingen in habitattypen en soorten ten opzichte van aanmelding als Habitatrichtlijngebied (2003) en/of het ontwerpbesluit (2007) (paragraaf 4.2.1 en 4.2.2)

Q

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

B.2 Wijzigingen in vogelsoorten ten opzichte van aanwijzing als Vogelrichtlijngebied (1989) en/of het ontwerpbesluit (2007) (paragraaf 4.2.3)

De vogelsoorten waarvoor het gebied in 1989 is aangewezen, betreffen een opsomming van vogelsoorten waaraan het gebied zijn natuurwetenschappelijke betekenis ontleent. In dit besluit zijn voor de Oosterschelde slechts vier vogelsoorten met name genoemd, verder worden alleen soortgroepen vermeld (“futen, steltlopers, ganzen en eendachtigen”). Bij de aanwijzing van 49 Vogelrichtlijngebieden in 2000 is vastgesteld voor welke soorten op grond van artikel 4 van de Vogelrichtlijn een verplichting bestaat voor het treffen van speciale beschermingsmaatregelen in de vorm van de aanwijzing van gebieden (in de Richtlijnrichtlijn aangeduid als “speciale beschermingszones”)23. Dit betreft in de eerste plaats 46 soorten die zijn opgenomen in bijlage I van de Vogelrichtlijn24. Daarnaast zijn gebieden aangewezen voor 51 (andere) trekkende vogelsoorten zoals bedoeld in artikel 4.2 van de Vogelrichtlijn. Een gebied wordt slechts aangewezen voor de soorten waarvoor het gebied van landelijke betekenis is. Hiervan is in beginsel sprake indien het gebied minstens 1% van de landelijke broedpopulatie herbergt, indien 0,1% van de biogeografische populatie geregeld in het gebied verblijft of indien het gebied in combinatie met andere gebieden voldoende bijdrage kan leveren aan een sleutelpopulatie. De vogelsoorten zijn ontleend aan SOVON & CBS (2005)25.

Dit rapport heeft ten grondslag gelegen aan de formulering van de instandhoudingsdoelstellingen voor de Vogelrichtlijnsoorten. Om ecologische redenen, die in voorkomende gevallen hieronder zijn vermeld, is soms van deze algemene criteria afgeweken. Deze werkwijze heeft voor de lijst van vogelsoorten waarvoor dit gebied is aangewezen, de volgende consequenties:

  • Van de oorspronkelijke aanwijzing zijn alle met name genoemde soorten gehandhaafd: kluut (A132), strandplevier (A138), visdief (A193) en dwergstern (A195) als broedvogels.

  • In aanvulling op de oorspronkelijke aanwijzing26, maar conform het ontwerpbesluit (2007) is het gebied ook aangewezen voor twaalf vogelsoorten van bijlage I: grote stern (A191) en noordse stern (A194) als broedvogels en kuifduiker (A007), kleine zilverreiger (A026), lepelaar (A034), kleine zwaan (A037), brandgans (A045), slechtvalk (A103), kluut (A132), strandplevier (A138), goudplevier (A140) en rosse grutto (A157) als niet-broedvogels. Op basis van gemiddeld voorkomen in de periode 1999-2003 voldoet het gebied aan criteria voor opname van de soorten (voorkomen 1% van de nationale broedpopulatie in het gebied voor broedvogels en voorkomen 0,1% van de biogeografische populatie in het gebied voor niet-broedvogels).

  • In aanvulling op de oorspronkelijke aanwijzing27 maar conform het ontwerpbesluit (2007), is het gebied ook aangewezen voor de volgende trekvogelsoorten zoals bedoeld in artikel 4.2 van de Vogelrichtlijn: dodaars (A004), fuut (A005), aalscholver (A017), grauwe gans (A043), rotgans (A046), bergeend (A048), smient (A050), krakeend (A051), wintertaling (A052), wilde eend (A053), pijlstaart (A054), slobeend (A056), brilduiker (A067), middelste zaagbek (A069), meerkoet (A125), scholekster (A130), bontbekplevier (A137), zilverplevier (A141), kievit (A142), kanoet (A143), drieteenstrandloper (A144), bonte strandloper (A149), wulp (A160), zwarte ruiter (A161), tureluur (A162), groenpootruiter (A164) en steenloper (A169) als niet-broedvogels. Deze soorten zijn toegevoegd, omdat het gemiddeld aantal vogels in de periode 1999-2003 in het gebied meer bedroeg dan 0,1% van de biogeografische populatie. Het gebied voldoet hiermee aan het criterium voor opname van deze soorten.

  • In aanvulling op het ontwerpbesluit (2007) is het gebied ook aangewezen voor de volgende vogelsoort van bijlage I: bruine kiekendief (A081). Op basis van het gemiddelde voorkomen in de periode 1999-2003 voldoet het gebied aan criteria voor opname van de soort (voorkomen van minstens 1% van de nationale broedpopulatie in het gebied).

  • In aanvulling op het Natura 2000-aanwijzingsbesluit (2009) is in 2025 de volgende trekvogelsoort zoals bedoeld in artikel 4.2 van de Vogelrichtlijn toegevoegd als broedvogel: grutto (A156). Het gebied herbergde minstens 0,1% van de biogeografische populatie in de periode 2016-2021.

  • In aanvulling op het Natura 2000-aanwijzingsbesluit (2009) is in 2025 de volgende trekvogelsoort zoals bedoeld in artikel 4.2 van de Vogelrichtlijn toegevoegd als niet-broedvogel: grutto (A156). Het gebied herbergde minstens 0,1% van de biogeografische populatie in de periode 1999/2000-2003/2004.

R

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

B.3 Toepassing selectiecriteria Habitatrichtlijngebieden (paragraaf 4.3)

In dit onderdeel wordt voor elk habitattype en elke soort waarvoor het onderhavige gebied aan de selectiecriteria voldoet (zie paragraaf 4.3), een overzicht gegeven van alle daarvoor kwalificerende gebieden. Dit gebeurt zoveel mogelijk in de vorm van een tabel met de gebieden die aan de selectiecriteria voldoen, onder vermelding van de relatieve bijdrage. In het geval van habitattypen betreft dit het actuele aandeel van de landelijke oppervlakte dat in het gebied aanwezig is. Indien kwaliteit een rol heeft gespeeld in de bepaling van de gebiedenselectie voor habitattypen is dit tekstueel toegelicht. In het geval van soorten betreft de relatieve bijdrage het aandeel van de landelijke populatie dat (geregeld) in het gebied aanwezig is. Afhankelijk van de soort wordt dit afgemeten aan getelde aantallen, aantal bezette plekken of kilometerhokken.

Er is gebruik gemaakt van de volgende klasse-indeling:

A1 = 15-30%, A2 = 30-50%, A3 = 50-75% en A4 = >75%

B1 = 2-6% en B2 = 6-15%

C = <2%

In de kolom “Bronvermelding” zijn de terreinbeherende organisaties, andere instanties en bronnen vermeld, waaraan de oppervlaktecijfers en aantallen zijn ontleend, met vermelding van de jaren waarin deze zijn verzameld of gepubliceerd. Verklaring gebruikte afkortingen: RWS = Rijkswaterstaat (kwelderkartering), VZZ = Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (* = aangevuld met andere bronnen).

  • Het gebied is één van de belangrijkste gebieden voor de volgende habitattypen:

H1160 – Grote baaien

Landelijke oppervlakte ca. 35.100 ha

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Relatieve bijdrage

Bronvermelding

118

Oosterschelde

A4 (>75%)

Topografische kaart 2005

Voor de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden (2003) is voor dit habitattype alleen de Oosterschelde (118) geselecteerd. De Oosterschelde is in ons land het enige voorbeeld van dit in Europa wijd verbreid voorkomende habitattype. Het habitattype is in het gebied op kunstmatige wijze tot stand gekomen door de aanleg van dammen die de zoetwateraanvoer van het oorspronkelijke estuarium beperken. De soorten samenstelling van de Oosterschelde is echter uniek en verschilt van alle andere grote baaien in Europa.

H1310A – Zilte pionierbegroeiingen, zeekraal

Landelijke oppervlakte ca. 2.200 ha

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Relatieve bijdrage

Bronvermelding

001

Waddenzee

A3 (50-75%)

Aanwijzingsbesluit 2009

122

Westerschelde & Saeftinghe

A1 (15-30%)

RWS 2004

118

Oosterschelde

B1 (2-6%)

RWS 2001*

Voor de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden zijn voor dit habitattype de volgende vijf gebieden geselecteerd: Waddenzee (001), Duinen en Lage land Texel (002)28, Duinen Goeree & Kwade Hoek (101)29, Grevelingen (115) en Zwin en Kievittepolder (123)30.

In het Natura 2000 doelendocument (2006) is dit habitattype in twee subtypen verdeeld (respectievelijk zeekraal en zeevetmuur) om recht te doen aan de ecologische variatie en gelet op het aanzienlijke verschil in ecologische vereisten. De “belangrijkste gebieden” voor dit subtype zijn: Waddenzee, Oosterschelde (118) en Westerschelde & Saeftinghe (122). Van deze gebieden herbergt Waddenzee de grootste oppervlakte (ongeveer 50% landelijke oppervlakte), gevolgd door Westerschelde (ongeveer 20%) en Oosterschelde (ongeveer 5%). Het vierde en vijfde gebied zijn Duinen en Lage land Texel en Noordzeekustzone (007); zij bevatten net iets meer dan 2% van de landelijke oppervlakte van het subtype. In de overige gebieden zijn slechts relatief kleine oppervlakten aanwezig.

H1330A – Schorren en zilte graslanden, buitendijks

Landelijke oppervlakte ca. 9.900 ha

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Relatieve bijdrage

Bronvermelding

001

Waddenzee

A3 (50-75%)

Aanwijzingsbesluit 2009

122

Westerschelde & Saeftinghe

A1 (15-30%)

RWS 2004

118

Oosterschelde

B1 (2-6%)

RWS 2001

Voor de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden (2003) zijn voor dit habitattype de volgende vijf gebieden geselecteerd: Waddenzee (001), Duinen en Lage land Texel (002)31, Duinen Goeree & Kwade Hoek (101)32, Oosterschelde (118) en Westerschelde & Saeftinghe (122)33. In het Natura 2000 doelendocument (2006) is dit habitattype in twee subtypen verdeeld (respectievelijk buitendijks en binnendijks) om recht te doen aan de ecologische variatie en gelet op het aanzienlijke verschil in ecologische vereisten. De drie “belangrijkste gebieden” voor dit subtype zijn: Waddenzee, Westerschelde & Saeftinghe en Oosterschelde, waarbij de Waddenzee aan top staat met meer dan de helft van het landelijk areaal. Op de tweede plaats staat Westerschelde & Saeftinghe met het uitgestrekte schorrengebied van het Verdronken Land van Saeftinghe. Oosterschelde komt op de derde plaats gevolgd door Duinen en Lage Land Texel op de vierde plaats.

H1330B – Schorren en zilte graslanden, binnendijks

Voor de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden (2003) zijn voor dit habitattype, zonder onderscheid in subtypen, de volgende vijf gebieden geselecteerd: Waddenzee (001), Duinen en Lage land Texel (002), Duinen Goeree (101), Oosterschelde (118) en Westerschelde (122).

In het Natura 2000 doelendocument (2006) is dit habitattype in twee subtypen verdeeld (respectievelijk buitendijks en binnendijks) om recht te doen aan de ecologische variatie en gelet op het aanzienlijke verschil in ecologische vereisten. De drie “belangrijkste gebieden” voor dit subtype zijn: Grevelingen (115), Oosterschelde (118) en Yerseke en Kapelse Moer (121).

Van deze gebieden herbergt Grevelingen (115) de grootste oppervlakte (30-40% landelijke oppervlakte), gevolgd door Yerseke en Kapelse Moer (121) en Oosterschelde (118) (met name inlagen Schouwen-Duiveland). In de andere gebieden zijn slechts relatief kleine oppervlakten aanwezig.

  • Het gebied is één van de belangrijkste gebieden voor de volgende habitatsoorten:

H1340 – *Noordse woelmuis

Landelijke populatie ca. 621 kilometerhokken

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Relatieve bijdrage

Bronvermelding

002

Duinen en Lage Land Texel

B2 (6-15%)

Aanwijzingsbesluit 2009

112

Biesbosch

B2 (6-15%)

VZZ 2008

115

Grevelingen

B2 (6-15%)

VZZ 2008

109

Haringvliet

B1 (2-6%)

VZZ 2008

118

Oosterschelde

B1 (2-6%)

VZZ 2008

092

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske

B1 (2-6%)

VZZ 2008

095

Oostelijke Vechtplassen

B1 (2-6%)

VZZ 2008

114

Krammer-Volkerak

B1 (2-6%)

VZZ 2008

091

Polder Westzaan

B1 (2-6%)

VZZ 2008

090

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder

C (<2%)

VZZ 2008

009

Groote Wielen

C (<2%) a

VZZ 2008

010

Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving

C (<2%) a

VZZ 2008

089

Eilandspolder

C (<2%) a

VZZ 2008

  • (a)

    Zie onderstaande toelichting.

Voor de prioritaire soort noordse woelmuis, waarvan de ondersoort arenicola alleen in Nederland voorkomt (grote internationale verantwoordelijkheid), geldt in de eerste plaats het selectiecriterium “tien belangrijkste gebieden”. Bij de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden (2003) waren er acht gebieden waar populaties van redelijke omvang bekend waren die tevens een groot en kwalitatief relatief goed leefgebied tot hun beschikking hadden. Deze acht gebieden zijn achtereenvolgens Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder (090), Polder Westzaan (091), Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (092)34, Nieuwkoopse Plassen & De Haeck (103), Haringvliet (109), Biesbosch (112), Krammer-Volkerak (114) en Grevelingen (115). Omwille van een goede geografische spreiding is bij de aanmelding aan deze acht gebieden nog een negende gebied toegevoegd, namelijk Eilandspolder (089), dat een belangrijk bolwerk vormt voor de populatie in het veenweidegebied van laag Holland. Met deze negen – kwalitatief beste – gebieden werd de sterk bedreigde metapopulatie uit Friesland nog niet afgedekt. Daarom zijn ten tijde van de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden aanvullend de gebieden IJsselmeer (072)35, Groote Wielen (009) en Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving (010) geselecteerd.

Op grond van inventarisatiegegevens uit de periode 1994-2007 zijn, afgemeten aan het aantal bezette kilometerhokken, Duinen en Lage Land Texel (002), Biesbosch en Grevelingen de drie belangrijkste gebieden voor de noordse woelmuis. Daarnaast behoren Haringvliet, Oosterschelde (118), Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske, Oostelijke Vechtplassen (095), Krammer-Volkerak, Polder Westzaan, Wormer en Jisperveld & Kalverpolder tot de tien belangrijkste gebieden voor deze soort. Groote Wielen, Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving en Eilandspolder kunnen hieraan worden toegevoegd omwille van het bereiken van voldoende geografische spreiding en dekking (mede gelet op de precaire situatie van de Friese populatie).

H1365 – Gewone zeehond

Landelijke populatie 4.200-5.500 individuen

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Relatieve bijdrage

Bronvermelding

001

Waddenzee

A3 (50-75%)

Aanwijzingsbesluit 2009

007

Noordzeekustzone

B1 (2-6%)

Aanwijzingsbesluit 2009

113

Voordelta

C (<2%)

Aanwijzingsbesluit 2008

122

Westerschelde & Saeftinghe

C (<2%)

Waterdienst RWS (2002-2006)

118

Oosterschelde

C (<2%)

Waterdienst RWS (2002-2006)

Ten tijde van de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden (2003) zijn de drie volgende gebieden voor deze soort geselecteerd: Waddenzee (001), Noordzeekustzone (007) en Voordelta (113). In de Waddenzee betreft het gemiddeld 3.500 exemplaren (>60% van de landelijke populatie) waarvan een deel ’s winters in de aangrenzende Noordzeekustzone verblijft. In het Deltagebied gaat het recent om 110-170 exemplaren waarvan het merendeel in de Voordelta leeft.

Daarmee vormen deze drie gebieden de drie belangrijkste gebieden voor deze soort. In de overige twee Natura 2000-gebieden waar de gewone zeehond voorkomt, Westerschelde & Saeftinghe (122) en Oosterschelde (118), blijkt, op basis van recente gegevens, dat het aantal individuen is toegenomen.

S

Binnen bijlage 'Bijlage' wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

B.4 Toewijzing instandhoudingsdoelstellingen (artikelen 5 en 6 en hoofdstuk 5)Toewijzing instandhoudingsdoelstellingen aan Natura 2000-gebieden (artikel 5, artikel 6 en hoofdstuk 5)

De hier vermelde gebiedsdoelen en vermeldingen van de relatieve bijdrage van de Natura 2000-gebieden die buiten dit aanwijzingsbesluit vallen en waarvan de definitieve besluiten op het moment van vaststelling van het onderhavige besluit nog niet zijn vastgesteld, moeten worden beschouwd als “indicatieve” opgaven en kunnen nog aan verandering onderhevig zijn.

In dit onderdeel wordt voor iedere Natura 2000-waarde waarvoor het onderhavige gebied is aangewezen, inzichtelijk gemaakt hoe de landelijke doelstelling is uitgewerkt in de Natura 2000-gebieden. De landelijke doelstellingen vormen een kader voor de formulering van instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau. De gebiedsdoelen bij elkaar “opgeteld”, eventueel tezamen met een opgave buiten het Natura 2000 netwerk, hebben als som het landelijke doel. Onder iedere tabel wordt de landelijke staat van instandhouding van betreffende habitattype of (vogel)soort vermeld. Indien de landelijke doelstelling van de betreffende waarde afwijkt van wat kan worden verwacht uit de landelijke staat van instandhouding, is dit hier gemotiveerd. Gebiedsdoelstellingen die afwijken van de landelijke

In dit onderdeel wordt voor iedere Natura 2000-waarde waarvoor het onderhavige gebied is aangewezen, inzichtelijk gemaakt hoe de landelijke doelstelling is uitgewerkt in de Natura 2000-gebieden. De landelijke doelstellingen vormen een kader voor de formulering van instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau. De gebiedsdoelen bij elkaar “opgeteld”, eventueel tezamen met een opgave buiten het Natura 2000 netwerk, hebben als som het landelijke doel. Onder iedere tabel wordt de landelijke staat van instandhouding van betreffende habitattype of (vogel)soort vermeld. Indien de landelijke doelstelling van de betreffende waarde afwijkt van wat kan worden verwacht uit de landelijke staat van instandhouding, is dit hier gemotiveerd. Gebiedsdoelstellingen die afwijken van de landelijke doelstelling, worden ook zoveel mogelijk gemotiveerd. In gevallen waarin motivering ontbreekt, is aanpassing nog in overweging (met name naar aanleiding van zienswijzen) in het kader van het besluit voor het betreffende gebied. Doelstellingen die volgens de tabellen zijn aangepast ten opzichte van het ontwerpbesluit (zie kolom “Besluit”) staan eveneens onder de betreffende tabellen gemotiveerd. De instandhoudingsdoelstellingen van habitattypen en (vogel)soorten die zijn toegevoegd naar aanleiding van zienswijzen, zijn in principe op behoud gesteld, omdat de landelijke doelstelling al haalbaar werd geacht zonder deze toevoegingen. De instandhoudingsdoelstellingen die om deze reden op behoud zijn gesteld en daarmee afwijken van de landelijke doelstelling voor het betreffende habitattype of de betreffende soort, zijn in de tabellen gemarkeerd met een x.

De niet-broedvogelsoorten waarvoor zowel landelijk als in alle gebieden een behoudopgave is gesteld zijn samengevat in één tabel. Regels in cursief betreffen complementaire doelen (zie Natura 2000 doelendocument, paragraaf 3.3). Bij broedvogels en niet-broedvogels wordt in de kolom “Populatie” tevens aangegeven of er sprake is van herstel dan wel uitbreiding (↑). In een aparte kolom is van elk gebied de relatieve bijdrage vermeld. Voor een nadere toelichting en de klasse-indeling wordt verwezen naar de inleiding van onderdeel 3 van deze bijlage.

B.4.1 Habitatrichtlijn: habitattypen

H1160 – Grote baaien

Landelijke doelstelling: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel oppervlakte

Doel kwaliteit

Relatieve bijdrage

Besluit

118

Oosterschelde

behoud

verbetering

A4

conform ontwerp

Vrijwel heel het habitattype grote baaien (>95%) bevindt zich binnen het Natura 2000-netwerk in het gebied Oosterschelde. De landelijke staat van instandhouding van het habitattype grote baaien is op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als respectievelijk “gunstig” en “zeer ongunstig”. De landelijke doelstelling sluit hierop aan. De doelstelling van Oosterschelde sluit aan op de landelijke doelstelling.

De afname van het oppervlak aan platen (zandhonger) veroorzaakt een zeer ongunstige staat van instandhouding voor de kwaliteit en het toekomstperspectief van het habitattype. En daarmee komt de foerageerfunctie voor schelpdiereters in gevaar. Voor behoud en herstel van het evenwicht tussen de deelecosystemen is het stoppen of vertragen van de plaaterosie noodzakelijk. Kwaliteitsverbetering is gericht op herstel van een evenwichtige afwisseling aan de diverse deelecosystemen, herstel van het kleinschalige zoet-zout gradiënten en zeegrasvelden.

H1310A – Zilte pionierbegroeiingen, zeekraal

Landelijke doelstelling: uitbreiding oppervlakte en behoud kwaliteit

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel oppervlakte

Doel kwaliteit

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

A3

aanwijzingsbesluit

002

Duinen en Lage Land Texel

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

003

Duinen Vlieland

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

004

Duinen Terschelling

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

113

Voordelta

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

115

Grevelingen

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

uitbreiding

behoud

B1

conform ontwerp

121

Yerseke en Kapelse Moer

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

122

Westerschelde & Saeftinghe

uitbreiding

behoud

A1

conform ontwerp

123

Zwin & Kievittepolder

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

Vrijwel alle kweldergebieden langs de Nederlandse kust zijn Habitatrichtlijngebied. Dit betekent dat het overgrote deel van dit habitattype zich bevindt binnen het landelijke Natura 2000- netwerk (>95% van de landelijke oppervlakte). De landelijke staat van instandhouding van het habitattype zilte pionierbegroeiingen, zeekraal (subtype A) is op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als respectievelijk “matig ongunstig” en “gunstig”36. De landelijke doelstelling sluit hierop aan. De matig ongunstige staat van instandhouding op het aspect oppervlakte is met name gericht op de sterke achteruitgang in de Oosterschelde (118) en Westerschelde & Saeftinghe (122) door erosie van de schorren. Uitbreiding oppervlakte wordt daarom alleen in deze twee gebieden beoogd. Voor de overige gebieden is behoud oppervlakte voldoende.

H1320 – Slijkgrasvelden

Landelijke doelstelling: behoud oppervlakte en behoud kwaliteit a

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel oppervlakte

Doel kwaliteit

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

A2

aanwijzingsbesluit

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

113

Voordelta

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

A2

doel aangepast b

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

B2

conform ontwerp

123

Zwin & Kievittepolder

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

  • (a)

    In een deel van de gebieden mag het areaal afnemen ten gunste van het habitattype zilte pionierbegroeiingen, zeekraal (H1310A)37.

  • (b)

    Voor de Oosterschelde was geen doel geformuleerd voor de kwaliteit van het habitattype. Dit is aangepast; er is behoud van de kwaliteit ten doel gesteld. Het is van belang dat de huidige kwaliteit wordt behouden voor de instandhouding van het habitattype.

Vrijwel alle kweldergebieden langs de Nederlandse kust zijn Habitatrichtlijngebied. Dit betekent dat het overgrote deel van dit habitattype zich bevindt binnen het landelijke Natura 2000- netwerk (>95% van de landelijke oppervlakte). De landelijke staat van instandhouding van het habitattype slijkgrasvelden is op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als respectievelijk “gunstig” en “zeer ongunstig”. De landelijke doelstelling met betrekking tot de oppervlakte sluit hierop aan. De zeer ongunstige kwaliteit van het habitattype in Nederland wordt veroorzaakt door het geheel of vrijwel geheel verdwenen zijn van de belangrijkste typische soort klein slijkgras. Daarvan komen geen goed ontwikkelde vormen meer voor. Het habitattype komt wel veel voor in een vorm met engels slijkgras, waarvan de kwaliteit lager wordt beoordeeld, omdat deze soort die hier niet van nature voorkomt maar in de vorige eeuw is aangeplant. Deze matige vorm ontstaat vaak op plekken waar kwelders eroderen. Daarom mag in een deel van de gebieden het areaal afnemen ten gunste van het habitattype zilte pionierbegroeiingen, zeekraal (H1310A). Herstel van de kwaliteit van de door klein slijkgras gedomineerde vormen van het habitattype wordt op dit moment niet als haalbaar gezien, doordat de vegetaties tegenwoordig geheel uit engels slijkgras bestaan. Het landelijk doel is daarom behoud van de kwaliteit. De gebiedsdoelen zijn in overeenstemming met de landelijke doelstelling.

H1330A - Schorren en zilte graslanden, buitendijks

Landelijke doelstelling: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel oppervlakte

Doel kwaliteit

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

verbetering

A3

aanwijzingsbesluit

002

Duinen en Lage Land Texel

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

003

Duinen Vlieland

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

004

Duinen Terschelling

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

088

Kennemerland-Zuid

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

109

Haringvliet

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

113

Voordelta

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

B1

conform ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

uitbreiding

verbetering

A1

conform ontwerp

123

Zwin & Kievittepolder

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

Vrijwel alle kweldergebieden langs de Nederlandse kust zijn Habitatrichtlijngebied. Dit betekent dat het overgrote deel van dit habitattype zich bevindt binnen het landelijke Natura 2000- netwerk (>95% van de landelijke oppervlakte). De landelijke staat van instandhouding voor het habitattype schorren en zilte graslanden, buitendijks (subtype A) is op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als respectievelijk “gunstig” en “matig ongunstig”. De landelijke doelstelling sluit hierop aan. Waddenzee (001) en Westerschelde & Saeftinghe (122) herbergen tezamen meer dan 80% van de landelijke oppervlakte en kunnen daarmee ook de grootste bijdrage leveren aan de herstelopgave. In de andere gebieden is het habitattype reeds in goede kwaliteit aanwezig (dus behoud is voldoende) of is herstel waarschijnlijk niet mogelijk gegeven de getijdendemping tengevolge van de aanleg van de stormvloedkering (Oosterschelde (118)). In het westelijke deel van de Westerschelde wijkt de oppervlakte kwelders sterk af van de natuurlijke situatie. Hier vindt nog steeds afbraak van schorren plaats. Daarom wordt hier uitbreiding van de oppervlakte nagestreefd. Met deze gebiedsdoelstellingen wordt de landelijke doelstelling voldoende afgedekt.

H1330B – Schorren en zilte graslanden, binnendijks

Landelijke doelstelling: behoud oppervlakte en behoud kwaliteit

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel oppervlakte

Doel kwaliteit

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

002

Duinen en Lage Land Texel

behoud

behoud

B2

aanwijzingsbesluit

091

Polder Westzaan

uitbreiding

verbetering

C

ontwerpbesluit

115

Grevelingen

behoud

behoud

A2

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

uitbreiding

behoud

B2

conform ontwerp

121

Yerseke & Kapelse Moer

behoud

behoud

A1

ontwerpbesluit

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

B1

conform ontwerp

123

Zwin & Kievittepolder

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

124

Groote Gat

geen

geen

C

ontwerpbesluit

Van het habitattype schorren en zilte graslanden, binnendijks (H1330B) is bijna driekwart van de landelijke oppervlakte opgenomen in het Natura 2000-netwerk. De landelijke staat van instandhouding van het subtype is op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als respectievelijk “gunstig” en “matig ongunstig”. De landelijke doelstelling wijkt af op het aspect kwaliteit, omdat de matig ongunstige staat van instandhouding van de kwaliteit het gevolg is van de ongunstige situatie in het Noord-Hollandse veenweidegebied (onder andere Polder Westzaan, 091). Door vermindering van zoute kwel staan de betreffende zilte vegetaties daar sterk onder druk. Daarom is alleen in Polder Westzaan (091) een verbeterdoelstelling neergelegd. In de Oosterschelde ligt een opgave voor uitbreiding van de oppervlakte, omdat de oppervlakte aan kwelders in dit gebied sterk afwijkt van de natuurlijke situatie.

H2130A – *Grijze duinen, kalkrijk

Landelijke doelstelling: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Doel oppervlakte

Doel kwaliteit

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit x

002

Duinen en Lage Land Texel

uitbreiding

verbetering

B1

aanwijzingsbesluit

003

Duinen Vlieland

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit x

004

Duinen Terschelling

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit x

005

Duinen Ameland

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

006

Duinen Schiermonnikoog

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

084

Duinen Den Helder-Callantsoog

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit x

085

Zwanenwater & Pettemerduinen

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit x

086

Schoorlse Duinen

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit x

087

Noordhollands Duinreservaat

uitbreiding

verbetering

A1

aanwijzingsbesluit

088

Kennemerland-Zuid

uitbreiding

verbetering

A2

aanwijzingsbesluit

096

Coepelduynen

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

097

Meijendel & Berkheide

uitbreiding

verbetering

B2

aanwijzingsbesluit

098

Westduinpark & Wapendal

uitbreiding

verbetering

C

aanwijzingsbesluit

099

Solleveld & Kapittelduinen

behoud

verbetering

C

aanwijzingsbesluit

100

Voornes Duin

uitbreiding

verbetering

B1

aanwijzingsbesluit

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

uitbreiding

verbetering

B1

aanwijzingsbesluit

115

Grevelingen

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

116

Kop van Schouwen

uitbreiding

verbetering

C

aanwijzingsbesluit

117

Manteling van Walcheren

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

C

conform ontwerp-wijzigingsbesluit

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

123

Zwin & Kievittepolder

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

Vrijwel alle duingebieden langs de Nederlandse kust zijn Habitatrichtlijngebied. Dit betekent dat het overgrote deel van dit habitattype zich bevindt binnen het landelijke Natura 2000-netwerk (>95% van de landelijke oppervlakte). Het zwaartepunt van grijze duinen, kalkrijk (subtype A) ligt in de duinen tussen Bergen en Den Haag. De landelijke staat van instandhouding voor subtype A is op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als respectievelijk “matig ongunstig” en “zeer ongunstig”. De landelijke doelstelling sluit hierop aan. In afwijking van de landelijke doelstelling is voor gebieden met een relatief geringe bijdrage aan deze landelijke doelstelling (onder andere Duinen Ameland (005), Duinen Schiermonnikoog (006), Solleveld & Kapittelduinen (099), Zwin & Kievittepolder (123)) gekozen voor een behoudsdoelstelling. Ook voor het gebied Coepelduynen (096) geldt een behoudopgave, omdat het habitattype daar nog in goed ontwikkelde vorm voorkomt en er geen mogelijkheden zijn voor uitbreiding van de oppervlakte. Ook de doelstelling van het gebied Grevelingen (115) wijkt af van de landelijke doelstelling. Ook de doelstelling van het gebied Grevelingen (115) wijkt af van de landelijke doelstelling. Door de ligging van het habitattype ten opzichte van de kustlijn treedt hier onvoldoende overstuiving door zand op, noodzakelijk voor het duurzaam voortbestaan van het habitattype, om kwaliteitsverbetering of uitbreiding van de oppervlakte te kunnen realiseren.

H2160 – Duindoornstruwelen

Landelijke doelstelling: behoud oppervlakte en behoud kwaliteita

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Doel oppervlakte

Doel kwaliteit

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

002

Duinen en Lage Land Texel

behoud a

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

003

Duinen Vlieland

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

004

Duinen Terschelling

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

005

Duinen Ameland

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

006

Duinen Schiermonnikoog

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

084

Duinen Den Helder – Callantsoog

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

085

Zwanenwater & Pettemerduinen

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

086

Schoorlse Duinen

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

087

Noordhollands Duinreservaat

behoud a

behoud

B2

aanwijzingsbesluit

088

Kennemerland-Zuid

behoud a

behoud

A1

aanwijzingsbesluit

096

Coepelduynen

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

097

Meijendel & Berkheide

behoud a

behoud

B2

aanwijzingsbesluit

098

Westduinpark & Wapendal

behoud a

behoud

C

aanwijzingsbesluit

099

Solleveld & Kapittelduinen

behoud a

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

100

Voornes Duin

behoud a

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

behoud a

behoud

B2

aanwijzingsbesluit

114

Krammer-Volkerak

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit x

115

Grevelingen

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

116

Kop van Schouwen

behoud a

behoud

B2

aanwijzingsbesluit

117

Manteling van Walcheren

behoud a

behoud

B2

aanwijzingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

C

conform ontwerp-wijzigingsbesluit

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

123

Zwin & Kievittepolder

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

  • (a)

    … van goed ontwikkelde vormen in de gebieden waar het type een belangrijke positie in het duinlandschap inneemt. Enige achteruitgang in oppervlakte is toegestaan ten gunste van uitbreiding oppervlakte van habitattypen witte duinen (H2120), grijze duinen (*H2130) of vochtige duinvalleien (H2190), mits de totale oppervlakte van goed ontwikkelde vormen [in het betreffende gebied] niet afneemt38.

Vrijwel alle duingebieden langs de Nederlandse kust zijn Habitatrichtlijngebied. Dit betekent dat het overgrote deel van dit habitattype zich bevindt binnen het landelijke Natura 2000-netwerk (>95% van de landelijke oppervlakte). De landelijke staat van instandhouding voor het habitattype duindoornstruwelen is beoordeeld als “gunstig”. De landelijke doelstelling sluit hierop aan. Alle gebiedsdoelen zijn in overeenstemming met de landelijke doelstelling. Aan een groot deel van de gebieden is een “ten gunste formulering” toegevoegd. Afhankelijk van het voorkomen in deze gebieden zullen één of meerdere van de begunstigde habitattypen in de “ten gunste formulering” van de betreffende gebieden zijn opgenomen.

H7140B – Overgangs- en trilvenen, veenmosrietlanden

Landelijke doelstelling: uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel oppervlakte

Doel kwaliteit

Relatieve bijdrage

Besluit

013

Alde Feanen

uitbreiding

verbetering

B1

ontwerpbesluit

018

Rottige Meenthe & Brandemeer

behoud

behoud

B1

ontwerpbesluit

025

Drentsche Aa-gebied

uitbreiding

verbetering

C

ontwerpbesluit

034

Weerribben

behoud

behoud

B2

ontwerpbesluit

035

De Wieden

behoud

behoud

B2

ontwerpbesluit

037

Olde Maten & Veerslootslanden

uitbreiding

verbetering

C

ontwerpbesluit

083

Botshol

uitbreiding

verbetering

C

ontwerpbesluit

089

Eilandspolder

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

090

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

091

Polder Westzaan

behoud

behoud

B1

ontwerpbesluit

092

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & …

uitbreiding

behoud

B1

ontwerpbesluit

095

Oostelijke Vechtplassen

uitbreiding

verbetering

B1

ontwerpbesluit

103

Nieuwkoopse Plassen & De Haeck

uitbreiding

verbetering

B2

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

uitbreiding

verbetering

C

conform ontwerp

130

Langstraat

uitbreiding

verbetering

C

ontwerpbesluit

Meer dan de helft van de landelijke oppervlakte van het habitattype overgangs- en trilvenen, veenmosrietlanden (subtype B) is opgenomen binnen het Natura 2000-netwerk. De landelijke staat van instandhouding van dit subtype is op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als “matig ongunstig”. De landelijke doelstelling sluit hierop aan. Niet in alle gebieden kan echter de landelijke doelstelling nagestreefd worden. In het gebied Rottige Meenthe & Brandemeer (018) wordt uitbreiding van de oppervlakte of verbetering van de kwaliteit bijvoorbeeld niet realistisch geacht, gezien de geringe potentie voor herstel van de benodigde kalkrijke kwel. In het gebied De Wieden (035) wordt in tegenstelling tot de landelijke doelstelling behoud van de oppervlakte beoogd. Er is reeds een grote oppervlakte van dit habitattype aanwezig in het gebied en er is geen potentie om deze verder uit te breiden. In het voormalig brakwaterveen Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder (090) is het doel voor dit subtype op behoud van de oppervlakte gesteld. Reden hiervoor is dat het habitattype over een relatief grote oppervlakte voorkomt. Ook wordt hier, evenals in het gebied Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (092), behoud van de kwaliteit beoogd. Snelle verzuring en verbossing vergen in deze gebieden reeds grote inspanningen om de kwaliteit te behouden. Ook in de gebieden Eilandspolder (089) en Polder Westzaan (091) wijken de doelstellingen af van de landelijke doelstelling. De kansen voor nieuwvorming zijn onduidelijk en de meeste andere gebieden hebben een beter perspectief voor verbetering van de kwaliteit.

H7210 – *Galigaanmoerassen

Landelijke doelstelling: behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Doel oppervlakte

Doel kwaliteit

Relatieve bijdrage

Besluit

002

Duinen en Lage Land Texel

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

013

Alde Feanen

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

018

Rottige Meenthe & Brandemeer

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

034

Weerribben

uitbreiding

verbetering

B2

aanwijzingsbesluit

035

De Wieden

uitbreiding

verbetering

C

aanwijzingsbesluit

061

Korenburgerveen

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

083

Botshol

uitbreiding

behoud

C

aanwijzingsbesluit

084

Duinen Den Helder-Callantsoog

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

085

Zwanenwater & Pettemerduinen

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

087

Noordhollands Duinreservaat

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

088

Kennemerland-Zuid

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

095

Oostelijke Vechtplassen

uitbreiding

verbetering

B1

aanwijzingsbesluit

100

Voornes Duin

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

103

Nieuwkoopse Plassen & De Haeck

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

C

conform ontwerp-wijzigingsbesluit

133

Kampina & Oisterwijkse Vennen

behoud

verbetering

B1

aanwijzingsbesluit

136

Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

138

Weerter- en Budelerbergen & Ringselven

behoud

verbetering

A1

aanwijzingsbesluit

142

Sint Jansberg

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

Het habitattype galigaanmoerassen heeft een sterk versnipperd voorkomen dat doorgaans over kleine oppervlakten voorkomt. Van de circa 100 ha galigaanmoerassen in Nederland is bijna de helft opgenomen in het Natura 2000-netwerk. De landelijke staat van instandhouding van dit habitattype is op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als “matig ongunstig”. De landelijke kwaliteitsdoelstelling sluit hierop aan. Ondanks dat ook de staat van instandhouding op het aspect oppervlakte matig ongunstig is, geldt voor de oppervlakte landelijk een behoudsdoelstelling. De reden hiervoor is dat het landschapsecologisch nauwelijks uitvoerbaar is om de aanwezige oppervlakten uit te breiden. Slechts in enkele gebieden zijn goede potenties voor uitbreiding van de oppervlakte. In deze gebieden wordt deze mogelijkheid benut en wijkt de doelstelling dan ook af van het landelijk doel. Dit betreft de gebieden Weerribben (034), De Wieden (035) en Oostelijke Vechtplassen (095), waar uitbreiding van de oppervlakte beoogd wordt om het habitattype duurzaam te behouden en de kwaliteit te verbeteren. Ook in het gebied Botshol (083) liggen mogelijkheden voor uitbreiding van de oppervlakte, waarmee het habitattype ook bij verdere verlanding behouden kan worden.

Ook het landelijke doel ter verbetering van de kwaliteit van dit habitattype biedt niet in alle gebieden evenveel potentie. Het meest kansrijk is de kwaliteitsverbetering in het Natura 2000-landschap Meren en Moerassen in combinatie met het habitattype overgangs- en trilvenen, trilvenen (H7140A). De verbeteropgave is daarom onder andere neergelegd in de gebieden Weerribben, De Wieden en Oostelijke Vechtplassen. Ook in de gebieden Kampina & Oisterwijkse Vennen (133) en Weerter- en Budelerbergen & Ringselven (138) zijn goede kansen voor kwaliteitsverbetering. In de overige gebieden wordt behoud van de kwaliteit nagestreefd, in tegenstelling tot het landelijk doel. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de aanwezigheid van reeds goede kwaliteit (onder andere Duinen en Lage Land Texel (002), Rottige Meenthe & Brandemeer (018) en Zwanenwater & Pettemerduinen (085)) en de geringe potentie voor kwaliteitsverbetering (onder andere Alde Feanen (013), Noordhollands Duinreservaat (087) en Korenburgerveen (061)).

B.4.2 Habitatrichtlijn: soorten

H1103 – Fint

Landelijke doelstelling: behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Doel populatie

Relatieve bijdrage a

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

uitbreiding

A

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

behoud

uitbreiding

B

aanwijzingsbesluit

109

Haringvliet

behoud

verbetering

uitbreiding

A

aanwijzingsbesluit

111

Hollands Diep

behoud

behoud

uitbreiding

C

aanwijzingsbesluit

112

Biesbosch

behoud

behoud

uitbreiding

A

aanwijzingsbesluit

113

Voordelta

behoud

behoud

uitbreiding

A

aanwijzingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

behoud

B

conform ontwerp-wijzigingsbesluit

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

uitbreiding

C

aanwijzingsbesluit

163

Vlakte van de Raan

behoud

behoud

uitbreiding

C

aanwijzingsbesluit

  • (a)

    Voor trekvissen kan de som van de relatieve bijdragen boven de 100% uitkomen, omdat voor deze soorten alle gebieden in een trekroute van even groot belang zijn. Klassen zijn slechts globaal geduid (A > 15%, B = 2-15% en C < 2%) vanwege beperkte monitoringsgegevens.

De landelijke staat van instandhouding van de fint is op de aspecten populatie en leefgebied beoordeeld als “zeer ongunstig”. Op het aspect populatie, net als op het aspect kwaliteit leefgebied, sluit de landelijke doelstelling hierop aan. De landelijke doelstelling is aangepast van “behoud kwaliteit leefgebied” naar “verbetering kwaliteit leefgebied” zodat het doel op dit aspect aansluit bij de landelijke staat van instandhouding. Voor het aspect omvang leefgebied is, landelijk en in alle gebieden, een behoudopgave geformuleerd, omdat de zeer ongunstige staat van instandhouding op het aspect leefgebied veroorzaakt wordt door verminderde migratiemogelijkheden. Verbetering van de migratiemogelijkheden tussen de paaigebieden en de zee zal de populatie van deze anadrome vissoort in achterliggende gebieden naar verwachting uitbreiden. Het doel “verbetering kwaliteit leefgebied” heeft dan ook alleen betrekking op het gebied Haringvliet (109). In de Oosterschelde (118) is ook voor de populatie een behoudsdoel gesteld, omdat er in dit gebied alleen wordt gefoerageerd.

H1340 – *Noordse woelmuis

Landelijke doelstelling: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Doel populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

002

Duinen en Lage Land Texel

behoud

verbetering

behoud

B2

aanwijzingsbesluit

009

Groote Wielen

uitbreiding

verbetering

behoud

C

ontwerpbesluit

010

Oudegaasterbrekken, Fluessen …

uitbreiding

verbetering

uitbreiding

C

ontwerpbesluit

011

Witte en Zwarte Brekken

uitbreiding

verbetering

uitbreiding

C

ontwerpbesluit

012

Sneekermeergebied

uitbreiding

verbetering

uitbreiding

C

ontwerpbesluit

013

Alde Feanen

uitbreiding

verbetering

uitbreiding

C

ontwerpbesluit

072

IJsselmeer

uitbreiding

behoud

uitbreiding

C

conform ontwerp

089

Eilandspolder

behoud

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

089

Eilandspolder

behoud

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

090

Wormer- en Jisperveld & …

behoud

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

091

Polder Westzaan

behoud

behoud

behoud

B1

ontwerpbesluit

092

Ilperveld, Varkensland, …

behoud

behoud

behoud

B1

ontwerpbesluit

095

Oostelijke Vechtplassen

uitbreiding

verbetering

uitbreiding

B1

ontwerpbesluit

100

Voornes Duin

uitbreiding

verbetering

uitbreiding

C

aanwijzingsbesluit

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

behoud

verbetering

uitbreiding

C

aanwijzingsbesluit

103

Nieuwkoopse Plassen & De Haeck

behoud

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

106

Boezems Kinderdijk

behoud

behoud

behoud

C

ontwerpbesluit

108

Oude Maas

uitbreiding

verbetering

uitbreiding

C

ontwerpbesluit

109

Haringvliet

behoud

behoud

behoud

B1

ontwerpbesluit

111

Hollands Diep

uitbreiding

verbetering

uitbreiding

C

ontwerpbesluit

112

Biesbosch

behoud

behoud

behoud

B2

ontwerpbesluit

114

Krammer-Volkerak

behoud

behoud

behoud

B1

concept-ontwerp

115

Grevelingen

behoud

behoud

behoud

B2

ontwerpbesluit

116

Kop van Schouwen

behoud

verbetering

behoud

C

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

uitbreiding

behoud

uitbreiding

B1

doel aangepast a

  • (a)

    De verspreidingsdoelstelling is uit het gebiedsdoel verwijderd, omdat alleen op landelijke schaal doelen voor verspreiding worden gesteld. Bovendien voegt deze verspreidingsdoelstelling weinig toe aan gebiedsdoelen, omdat vermindering van de lokale verspreiding (binnen het gebied) al snel ten koste gaat van de omvang van het leefgebied waarvoor altijd minstens een behoudsdoelstelling geldt.

De landelijke staat van instandhouding van de noordse woelmuis is op het aspect leefgebied beoordeeld als “zeer ongunstig”. De landelijke doelstelling sluit hierop aan. Landelijke uitbreiding van de populatie wordt vooral beoogd in de Friese gebieden omdat het leefgebied vooral daar sterk versnipperd is geraakt. De doelstellingen uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied en uitbreiding populatie zijn verder neergelegd in gebieden die daarvoor mogelijkheden bieden (bijvoorbeeld in het kader van natuurontwikkeling). In Duinen en Lage Land Texel (002) staat het doel voor omvang van het leefgebied op “behoud” omdat de soort al over het gehele eiland voorkomt. Verbetering van de kwaliteit van het leefgebied is vooral nodig om de populatie weerstand te kunnen laten bieden tegen concurrentie met andere diersoorten. In het IJsselmeer (072) en Oosterschelde (118) is op het aspect kwaliteit van de landelijke opgave afgeweken. In de Oosterschelde is de kwaliteit al op orde; derhalve is behoud voldoende. In het IJsselmeer (072) is afgeweken omdat hier de mogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit beperkt zijn.

H1351 – Bruinvis

Landelijke doelstelling: behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Doel populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

verbetering

behoud

B1

wijzigingsbesluit a

113

Voordelta

behoud

verbetering

behoud

C

wijzigingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

behoud

C

conform ontwerp-wijzigingsbesluit

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

163

Vlakte van de Raan

behoud

verbetering

behoud

C

wijzigingsbesluit b

164

Doggersbank

behoud

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

165

Klaverbank

behoud

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

  • (a)

    Wijzigingsbesluit Noordzeekustzone, Staatscourant 4 oktober 2012, nr.20040.

  • (b)

    Wijzigingsbesluit Vlakte van de Raan, Staatscourant 20 maart 2013, nr.7442.

De landelijke staat van instandhouding van de bruinvis is beoordeeld als “matig ongunstig”39. De landelijke doelstelling sluit wat het aspect leefgebied betreft daarop aan: “behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie” (zie de toelichting in de tweede alinea). Het aspect populatie wordt, ondanks een geschat aantal bruinvissen dat hoger is dan de referentiewaarde, gewaardeerd met een matig ongunstige staat van instandhouding omdat de populatie een onevenwichtige leeftijdsopbouw lijkt te hebben40. De oorzaken van de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding kunnen op basis van de beschikbare informatie niet worden gekoppeld aan de afzonderlijke gebieden omdat de populatie in de Nederlandse Noordzee deel uitmaakt van een veel grotere populatie van de zuidelijke Noordzee.

Op basis van beschikbare informatie met betrekking tot de specifieke ecologische functie voor de bruinvis kan geen onderscheid gemaakt worden ten aanzien van het belang van de afzonderlijke gebieden enerzijds en de rest van de Noordzee anderzijds. Bescherming van de sterk mobiele soort in een specifiek gebied is daarom niet geëigend, maar moet aansluiten bij de relevante ecologische schaal van het voorkomen van de populatie bruinvissen (het zuidelijke deel van de Noordzee). Hiervoor is een generieke, Noordzee-brede aanpak nodig. Het Bruinvisbeschermingsplan41 gaat daarom uit van het beginsel dat generieke bescherming meer geëigend is dan bescherming in een specifiek gebied.

De doelstelling voor de gebieden Noordzeekustzone (007), Voordelta (113) en Vlakte van de Raan (163) sluiten aan bij de landelijke doelstelling. Voor de gebieden Doggersbank (164) en Klaverbank (165) is behoud tot doel gesteld om verdere achteruitgang te voorkomen. In de gebieden Waddenzee (001), Oosterschelde (118) en Westerschelde & Saeftinghe (122) is gekozen voor een behoudsdoelstelling voor de kwaliteit van het leefgebied omdat de kwaliteit daarvan reeds voldoende goed is. De oorzaken van de matig ongunstige staat van instandhouding (zoals genoemd in het profiel voor deze soort) zijn niet van toepassing in deze gebieden.

Met deze benadering, waarbij een generieke, Noordzee-brede aanpak voor de bescherming van de bruinvis (ook buiten Natura 2000-gebieden) is aangevuld met een verbeterdoel in een deel van de gebieden, wordt een landelijk gunstige staat van instandhouding van het leefgebied nagestreefd op een haalbare en betaalbare manier.

H1364 – Grijze zeehond

Landelijke doelstelling: behoud omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie

N2k-nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Doel populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

behoud

A3

aanwijzingsbesluit

002

Duinen en Lage Land Texel

behoud

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

003

Duinen Vlieland

behoud

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

004

Duinen Terschelling

behoud

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

005

Duinen Ameland

behoud

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

behoud

behoud

B1-B2

wijzigingsbesluit a

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

behoud

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

113

Voordelta

behoud

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

115

Grevelingen

behoud

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

behoud

C

conform ontwerp-wijzigingsbesluit

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

behoud

C

wijzigingsbesluit

163

Vlakte van de Raan

behoud

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

164

Doggersbank

behoud

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

165

Klaverbank

behoud

behoud

behoud

C

aanwijzingsbesluit

  • (a)

    Wijzigingsbesluit Noordzeekustzone, Staatscourant 18 oktober 2012, nr.21274.

De landelijke staat van instandhouding van de grijze zeehond is op het aspect populatie beoordeeld als “gunstig”. Op het aspect leefgebied is de staat van instandhouding beoordeeld als “matig ongunstig”.

De landelijke doelstelling sluit wat betreft het aspect populatie op de staat van instandhouding aan.

Grijze zeehonden moeten voor het werpen en zogen van jongen, zandbanken opzoeken die bij extreme weersomstandigheden (zoals zware winterstormen) overspoeld worden. Hierdoor treedt frequent sterfte van jongen op. Het is onduidelijk of het huidige leefgebied geschikt genoeg is voor een duurzame populatie zonder immigratie. Recent neemt het aantal in de Nederlandse kustwateren geboren pups toe en neemt de immigratie vanuit het Verenigd Koninkrijk af. Dat wordt gezien als een indicatie dat het probleem van voldoende permanent droge en onverstoorde ligplaatsen voor het werpen en zogen van jongen minder groot lijkt te zijn dan eerder werd verondersteld. Ter voorkoming van achteruitgang is daarom voor het aspect kwaliteit van het leefgebied een behoudopgave gekozen tot doel gesteld. De gebiedsdoelstellingen sluiten aan op de landelijke doelstelling. In die Natura 2000-gebieden waar droogvallende zandplaten en of embryonale duinen (rust- en voortplantingsgebied) aanwezig zijn, kunnen gebiedsspecifieke maatregelen gericht op de verstoring een bijdrage leveren aan de realisatie van de instandhoudingsdoelstelling. Voor mariene gebieden waar deze ligplaatsen niet zijn, zijn generieke maatregelen met betrekking tot verstorende activiteiten meer geëigend (zie de toelichting in de tweede alinea).

De Waddenzee (001) en de Noordzeekustzone (007) zijn de belangrijkste gebieden voor de grijze zeehond in Nederland. Naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State is met een wijzigingsbesluit (18 oktober 2012) meer inzichtelijk gemaakt hoe de gunstige staat van instandhouding voor de grijze zeehond kan worden bereikt en op welke gronden in het gebied Noordzeekustzone voor de grijze zeehond kan worden volstaan met een behouddoelstelling. De Noordzeekustzone heeft, met name in de winter, een belangrijke foerageerfunctie. Gelet op de recente toename van de soort, wordt een behoudsdoelstelling voorlopig voldoende geacht.

Voor de gebieden in de Nederlandse exclusieve economische zone, Doggersbank (164) en Klaverbank (165), moet het volgende opgemerkt worden: op basis van beschikbare informatie over de ecologische functie van deze gebieden voor de grijze zeehond kan geen onderscheid gemaakt worden ten aanzien van het belang van de afzonderlijke gebieden enerzijds en de rest van de Nederlandse exclusieve economische zone anderzijds. Hetzelfde geldt voor de Vlakte van de Raan (163), dat mogelijk als foerageergebied dient voor dieren die zich in de nabije omgeving voortplanten of door het gebied trekken.

H1365 – Gewone zeehond

Landelijke doelstelling: behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Doel populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

uitbreiding

A3

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

behoud

behoud

B1

aanwijzingsbesluit

113

Voordelta

behoud

verbetering

uitbreiding

C

aanwijzingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

verbetering

uitbreiding

C

conform ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

verbetering

uitbreiding

C

conform ontwerp

De gewone zeehond verkeert landelijk in een gunstige staat van instandhouding. De landelijke doelstelling wijkt hiervan af42, ten behoeve van herstel van de populatie na recente afname (door virussen), met name in het Deltagebied. Zuidwest-Nederland herbergt geen levensvatbare populatie. De oorzaak hiervan is een te laag geboortecijfer in het Deltagebied, waardoor de kleine populatie zichzelf niet in stand kan houden. In het Deltagebied wordt gestreefd naar een regionale populatie van tenminste 200 exemplaren, waarbij de Voordelta (113) de grootste bijdrage levert. Om dit doel te bereiken zal in de gebieden Voordelta, Oosterschelde (118) en Westerschelde & Saeftinghe (122) het areaal aan onverstoord gebied moeten toenemen zodat deze gebieden beter geschikt zullen worden voor voortplanting.

In de Waddenzee (001) en de Noordzeekustzone (007) wordt van de landelijke doelstelling afgeweken. In de Waddenzee geniet de gewone zeehond goede bescherming van ligplaatsen, vooral tijdens zoog- en paringstijd. Met behoud van het huidige leefgebied wordt een uitbreiding van de populatie ten doel gesteld. De gestage groei van de populatie zal de komende jaren naar verwachting doorzetten, mits virussen uitblijven. Ook in de Noordzeekustzone, welke met name een foerageerfunctie voor de populatie uit de Waddenzee kent, gaat het goed met de soort. In dit gebied is geen uitbreiding voor de populatie ten doel gesteld.

B.4.3 Vogelrichtlijn: broedvogels

A081 – Bruine kiekendief

Landelijke doelstelling: behoud omvang en behoud kwaliteit leefgebied voor behoud populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

30

B1

aanwijzingsbesluit

002

Duinen en Lage Land Texel

behoud

behoud

30

B1

aanwijzingsbesluit

003

Duinen Vlieland

behoud

behoud

20

C

aanwijzingsbesluit

004

Duinen Terschelling

behoud

behoud

45

B1

aanwijzingsbesluit

005

Duinen Ameland

behoud

behoud

40

B1

aanwijzingsbesluit

006

Duinen Schiermonnikoog

behoud

behoud

25

B1

aanwijzingsbesluit

008

Lauwersmeer

behoud

behoud

20

C

ontwerpbesluit

013

Alde Feanen

uitbreiding

verbetering

20 (↑)

C

ontwerpbesluit

014

Deelen

uitbreiding

verbetering

5

C

conform ontwerp

035

De Wieden

behoud

behoud

20

C

ontwerpbesluit

072

IJsselmeer

behoud

behoud

25

C

doel aangepast a

078

Oostvaardersplassen

behoud

behoud

40

B1

conform ontwerp

092

Ilperveld, Varkensland, …

behoud

behoud

15

C

ontwerpbesluit

109

Haringvliet

behoud

behoud

20

C

ontwerpbesluit

112

Biesbosch

behoud

behoud

30

B1

ontwerpbesluit

114

Krammer-Volkerak

behoud

behoud

13

C

concept-ontwerp

115

Grevelingen

behoud

behoud

20

C

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

19

C

doel toegevoegd

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

20

C

conform ontwerp

  • (a)

    Het aantal voor IJsselmeer is aangepast conform het gemiddelde van de periode 1999-2003.

De landelijke staat van instandhouding van de bruine kiekendief is voor de aspecten leefgebied en populatie als “gunstig” beoordeeld. Gezien de belangrijke functie van Nederland als noordwestelijk bolwerk van het broedgebied in Europa is een veilige marge ingebouwd in het voor Nederland na te streven populatieniveau. Het doel heeft betrekking op behoud van het huidige niveau. De landelijke doelstelling staat dan ook zowel voor omvang als kwaliteit van het leefgebied op behoud met een landelijk doelniveau van 1.300 broedparen. Voor de realisatie van de landelijke doelstelling zal aansluiting nodig zijn van nationaal beleid zoals de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur.

De gebiedsdoelstellingen sluiten op de landelijke doelstelling aan, met uitzondering van de gebieden Alde Feanen (013) en Deelen (014). Vanwege de voor de regio unieke potentie voor een sleutelpopulatie is er voor het gebied Alde Feanen gekozen voor een hersteldoelstelling. Vanwege de recente afname van de populatie in gebied Deelen is hier een beperkte herstelopgave geformuleerd, zodat de soort in het gebied behouden kan blijven.

A132 – Kluut

Landelijke doelstelling: behoud omvang en behoud kwaliteit leefgebied voor behoud populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

verbetering

3.800

A2

aanwijzingsbesluit

002

Duinen en Lage Land Texel

behoud

behoud

120 (↑)

C

aanwijzingsbesluit

008

Lauwersmeer

behoud

behoud

110

C

ontwerpbesluit

109

Haringvliet

behoud

behoud

2.000R

B1

ontwerpbesluit

114

Krammer-Volkerak

behoud

behoud

2.000R

B2

concept-ontwerp

115

Grevelingen

behoud

behoud

2.000R

B1

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

2.000R

B1

conform ontwerp

120

Zoommeer

behoud

behoud

2.000R

C

concept-ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

2.000R

B1

conform ontwerp

127

Markiezaat

behoud

behoud

2.000R

C

ontwerpbesluit

(R) Betreft een regionale doelstelling.

De landelijke staat van instandhouding van de kluut is voor wat betreft de aspecten populatie en leefgebied beoordeeld als respectievelijk “gunstig” en “matig ongunstig”. Op het aspect populatie sluit de landelijke doelstelling hierop aan. De doelstelling luidt: “behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie van ten minste 8.000 paren”. Landelijk is op het aspect leefgebied een behoudsdoelstelling geformuleerd, omdat de matig ongunstige staat van instandhouding op het aspect leefgebied alleen de afname in de Waddenzee (001) betreft. In afwijking van de landelijke doelstelling heeft dat gebied dan ook een verbeteropgave gekregen. De som van de gebiedsdoelen is 6.030 broedparen, en dat is 75% van het landelijke doelniveau.

De doelstellingen voor de overige gebieden sluiten aan bij de landelijke behoudsdoelstelling.

A137 – Bontbekplevier

Landelijke doelstelling: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor behoud populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

60

A1

aanwijzingsbesluit

002

Duinen en Lage Land Texel

uitbreiding

verbetering

20 (↑)

C

aanwijzingsbesluit

004

Duinen Terschelling

uitbreiding

verbetering

10 (↑)

C

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

behoud

20

B1

aanwijzingsbesluit

008

Lauwersmeer

behoud

behoud

4

C

ontwerpbesluit

072

IJsselmeer

uitbreiding

verbetering

13 (↑)

B1

doel aangepast a

109

Haringvliet

behoud

behoud

100R (↑)

C

ontwerpbesluit

114

Krammer-Volkerak

behoud

behoud

100R (↑)

B1

concept-ontwerp

115

Grevelingen

behoud

behoud

100R (↑)

B1

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

100R (↑)

B2

conform ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

100R (↑)

B1

conform ontwerp

127

Markiezaat

behoud

behoud

100R (↑)

C

ontwerpbesluit

  • (a)

    De doelstelling voor IJsselmeer is aangepast, omdat de landelijke doelstelling is gericht op uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied om de negatieve trend in de Waddenzee gedeeltelijk te kunnen compenseren. Het aantal is gebaseerd op de historische potentie van het gebied in het jaar 2000.

(R) Betreft een regionale doelstelling.

De landelijke staat van instandhouding van de bontbekplevier is op de aspecten populatie en leefgebied beoordeeld als “matig ongunstig”43. De landelijke doelstelling voor de bontbekplevier luidt “uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor behoud populatie van ten minste 400 paren”. De som van de gebiedsdoelen is 227 broedparen, en dat is 57% van het landelijke doelniveau. De doelstellingen van de gebieden Waddenzee (001), Noordzeekustzone (007), Lauwersmeer (008), Haringvliet (109), Krammer-Volkerak (114), Grevelingen (115), Oosterschelde (118), Westerschelde & Saeftinghe (122) en Markiezaat (127) wijken af van de landelijke doelstelling. De gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone worden niet gezien als gebieden met de beste potenties voor herstel van de leefgebieden van locale populaties. In het gebied Lauwersmeer is geen mogelijkheid het leefgebied van de soort te vergroten of te verbeteren. In de Deltagebieden wordt een licht herstel van de populatie nagestreefd, om achteruitgang van de landelijke populatie buiten de Natura 2000-gebieden (veelal tijdelijke populaties) op te vangen. Naar verwachting zal dit herstel van de populatie kunnen plaatsvinden middels behoud van het leefgebied. Voor het gebied Haringvliet is de doelstelling passend bij de afspraken die met betrekking tot de “kier” zijn gemaakt en voor Krammer- Volkerak geldt dat de doelstelling afhankelijk is gesteld van de uitkomsten van de inrichtingsvariant zoet of zout44. Het gebied Oosterschelde wijkt af van de landelijke doelstelling omdat er sprake is van een min of meer stabiele stand.

A138 – Strandplevier

Landelijke doelstelling: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor herstel populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

uitbreiding

verbetering

50 (↑)

B2

aanwijzingsbesluit

004

Duinen Terschelling

uitbreiding

verbetering

10 (↑)

B1

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

uitbreiding

verbetering

30 (↑)

B1

aanwijzingsbesluit

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

behoud

behoud

220R (↑)

B1

aanwijzingsbesluit

109

Haringvliet

behoud

behoud

220R (↑)

B1

ontwerpbesluit

114

Krammer-Volkerak

behoud

behoud

220R (↑)

B2

concept-ontwerp

115

Grevelingen

uitbreiding

verbetering

220R (↑)

A1

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

uitbreiding

verbetering

220R (↑)

B1

conform ontwerp

120

Zoommeer

behoud

behoud

220R (↑)

B1

concept-ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

220R (↑)

B2

conform ontwerp

127

Markiezaat

behoud

behoud

220R (↑)

B1

ontwerpbesluit

(R) Betreft een regionale doelstelling.

De landelijke staat van instandhouding van de strandplevier is op de aspecten populatie en leefgebied beoordeeld als “zeer ongunstig”. De landelijke doelstelling omvat een herstelopgave voor het leefgebied voor herstel van de populatie van ten minste 400 paar verdeeld over ten minste 10 sleutelpopulaties van ten minste 20 paren. Er is herstel gewenst tot boven het niveau van de minimum populatie, mede als verzekering naar de toekomst45. De doelstelling van de gebieden Duinen Goeree & Kwade Hoek (101), Haringvliet (109), Krammer-Volkerak (114), Zoommeer (120), Westerschelde & Saeftinghe (122) en Markiezaat (127) wijkt af van de landelijke doelstelling gezien de onzekerheid in de ontwikkelingen in het Deltagebied.

Mogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit van het leefgebied zullen worden onderzocht om meer te garanderen dat de soort zich in Nederland op het niveau van een duurzame populatie kan handhaven. Voor Haringvliet is de doelstelling passend bij de afspraken die met betrekking tot de “kier” zijn gemaakt en voor Krammer-Volkerak en Zoommeer is de doelstelling afhankelijk gesteld van de uitkomsten van de inrichtingsvariant zoet of zout46. Zou dit consequenties hebben voor de landelijke doelstelling dan wordt deze daarop aangepast.

A156 – Grutto

Landelijke doelstelling: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 50.000 paren

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

1

Waddenzee

uitbreiding

verbetering

140 (↑)

C

conform ontwerp

5

Duinen Ameland

behoud

behoud

25

C

doelaangepasta

8

Lauwersmeer

uitbreiding

verbetering

60 (↑)

C

conform ontwerp

9

Groote Wielen

uitbreiding

verbetering

75 (↑)

C

doel aangepastb

10

Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving

uitbreiding

verbetering

45 (↑)

C

conform ontwerp

12

Sneekermeergebied

uitbreiding

verbetering

190 (↑)

C

conform ontwerp

13

Alde Feanen

uitbreiding

verbetering

80 (↑)

C

conform ontwerp

15

Van Oordt’s Mersken

uitbreiding

verbetering

90 (↑)

C

conform ontwerp

20

Zuidlaardermeergebied

uitbreiding

verbetering

65 (↑)

C

conform ontwerp

35

De Wieden

uitbreiding

verbetering

360 (↑)

C

conform ontwerp

38

Rijntakken

uitbreiding

verbetering

110 (↑)

C

conform ontwerp

56

Arkemheen

uitbreiding

verbetering

560 (↑)

C

conform ontwerp

72

IJsselmeer

uitbreiding

verbetering

30 (↑)

C

conform ontwerp

89

Eilandspolder

uitbreiding

verbetering

220 (↑)

C

conform ontwerp

90

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder

uitbreiding

verbetering

480 (↑)

C

conform ontwerp

92

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske

uitbreiding

verbetering

440 (↑)

C

conform ontwerp

93

Polder Zeevang

uitbreiding

verbetering

750 (↑)

C

conform ontwerp

102

De Wilck

Behoud

verbetering

80 (↑)

C

conform ontwerp

103

Nieuwkoopse Plassen & De Haeck

uitbreiding

verbetering

35 (↑)

C

conform ontwerp

104

Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein

uitbreiding

verbetering

110 (↑)

C

conform ontwerp

107

Donkse Laagten

behoud

verbetering

110 (↑)

C

conform ontwerp

109

Haringvliet

uitbreiding

verbetering

60 (↑)

C

conform ontwerp

110

Oudeland van Strijen

uitbreiding

verbetering

130 (↑)

C

conform ontwerp

118

Oosterschelde

behoud

behoud

35

C

conform ontwerp

121

Yerseke en Kapelse Moer

uitbreiding

verbetering

60 (↑)

C

conform ontwerp

  • (a)

    De doelstelling voor Duinen Ameland is aangepast, omdat bij nader inzien behoud van de huidige situatie het hoogst haalbare is (het beheer van de vochtige randen van de duinen kan niet verbeterd worden ten gunste van de grutto).

  • (b)

    De doelstelling voor Groote Wielen is aangepast, omdat bij nader inzien een oostelijke locatie met grasland niet voldoende geschikt gemaakt kan worden als leefgebied voor de grutto, waardoor de maximale populatietoename iets lager is ingeschat.

De landelijke staat van instandhouding van de grutto als broedvogel is beoordeeld als “zeer ongunstig”. De landelijke doelstelling sluit hierbij aan: “uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied. Gestreefd wordt naar herstel van een populatieniveau van ten minste 50.000 paren”. De gebiedsdoelen sluiten aan bij de landelijke doelstelling met uitzondering van de gebieden Duinen Ameland, Donkse Laagten, De Wilck en Oosterschelde. In deze gebieden is behoud van de huidige oppervlakte leefgebied het hoogst haalbare. In Duinen Ameland en Oosterschelde is ook verbetering van de kwaliteit van het leefgebied niet mogelijk en is behoud van de populatie het hoogst haalbare.

A191 – Grote stern

Landelijke doelstelling: behoud omvang en behoud kwaliteit leefgebied voor herstel populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

16.000 (↑)

A3

aanwijzingsbesluit

109

Haringvliet

behoud

behoud

4.000R

C

ontwerpbesluit

115

Grevelingen

behoud

behoud

4.000R

A1

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

4.000R

C

conform ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

4.000R

A1

conform ontwerp

(R) Betreft een regionale doelstelling.

De landelijke staat van instandhouding van de grote stern is voor wat betreft de aspecten populatie en leefgebied respectievelijk als “matig ongunstig”47 en “gunstig” beoordeeld. De landelijke doelstelling sluit hierbij aan: “behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor herstel populatie tot 20.000 paren”48. Vanwege de kwetsbaarheid van de nestplaatsen is de soort vrijwel volledig aangewezen op het Natura 2000-netwerk49. Alleen in de Waddenzee (001) wordt herstel van de populatie haalbaar geacht. Alle gebiedsdoelen sluiten aan bij de landelijke doelstelling voor het leefgebied van de soort.

A193 – Visdief

Landelijke doelstelling: behoud omvang en behoud kwaliteit leefgebied voor herstel populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

5.300

A1

aanwijzingsbesluit

072

IJsselmeer

behoud

behoud

3.300

B2

doel aangepast a

073

Markermeer & IJmeer

behoud

behoud

630

B1

conform ontwerp

077

Eemmeer & Gooimeer Zuidoever

behoud

behoud

280

B1

doel aangepast b

092

Ilperveld, Varkensland, …

behoud

behoud

180

C

ontwerpbesluit

109

Haringvliet

behoud

behoud

6.500R (↑)

B2

ontwerpbesluit

114

Krammer-Volkerak

behoud

behoud

6.500R (↑)

C

concept-ontwerp

115

Grevelingen

behoud

behoud

6.500R (↑)

B1

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

6.500R (↑)

B1

conform ontwerp

120

Zoommeer

behoud

behoud

6.500R (↑)

C

concept-ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

6.500R (↑)

B2

conform ontwerp

  • (a)

    De doelstelling voor IJsselmeer is aangepast, omdat het aantal paren in recente jaren (2004-2008) flink is toegenomen (maximaal 5.380 broedparen in 2008) door de aanleg van vogeleiland de Kreupel in 2004. Er is gekozen om het gemiddelde van de laatste tien jaar (1999-2008) als behoudsdoel te stellen, waarmee de aantallen vóór aanleg en na aanleg van de Kreupel gemiddeld zijn aangezien het niet zeker is of de huidige populatie zich in hoge aantallen zal handhaven of dat de populatie zich zal stabiliseren op een wat lager niveau. Het aantal heeft betrekking op gunstige jaren.

  • (b)

    Het aantal voor Eemmeer & Gooimeer Zuidoever is aangepast conform het gemiddeld aantal broedparen (1999- 2003) op het eiland De Visdief. Dit wijkt af van het gemiddelde genoemd in SOVON & CBS (2005) omdat hierin ook buiten het gebied nestelende paren zijn meegeteld. Tevens is de tekst, die onder het kopje “Doel” in paragraaf 5.3 van de nota van toelichting van het betreffende besluit, na de behoudopgave vermeld staat, verwijderd. Deze tekst is abusievelijk in het doel opgenomen..

(R) Betreft een regionale doelstelling.

De landelijke staat van instandhouding van de visdief is op de aspecten populatie en leefgebied beoordeeld als “matig ongunstig”. Na een sterke terugval rond de jaren zestig vindt sindsdien voortdurend herstel plaats, al lijkt dit momenteel te stagneren. De landelijke doelstelling is behoud van het leefgebied dat plaats biedt aan de herstellende populatie van uiteindelijk 20.000 broedparen.

Het regiodoel voor het Deltagebied sluit hierop aan: behoud van het huidige leefgebied voor herstel van de populatie van ten minste 6.500 broedparen. In de Waddenzee (001) wordt het stoppen van de neergaande trend ten doel gesteld. In het IJsselmeer (072) heeft de draagkracht betrekking op gunstige jaren en bestaat er nog onzekerheid over de draagkracht van de Kreupel op langere termijn (zie paragraaf 5.5 van de nota van toelichting). In het Markermeer & IJmeer (073), Eemmeer & Gooimeer Zuidoever (077) en Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (092) is de bijdrage aan de landelijke doelstelling relatief klein en worden de potenties laag ingeschat. Ongeveer drie kwart van de landelijke opgave ligt binnen het Natura 2000-netwerk.

A194 – Noordse stern

Landelijke doelstelling: behoud omvang en behoud kwaliteit leefgebied voor behoud populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

behoud

behoud

1.500

A4

aanwijzingsbesluit

008

Lauwersmeer

behoud

behoud

5

C

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

20

C

conform ontwerp

De landelijke staat van instandhouding van de noordse stern is op de aspecten populatie en leefgebied beoordeeld als “gunstig”. De landelijke doelstelling voor de noordse stern luidt “behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie van ten minste 1.800 paren”50. De gebiedsdoelen sluiten hierbij aan, waarbij veruit de grootste opgave ligt in de Waddenzee (001). De soort is voornamelijk gebonden aan de zoute kustgebieden en is daarmee voor het grootste deel afhankelijk van het Natura 2000-netwerk waar 88% van de landelijke populatie broedt. De som van de gebiedsdoelen bedraagt circa 85% van het landelijk doelniveau, waarmee de bijdrage van het Natura 2000-netwerk aan de landelijke doelstelling voldoende is afgedekt.

A195 – Dwergstern

Landelijke doelstelling: behoud omvang en behoud kwaliteit leefgebied voor herstel populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage

Besluit

001

Waddenzee

uitbreiding

verbetering

210 (↑)

A2

aanwijzingsbesluit

002

Duinen en Lage Land Texel

uitbreiding

verbetering

40 (↑)

B1

aanwijzingsbesluit

004

Duinen Terschelling

uitbreiding

verbetering

20 (↑)

B1

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

uitbreiding

verbetering

20 (↑)

C

aanwijzingsbesluit

109

Haringvliet

behoud

behoud

300R (↑)

A1

ontwerpbesluit

114

Krammer-Volkerak

behoud

behoud

300R (↑)

C

concept-ontwerp

115

Grevelingen

behoud

behoud

300R (↑)

B1

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

300R (↑)

B2

conform ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

300R (↑)

A1

conform ontwerp

(R) Betreft een regionale doelstelling.

De landelijke staat van instandhouding van de dwergstern is voor wat betreft de aspecten populatie51 en leefgebied als “matig ongunstig” beoordeeld. De landelijke doelstelling omvat alleen een herstelopgave voor het populatieniveau: “behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor herstel populatie tot 600 paren”52. Er is gekozen voor een landelijke behoudopgave ondanks de matig ongunstige staat van instandhouding aangezien de populatie in historisch perspectief gunstig afsteekt. Alleen in het Waddengebied, waar de Natura 2000-gebieden op veel plekken op elkaar aansluiten, wordt een herstelopgave met betrekking tot het leefgebied (naast herstel populatie) haalbaar geacht en is het vooral van belang dat de som van de gebiedsdoelen (290) in de regio wordt gehaald. Vanwege de kwetsbaarheid van de nestplaatsen is de soort vrijwel volledig aangewezen op het Natura 2000-netwerk. De som van de gebiedsdoelen, met daarbij opgeteld het aantal dat buiten Natura 2000 broedt (1%), bereikt het genoemde doelniveau van 600.

B.4.4 Vogelrichtlijn: niet-broedvogels

De doelniveaus van niet-broedvogels zijn meestal uitgedrukt als seizoensgemiddelde of als (gemiddeld) seizoensmaximum. Deze gemiddelden, die worden bepaald aan de hand van maandelijkse tellingen, worden als volgt berekend53:

Het seizoensgemiddelde is het gemiddelde aantal in een gebied aanwezige vogels over het gehele seizoen, berekend aan de hand van maandelijks uitgevoerde tellingen over een reeks seizoenen (1999/2000-2003/2004).

Het (gemiddeld) seizoensmaximum is het gemiddelde van het grootste getelde aantal (piekaantal) per seizoen (juli t/m juni van het volgende jaar) berekend over een reeks van achtereenvolgende seizoenen (meestal vijf seizoenen: 1999/2000-2003/2004).

Bij voorkeur is het doelniveau uitgedrukt als seizoensgemiddelde omdat dit een indicatie geeft voor het gebruik van een gebied over het gehele seizoen. Bij onvoldoende beschikbaarheid van jaarrondtellingen moet soms worden teruggevallen op het seizoensmaximum.

A130 - Scholekster

Landelijke doelstelling: behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor herstel populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage*

Besluit

001

Waddenzee

behoud

verbetering

140.000-

160.000 (↑)

sf, A4

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

behoud

3.300 a

s, C

aanwijzingsbesluit

038

Uiterwaarden IJssel

behoud

behoud

210

sf, C

ontwerpbesluit

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

behoud

behoud

790

sf, C

aanwijzingsbesluit

113

Voordelta

behoud

behoud

2.500

sf, C

aanwijzingsbesluit

115

Grevelingen

behoud

behoud

560

sf, C

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

24.000

sf, A1

conform ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

7.500

sf, B1

conform ontwerp

* Het gebied vervult hoofdzakelijk een slaapplaatsfunctie (s), foerageerfunctie (f) of beide (sf)

  • (a)

    De populatieschatting is gebaseerd op het gemiddelde seizoensmaximum over de periode 1999/2000-2003/2004.

De staat van instandhouding voor de scholekster is op de aspecten populatie en leefgebied beoordeeld als respectievelijk “zeer ongunstig” en “matig ongunstig”, waarbij de laatste voornamelijk betrekking heeft op de kwaliteit van het leefgebied en niet op de omvang. De landelijke doelstelling sluit hierop aan54. In Nederland is de populatie scholeksters fors afgenomen (bij een internationale toename) in relatie tot verminderd voedselaanbod in de intergetijdengebieden (schelpdieren). Alleen voor de Waddenzee (001) is een verbeteropgave geformuleerd voor de kwaliteit van het leefgebied, vanwege het relatief grote belang van dit gebied en omdat de mogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit in het Deltagebied, in dit geval de gebieden Duinen Goeree & Kwade Hoek (101), Voordelta (113), Grevelingen (115), Oosterschelde (118) en Westerschelde & Saeftinghe (122), beperkt zijn (met name door zandhonger in de Oosterschelde, welke leidt tot een afname van het foerageergebied). In de Natura 2000-gebieden Uiterwaarden IJssel (038), Duinen Goeree & Kwade Hoek, Voordelta en Grevelingen zijn bovendien geen aanwijzingen voor afname van de populatie of voor vermindering van de kwaliteit van het leefgebied (zelfs aantalstoename in de gebieden Uiterwaarden IJssel en Duinen Goeree & Kwade Hoek sinds respectievelijk 1980/1981 en 1990/1991). Voor de Westerschelde is de trend op lange termijn neutraal, in tegenstelling tot de Waddenzee. Daarom is voor de Westerschelde voor behoud gekozen. Voor de Noordzeekustzone (007) zijn onvoldoende telgegevens bekend voor een trendanalyse. Er is daarom eveneens een behoudopgave geformuleerd.

A143 –Kanoet

Landelijke doelstelling: Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor herstel populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage*

Besluit

001

Waddenzee

behoud

verbetering

44.400 (↑)

sf, A4

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

behoud

560 a

s, C

aanwijzingsbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

7.700

sf, A1

conform ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

600

sf, C

conform ontwerp

127

Markiezaat

behoud

behoud

1.600 a

s, B1

ontwerpbesluit

* Het gebied vervult hoofdzakelijk een slaapplaatsfunctie (s), foerageerfunctie (f) of beide (sf).

  • (a)

    De populatieschatting is gebaseerd op het gemiddelde seizoensmaximum over de periode 1999/2000-2003/2004.

De staat van instandhouding van de kanoet is op de aspecten leefgebied en populatie beoordeeld als respectievelijk “matig ongunstig” en “gunstig”. De landelijke doelstelling sluit hierop aan. Het seizoensgemiddelde bedroeg over 1988-2000 circa 60.000, maar was daarvoor aanzienlijk lager (circa 40.000). De afname van rond 2001 heeft niet geleid tot lagere waarden dan in de periode van voor 1988. De trendontwikkeling is daardoor over de lange termijn neutraal en over kortere termijn onzeker. Daarom is de herstelopgave niet gericht op het leefgebied voor het streven naar hogere aantallen. Behoud van de huidige populatie (gemiddelde over de periode 1999-2003) vergt echter wel inspanningen, vandaar de verbeteropgave voor kwaliteit leefgebied. Omdat de Waddenzee (001) ruim 80% van de Nederlandse populatie herbergt en de recente negatieve tendens hier is geconcentreerd terwijl er in de Delta, in dit geval de gebieden Oosterschelde (118), Westerschelde & Saeftinghe (122) en Markiezaat (127), sprake is geweest van toename, is alleen voor de Waddenzee een herstelopgave geformuleerd. Aangezien voor de Noordzeekustzone (007) onvoldoende telgegevens bekend zijn voor een trendanalyse, wordt ook hier volstaan met een behoudopgave.

A156 – Grutto

Landelijke doelstelling: Behoud van omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 15.000 vogels (seizoensgemiddelde)

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel omvang

Doel kwaliteit

Populatie

Relatieve bijdrage55

Besluit

1

Waddenzee

behoud

behoud

1.300↑

f, A1

conform ontwerp

1

Waddenzee

behoud

behoud

6.400 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

8

Lauwersmeer

behoud

verbetering

270↑

f, B1

conform ontwerp

8

Lauwersmeer

behoud

verbetering

1.100 (max)↑

s, n.n.b.

conform ontwerp

9

Groote Wielen

behoud

verbetering

110↑

f, C

conform ontwerp

9

Groote Wielen

behoud

behoud

670 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

10

Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving

behoud

verbetering

45↑

f, C

conform ontwerp

10

Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving

behoud

behoud

630 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

11

Witte en Zwarte Brekken

behoud

behoud

940 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

12

Sneekermeergebied

behoud

verbetering

150↑

f, C

conform ontwerp

12

Sneekermeergebied

behoud

behoud

2.100 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

13

Alde Feanen

behoud

behoud

130

f, C

conform ontwerp

13

Alde Feanen

behoud

behoud

4.200 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

15

Van Oordt’s Mersken

behoud

behoud

12

f, C

conform ontwerp

15

Van Oordt's Mersken

behoud

behoud

100 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

20

Zuidlaardermeergebied

behoud

behoud

18

f, C

conform ontwerp

36

Uiterwaarden Zwarte water en Vecht

behoud

behoud

80

sf, C

aanwijzingsbesluit

38

Rijntakken

behoud

verbetering

670↑

f, C

conform ontwerp

38

Rijntakken

behoud

verbetering

6.400 (max)↑

s, n.n.b.

conform ontwerp

56

Arkemheen

uitbreiding

verbetering

130↑

f, C

conform ontwerp

56

Arkemheen

behoud

behoud

350 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

72

IJsselmeer

uitbreiding

verbetering

290↑

f, C

conform ontwerp

72

IJsselmeer

uitbreiding

verbetering

2.200 (max)↑

s, n.n.b.

conform ontwerp

74

Zwarte Meer

behoud

behoud

behoud

s, n.n.b.

aanwijzingsbesluit

75

Ketelmeer & Vossemeer

behoud

behoud

20

sf, C

aanwijzingsbesluit

78

Oostvaardersplassen

behoud

behoud

90

sf, C

aanwijzingsbesluit

79

Lepelaarplassen

behoud

behoud

5

sf, C

aanwijzingsbesluit

89

Eilandspolder

behoud

behoud

35

f, C

conform ontwerp

89

Eilandspolder

behoud

behoud

520 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

90

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder

behoud

behoud

230↑

f, C

conform ontwerp

90

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder

behoud

verbetering

1.500 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

92

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske

behoud

verbetering

110↑

f, C

conform ontwerp

92

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske

behoud

behoud

1.100 (max)↑

s, n.n.b.

conform ontwerp

93

Polder Zeevang

behoud

verbetering

90↑

f, C

conform ontwerp

93

Polder Zeevang

behoud

verbetering

790 (max)↑

s, n.n.b.

conform ontwerp

102

De Wilck

behoud

verbetering

25↑

f, C

conform ontwerp

102

De Wilck

behoud

behoud

150 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

104

Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein

behoud

verbetering

25↑

f, C

conform ontwerp

104

Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein

behoud

behoud

230 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

107

Donkse Laagten

behoud

behoud

25

f, C

conform ontwerp

107

Donkse Laagten

behoud

behoud

260 (max)

s, n.n.b.

conform ontwerp

109

Haringvliet

uitbreiding

verbetering

290↑

f, C

conform ontwerp

109

Haringvliet

uitbreiding

verbetering

1.500 (max)↑

s, n.n.b

conform ontwerp

110

Oudeland van Strijen

behoud

verbetering

20↑

f, C

conform ontwerp

112

Biesbosch

behoud

behoud

60

sf, C

conform ontwerp

114

Krammer-Volkerak

behoud

behoud

20

sf, C

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

verbetering

180↑

f, C

conform ontwerp

118

Oosterschelde

behoud

verbetering

770 (max)↑

s, n.n.b.

conform ontwerp

  • (a)

    In het ontwerpbesluit was onterecht de slapende populatie van het gehele Natura 2000-gebied meegeteld, terwijl de instandhoudingsdoelstelling uitsluitend het Vogelrichtlijngebied betreft. Het doel is hierop aangepast.

De landelijke staat van instandhouding van de grutto als niet-broedvogel wordt als ‘zeer ongunstig’ beoordeeld vanwege een ‘zeer ongunstige’ beoordeling van de aspecten ‘populatie’ en ‘toekomstperspectief’. Het aspect ‘leefgebied’ heeft een ‘matig ongunstige’ beoordeling. De landelijke doelstelling sluit hierbij aan. Ondanks de landelijke zeer ongunstige staat van instandhouding, geldt voor de meeste gebieden een behoudopgave voor zowel omvang als kwaliteit van het leefgebied. De reden hiervoor is dat de afnemende trend wordt veroorzaakt door ontwikkelingen in de omstandigheden voor de grutto als broedvogel die grotendeels buiten het Natura 2000-netwerk liggen. Indien voor een gebied een uitbreidings- en/of verbeterdoelstelling is geformuleerd, is er na het Natura-2000 aanwijzingsbesluit verslechtering opgetreden. Om die reden is het noodzakelijk om de situatie voor de grutto als niet-broedvogel ten tijde van het Natura 2000-aanwijzingsbesluit te herstellen en daarna minstens te behouden.

A169 – Steenloper

Landelijke doelstelling: uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor herstel populatie

N2k-

nr

Natura 2000-gebied

Doel

omvang

Doel

kwaliteit

Populatie

Relatieve

bijdrage*

Besluit

001

Waddenzee

behoud

verbetering

2.300-

3.300 (↑)

sf, A3

aanwijzingsbesluit

007

Noordzeekustzone

behoud

behoud

160

sf, B1

aanwijzingsbesluit

113

Voordelta

behoud

behoud

70

sf, B1

aanwijzingsbesluit

115

Grevelingen

behoud

behoud

30

sf, C

ontwerpbesluit

118

Oosterschelde

behoud

behoud

580

sf, A1

conform ontwerp

122

Westerschelde & Saeftinghe

behoud

behoud

230

sf, B2

conform ontwerp

* Het gebied vervult hoofdzakelijk een slaapplaatsfunctie (s), foerageerfunctie (f) of beide (sf).

De staat van instandhouding van de steenloper is op de aspecten populatie en leefgebied beoordeeld als respectievelijk “zeer ongunstig” en “matig ongunstig”. De algemene aantalstrend voor de steenloper in de Waddenzee (001) is licht dalend, voor de Delta, in dit geval de gebieden Voordelta (113), Grevelingen (115), Oosterschelde (118) en Westerschelde en Saeftinghe (122), stabiel en voor de Noordzeekustzone (007) zijn onvoldoende telgegevens voor een trendanalyse bekend. De herstelopgave is daarom alleen in de Waddenzee neergelegd. Oorzaak van de licht dalende trend kan in verband worden gebracht met het verdwijnen van droogvallende mosselbanken in de Waddenzee. De mosselbanken zijn in de Waddenzee in de laatste jaren wel teruggekeerd in het oostelijke deel, maar nog niet in het westelijke deel. Mogelijk spelen de ontwikkelingen in de internationale, biogeografische populatie ook een rol in de afname van het populatieaantal in de Waddenzee.

Overige niet-broedvogelsoorten

Landelijke doelstelling: behoud omvang en behoud kwaliteit leefgebied

Vogelsoort

Aantal gebieden

Landelijke doelstelling

Populatie Oosterschelde

Relatieve bijdrage*

Besluit

A004 Dodaars g

3

560

80

f, B2

conform ontwerp

A005 Fuut a;i

24

10.900

370

f, B1

conform ontwerp

A007 Kuifduiker g

4

45

8

f, A1

conform ontwerp

A017 Aalscholver g

26

24.500

360

sf, C

conform ontwerp

A026 Kleine zilverreiger g

5

140

20

f, B2

conform ontwerp

A034 Lepelaar g

22

1.225

30

sf, B1

conform ontwerp

A037 Kleine zwaan b

29

4.820

behoud (max)

s

conform ontwerp

A043 Grauwe gans g;h

31

86.300

2.300

sf, B1

conform ontwerp

A045 Brandgans g;h

26

140.900

3.100

sf, B1

conform ontwerp

A046 Rotgans c

6

36.500

6.300

sf, A1

conform ontwerp

A048 Bergeend g

14

48.900

2.900

sf, B1

conform ontwerp

A050 Smient g;h

45

258.200

12.000

sf, B1

conform ontwerp

A051 Krakeend g;h

35

10.200

130

f, C

conform ontwerp

A052 Wintertaling d

24

21.000

1.000

f, B1

conform ontwerp

A053 Wilde eend g

13

128.000

5.500

f, B1

conform ontwerp

A054 Pijlstaart c

25

7.850

730

f, B2

conform ontwerp

A056 Slobeend g;i

38

5.750

940

f, B2

conform ontwerp

A067 Brilduiker g;i

10

4.380

680

f, A1

conform ontwerp

A069 Middelste zaagbek g

7

3.310

350

f, B2

conform ontwerp

A103 Slechtvalk g

6

180 l

10 (max)

f, B1

conform ontwerp

A125 Meerkoet g;i

23

89.700

1.100

f, C

conform ontwerp

A132 Kluut c;i

17

9.510

510

sf, B2

conform ontwerp

A137 Bontbekplevier g

10

2.260

280

sf, B2

conform ontwerp

A138 Strandplevier e

3

180

50 (↑)

sf, A2

conform ontwerp

A140 Goudplevier f

11

32.300

2.000

sf, B1

conform ontwerp

A141 Zilverplevier g;j

8

27.600

4.400

sf, A1

conform ontwerp

A142 Kievit c

11

75.500

4.500

sf, B1

conform ontwerp

A144 Drieteenstrandloper k

6

4.310

260

sf, B1

conform ontwerp

A149 Bonte strandloper g

8

187.300

14.100

sf, B2

conform ontwerp

A157 Rosse grutto g

7

39.500

4.200

sf, B2

conform ontwerp

A160 Wulp g

17

101.100

6.400

sf, B2

conform ontwerp

A161 Zwarte ruiter g

5

2.040

310

sf, A1

conform ontwerp

A162 Tureluur c

9

18.480

1.600

sf, B2

conform ontwerp

A164 Groenpootruiter g

3

2.210

150

sf, B2

conform ontwerp

* Het gebied vervult hoofdzakelijk een slaapplaatsfunctie (s), foerageerfunctie (f) of beide (sf). Relatieve bijdrage is alleen berekend als het landelijke doel en het gebiedsdoel beide zijn gebaseerd op dezelfde waarde (òf seizoensmaximum óf seizoensgemiddelde).

  • a)

    Fuut: ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is landelijk een behoudsdoelstelling geformuleerd voor deze soort vanwege slechte stuurbaarheid van vermoedelijke oorzaken (Natura 2000 doelendocument, 2006).

  • b)

    Kleine zwaan: ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is landelijk een behoudsdoelstelling voor deze soort geformuleerd. De recente afname is verbonden aan een afname op internationaal niveau en mogelijk aan enkele andere slecht stuurbare factoren (Natura 2000 doelendocument, 2006).

  • c)

    Rotgans, pijlstaart, kluut, kievit en tureluur: ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is landelijk een behoudsdoelstelling voor deze soorten geformuleerd, omdat deze staat van instandhouding alleen gebaseerd is op toekomstverwachting (Natura 2000 doelendocument, 2006).

  • d)

    Wintertaling: ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding op het aspect populatie is landelijk een behoudsdoelstelling voor deze soort geformuleerd. De staat van instandhouding is gebaseerd op een populatieafname die niet leidt tot een waarde van minder dan 75% van de draagkrachtindicatie (Natura 2000 doelendocument, 2006).

  • e)

    Strandplevier: ondanks de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is voor deze soort landelijk een behoudopgave geformuleerd. De sterke afname in populatieomvang hangt samen met de afname van de broedvogelpopulatie. De oorzaken van deze afname liggen waarschijnlijk meer in de afname van de geschiktheid van de broedgebieden dan in die van de foerageergebieden buiten het broedseizoen. De condities in het leefgebied voor de strandplevier zijn grotendeels op orde, derhalve worden op gebiedsniveau behoudopgaven geformuleerd (Natura 2000 doelendocument, 2006).

  • f)

    Goudplevier: de goudplevier heeft landelijk een opgave voor uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied. De verslechtering van de kwaliteit van het leefgebied is niet zichtbaar in de trend, deze laat een toename zien binnen Natura 2000-netwerk. Dit betreft echter minder dan de helft van de Nederlandse vogels en is een gevolg van verschuivingen in de ligging van de pleisterplaatsen. Incidentele tellingen buiten het monitoringsnetwerk suggereren dat de kwaliteit van het leefgebied buiten het Natura 2000-netwerk is afgenomen. Herstelopgaven binnen het netwerk zijn in dit licht niet geformuleerd (Natura 2000 doelendocument, 2006).

  • g)

    Dodaars, kuifduiker, aalscholver, kleine zilverreiger, lepelaar, grauwe gans, brandgans, bergeend, smient, krakeend, wilde eend, slobeend, brilduiker, middelste zaagbek, slechtvalk, meerkoet, bontbekplevier, zilverplevier, bonte strandloper, rosse grutto, wulp, zwarte ruiter en groenpootruiter: de staat van instandhouding van de soort is beoordeeld als “gunstig”56.

  • h)

    Grauwe gans, brandgans, smient en krakeend: enige afname landelijk veroorzaakt door extensivering van landgebruik (onder andere door natuurontwikkeling) is aanvaardbaar.

  • i)

    Fuut, slobeend, brilduiker, meerkoet en kluut: enige afname landelijk als gevolg van herstel van zout-zoet overgangen is aanvaardbaar.

  • j)

    Zilverplevier: enige afname landelijk ten behoeve van herstel van het leefgebied voor schelpdiereters is aanvaardbaar.

  • k)

    Drieteenstrandloper: ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is voor deze soort landelijk een behoudsdoelstelling geformuleerd, vanwege de internationaal vooralsnog stabiele en nationaal doorgaand toenemende populatie.

  • l)

    Slechtvalk: de landelijke instandhoudingdoelstelling voor deze soort is gebaseerd op het gemiddelde seizoensmaximum over de periode 1999/2000-2003/2004.

Toelichting bij wijzigingsbesluit Oosterschelde

1 . Wijzigingen

1.1 Instandhoudingsdoelstellingen grutto

Met dit wijzigingsbesluit is het Natura 2000-gebied Oosterschelde aangewezen voor de grutto als broedvogel en als niet-broedvogel. Het toevoegen dan wel wijzigen van instandhoudingsdoelstellingen voor de grutto is toegepast bij 25 gebieden die reeds eerder zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Aanleiding voor de wijzigingen is de noodzaak om nu ook de grutto als broedvogel te beschermen in deze gebieden, nadat de grutto eerder in de meeste van deze gebieden als doortrekker (niet-broedvogel) al was beschermd. Het toevoegen van instandhoudingsdoelstellingen voor broedende grutto’s is één van de noodzakelijke maatregelen die Nederland treft naar aanleiding van de inbreukprocedure die de Europese Commissie in juli 2024 is gestart. De maatregel is onderdeel van een ambitieus maatregelenpakket, dat van toepassing is binnen en vooral buiten Vogelrichtlijngebieden, om tot het noodzakelijke herstel van de populatie te komen (Kamerstuk 33576 nr. 441).

1.2 Criteria voor gebiedsselectie en instandhoudingsdoelstellingen

De 25 gebieden voldoen aan het criterium dat in de Nota van Antwoord Vogelrichtlijn (2000)1 wordt genoemd voor het aanwijzen van vogelsoorten in Vogelrichtlijngebieden, namelijk dat ten minste 0,1% van de internationale (biogeografische) populatie van de grutto als broedvogel in het gebied voorkomt. Het betreft in het geval van de grutto de populatie van de ondersoort limosa (de ondersoort islandica komt in Nederland alleen als doortrekker voor en kan dan wel onderdeel vormen van de instandhoudingsdoelstelling voor de grutto als niet-broedvogel). Of een gebied voldoet aan het genoemde criterium, is bepaald op basis van de door Sovon verzamelde gegevens over de jaren 2016-2021. Concreet betekent dit dat de grutto als broedvogel beschermd wordt indien er in die jaren gemiddeld ten minste 26 broedparen voorkwamen. Het gaat om de volgende 25 Natura 2000-gebieden: 

N2k-nr 

Natura 2000-gebied 

1 

Waddenzee 

5 

Duinen Ameland 

8 

Lauwersmeer      

9 

Groote Wielen 

10 

Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving 

12 

Sneekermeergebied      

13 

Alde Feanen     

15 

Van Oordt’s Mersken 

20 

Zuidlaardermeergebied 

35 

De Wieden 

38 

Rijntakken 

56 

Arkemheen 

72 

IJsselmeer      

89 

Eilandspolder 

90 

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder 

92 

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske 

93 

Polder Zeevang 

102 

De Wilck 

103 

Nieuwkoopse Plassen & De Haeck 

104 

Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein  

107 

Donkse Laagten 

109 

Haringvliet      

110 

Oudeland van Strijen 

118 

Oosterschelde 

121 

Yerseke en Kapelse Moer 

De instandhoudingsdoelstellingen per gebied voor de broedende grutto zijn gebaseerd op het wetenschappelijk advies van Sovon, zoals opgenomen in de gebiedsnotities over de betekenis en potenties van de gebieden als broedgebied van de grutto. Voor dit advies is niet alleen algemene kennis over de grutto en zijn leefgebied gebruikt, maar ook gebiedsspecifieke informatie over de populatietrend en de potenties voor verbetering en uitbreiding van het leefgebied (rekening houdend met wat nodig en mogelijk is ten aanzien van inrichting en beheer).

1.3 Onderbouwing voor wijzigingen voor alleen de grutto

De wijzigingsbesluiten beperken zich tot wijzigingen ten aanzien van alleen de grutto. Het betreft wijzigingen die het karakter hebben van een actualisering. Reden om alleen te actualiseren voor de grutto is dat niet gewacht kan worden tot een algehele actualisering van alle vogeldoelen plaatsvindt, omdat dat een tijdrovend proces is. De voortdurende afname van de gruttopopulatie noopt tot het met voorrang beschermen van de grutto in bestaande Vogelrichtlijngebieden. Dat is te meer van belang omdat de grutto vooral in Nederland broedt. Dit kan relatief snel gebeuren, omdat alleen bepaald hoeft te worden of de grutto voldoet aan de criteria voor aanwijzing in die gebieden (zie boven), zonder dat de hele procedure voor selectie van gebieden hoeft te worden doorlopen. Bij zo’n volledige actualiserings- en selectieprocedure zou dan ook voor andere aanwezige vogelsoorten bepaald moeten worden of ze zouden moeten worden aangewezen. Deze snelheid is tevens nodig vanwege de inbreukprocedure die de Europese Commissie is gestart vanwege onvoldoende bescherming van de grutto. Het beschermen van de grutto in bestaande Vogelrichtlijngebieden is essentieel voor het beschermen van deze soort.

1.4 Landelijk doel

Met de vaststelling van de bovengenoemde besluiten is voor het eerst ook een landelijk doel voor de grutto als broedvogel vastgesteld en is het landelijk doel voor de grutto als niet-broedvogel geactualiseerd. De landelijke doelen voor de grutto in dit besluit zijn opgesteld via dezelfde werkwijze als voor de Vernieuwde landelijke doelen voor Natura 2000-habitattypen en -soorten (Ministerie van LVVN, in voorbereiding). De landelijke doelen zijn gebaseerd op de ecologische gunstige referentie en de groeipotentie van de soort tot aan 2050. Aangezien de overige vernieuwde landelijke doelen later worden gepubliceerd dan de 25 wijzigingsbesluiten voor de grutto, zijn de vernieuwde landelijke doelen voor de grutto alvast vastgesteld door middel van deze wijzigingsbesluiten.

Het landelijke doel voor de grutto als broedvogel bepaalt mede het ambitieniveau van de instandhoudingsdoelstellingen in de wijzigingsbesluiten. De gebiedsdoelen moeten namelijk, zoveel als mogelijk is, bijdragen aan het behalen van dat landelijke doel. Momenteel komt echter circa 90% van de landelijke broedpopulatie buiten de Vogelrichtlijngebieden voor. Voor het bereiken van het landelijk doel is het dus noodzakelijk dat verreweg de grootste bijdrage aan de toename plaats zal vinden in de rest van Nederland. Daartoe is het noodzakelijk dat het hierboven genoemde ambitieuze maatregelenpakket wordt uitgevoerd.

Het vernieuwde landelijk doel voor de grutto als niet-broedvogel heeft (nog) geen rol gespeeld bij het bepalen van de gebiedsdoelen. Hoewel de landelijke populatie moet toenemen als gevolg van het nemen van maatregelen voor de broedpopulatie, is nog niet duidelijk hoe zich dat gaat vertalen in de verspreiding van de doortrekkende grutto’s over de gebieden. Er is namelijk op gebiedsniveau geen vaste relatie tussen de aantallen broedende en niet-broedende grutto’s. Het is dus nog niet goed mogelijk om de gebiedsdoelen voor de grutto als niet-broedvogel te baseren op een noodzakelijke bijdrage aan het landelijke doel in de toekomst, temeer daar de omvang en de kwaliteit van het leefgebied voor doortrekkende grutto’s niet de beperkende factor is voor de groei van de populatie. Voor de gebiedsdoelen zijn daarom – vooralsnog – de huidige aantallen leidend (behoudsdoelstelling), tenzij er sprake is van een afname ten opzichte van de situatie die is bedoeld in het oorspronkelijke aanwijzingsbesluit. In dat laatste geval is de oorspronkelijke doelstelling (waar nodig met correcties) gehandhaafd, waarbij het noodzakelijk is dat die situatie zo snel mogelijk wordt hersteld, gezien het verslechteringsverbod. De informatie over de huidige situatie en de situatie die is bedoeld in het oorspronkelijke aanwijzingsbesluit, is opgenomen in de bovengenoemde gebiedsnotities van Sovon.

1.5 Redactionele wijzigingen

Naast wijzigingen in dit besluit ten behoeve van de aanwijzing van de grutto, hebben er ook redactionele wijzigingen plaatsgevonden in het besluit (die hebben geen rechtsgevolgen).

1.6 Wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit

In het ontwerpbesluit werd nog niet vermeld dat er met de publicatie van het aanwijzingsbesluit ook een profiel is gepubliceerd voor de beschrijving van de grutto als broedvogel. Dit wordt in het definitieve aanwijzingsbesluit wel vermeld.

2. Beantwoording zienswijzen

2.1 Inleiding

Op 7 juli 2025 zijn de 25 ontwerp-wijzigingsbesluiten ‘Vogelrichtlijngebieden vanwege aanwijzing van bestaande Natura 2000-gebieden voor de grutto als broedvogel’ gepubliceerd. Deze ontwerp-wijzigingsbesluiten hebben in de periode van 10 juli 2025 tot en met 20 augustus 2025 ter inzage gelegen. Dit heeft ertoe geleid dat er in totaal door 71 organisaties, overheden, verenigingen en personen zienswijzen zijn ingediend. De reacties met een algemeen karakter en de reacties die specifiek betrekking hebben op het ontwerp-wijzigingsbesluit van het Natura 2000-gebied Oosterschelde van 7 juli 2025, worden hieronder besproken. De in de zienswijzen gemaakte opmerkingen zijn steeds cursief gezet waarna het antwoord volgt. Als een zienswijze aanleiding gaf tot wijziging van het besluit ten opzichte van het ontwerp, dan wordt dat expliciet vermeld. In alle andere gevallen is een nadere motivering gegeven.

Bijna alle insprekers onderschrijven het belang van een betere bescherming van de grutto.

2.2 Reacties over de procedure

Insprekers geven aan dat het aanwijzen in Vogelrichtlijngebieden al aan de EC is gecommuniceerd in het kader van de inbreukprocedure, zonder consultatie van de provincies.

Een inbreukprocedure is een vertrouwelijke procedure tussen de Europese Commissie en de lidstaat Nederland. Het was de provincies bekend dat het aanwijzen van de grutto in bestaande Vogelrichtlijngebieden één van de noodzakelijke maatregelen is.

Insprekers geven aan dat terreinbeheerders, gemeenten, waterschappen, agrariërs en andere stakeholders niet zijn geïnformeerd tijdens het voorbereidende traject voor publicatie van de ontwerpbesluiten. Ze zijn van mening dat goede afstemming via een zorgvuldig proces met voortouwnemers en bevoegde gezagen essentieel is.

Het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) heeft via de koepels (zoals Unie van Waterschappen, IPO, VNG, LTO en Groene11) belanghebbenden geïnformeerd over de inbreukprocedure en het voornemen om tot ontwerpbesluiten te komen. De publicatie van een ontwerpbesluit is bedoeld om eenieder in de gelegenheid te stellen bij te dragen aan het definitieve besluit. Het is daarom gebruikelijk dat bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit alleen overleg plaatsvindt met de overheid die eerstverantwoordelijk is voor een gebied (de ‘voortouwnemer’) en niet met (andere) belanghebbenden. Voor feitelijke informatie is, mede in overleg met de voortouwnemers, contact gezocht met eigenaren, beheerders en waterschappen.

Insprekers zijn van mening dat de inhoud van de gebiedsnotities door Sovon Vogelonderzoek Nederland inhoudelijk niet voldoende zijn voor het bepalen van goed onderbouwde instandhoudingsdoelstellingen. Zij geven daarbij aan dat de notities niet compleet zijn, dat te weinig gebruik is gemaakt van aanwezige gebiedskennis, dat niet voldoende is meegenomen, dat de oplosbaarheid van knelpunten en drukfactoren is overschat en dat mogelijke maatregelen (die waren genoemd als onderbouwing van de mogelijke uitbreiding van de populatie) vaak al uitgevoerd zijn.

De notities die door Sovon zijn opgesteld, zijn zorgvuldig samengesteld en relatief omvangrijk vergeleken met voorbereidende documenten voor andere instandhoudingsdoelstellingen. De teksten zijn niet bedoeld om een compleet overzicht te geven van noodzakelijke maatregelen, maar om een goed onderbouwde inschatting te kunnen maken van de potentie van de gebieden voor de bijdrage aan de landelijk benodigde populatie van de grutto. Daarbij is ook rekening gehouden met mogelijkheden voor maatregelen op de lange termijn, met mogelijkheden voor het treffen van maatregelen buiten de gebieden en met noodzakelijke maatregelen voor soorten en habitattypen die al zijn aangewezen. Daarbij is er, mede na overleg met de voortouwnemers, gebruik gemaakt van kennis van eigenaren, beheerders en waterschappen om conceptversies te verbeteren. Naar aanleiding van zienswijzen is een aantal gebiedsnotities aangepast.

Insprekers geven aan dat zij het proces van de ontwerpbesluiten als onzorgvuldig hebben ervaren omdat zij weinig tijd hebben gekregen om op concepten van gebiedsnotities en ontwerpbesluiten te reageren en omdat niet duidelijk inzichtelijk is gemaakt welke opmerkingen in conceptteksten zijn overgenomen.

De voortouwnemers zijn in november 2024 geïnformeerd over welke maatregelen uitgewerkt zouden worden in het kader van de inbreukprocedure, waaronder het toevoegen van instandhoudingsdoelen voor de grutto aan 25 Vogelrichtlijngebieden. Daarbij is aangegeven dat er binnen een jaar definitieve besluiten moesten zijn gepubliceerd, waardoor er ruim een half jaar de tijd was om de ontwerpbesluiten voor te bereiden. In die periode heeft intensief overleg plaatsgevonden met de voortouwnemers, deels in meerdere rondes, waarbij nieuwe informatie is verwerkt in zowel de gebiedsnotities als de ontwerpbesluiten. Dit was ruim voldoende om de hoogte van de instandhoudingsdoelstellingen goed te onderbouwen.

Een inspreker houdt LVVN graag aan de toezegging dat nadere analyses ook buiten de zienswijzeperiode ingediend kunnen worden.

De later ingediende ‘second opinion’ van deskundigen is betrokken bij het opstellen van de definitieve wijzigingsbesluiten en heeft aanleiding gegeven tot een nadere gedachtewisseling met deze deskundigen, resulterend in enkele aanpassingen van de besluiten.

Insprekers zijn van mening dat de doelstellingen niet onderbouwd en reëel zijn, en dat de implicaties van de gruttodoelen onduidelijk zijn.

De instandhoudingsdoelstellingen worden onderbouwd door gebiedsnotities van Sovon. Daaruit blijkt dat de instandhoudingsdoelstellingen reëel zijn.

De implicaties van de instandhoudingsdoelstellingen zijn inderdaad niet volledig duidelijk. Daarvoor zijn de uitwerkingen in de Natura 2000-beheerplannen nodig.

Insprekers geven aan dat gekwantificeerde slaap-en foerageerdoelen voor de grutto als niet-broedvogel als een verrassing kwamen.

Tegelijk met het toevoegen van de grutto als broedvogel, is voor de gebieden ook gecontroleerd of de doelen voor de grutto als niet-broedvogel juist en volledig zijn. Er is voor gekozen om bij de doelen voor de niet-broedvogels, net als voor de broedvogels, uit te gaan van de actuele situatie, waarbij tevens rekening is gehouden met het verslechteringsverbod dat is ingegaan bij de eerste aanwijzing als Vogelrichtlijngebied. In een deel van de gevallen konden doelen die in eerdere besluiten nog niet gekwantificeerd waren, alsnog gekwantificeerd worden.

Insprekers zijn van mening dat er sprake is van gebrekkige communicatie omdat er geen bekendmaking is aangetroffen in de huis-aan-huisbladen zoals genoemd in de algemene wet bestuursrecht.

In de week vanaf de publicatie van de ontwerp-wijzigingsbesluiten zijn in 175 huis-aan-huisbladen (en het Friesch Dagblad) advertenties geplaatst waarin de besluiten en de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen zijn aangekondigd, zodat in de wijde omgeving van de betreffende gebieden is voldaan aan de wettelijke verplichting.

Insprekers zijn van mening dat eerst het landelijk kader voor de grutto als broedvogel vastgesteld moet worden voordat gebiedsspecifieke doelen geformuleerd kunnen worden. Zij roepen LVVN en andere betrokken overheden op met een landelijke visie te komen. Een inspreker noemt daarbij het Aanvalsplan Grutto.

Het voorgenomen landelijke doel voor de grutto is tegelijkertijd met het publiceren van de ontwerp-wijzigingsbesluiten gepubliceerd. De landelijke visie is voor een belangrijk deel te vinden in het Aanvalsplan Grutto, dat door rijk en provincies is omarmd, aangevuld met de maatregelen zoals genoemd in de Verzamelbrief Natuur van 29 november 2024 en de brief over de inbreukprocedure van 25 maart 2025 (Kamerstuk 33 576, nr. 403 en 441). Deze publicaties dateren van voor de gebiedsspecifieke doelen.

Insprekers zijn van mening dat er eerst concept-beheerplannen opgesteld moeten worden alvorens de besluiten definitief worden.

In het verleden is er inderdaad voor gekozen om via het opstellen van concept-beheerplannen meer duidelijkheid te krijgen over de potenties van de gebieden alvorens de Natura 2000-besluiten definitief te maken. Dat is echter geen standaardwerkwijze. In dit geval zou het te veel tijd hebben gekost en zou de noodzakelijke planning om binnen een jaar definitieve besluiten te publiceren, niet gehaald zijn. In plaats daarvan zijn er gebiedsnotities opgesteld door Sovon.

Insprekers constateren dat er nog geen systematisch proces is ingericht om gebiedspartijen (zoals agrarische collectieven) te betrekken, terwijl zij in veel gevallen een belangrijke partij zijn in het realiseren van weidevogelbeheer. Ze roepen LVVN en andere betrokken overheden op dit alsnog op korte termijn te organiseren, zodat gebiedspartijen kunnen bijdragen aan de concretisering van doelen en maatregelen, en daarvoor middelen en beleidsruimte beschikbaar te stellen.

Het is aan de voortouwnemers om gebiedspartijen te betrekken in een gebiedsproces. In beginsel is dat gebiedsproces onderdeel van het actualiseren van een beheerplan, maar in het geval van de grutto is ook het uitvoeren van het Aanvalsplan Grutto een belangrijke manier om de gebiedspartijen te betrekken (vooral ook buiten de huidige Vogelrichtlijngebieden). Gezien de noodzakelijke groeisnelheid van de gruttopopulatie, is het op korte termijn starten van overleg over de uitwerking van de instandhoudingsdoelstellingen inderdaad zeer wenselijk.

2.3 Reacties over de begrenzing

Insprekers merken op dat er in de wijzigingsbesluiten sprake is van het uitbreiden van het leefgebied van de grutto en zijn in dat verband van mening dat iedere claim op agrarische grond buiten de grenzen van de Natura 2000-gebieden onacceptabel is. In dit verband merkt een inspreker op dat het creëren van beter en meer leefgebied voor de grutto binnen bestaande Natura 2000-gebieden dient plaats te vinden, omdat - vanwege de voedselzekerheid - meer agrarische natuur niet mag leiden tot verminderde voedselproductie.

Een instandhoudingsdoelstelling ‘uitbreiding omvang leefgebied’ kan alleen betrekking hebben op het betreffende Natura 2000-gebied. Met de uitbreiding van leefgebied wordt dus bedoeld: het binnen de bestaande begrenzing uitbreiden van leefgebied. Met de wijzigingsbesluiten worden geen gebiedsgrenzen veranderd.

Een inspreker verzoekt LVVN om nieuwe Vogelrichtlijngebieden voor de grutto aan te wijzen en om het proces in gang te zetten om de 12 gebieden die door Sovon in 2024 zijn aangemerkt als concentratiegebieden, aan te wijzen als nieuwe Vogelrichtlijngebieden.

De inzet van LVVN is gericht op een combinatie van vrijwillig weidevogelbeheer (waaronder het Aanvalsplan Grutto) en het vergroten van de populatie grutto's in 25 bestaande Natura 2000-gebieden. LVVN is van mening dat deze inzet voldoende is om de populatie grutto's op het gewenste niveau te krijgen.

Een inspreker geeft aan dat de belangrijkste maatregel voor de grutto het uitbreiden van weidevogelgebieden is en dat hieraan wordt voorbijgegaan.

Het uitbreiden van weidevogelgebieden is onderdeel van de wijzigingsbesluiten als ‘uitbreiding leefgebied’ het doel is, en daar dus binnen de bestaande Vogelrichtlijngebieden potenties voor zijn. Het is echter duidelijk dat dit in veel grotere mate een opgave is voor buiten deze gebieden, met name in de gebieden van het Aanvalsplan Grutto.

Een inspreker wijst erop dat de Vogelrichtlijngebieden te klein zijn en aanvullende maatregelen in de directe omgeving noodzakelijk zijn.

Het is duidelijk dat de gruttopopulatie in de Vogelrichtlijngebieden meestal onderdeel is van een populatie in de wijdere omgeving. Het versterken van die regionale populatie kan dus in beginsel ook bijdragen aan het halen van het populatiedoel binnen de Vogelrichtlijngebieden. Het is inmiddels landelijk beleid om het agrarisch natuurbeheer rond deze gebieden te stimuleren.

2.4 Reacties over de instandhoudingsdoelstellingen

Insprekers geven aan dat - gezien de jarenlange dalende trend en de reeds genomen maatregelen - de opgave om de dalende trend om te buigen zeer moeilijk is. Ook geven zij aan dat de doelen niet realistisch zijn, gezien de voorgenomen groei en het gebruikte ijkpunt (populatieomvang in 2016-2021).

Sovon heeft onderzocht wat er ecologisch haalbaar is in de gebieden. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat het ijkpunt niet gebaseerd is op de meest recente aantallen. Na het nemen van voldoende maatregelen is het mogelijk om de doelen te halen.

Insprekers constateren dat de gestelde instandhoudingsdoelstelling voor de grutto (als broedvogel) in bepaalde gevallen zelfs met de maximaal haalbare populatietoename binnen het gebied niet haalbaar is in 2050. Ze stellen voor om ook een populatiegroei van buiten het gebied mee te laten tellen voor de doelstelling.

Gezien het landelijke doel voor de populatie, zijn de instandhoudingsdoelstellingen zodanig geformuleerd dat de potenties voor uitbreiding van de populatie van de grutto binnen Vogelrichtlijngebieden optimaal worden benut. Daarvoor is het belangrijk dat de draagkracht van de gebieden met een uitbreidingsdoel voor de populatie, voortdurend toeneemt, zodanig dat er in 2050 voldoende draagkracht is voor het ten doel gestelde aantal broedparen. In gevallen waar de maximale groei van de bestaande populatie binnen het gebied niet toereikend is, kan het doel alsnog in 2050 gehaald worden indien de populatie op natuurlijke wijze wordt versterkt door enige aanvulling vanuit de toenemende regionale meta-populatie. Wanneer het populatiedoel onverhoopt in 2050 niet in het gebied is gerealiseerd, kan dat de voortouwnemer niet worden verweten indien de noodzakelijke maatregelen volledig en tijdig zijn genomen.

Een instandhoudingsdoelstelling kan alleen betrekking hebben op het betreffende Natura 2000-gebied. Broedende grutto’s buiten het Vogelrichtlijngebied tellen daarom niet mee voor het behalen van de gebiedsdoelstelling. Het versterken van de regionale populatie is echter wel degelijk belangrijk, niet in het minst vanwege de bijdrage aan het landelijke doel voor de grutto.

De zienswijze gaf aanleiding tot een redactionele verduidelijking in de besluiten op het punt van de haalbaarheid van de populatiedoelen in de instandhoudingsdoelstellingen, als samenvatting van bovenstaande uitleg.

Insprekers vrezen dat de nieuwe gruttodoelen conflicterend zullen zijn met de bestaande doelen in de gebieden. In dit verband vraagt een inspreker om in de aanwijzingsbesluiten duidelijk aan te geven hoe moet worden omgegaan met conflicterende doelen en daarbij ook aan te geven dat een deel van deze doelen in aangrenzende gebieden kan worden gerealiseerd; daarnaast vraagt deze inspreker om duidelijke nationale beleidsregels vast te stellen voor het prioriteren van instandhoudingsmaatregelen in gevallen dat doelen voor de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen, met elkaar conflicteren.

Door Sovon is bij het bepalen van de gebiedspotentie voor de grutto rekening gehouden met de bestaande instandhoudingsdoelstellingen. Bijvoorbeeld door locaties met soorten of habitattypen die andere eisen stellen dan grutto’s, niet mee te tellen bij mogelijk geschikt leefgebied. Ook is beoordeeld of uitbreidingsdoelen voor andere soorten en habitattypen noodzakelijkerwijs gerealiseerd zouden moeten worden op locaties met potenties voor de grutto. De gebiedsnotities zijn waar nodig aangepast aan de door gebiedskenners aangedragen informatie op dit punt. De (uiteindelijk) geadviseerde doelen voor de grutto bleken geen conflicten op te leveren met de bestaande instandhoudingsdoelstellingen. Uit bovenstaande volgt dat het realiseren van de gebiedsdoelen in aangrenzende gebieden niet aan de orde is.

Het is vooralsnog niet noodzakelijk om nationale beleidsregels vast te stellen voor het prioriteren van instandhoudingsmaatregelen. In de gebiedsnotities wordt beschreven welke aandachtspunten er zijn bij het nemen van beheermaatregelen voor de grutto, zodat de maatregelen niet ten koste gaan van het behalen van andere instandhoudingsdoelstellingen. De beheerplannen kunnen hierop voortbouwen.

Insprekers wijzen erop dat instandhoudingsdoelstellingen voor de Oosterschelde afhankelijk zijn van zout grond- en oppervlaktewater, terwijl de grutto afhankelijk is van zoet water, wat enerzijds niet beschikbaar is en anderzijds ook niet wenselijk is voor de andere waarden. Insprekers pleiten daarom voor een 'ten gunste van’-formulering. 

Vanzelfsprekend ligt in de Oosterschelde het accent op de instandhoudingsdoelstellingen die passen bij het zoute grond- en oppervlaktewater. Dat neemt niet weg dat er lokaal ook grutto’s broeden aan de randen van het gebied. Omdat er geen reële potenties zijn voor verbetering of uitbreiding van het leefgebied, is gekozen voor het behoud van de huidige situatie. Dat is het juridisch vereiste minimum, omdat dit behoudsdoel niet conflicteert met de andere instandhoudingingsdoelstellingen. Een ‘ten gunste-van-doelstelling’ is dus niet nodig.

Een inspreker meldt dat de rosse grutto al wordt meegenomen in de afwegingen bij de 6-jaarlijkse actualisatie van het Natura 2000-beheerplan.  

De instandhoudingsdoelstellingen voor de grutto staan los van de doelstelling voor de rosse grutto.  

Een inspreker merkt op dat in de ontwerpbesluiten een toelichting ontbreekt over de beperkende factoren per gebied.

In de gebiedsnotities van Sovon worden de beperkende factoren per gebied genoemd, omdat ze relevant zijn voor de onderbouwing van de gebiedspotentie en voor de te nemen maatregelen. Op basis hiervan zijn de instandhoudingsdoelstellingen in de wijzigingsbesluiten geformuleerd. Het is niet nodig om ook in de besluiten de beperkende factoren te noemen.

Insprekers missen in de besluiten een toelichting op de lokale omstandigheden die de huidige lage aantallen broedparen verklaren en bevelen aan deze toe te voegen. Een andere inspreker mist in de ontwerpbesluiten een toelichting over de beperkende factoren per gebied; volgens de inspreker is informatie over deze factoren van belang om duidelijk te maken welke condities nodig zijn voor de doelstellingen.

De omstandigheden die de huidige lage aantallen verklaren en de beperkende factoren per gebied, staan in de gebiedsnotities van Sovon en dat is voldoende, omdat de genoemde onderwerpen primair thuishoren in het beheerplan.

Een inspreker maakt zich zorgen dat in de gebiedsnotitie de recreatie als drukfactor wordt gezien voor de grutto in het gebied Oosterschelde, terwijl andere drukfactoren meer impact hebben. Er is geen draagvlak als er geen economische baten zijn en als er een verbod komt op recreatie. 

Volgens de gebiedsnotitie van Sovon is op meerdere plekken verstoring door recreatie op dijken een knelpunt. Dit zal serieus genomen moeten worden, ook al zijn andere drukfactoren ook relevant. Hoe er met dit knelpunt concreet moet worden omgegaan, wordt verder uitgewerkt in het beheerplan.  

Een inspreker kan zich niet vinden in het geschetste beeld dat intensief landbouwkundig gebruik buiten de reservaatgebieden een drukfactor is.

De inspreker duidt op de gebiedsnotities waarin door Sovon de drukfactoren voor de grutto per gebied zijn beschreven. Dat intensief landbouwkundig gebruik in de omgeving een drukfactor is, heeft vooral te maken met het feit dat dat gebruik leidt tot verdroging in de naastgelegen Vogelrichtlijngebieden.

Een inspreker wijst op grootschalige defensieplannen die in de gebiedsnotities niet als drukfactor worden genoemd.

Waar de inspreker waarschijnlijk op doelt, is het Programma Ruimte voor Defensie (NPRD). Naar zijn aard is een programma niet concreet genoeg om op basis daarvan mogelijke effecten op de grutto in een Vogelrichtlijngebied te kunnen inschatten. Maar ook al zou dat wel zo zijn, dan nog wordt daar bij het bepalen van de instandhoudingsdoelstellingen geen rekening mee gehouden, omdat bij de feiten en omstandigheden waar wél rekening mee wordt gehouden, de fase van een vastgesteld plan moet zijn gepasseerd. Een vastgesteld plan wordt dus als een gegeven beschouwd.

De instandhoudingsdoelstellingen zijn gebaseerd op de gebiedsnotities van Sovon, waarin de potenties voor uitbreiding van de gruttopopulatie zijn ingeschat. Daarbij is rekening gehouden met toekomstige vermindering van potenties voor zover die voortvloeien uit vergunde projecten en vastgestelde plannen. Met programma’s en met plannen die nog niet vaststaan wordt dus geen rekening gehouden.

Bij het vaststellen van plannen zal in het vervolg rekening gehouden moeten worden met de instandhoudingsdoelstelling voor de grutto.

Insprekers stellen dat er sprake is van verdringing van grutto’s door ganzen. Een inspreker pleit er daarom voor om de bestaande instandhoudingsdoelstellingen voor deze verdringende soorten als bovengrens te hanteren zodat er beter kan worden ingegrepen. Deze inspreker stelt dat er meer samenhang en samenwerking moet zijn tussen diverse partijen, waarbij de grutto centraal moet staan, ook als dat leidt tot besluiten die andere doelstellingen ondermijnen; deze prioritering moet vastgelegd worden in de besluiten.

Begrazing door ganzen kan ertoe leiden dat de vegetatie in het voorjaar zeer kort is, waardoor grutto’s het broeden uitstellen. In een korte vegetatie kunnen legsels en kuikens kwetsbaarder zijn voor predatie dan in een vegetatie met meer dekking. Daarentegen is het ook mogelijk dat aanvankelijk korte vegetaties in mei-juni voor de kuikens beter toegankelijk zijn dan onbegraasde vegetaties, waardoor ze juist beter overleven.

De populatieomvang in de instandhoudingsdoelstellingen is geformuleerd als ondergrens. Indien de omvang van een populatie van bijvoorbeeld een ganzensoort zich boven het doel bevindt en de doelstelling voor bijvoorbeeld de grutto daardoor in gevaar komt, is het belangrijk dat maatregelen worden genomen om voorrang te geven aan het doel voor de grutto. Daar is geen maximering van de bestaande instandhoudingsdoelstellingen voor nodig, omdat dit (met voldoende status) in een beheerplan kan worden vastgelegd.

Het voorrang geven aan de grutto ten koste van andere instandhoudingsdoelstellingen is in beginsel mogelijk via een ‘ten gunste van’-formulering (zie het Beleidskader Doelwijziging Natura 2000), maar dat is voor deze besluiten niet aan de orde, omdat er volgens de gebiedsnotities van Sovon geen sprake is van conflicterende doelen.

Een inspreker is van mening dat in de besluiten vastgelegd moet worden dat het realiseren van de doelen een gedeelde verantwoordelijkheid is van alle partijen.

De formele verantwoordelijkheid voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen ligt bij de overheid. Het is niet mogelijk om daar in de aanwijzingsbesluiten van af te wijken. Dat neemt niet weg dat het van grote waarde is als alle partijen die bij een gebied betrokken zijn gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen voor het realiseren van de doelen.

Insprekers wijzen erop dat de financiële dekking in de ontwerpbesluiten ontbreekt en dat de gevolgen van het benodigde beheer onduidelijk zijn.

Een aanwijzingsbesluit hoeft, blijkens vaste jurisprudentie, geen financiële paragraaf te bevatten en geen duidelijkheid over het beheer te geven.

Een inspreker stelt dat er informatie ontbreekt over de afweging van belangen rondom de (sociaal-)economische en financiële gevolgen van het aanwijzen van de grutto als doelsoort. Daarnaast stellen meerdere insprekers dat uit jurisprudentie blijkt dat het bevoegd gezag – anders dan bij de aanwijzing van gebieden (waarvoor enkel de ecologische belangen relevant zijn) – bij (actualisatie) van instandhoudingsdoelen rekening dient te houden met onder andere economische overwegingen.

Artikel 2 van de Vogelrichtlijn luidt: "De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om de populatie van de in artikel 1 bedoelde soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen." Uit vaste jurisprudentie volgt dat ook bij het vaststellen van het ambitieniveau van de instandhoudingsdoelstellingen rekening gehouden kan worden met economische eisen, voor zover dat niveau hoger is dan het minimaal vereiste behoudsniveau. Die doelstellingen op gebiedsniveau moeten echter wel voldoende bijdragen aan het bereiken van het landelijke doel. Voor dat landelijke doel is een verdubbeling van de huidige populatie nodig. De broedvogeldoelen in de 25 gebieden zullen voor die gebieden gezamenlijk leiden tot een toename van 77%. Dit is dus minder dan wat er landelijk nodig is. Bij het bepalen van de potentie is rekening gehouden met de huidige omstandigheden in de gebieden. Een lagere ambitie vanwege economische belangen in de gebieden zou tot een nog lagere bijdrage aan het landelijk doel leiden en daarmee het bereiken van dat doel in gevaar brengen. Dit zou een onjuiste implementatie van de Vogelrichtlijn betekenen.

Een inspreker wijst op het verslechteringsverbod en verzoekt LVVN zich daarvoor in te zetten. Een andere inspreker verzoekt LVVN om zich aan het verslechteringsverbod te committeren en realistische ambities te hebben, gebaseerd op tellingen in plaats van rekenmodellen. Ook is de inspreker van mening dat het toevoegen van een soort op papier geen enkele verbetering brengt, zolang er voor de 25 gebieden niet de nodige maatregelen (ANLb/SNL) in samenhang met het omliggende gebied worden genomen om de condities substantieel te verbeteren.

Het is de primaire taak van de voortouwnemer om het verslechteringsverbod te handhaven. Indien er signalen zijn dat de voortouwnemer dat onvoldoende doet, spreekt LVVN de voortouwnemer daarop aan. De doelen zijn gebaseerd op tellingen en uit de gebiedsnotities van Sovon blijken deze haalbaar te zijn. En inderdaad zijn voor het bereiken van de doelen de genoemde concrete maatregelen nodig.

Een inspreker verzoekt de doelstelling aan te passen naar ‘behoud’ in combinatie met het aanvullend aanwijzen van alle geschikte gebieden die voldoen aan de (juridische) selectiecriteria.

LVVN heeft ervoor gekozen om invulling te geven aan art. 4 van de Vogelrichtlijn door de grutto alleen in bestaande Vogelrichtlijngebieden aan te wijzen en daarbuiten met name via het Aanvalsplan Grutto de belangrijke gruttogebieden zo goed mogelijk te beschermen. Voor het landelijke doel is een verdubbeling van de huidige populatie nodig en dat brengt met zich mee dat ook de potenties in de Vogelrichtlijngebieden optimaal moeten worden benut. Het eventueel aanwijzen van nieuwe Vogelrichtlijngebieden zou daar niets aan veranderen.

Een inspreker is van mening dat falende doelrealisatie niet automatisch mag leiden tot het aanwijzen van extra natuurgebieden ten koste van landbouwgrond. Een andere inspreker verzet zich tegen iedere impliciete claim op agrarische grond daarbuiten; het doortrekken van inspanningen ten behoeve van de gruttopopulatie naar omliggende landbouwgronden kan alleen als de juiste randvoorwaarden aanwezig zijn.

Het mogelijk niet halen van de doelen in de bestaande Vogelrichtlijngebieden zal niet automatisch leiden tot het aanwijzen van extra natuurgebieden. Maatregelen die genomen moeten worden, zullen verder uitgewerkt worden in het beheerplan van de provincie; deze kunnen zich ook uitstrekken tot de omgeving van de Vogelrichtlijngebieden en dan is het inderdaad belangrijk dat daar de juiste randvoorwaarden voor aanwezig zijn.

Een inspreker stelt dat het toevoegen van instandhoudingsdoelstellingen voor broedende grutto's in 25 Natura 2000-gebieden een onjuiste juridische werkwijze is, omdat de criteria voor het selecteren van gebieden om instandhoudingsdoelstellingen aan toe te voegen niet is doorlopen.

Blijkens het Beleidskader Doelwijziging Natura 2000 is het niet nodig om te wachten met toevoegen van instandhoudingsdoelstellingen in bestaande Natura 2000-gebieden totdat de selectiecriteria zijn toegepast voor het bepalen of eventueel nieuwe gebieden moeten worden aangewezen. De noodzaak van het snel toevoegen van de grutto (als broedvogel) in de bestaande besluiten is onderbouwd in de ‘Toelichting bij het wijzigingsbesluit’.

Een inspreker wijst op de recente uitspraak van de Raad van State over het Natura 2000-gebied Bruine Bank dat een Vogelrichtlijngebied ook moet worden aangewezen voor alle vogelsoorten op Bijlage I en voor geregeld voorkomende trekvogels die daar in meer dan verwaarloosbare mate (in significante aantallen) voorkomen. Daarbij is vastgesteld dat de drempelwaarden die de Nederlandse overheid thans gebruikt niet volstaan en dat bij Vogelrichtlijngebieden (net als bij Habitatrichtlijngebieden) moet worden uitgegaan van een veel lagere drempel. Gevolg van deze uitspraak voor de grutto is, volgens de inspreker, dat ook alle andere Vogelrichtlijngebieden in Nederland moeten worden aangewezen waar de soort in meer dan verwaarloosbare mate voorkomt. Daarnaast verzoekt de inspreker om het proces in gang te zetten voor het herzien van de aanwijzingscriteria en het toevoegen van alle andere vogelsoorten op Bijlage I en geregeld voorkomende trekvogels (waaronder alle weidevogels) die in meer dan verwaarloosbare aantallen voorkomen in de bestaande vogelrichtlijngebieden.

Zoals de inspreker aangeeft, is het nodig om de aanwijzingscriteria aan te passen conform de uitspraak van de Raad van State. Dit proces is in gang gezet en zal vervolgens leiden tot toepassing daarvan in de Vogelrichtlijngebieden. De Raad van State heeft het ministerie hiervoor twee jaar de tijd gegeven. Het is dus niet nodig om daarop vooruitlopend de huidige 25 wijzigingsbesluiten aan te passen. Dat zou ook tot een onaanvaardbare vertraging van de vaststelling van deze besluiten leiden, omdat niet op voorhand duidelijk is in welke andere Vogelrichtlijngebieden de grutto in meer dan verwaarloosbare mate voorkomt. Om dit zorgvuldig te kunnen bepalen, zijn de nieuwe criteria nodig.

2.5 Reacties over de rechtsgevolgen

Insprekers zijn van mening dat het onduidelijk is wat de juridische consequenties zijn als de instandhoudingsdoelstellingen in 2050 niet zijn behaald.

Wanneer een instandhoudingsdoelstelling onverhoopt in 2050 niet in het gebied is gerealiseerd, kan dat de voortouwnemer niet worden verweten indien de noodzakelijke maatregelen volledig en tijdig zijn genomen.

Insprekers geven aan dat de gevolgen van de juridische bescherming van gruttoleefgebied in Vogelrichtlijngebieden voor de deelnemers aan het agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb) niet duidelijk zijn, omdat verplichte maatregelen niet vergoed kunnen worden onder de huidige subsidieregeling. Deze insprekers zijn van mening dat vrijwillig beheer via het ANLb mogelijk moet blijven. Andere insprekers zijn van mening dat er geen belemmeringen opgelegd mogen worden aan agrariërs, maar dat maatregelen op basis van vrijwilligheid genomen moeten kunnen worden. Een inspreker stelt dat een eenzijdige focus op het herstel van leefgebieden voor grutto’s via aanwijzingsbesluiten een negatieve impact kan hebben op effectieve bescherming van weidevogels; deze inspreker stelt daarom voor de noodzakelijke ruimte voor vrijwillig weidevogelbeheer via het ANLb te borgen.

Het is belangrijk dat agrarisch natuurbeheer ook in Vogelrichtlijngebieden doorgang kan vinden. De gruttopopulatie is in veel van de gebieden namelijk (mede) afhankelijk van de vrijwillige, gesubsidieerde inzet van agrariërs.

Het klopt dat verplichte maatregelen niet vergoed kunnen worden op dezelfde basis als onverplichte maatregelen. Beheermaatregelen krijgen echter niet automatisch een verplichtend karakter door een aanwijzingsbesluit (daarin worden geen maatregelen voorgeschreven) en ook niet door het noemen van benodigde maatregelen in een beheerplan. Er is afzonderlijke besluitvorming door de provincie voor nodig om te bepalen of activiteiten waarvoor boeren nu subsidie ontvangen, verplicht worden. Wanneer en in hoeverre dit aan de orde, is nu nog niet duidelijk. Maar juist voor maatregelen die verplicht worden vanwege de gebiedsbescherming vanuit de Vogelrichtlijn, is een alternatieve grondslag voor subsidiëring beschikbaar in de vorm van artikel 72 van Verordening (EU) 2021/2115 (strategische GLB-plannen). Het is de inzet van LVVN om van deze mogelijkheid gebruik te maken.

Insprekers vrezen - vanwege onredelijke doelen - in de toekomst te maken te krijgen met generieke beperkingen.

Uit de gebiedsnotitie van Sovon blijkt dat de instandhoudingsdoelstellingen haalbaar zijn. Er is momenteel geen aanleiding om te denken dat hier generieke beperkingen uit zouden voortvloeien.

2.6 Reacties over de relatie met beheerplannen

Een inspreker adviseert om het aanwijzen van de grutto als broedvogel in te trekken en dit te behandelen bij de actualisatie van het beheerplan voor de Oosterschelde. 

De aanwijzing van de grutto kan alleen plaatsvinden in een aanwijzingsbesluit. In het Natura 2000-beheerplan worden vervolgens de relevante maatregelen uitgewerkt.

Insprekers geven aan dat provinciale overheden aanvullend budget nodig hebben voor extra maatregelen die noodzakelijk zullen zijn voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen voor de grutto. Een inspreker verzoekt om zorg te dragen voor extra, geoormerkte financiële middelen voor het treffen van de maatregelen die nodig zijn om de instandhoudingsdoelstellingen voor de grutto te realiseren in de betrokken Vogelrichtlijngebieden en ervoor te zorgen dat boeren aanspraak kunnen maken op contracten van tenminste 20 jaar als ze meedoen aan het agrarisch natuurbeheer. Ook andere insprekers pleiten voor langjarige contracten voor agrarisch natuurbeheer, met een adequate vergoeding voor ‘zwaar beheer’.

In de beheerplannen zullen de maatregelen komen te staan die nodig zijn om de instandhoudingsdoelstellingen voor de grutto te realiseren. Dan wordt ook duidelijk wat de financiële consequenties zijn. Aan het agrarisch natuurbeheer is echter door het rijk al een forse financiële impuls gegeven, waarbij reeds op de korte termijn prioriteit ligt bij het uitbreiden en verzwaren van beheer voor weidevogels, met name de grutto. Ook aan het mogelijk maken van langjarige contracten wordt gewerkt.

Een inspreker geeft aan dat bij veel veehouders angst bestaat voor de impact van de aanwijzingen. Daarom pleit de inspreker voor realistische doelstellingen en geen beheerplannen die eenzijdig op de grutto zijn gericht.

De maatregelen die nodig zijn voor het halen van de doelstellingen voor de grutto, zullen duidelijk worden in de beheerplannen. Deze beheerplannen zijn altijd gericht op alle instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, dus niet alleen op de grutto. De doelstellingen zullen in de beheerplannen nader worden uitgewerkt. Wat daarbij realistisch is, hangt mede af van de tijd die genomen kan worden voor het treffen van maatregelen: wat op de korte termijn niet realistisch is, kan dat op langere termijn wél zijn. Uit de beschrijving van de instandhoudingsdoelstellingen blijkt dat de genoemde populatiedoelen haalbaar zijn in 25 jaar. Dat is gebaseerd op de gebiedsnotities van Sovon.

Een inspreker is van mening dat het beheer meer moet focussen op wat er goed is voor de grutto in plaats van op plantengemeenschappen, dat agrarisch natuurbeheer moet lonen, dat predatiebeheer beter moet en dat agrariërs niet de schuld mogen krijgen als doelen niet worden behaald in geval de noodzakelijke condities voor succesvol agrarisch gruttobeheer ontbreken of onvoldoende worden gefaciliteerd.

Het is inderdaad belangrijk dat de noodzakelijke beheermaatregelen moeten worden genomen op de locaties die nodig zijn voor de grutto. Het is aan de voortouwnemer om dit in het beheerplan duidelijk te maken. Het financieel mogelijk maken van effectief agrarisch natuurbeheer heeft alle aandacht van rijk en provincies en dat geldt ook voor het voldoende faciliteren van (de condities voor) agrarisch gruttobeheer.

Een inspreker geeft aan dat er mogelijk maatregelen die veel impact zullen hebben, moeten worden toegevoegd aan de beheerplannen.

Dat is inderdaad denkbaar, maar de maatregelen met de meeste impact (zoals maatregelen tegen verdroging op landschapsschaal) zijn al noodzakelijk voor de bestaande instandhoudingsdoelstellingen.

Volgens een inspreker is er weinig tijd voor beheermaatregelen tussen het broedseizoen en de rustperiode en moeten er keuzes gemaakt worden wanneer er voorrang aan de grutto gegeven moet worden.

Bij het opstellen van het beheerplan zal bepaald moeten worden wat nodig is om de beheerder voldoende ruimte te geven om de benodigde maatregelen te nemen in de beperkte tijd die hiervoor beschikbaar is.

Insprekers zijn van mening dat extensief beheer leidt tot verruiging en dat percelen daardoor niet meer geschikt zijn voor weidevogels.

Weidevogels zoals de grutto komen vooral voor in vochtig kruidenrijk grasland met een open en gevarieerde vegetatiestructuur. Dat vergt een extensiever beheer dan bij graslanden die beheerd worden voor een maximale grasproductie. Dat is wat in de gebiedsnotities bedoeld wordt met ‘extensief beheer’. Het is uiteraard niet goed als het beheer zodanig geëxtensiveerd wordt dat gruttoleefgebied door verruiging ongeschikt wordt.

Een inspreker stelt dat hydrologische maatregelen geen zin hebben omdat ze de weidegang verminderen, wat een negatief effect heeft op het leefgebied van de grutto.

Weidevogels komen vooral voor in vochtig kruidenrijk grasland. Het is niet noodzakelijk dat deze graslanden beweid worden, omdat maaien een goed alternatief is. Als er voor beweiding gekozen wordt, blijkt dat in principe goed te combineren met een relatief hoge grondwaterstand, zoals in het verleden in grote delen van Nederland gebruikelijk was.

Een inspreker pleit voor een aanpak van het predatiebeheer zoals bij de bestrijding van muskusratten.

Predatiebeheer zal in veel gevallen noodzakelijk zijn om succesvolle voortplanting van de grutto mogelijk te maken. Net als bij de bestrijding van muskusratten zal dat op een gecoördineerde en voldoende intensieve manier moeten gebeuren, hoewel de concrete methoden daarvan zullen verschillen.

2.7 Reacties over schade

Een inspreker wijst op de schade die agrarische bedrijven kunnen ondervinden door maatregelen die volgen op het wijzigingsbesluit.

In de beheerplannen zullen de benodigde maatregelen opgenomen worden. Pas als de gevolgen daarvan op bedrijfsniveau duidelijk zijn, kan bepaald worden of er eventueel sprake is van schade.

Een inspreker is van mening dat gruttobeheer buiten beschermde gebieden niet bespreekbaar is zonder schadeloosstelling in plaats van onkostenvergoeding.

Aangezien de wijzigingsbesluiten geen betrekking hebben op grutto’s buiten de beschermde gebieden, behoeft deze reactie geen bespreking.

Een inspreker geeft aan dat de beoogde populatiedoelen voor de grutto in de Oosterschelde nieuwe ontwikkelingen op zijn akkerbouwbedrijf onmogelijk zullen maken.

Het is onduidelijk hoe de inspreker tot deze conclusie is gekomen. De grutto maakt geen gebruik van akkers en ook qua externe werking is het moeilijk voorstelbaar dat de doelstellingen negatieve gevolgen zouden kunnen hebben voor dit bedrijf. 

2.8 Overige reacties

Insprekers zijn van mening dat maatregelen die zijn genoemd in de gebiedsnotities van Sovon kunnen leiden tot kosten of beperkingen bij derden en daarmee grote weerstand kunnen creëren.

De maatregelen die zijn genoemd in de gebiedsnotities betreffen mogelijke maatregelen, ter onderbouwing van de inschatting van de potentie. Uit de Natura 2000-beheerplannen zal blijken welke maatregelen daadwerkelijk nodig zijn. Dat maatregelen kunnen leiden tot kosten, beperkingen en weerstand bij derden is denkbaar, maar kan geen reden zijn om niet aan de wettelijke verplichtingen te voldoen ten aanzien van het beschermen van de grutto in Vogelrichtlijngebieden.

Een inspreker is van mening dat het beter beschermen van de grutto tijdens zijn trek naar het zuiden effectiever zou zijn dan het beschermen in Vogelrichtlijngebieden.

Het is duidelijk dat de grutto ook tijdens de trek goed beschermd moet worden, zowel in West-Afrika als in de EU-landen waarvoor de Vogelrichtlijn geldt. Maar dat ontslaat Nederland niet van de verplichting om ook artikel 4 van de Vogelrichtlijn toe te passen door de grutto in Vogelrichtlijngebieden als broedvogel te beschermen.

Insprekers geven aan dat er een integrale aanpak nodig is waarbij er ook aandacht is voor populatietoename van de grutto buiten Natura 2000-gebieden, met name in het Natuurnetwerk Nederland en in gebieden met agrarisch natuurbeheer. Andere insprekers geven aan dat andere maatregelen, zoals langjarige contracten, herwaardering van grond, omschakelsubsidies en verruiming van de wettelijke mogelijkheden voor predatiebeheer noodzakelijk zijn en meer zullen bijdragen aan de weidevogelstand dan het aanwijzen van de grutto in Vogelrichtlijngebieden.

Het is duidelijk dat een integrale aanpak nodig is om het landelijke doel voor de grutto te halen, alleen al omdat circa 90% van de gruttopopulatie buiten de huidige Vogelrichtlijngebieden voorkomt. Daarop is ook het pakket van (aanvullende) maatregelen gericht, dat in november 2024 is gecommuniceerd met het parlement en de provincies. In 2025 is aan het agrarisch natuurbeheer door het rijk een forse financiële impuls gegeven. Dat neemt niet weg dat ook aan de verplichting moet worden voldaan om de grutto aan te wijzen in Vogelrichtlijngebieden: het nemen van de noodzakelijke maatregelen vanwege artikel 3 van de Vogelrichtlijn (ten behoeve van de nationale populatie) ontslaat een lidstaat niet van de verplichting om ook artikel 4 (gebiedsbescherming) toe te passen.

Een inspreker is van mening dat aanvullende instrumenten, zoals langjarige contracten, herwaardering van landbouwgrond, inrichtingsmaatregelen, omschakelsubsidies, verruiming van mogelijkheden voor predatiebeheer, een aantrekkelijk verdienmodel voor de agrariër en voldoende financiële dekking noodzakelijk zijn.

Deze aspecten maken onderdeel uit van het huidige en nog verder te ontwikkelen beleid.

Een inspreker stelt dat door de toenemende bevolkingsdichtheid voortdurend grond aan de landbouw wordt onttrokken, wat niet zonder gevolgen voor de natuur kan blijven, en samen met ontwikkelingen voor extra natuur in het kader van het Natuurnetwerk Nederland en extensivering leidt tot het ondergraven van voedselzekerheid. De inspreker roept daarom de staatssecretaris van LVVN op, de Europese Commissie er op te wijzen dat wat niet kan, niet kan. Inspreker stelt dat het creëren van zowel betere als nieuwe leefgebieden voor de grutto binnen bestaande Natura 2000-gebieden moet plaatsvinden. Indien dit toch daarbuiten gebeurt, moeten daar adequate vergoedingen voor zijn.

Het aanwijzen van bestaande Vogelrichtlijngebieden vloeit mede voort uit de dialoog die al vele jaren gaande is tussen de Europese Commissie en Nederland over de maatregelen die noodzakelijk zijn voor de grutto. In die dialoog is door Nederland steeds aandacht gevraagd voor de grote ruimtedruk en het belang van de agrarische sector.

Het creëren van zowel betere als nieuwe leefgebieden voor de grutto binnen bestaande Natura 2000-gebieden is precies wat met de wijzigingsbesluiten wordt beoogd.

Het verstrekken van adequate vergoedingen voor agrarisch natuurbeheer is onderdeel van het rijksbeleid, zowel voor binnen als buiten de Natura 2000-gebieden.

Insprekers vragen zich af of het aanwijzen van de grutto als broedvogel in Natura 2000-gebieden wel mogelijk en gerechtvaardigd is, aangezien dit volgens insprekers op basis van de Vogelrichtlijn alleen kan als 25% van de populatie in Natura 2000-gebieden leeft, wat niet het geval is.

In enkele oude aanwijzingsbesluiten, waaronder die van Arkemheen, is in het verleden in bijlage C (Motivering van het besluit op basis van de binnengekomen zienswijzen) een onvolledige weergave gegeven van de criteria voor selectie en begrenzing van Vogelrichtlijngebieden, waardoor op dit punt verwarring is ontstaan. Op p. 15 van de Nota van Antwoord Vogelrichtlijn (2000), het beleidskader voor de Vogelrichtlijnbesluiten, staan de criteria voor het aanwijzen van trekkende vogelsoorten die niet op Bijlage 1 staan, correct weergegeven. Die criteria komen op het volgende neer: als geregeld minstens 1% van de biogeografische populatie van een trekkende watervogelsoort er broedt, ruit, foerageert en/of rust, dan wordt het gebied geselecteerd. Als de aantallen niet hoog genoeg zijn voor het selecteren van een gebied, dan wordt bepaald of de soort moet worden aangewezen in een om andere redenen geselecteerd gebied. Daarvan is sprake indien van een trekkende watervogel geregeld tenminste 0,1% van de biogeografische populatie in het gebied aanwezig is óf indien van een Rode-Lijstsoort waarvan minstens 25% van de populatie in Vogelrichtlijngebieden voorkomt, geregeld tenminste 1% van de Nederlandse broedpopulatie in een gebied aanwezig is. Inmiddels voldoet de grutto ook als broedvogel aan deze criteria: in drie bestaande Vogelrichtlijngebieden broedt minstens 1% van de biogeografische populatie en in 22 bestaande Vogelrichtlijngebieden broedt minstens 0,1% van de biogeografische populatie.

w.g. de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

Jean Rummenie

Plaats: ’s-Gravenhage

Datum: 04 december 2025

  • 1

    Dit betreft een geconsolideerde versie van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979, inclusief wijzigingen die sindsdien op de Richtlijnrichtlijn van toepassing zijn. Met uitzondering van de bijlagen en verwijzingen is de tekst van de Richtlijnrichtlijn inhoudelijk niet gewijzigd. Terug naar link van noot.

  • 2

    Ministerie van LNV (2006): Natura 2000 doelendocument. Duidelijkheid bieden, richting geven en ruimte laten. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag. Terug naar link van noot.

  • 3

    Ministerie van LNV (2008): Natura 2000 profielendocument. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag. Terug naar link van noot.

  • 4

    De begrenzingsmethodiek is verder uitgewerkt in het Gebiedendocument (2004). Terug naar link van noot.

  • 5

    Hof van Justitie EG, 7 november 2000, First Corporate Shipping, zaak C-371/98, punten 16 en 25. Terug naar link van noot.

  • 6

    De wijze van begrenzing van Vogelrichtlijngebieden is toegelicht in de Nota van Antwoord Vogelrichtlijn (2000), bijlage 1, Selectiecriteria en methode van begrenzing. Terug naar link van noot.

  • 7

    Beschikking van de Commissie 2004/813/EG van 7 december 2004 tot vaststelling op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (Pb 29‑12‑2004, L 387/1). Terug naar link van noot.

  • 7

    Conform artikel 15 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Stb. 2004, 31) is dit besluit, wat betreft de kadastrale percelen die geheel of gedeeltelijk binnen het aangewezen gebied zijn gelegen, in de kadastrale registratie als beperking ingeschreven. Terug naar link van noot.

  • 8

    Prioritaire habitattypen en habitatsoorten zijn in bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn en in dit besluit aangeduid met een sterretje *. Terug naar link van noot.

  • 14

    Prioritaire habitattypen en habitatsoorten zijn in bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn en in dit besluit aangeduid met een sterretje *. Terug naar link van noot.

  • 15

    Soorten waarvoor geen gebieden zijn geselecteerd zijn: zeeprik (H1095), elft (H1102), zalm (H1106), bittervoorn (H1134) en kleine modderkruiper (H1149). Voor de platte schijfhoren (H4056) zijn geen gebieden geselecteerd omdat de soort bij de uitbreiding van de EU in 2004 is toegevoegd aan bijlage II. Terug naar link van noot.

  • 16

    De selectiecriteria zijn verder uitgewerkt in het Verantwoordingsdocument (2003). Terug naar link van noot.

  • 17

    Bij niet-broedvogels wordt daarbij (voor zover bekend) onderscheid gemaakt tussen het leefgebied voor een foeragerende populatie en voor een slapende populatie, omdat de aantallen van die populaties verschillend zijn en omdat het leefgebied voor foerageren en slapen verschillend kan zijn. Terug naar link van noot.

  • 18

    Voor het vaststellen van de instandhoudingsdoelstellingen en actuele aantallen voor vogels is de volgende afrondingssystematiek gebruikt: 1-20 = niet afronden, 21-100 = afronden op vijftallen, 100-1.000 = afronden op tientallen, >1.000 = afronden op honderdtallen. Terug naar link van noot.

  • 19

    Uit jurisprudentie blijkt dat hierover misverstanden zijn gerezen. Aanleiding hiervoor was kennelijk de toelichting op pagina 63 van het Natura 2000 doelendocument (Ministerie van LNV, 2006), over de betekenis van de aantallen die voor vogels worden genoemd. Die toelichting wekte kennelijk (ten onrechte) de indruk dat de populatieomvang niet tot de instandhoudingsdoelstelling behoort. Terug naar link van noot.

  • 20

    Het Natura 2000-landschap van het gebied waarop dit besluit betrekking heeft staat vermeld in paragraaf 3.2 van deze nota van toelichting. Terug naar link van noot.

  • 21

    Structuurnota Zee- en Kustvisserij, Ministerie van LNV, 1993. Terug naar link van noot.

  • 22

    In het Natura 2000-aanwijzingsbesluit (2009) is de grutto ten onrechte niet aangewezen als niet-broedvogel: de aantallen foeragerende en slapende grutto’s voldeden ook toen al aan de 0,1%-drempel van de biogeografische populatie. Met het wijzigingsbesluit van 2025 is dit hersteld. Terug naar link van noot.

  • 23

    Ministerie van LNV (2000): Nota van Antwoord Vogelrichtlijn, bijlage 1. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag. Terug naar link van noot.

  • 24

    De Nota van Antwoord (2000) vermeldt 44 soorten van bijlage I waarvoor gebieden kunnen worden aangewezen. Voor één soort zijn geen gebieden aangewezen omdat er geen vaste verblijfplaatsen zijn (lachstern). Sindsdien zijn verder drie soorten aan bijlage I toegevoegd. Voor twee van deze soorten (strandplevier en dwergmeeuw) waren reeds gebieden aangewezen. Voor de dwerggans worden naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak gebieden aangewezen. Per saldo zijn en worden er dus voor 46 soorten van bijlage I gebieden aangewezen. Terug naar link van noot.

  • 25

    SOVON & CBS (2005): Trends van vogelaantallen in het Nederlandse Natura 2000 netwerk. SOVON- informatierapport 2005/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Terug naar link van noot.

  • 26

    Deze soorten zijn behalve aalscholver en meerkoet alle begrepen in de soortgroepen vermeld in de oude aanwijzing (1989). Terug naar link van noot.

  • 27

    Deze soorten zijn behalve aalscholver en meerkoet alle begrepen in de soortgroepen vermeld in de oude aanwijzing (1989). Terug naar link van noot.

  • 28

    Destijds bekend als Duinen Texel, Waal en Burg, Dijkmanshuizen en de Bol. Terug naar link van noot.

  • 29

    Destijds bekend als Duinen Goeree. Terug naar link van noot.

  • 30

    Destijds bekend als Zwin. Terug naar link van noot.

  • 31

    Destijds bekend als Duinen Texel, Waal en Burg, Dijkmanshuizen en de Bol. Terug naar link van noot.

  • 32

    Destijds bekend als Duinen Goeree. Terug naar link van noot.

  • 33

    Destijds bekend als Westerschelde. Terug naar link van noot.

  • 34

    Destijds bekend als Ilperveld/Oostzanerveld/Varkensland. Terug naar link van noot.

  • 35

    Destijds bekend als Friese IJsselmeerkust. Terug naar link van noot.

  • 36

    In het Natura 2000 doelendocument (2006) zijn deze twee beoordelingen abusievelijk verwisseld. Terug naar link van noot.

  • 37

    Nadere toelichting over de “ten gunste formulering” wordt gegeven in het Natura 2000 doelendocument (2006), p. 35/37. Terug naar link van noot.

  • 38

    Nadere toelichting over de “ten gunste formulering” wordt gegeven in het Natura 2000 doelendocument (2006), p. 35/37. Terug naar link van noot.

  • 39

    Wijzigingsbesluit Natura 2000-gebied Noordzeekustzone (007) (Stcrt.2012, 200400). Terug naar link van noot.

  • 40

    Natura 2000-profiel Bruinvis (2014): beoordelingsaspect populatie. Terug naar link van noot.

  • 41

    Camphuysen C.J. & M.L. Siemensma (2011). Conservation plan for the Harbour Porpoise Phocoena phocoena in The Netherlands: towards a favourable conservation status. NIOZ Report 2011-07, Royal Netherlands Institute for Sea Research, Texel. Terug naar link van noot.

  • 42

    Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Voordelta (Stcrt. 2008, 41). Terug naar link van noot.

  • 43

    De beoordeling van het aspect populatie is aangepast ten opzichte van de beoordeling zoals vermeld in het Natura 2000 doelendocument (2006) (aanwijzingsbesluiten Natura 2000-gebieden Waddenzee, Duinen en Lage Land Texel, Duinen Terschelling en Noordzeekustzone, Stcrt. 2009, 38). Terug naar link van noot.

  • 44

    Natura 2000 doelendocument (2006): Hoofdstuk 6 gemaakte en nog te maken keuzes, verzoeting versus verzouting, pagina 138. Terug naar link van noot.

  • 45

    Natura 2000 doelendocument (2006): Tekstkader 4.5.1. Landelijke doelen broedvogels. Terug naar link van noot.

  • 46

    Natura 2000 doelendocument (2006): Hoofdstuk 6 gemaakte en nog te maken keuzes, verzoeting versus verzouting, pagina 138. Terug naar link van noot.

  • 47

    Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Waddenzee (Stcrt. 2009, 38). Terug naar link van noot.

  • 48

    Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Waddenzee (Stcrt. 2009, 38). Terug naar link van noot.

  • 49

    In de peilperiode 1999-2003 100% in aangewezen gebieden maar in 2006 6% broedpopulatie in nieuwe kolonie in Natura 2000-gebied Duinen en Lage Land Texel (002) waarvoor geen gebiedsdoel is gesteld. Terug naar link van noot.

  • 50

    Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Waddenzee (Stcrt. 2009, 38). Terug naar link van noot.

  • 51

    Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Waddenzee (Stcrt. 2009, 38). Terug naar link van noot.

  • 52

    Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Waddenzee (Stcrt. 2009, 38). Terug naar link van noot.

  • 53

    Voorbeeld voor een seizoen met de volgende telresultaten (juli-juni): 0, 0, 0, 100, 100, 200, 100, 100, 0, 0, 0, 0. Het seizoensmaximum bedraagt in dit geval 200, het seizoensgemiddelde 50 (som van alle maandcijfers gedeeld door 12). Terug naar link van noot.

  • 54

    Landelijk doel gewijzigd: Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Waddenzee (Stcrt. 2009, 38). Terug naar link van noot.

  • 55

    Het gebied vervult hoofdzakelijk een slaapplaatsfunctie (s), foerageerfunctie (f) of beide (sf). Relatieve bijdrage is alleen berekend als het landelijke doel en het gebiedsdoel beide zijn gebaseerd op dezelfde waarde (óf seizoensmaximum óf seizoensgemiddelde). Terug naar link van noot.

  • 56

    De beschreven staat van instandhouding van de meerkoet wijkt af van de staat van instandhouding zoals gegeven in het Natura 2000 doelendocument (2006). Op basis van de stabiele trend in de afgelopen 3 decennia is er geen sprake van een ongunstige staat van instandhouding op het aspect populatie. Zie het Natura 2000 profielendocument (2008). Terug naar link van noot.

  • 1

    https://www.natura2000.nl/sites/default/files/Bibliotheek/Aanwijzing%20Vogelrichtlijngebieden/Nota%20van%20Antwoord%20Vogelrichtlijn%20%282000%29%20Bijlage%201%20Selectie%20en%20begrenzing.pdf Terug naar link van noot.

Naar boven