Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatscourant 2025, 37937 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatscourant 2025, 37937 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Gelet op de artikelen 4.4.1, derde lid, 4.5.1, derde lid, en 9a.2, derde lid, van de Jeugdwet en de artikelen 71b, tweede lid, 71d, derde lid, en 71f, vierde lid, van de Wet marktordening gezondheidszorg;
Besluiten:
De Regeling Jeugdwet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:
naam en contactgegevens en, voor zover het een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling betreft, AGB-code van de onderneming, AGB-code van de vestiging of AGB-code van de zorgverlener;.
B
Na artikel 4.4 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:
Een jeugdhulpaanbieder die moet voldoen aan artikel 4.4.1, eerste lid, van de wet en een gecertificeerde instelling legt op de volgende wijze vast hoe hij voldoet aan het bepaalde bij en krachtens artikel 4.4.1, eerste en tweede lid, van de wet:
a. een jeugdhulpaanbieder die een rechtspersoon is en een gecertificeerde instelling legt dit in zijn statuten vast;
b. een jeugdhulpaanbieder die geen rechtspersoon is ligt dit anderszins schriftelijk vast.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
financiële onderneming als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;
gegevenslening, groep leningen of nog aan te trekken lening respectievelijk groep leningen;
renteswap met een overeengekomen toekomstige begindatum;
interne toezichthouder als bedoeld in artikel 4.4.1, eerste lid, van de wet;
het storten van een zekerheid om een uitstaande positie af te dekken;
renteswap van de partij die een vaste rente betaalt en een variabele rente ontvangt;
taxatie van de kredietwaardigheid van een financiële onderneming;
bureau dat een rating verstrekt;
financieel derivaat tussen twee partijen bij of inzake een financiering, waarbij de koper tegen betaling van een geldsom gedurende een overeengekomen periode de garantie van een ten hoogste te betalen rentetarief verkrijgt;
financieel derivaat tussen twee partijen om gedurende een bij dat derivaat overeengekomen periode kasstromen in de vorm van rentebetalingen uit te wisselen;
financieel derivaat dat de koper gedurende een bepaalde periode of op een bepaald moment het recht geeft om onder bepaalde voorwaarden een renteswap af te sluiten.
Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling beschikt voordat hij een financieel derivaat aantrekt over een treasurystatuut dat in ieder geval een weergave bevat van:
a. de wijze waarop en de mate waarin het gebruik van financiële derivaten bijdraagt aan het beperken van renterisico’s bij het financiële beleid en beheer;
b. de interne organisatiestructuur inzake aanschaf en gebruik van financiële derivaten, waaronder de regeling inzake bevoegdheden, volmacht en machtiging, interne controle, interne verantwoording, en in het geval van een jeugdhulpaanbieder die dient te beschikken over een interne toezichthouder of een gecertificeerde instelling, de rol en betrokkenheid van de interne toezichthouder;
c. de interne professionaliteit en deskundigheid inzake aangetrokken financiële derivaten waaronder, in het geval van een jeugdhulpaanbieder die dient te beschikken over een interne toezichthouder of een gecertificeerde instelling, die van de interne toezichthouder;
d. de beheersingsstructuur rond de risico’s van aangetrokken financiële derivaten; en
e. indien van toepassing, van een keuze om door financiële ondernemingen als professionele belegger te worden aangemerkt die, in het geval van een jeugdhulpaanbieder die dient te beschikken over een interne toezichthouder of een gecertificeerde instelling, de interne toezichthouder heeft goedgekeurd.
Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling trekt een financieel derivaat slechts aan bij een financiële onderneming die op het tijdstip van aantrekken van dat derivaat:
a. gevestigd is in een staat die lid is van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte; en
b. ten minste een single A-rating of daarmee vergelijkbare rating heeft, afgegeven door ten minste twee van de volgende ratingbureaus Moody’s, Standard and Poor’s, Fitch en DBRS.
1. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling trekt slechts een financieel derivaat aan indien de betrokken financiële onderneming hem heeft aangemerkt als niet-professionele belegger.
2. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling kan in afwijking van het eerste lid een financieel derivaat aantrekken zonder dat de financiële onderneming hem aanmerkt als niet-professionele belegger, indien:
a. de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling een keuze heeft gemaakt om als professionele belegger te worden aangemerkt, die keuze in zijn treasurystatuut heeft opgenomen en, in het geval van een jeugdhulpaanbieder die dient te beschikken over een interne toezichthouder of een gecertificeerde instelling, de interne toezichthouder de keuze om als professionele belegger te worden aangemerkt heeft goedgekeurd; en
b. hij aan twee van de drie onderstaande eisen voldoet:
1°. een balanstotaal op jaarbasis van ten minste € 20 miljoen;
2°. een netto-omzet op jaarbasis van ten minste € 40 miljoen;
3°. een eigen vermogen van ten minste € 2 miljoen.
1. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling trekt slechts financiële derivaten aan voor het beperken van:
a. opwaartse renterisico’s voor zover die volgen uit en overeenkomen met de financieringsovereenkomst; of
b. valutarisico’s voor zover deze volgen uit en overeenkomen met een overeenkomst in vreemde valuta.
2. Een financieel derivaat voor het beperken van opwaartse renterisico’s kan indien uit de onderliggende financieringsovereenkomst tevens neerwaartse renterisico’s volgen, ook die risico’s beperken.
3. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling trekt slechts financiële derivaten voor de beperking van renterisico’s, aan op basis van een onderliggende financieringsovereenkomst en een goed onderbouwd investeringsplan waaruit de onderliggende financieringsbehoefte blijkt.
4. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling trekt financiële derivaten aan in overeenstemming met het treasurystatuut.
1. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling trekt voor het beperken van renterisico’s uitsluitend financiële derivaten aan waarvan de nominale waarde in euro’s wordt uitgedrukt.
2. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling trekt ter beperking van renterisico’s uitsluitend financiële derivaten aan in de vorm van rentecaps, payer swaps en voor zover die betrekking hebben op payer swaps, forward starting swaps of swaptions.
3. De nominale waarde van een financieel derivaat is niet hoger dan het bedrag van de onderliggende financieringsbehoefte onderscheidenlijk van de onderliggende overeenkomst in vreemde valuta.
4. De looptijd van het financieel derivaat ter beperking van renterisico’s is niet langer dan die van de financieringsbehoefte waaraan het financieel derivaat wordt toegerekend, met een maximum van 15 jaar en van het financieel derivaat ter beperking van valutarisico’s niet langer dan 12 maanden.
5. Een aangetrokken financieel derivaat bevat geen:
a. bepalingen die op enigerlei het toezicht door de zorgautoriteit verhinderen;
b. mogelijkheden voor de financiële onderneming tot eenzijdige opzegging of eenzijdige wijziging ten nadele van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling; en geen
c. margin calls voor de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling.
C
Artikel 6a.1, eerste lid, onderdeel a, komt als volgt te luiden:
a. gegevens ter identificatie van de aanbieder, te weten van die aanbieder:
1°. naam en adres,
2°. AGB-code van de onderneming,
3°. AGB-code van de vestiging, of
4°. AGB-code van de zorgverlener;
D
Na artikel 8e wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Voor de uitvoering van artikel 9a.1 van de wet worden persoonsgegevens van jeugdigen als bedoeld in de wet verwerkt indien en voor zover zij naar het oordeel van de zorgautoriteit voor die uitvoering noodzakelijk zijn, op de persoonsgegevens pseudonimisering is toegepast voor verstrekking aan de zorgautoriteit en voor zover het de hieronder vermelde gegevens betreft:
a. gegevens met betrekking tot de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling: de AGB-code van de onderneming, de AGB-code van de vestiging of de AGB-code van de zorgverlener;
b. gegevens met betrekking tot de jeugdige en de verleende jeugdhulp of uitgevoerde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering:
1°. burgerservicenummer,
2°. gemeentecode van de woonplaats van de jeugdige,
3°. geboortejaar,
4°. type verwijzer naar jeugdhulp,
5°. jeugdhulpvorm, type kinderbeschermingsmaatregel of type jeugdreclassering,
6°. toewijzingsdatum,
7°. beoogde datum aanvang jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering,
8°. daadwerkelijke datum aanvang jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering,
9°. datum einde jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering,
10°. reden einde jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering,
11°. in rekening gebracht bedrag, en
12°. geleverd volume.
2. De Stichting Inlichtingenbureau bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, ten behoeve van de verstrekking aan de zorgautoriteit gedurende vier jaar, te rekenen vanaf het tijdstip van registratie van de gegevens in het elektronische berichtenverkeer tussen gemeenten en jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen. De zorgautoriteit bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, ten behoeve van de uitvoering van artikel 9a.1 van de wet gedurende tien jaren, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij de gegevens van de Stichting Inlichtingenbureau heeft ontvangen.
1. De periodieke verstrekking van gegevens en inlichtingen aan de zorgautoriteit ter uitvoering van haar taak, bedoeld in artikel 9a.2 van de wet, door Jeugdregio's, en indien het om landelijk gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp gaat, de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie belast met de contractering, betreft het jaarlijks aan de zorgautoriteit verstrekken van:
a. de namen en nummers van inschrijving bij de Kamer van Koophandel van de door de Jeugdregio of landelijke werkende organisatie gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen; en
b. van die jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen per aanbieder of instelling een overzicht van de vormen van jeugdhulp, bedoeld in artikel 2.2.3a van het Besluit Jeugdwet, respectievelijk de typen kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering waarop de contractering of subsidiëring betrekking heeft.
2. De periodieke verstrekking van gegevens en inlichtingen aan de zorgautoriteit ter uitvoering van haar taak, bedoeld in artikel 9a.2 van de wet, door jeugdhulpaanbieders die een vorm van jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.2.3a van het Besluit Jeugdwet aanbieden en gecertificeerde instellingen, betreft:
a. het jaarlijks aan de zorgautoriteit verstrekken van de volgende onderdelen van de jaarprognose:
1°. het begrote bedrijfsresultaat,
2°. de begrote som der bedrijfsopbrengsten,
3°. de begrote overige bedrijfskosten,
4°. het begrote subtotaal aan kosten personeel in loondienst,
5°. het begrote subtotaal aan kosten personeel niet in loondienst, en
6°. de begrote opbrengsten Jeugdwet; en
b. het per kwartaal aan de zorgautoriteit verstrekken van:
1°. naam, nummer van inschrijving bij de Kamer van Koophandel en instellingscode, praktijkcode of zorgverlenerscode,
2°. de contactgegevens voor de zorgautoriteit,
3°. een overzicht van de vormen van jeugdhulp, bedoeld in artikel 2.2.3a van het Besluit Jeugdwet, respectievelijk de typen kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering die de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling aanbiedt,
4°. het bedrijfsresultaat,
5°. de som der bedrijfsopbrengsten,
6°. de liquiditeit,
7°. de overige bedrijfskosten,
8°. het werkkapitaal,
9°. het subtotaal aan kosten personeel in loondienst,
10°. het subtotaal aan kosten personeel niet in loondienst,
11°. de opbrengsten Jeugdwet,
12°. de ingeschatte niet-declarabele productie,
13°. de ingeschatte wachttijden en het aantal jeugdigen of ouders op de wachtlijst, van de vormen van jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.2.3a van het Besluit Jeugdwet uitgesplitst naar vorm van jeugdhulp en per regio waarbinnen de jeugdhulpaanbieder de betreffende jeugdhulp aanbiedt,
14°. de wachttijd en het aantal jeugdigen op de wachtlijst voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering uitgesplitst naar type kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en per regio waarbinnen de gecertificeerde instelling werkzaam is,
15°. een antwoord op de vraag of in het afgelopen kwartaal, het huidige kwartaal of het komende kwartaal risico’s voor de financiële continuïteit van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling dan wel belangrijke strategische risico’s aan de orde zijn of zijn geweest, en
16°. indien van toepassing, een overzicht van de jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen die de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling op grond van een overeenkomst van opdracht heeft ingeschakeld bij de verlening van vormen van jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.2.3a van het Besluit Jeugdwet of het uitvoeren van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, alsmede de nummers van inschrijving bij de Kamer van Koophandel van de ingeschakelde jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen.
3. Het tweede lid geldt niet voor:
a. solistisch werkende jeugdhulpverleners;
b. jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 4 van de Regeling openbare jaarverantwoording Jeugdwet.
De zorgautoriteit verstrekt colleges en Jeugdregio’s om zelf zo vroeg mogelijk een risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod of ontoereikend aanbod als bedoeld in artikel 9a.2, eerste lid, van de wet in hun eigen gemeente of regio te kunnen signaleren de volgende gegevens, met dien verstande dat de zorgautoriteit geen bedrijfsgevoelige informatie van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verstrekt:
a. gegevens met betrekking tot een door de zorgautoriteit ontvangen melding als bedoeld in artikel 9a.2, tweede lid, onderdeel a, van de wet, indien daaruit voor die gemeente of regio een mogelijk risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod of een bestaand ontoereikend aanbod als bedoeld in artikel 9a.2, eerste lid, van de wet volgt, te weten:
1°. de dagtekening van de melding,
2°. de vormen van jeugdhulp of typen kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering waar de melding betrekking op heeft,
3°. of de melding betrekking heeft op een mogelijk risico of bestaand ontoereikend aanbod,
4°. de ontwikkelingen waarop de melding betrekking heeft, en
5°. voor zover van toepassing, de naam en instellingscode, praktijkcode of zorgverlenerscode van de jeugdhulpverlener of gecertificeerde instelling die bij de melding is genoemd;
b. indien uit de informatie die de zorgautoriteit op grond van artikel 9a.2, tweede lid, onderdeel b, onder 2° tot en met 6°, van de wet analyseert volgens de zorgautoriteit voor die gemeente of regio een mogelijk risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod of een bestaand ontoereikend aanbod als bedoeld in artikel 9a.2, eerste lid, van de wet volgt:
1°. de vormen van jeugdhulp of typen kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering waarbij sprake is van een mogelijk risico of ontoereikend aanbod,
2°. of sprake is van een mogelijk risico of bestaand ontoereikend aanbod,
3°. de ontwikkelingen die hebben geleid tot de inschatting van de zorgautoriteit dat sprake is van een mogelijk risico of bestaand ontoereikend aanbod, en
4°. voor zover van toepassing, de naam en instellingscode, praktijkcode of zorgverlenerscode van de jeugdhulpverlener of gecertificeerde instelling waarop de ontwikkelingen betrekking hebben.
De zorgautoriteit verstrekt aan de in artikel 71f van de Wet marktordening gezondheidszorg genoemde instanties persoonsgegevens indien en voor zover verwerking van die gegevens voor de uitoefening van hun taken en bevoegdheden noodzakelijk is en voor zover die gegevens behoren tot de hieronder bij die instanties vermelde categorieën van persoonsgegevens:
a. de Inspectie gezondheidszorg en jeugd, de Inspectie Justitie en Veiligheid, de Nederlandse Arbeidsinspectie en de FIOD-ECD: identificerende persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard betreffende jeugdhulpaanbieders en bestuurders of medewerkers van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen;
b. het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur: identificerende persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard betreffende jeugdhulpaanbieders en bestuurders of medewerkers van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen;
c. het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Centraal Planbureau, de Gezondheidsraad, de Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving, het Rijksinstituut voor de volksgezondheid en milieu en het Sociaal Cultureel Planbureau: identificerende persoonsgegevens betreffende jeugdhulpaanbieders.
E
In artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, aanhef, onderdeel b, onder 3°, 13°, en 16°, wordt ‘bedoeld in artikel 2.2.3a van het Besluit Jeugdwet’ steeds vervangen door ‘bedoeld in artikel 2.2.3 van het Besluit Jeugdwet’.
De Regeling categorieën persoonsgegevens WMG wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3 wordt ‘hoofdstuk 5 van de wet’ vervangen door ‘paragraaf 5.1 van de wet’.
B
In artikel 4, onderdeel 6, wordt ‘het College bescherming persoonsgegevens’ vervangen door ‘de Autoriteit persoonsgegevens’.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, J.Z.C.M. Tielen
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, A.C.L. Rutte
Op 1 januari 2026 treedt de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg in werking. Deze wet wijzigt de Jeugdwet en de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). Hiermee is invulling gegeven aan verschillende in de Hervormingsagenda Jeugd gemaakte afspraken gericht op het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en het verbeteren van het inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg. Meer concreet zijn verplichtingen geïntroduceerd op het terrein van regionale samenwerking van gemeenten en eisen gesteld aan de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Ook heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een drietal taken in het jeugddomein gekregen, te weten:
– onderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg (‘stelselonderzoek’);
– vroegsignalering van risico’s voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of een bestaand ontoereikend aanbod van specialistische jeugdzorg; en
– het toezicht op de eis van een transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Enkele onderdelen van voornoemde onderwerpen vergen nadere uitwerking bij ministeriële regeling. Deze regeling voorziet in de uitwerking hiervan door wijziging van de Regeling Jeugdwet en de Regeling categorieën persoonsgegevens WMG. Concreet gaat het om:
– de schriftelijke vastlegging door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de wijze waarop zij voldoen aan de eisen omtrent de bestuursstructuur (artikel 4.4.1, derde lid, van de Jeugdwet);
– welke financiële derivaten een jeugdhulpaanbieder en een gecertificeerde instelling voor welke doeleinden en onder welke voorwaarden kan aantrekken (artikel 4.5.1, derde lid, van de Jeugdwet);
– verschillende aspecten omtrent enerzijds de verstrekking van gegevens door verschillende partijen aan de NZa noodzakelijk voor de uitoefening van de taken van de NZa in het jeugddomein en anderzijds de verstrekking van gegevens door de NZa van gegevens die zij heeft verkregen bij de nieuwe taken in het jeugddomein (artikel 9a.2, derde lid, van de Jeugdwet en de artikelen. 71b, tweede lid, 71d, derde lid, en 71f, vierde lid, Wmg).
Naast deze onderwerpen vereisen onder andere ook de regels over de openbare jaarverantwoording zoals geïntroduceerd met de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg nadere uitwerking bij ministeriële regeling. Deze regels zijn vastgelegd in een aparte regeling, de Regeling openbare jaarverantwoording Jeugdwet.
In artikel 4.4.1 van de Jeugdwet is bepaald dat jeugdhulpaanbieders die met meer dan 10 jeugdhulpverleners jeugdhulp met verblijf verlenen of doen verlenen, jeugdhulpaanbieders die met meer dan 25 jeugdhulpverleners jeugdhulp (anders dan met verblijf) verlenen of doen verlenen en gecertificeerde instellingen over een interne toezichthouder moeten beschikken en moeten voldoen aan de eisen die aan een dergelijke interne toezichthouder worden gesteld. In artikel 4.0.a1 van het Besluit Jeugdwet zijn bepaalde categorieën jeugdhulpaanbieders aangewezen die niet over een interne toezichthouder hoeven te beschikken, te weten (1) jeugdhulpaanbieders die uitsluitend jeugdhulp leveren dat bestaat uit het vervoer van jeugdigen en (2) gemeenten.
Om te borgen dat steeds inzichtelijk is op welke wijze jeugdhulpaanbieders (die daartoe verplicht zijn) en gecertificeerde instellingen voldoen aan de eisen omtrent de interne toezichthouder zijn zij op grond van de Jeugdwet verplicht schriftelijk vast te leggen hoe wordt voldaan aan deze eisen.
Bij ministeriële regeling kunnen hierover nadere regels worden gesteld die kunnen verschillen per categorie van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen. Met deze ministeriële regeling zijn deze regels vastgelegd in de Regeling Jeugdwet. Hierbij is aangesloten bij hoe dit voor zorgaanbieders is geregeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling Wtza.
Uitgangspunt is dat jeugdhulpaanbieders die rechtspersoonlijkheid bezitten en gecertificeerde instellingen (die altijd rechtspersoonlijkheid bezitten1) de wijze waarop zij voldoen aan de eisen omtrent de interne toezichthouder vastleggen in de statuten. Jeugdhulpaanbieders zonder rechtspersoonlijkheid kunnen dat op andere schriftelijke wijze vastleggen, bijvoorbeeld in een bestuursreglement. Zij hebben immers geen statuten.
In artikel 4.5.1, derde lid, van de Jeugdwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt bepaald welke financiële derivaten onder welke voorwaarden en voor welke doeleinden mogen worden aangetrokken door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Financiële derivaten zijn financiële contracten waarvan de waarde is afgeleid van een onderliggende waarde of een referentieprijs.2
Met het stellen van nadere regels is beoogd jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen te verbieden te speculeren met complexe financiële producten, zoals derivaten. Speculatief en risicovol gebruik van financiële derivaten past niet bij (het publieke belang van) de jeugdzorg en het gegeven dat jeugdzorg voor het overgrote deel met publiek geld wordt gefinancierd. Het gebruik van financiële derivaten, die zijn afgesloten met een solide financiële onderneming voor het verzekeren tegen opwaartse renterisico’s, behoort niet tot het speculatief en risicovol gebruik.
Met deze regeling zijn in de Regeling Jeugdwet voorwaarden vastgelegd om speculatief en risicovol gebruik van financiële derivaten tegen te gaan. Hiermee is aangesloten bij de regels voor het aantrekken van financiële derivaten door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Regeling financiële derivaten WMG. Concreet zijn onder andere regels gesteld over:
– Het treasurystatuut waarover een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling moet beschikken voordat hij een financieel derivaat aantrekt;
– Aan welke eisen een financiële onderneming moet voldoen om als jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling een financieel derivaat ervan te mogen aantrekken;
– De doelen waarvoor financiële derivaten door jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen mogen worden aangetrokken;
– De inhoud van een financieel derivaat dat door jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen mag worden aangetrokken.
Zie voor een uitgebreide toelichting hierbij de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 4.6 tot en met 4.11 van de Regeling Jeugdwet.
De voornoemde regels hebben betrekking op het aantrekken van financiële derivaten. De regels hebben geen betrekking hebben op derivaten die reeds voor de inwerkingtreding van de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en de onderhavige regeling zijn aangetrokken door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.3 Wel geldt voor alle financiële derivaten – dus ongeacht het moment waarop de financiële derivaten zijn aangetrokken – dat in de financiële administratie van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen de financiële derivaten duidelijk traceerbaar moeten zijn naar bron en toestemming.4 Daarnaast moet in de openbare jaarverantwoording een toelichting worden geven op de financiële derivaten.5
In hoofdstuk 9a van de Jeugdwet is neergelegd welke taken de NZa op het terrein van de jeugdzorg heeft: stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg, vroegsignalering en het toezicht op de naleving door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de verplichtingen omtrent de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording. Voor de goede uitvoering van deze taken dient de NZa over de noodzakelijke gegevens en inlichtingen te beschikken. In de Jeugdwet en de Wmg zijn verschillende bepalingen opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling moet worden uitgewerkt welke gegevens en inlichtingen partijen aan de NZa moeten verstrekken ten behoeve van de uitoefening van haar taken en welke gegevens de NZa aan andere partijen mag verstrekken ten behoeve van de uitoefening van de wettelijke taken van die betreffende partijen. Deze uitwerking wordt neergelegd in paragraaf 8a van de Regeling Jeugdwet.
Op grond van artikel 9a.1 van de Jeugdwet is de NZa belast met het verrichten van stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. Op grond van artikel 71d Wmg verstrekt de Stichting Inlichtingenbureau de NZa desgevraagd de gepseudonimiseerde persoonsgegevens6 van jeugdigen (‘cliëntgegevens’) die noodzakelijk zijn voor het stelselonderzoek. Dit kunnen ook gegevens over gezondheid (het soort voorziening dat wordt ingezet) en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard (de inzet van jeugdreclassering) omvatten. Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg7 moet ‘gegevens over de inzet’ van het soort voorziening en jeugdreclassering breed worden opgevat. Hieronder kunnen bijvoorbeeld ook gegevens over de start- en einddatum, wachttijden en kosten vallen.8 De Stichting Inlichtingenbureau beschikt over de relevante cliëntgegevens vanwege het beheer van het Berichtenverkeer Jeugdwet (het financieel-administratief berichtenverkeer tussen gemeenten en jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen). De Stichting Inlichtingenbureau kan deze gegevens centraal ontsluiten. Aanlevering door de Stichting Inlichtingenbureau bespaart daarmee zowel gemeenten als de NZa administratieve lasten ten opzichte van het scenario waarbij de gegevens bij individuele gemeenten zouden moeten worden uitgevraagd.
De noodzaak tot het verwerken van gepseudonimiseerde cliëntgegevens in het kader van het stelselonderzoek en de relatie tot artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 10 van de Grondwet is uitgebreid toegelicht in de paragrafen 5.3.2 en 7.3.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg.
Het stelselonderzoek en de verwerking van cliëntgegevens daarbij is van belang omdat zich op dit moment knelpunten voordoen in de beschikbaarheid van jeugdzorg, waardoor jeugdigen niet altijd de zorg krijgen die zij nodig hebben. In het belang van deze jeugdigen is het noodzakelijk dat het gedecentraliseerde jeugdzorgstelsel beter gaat functioneren. Stelselonderzoek wordt gezien als een belangrijke maatregel die kan bijdragen aan het beter laten functioneren van het gedecentraliseerde stelsel en de verwerking van cliëntgegevens is nodig om het stelselonderzoek uit te kunnen voeren. Op het gebied van dataminimalisatie, doelbinding en bescherming tegen onbevoegd gebruik zijn in de Jeugdwet en de Wmg verschillende waarborgen getroffen. Zo geldt op grond van artikel 71d, tweede lid, Wmg de eis van pseudonimisering. De Stichting Inlichtingenbureau verstrekt alleen gepseudonimiseerde cliëntgegevens aan de NZa. Voor de NZa is de dataset die zij van de Stichting Inlichtingenbureau ontvangt voor het stelselonderzoek derhalve niet direct herleidbaar naar de naam of andere direct identificerende gegevens van een individuele jeugdige. Tegelijkertijd maken gepseudonimiseerde gegevens het wel mogelijk om gegevens over een jeugdige uit verschillende bestanden of over verschillende perioden met elkaar in verband te brengen, zodat bijvoorbeeld de verschillende vormen van jeugdzorg die een jeugdige ontvangt en de zorgpaden die een jeugdige doorloopt in beeld kunnen gebracht. Dit is essentieel voor een goed verdiepend onderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en mogelijke knelpunten daarin. Het belang om gegevens uit verschillende bestanden of over verschillende perioden met elkaar in verband te brengen is ook de reden dat niet is gekozen voor het delen van geanonimiseerde persoonsgegevens, waarmee zulks niet mogelijk is. Vanzelfsprekend mogen in alle gevallen alleen de persoonsgegevens worden verstrekt en verwerkt die noodzakelijk zijn voor het verrichten van het stelselonderzoek. Dit zal per onderzoek moeten worden bezien, omdat de onderzoekswensen – en daarmee de voor het onderzoek noodzakelijke persoonsgegevens in een bepaalde periode- kunnen verschillen al naar gelang het concrete onderwerp dat wordt onderzocht. In lijn hiermee is het uitgangspunt dat de Stichting Inlichtingenbureau de gegevens desgevraagd aan de NZa verstrekt. Ter verdere borging wordt met de onderhavige regeling in de Regeling Jeugdwet limitatief opgenomen welke gegevens de verwerking ten hoogste betreft en is hergebruik van de cliëntgegevens door de NZa voor andere taken dan stelselonderzoek niet toegestaan.
In artikel 8f van de Regeling Jeugdwet is limitatief vastgelegd welke cliëntgegevens de verstrekking van de Stichting Inlichtingenbureau ten hoogste kan omvatten en hoe lang de cliëntgegevens door de Stichting Inlichtingenbureau en de NZa ten hoogste mogen worden bewaard. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8f is nader toegelicht welke gegevens het betreft en waarom deze gegevens noodzakelijk zijn voor het verrichten van goed verdiepend stelselonderzoek.
Op grond van artikel 9a.2 van de Jeugdwet is de NZa belast met een vroegsignaleringstaak. De NZa heeft in dit kader tot taak om vroegtijdig risico’s te signaleren voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen of een reeds bestaand ontoereikend aanbod daarvan te signaleren. Met specialistische jeugdhulp wordt hier bedoeld de verplicht ten minste op regionaal niveau te contracteren vormen van jeugdhulp (artikel 2.19, eerste lid, onderdeel a, onder 1˚, van de Jeugdwet), oftewel de jeugdhulpvormen die zijn opgenomen in artikel 2.2.3 van het Besluit Jeugdwet.9
Op grond van artikel 71b Wmg moet bij ministeriële regeling worden vastgelegd welke gegevens de colleges, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en, indien het om landelijk gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp gaat, de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie belast met de contractering, actief aan de NZa moeten verstrekken in het kader van de vroegsignaleringstaak van de NZa. Voorts moet worden vastgelegd of de verstrekking periodiek of incidenteel geschiedt. Deze gegevens kunnen op grond van artikel 71b Wmg persoonsgegevens omvatten, maar geen cliëntgegevens.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de NZa voor de vroegsignalering ook gebruik kan maken van de informatie en gegevens uit de openbare jaarverantwoording. De openbare jaarverantwoording betreft, in tegenstelling tot de informatie die op grond van de Regeling Jeugdwet wordt uitgevraagd, maatschappelijke verantwoordingsinformatie die voor eenieder gratis en digitaal beschikbaar komt na afronding van het boekjaar. De informatie uit de openbare jaarverantwoording is in veel gevallen pas een half jaar na afloop van het boekjaar beschikbaar en is h derhalve niet afdoende voor vroegsignalering van risico’s voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp of gecertificeerde instellingen. Daarom, is in de Regeling Jeugdwet geregeld dat de NZa ook actuele informatie gedurende het boekjaar kan ontvangen. De informatie uit de openbare jaarverantwoording kan echter wel relevant zijn als aanvullende bron van informatie.
Vóór de NZa was de Jeugdautoriteit belast met een vroegsignaleringstaak met het oog op de continuïteit van jeugdhulp. De Jeugdautoriteit had hiervoor al een zogenoemd Early Warning System (EWS) ingericht. Verschillende partijen leverden hiervoor informatie aan op basis van het convenant ‘Bevorderen continuïteit jeugdhulp’.10 De Jeugdautoriteit heeft ook pilots uitgevoerd ten behoeve van het EWS. Voor wat betreft de informatie die voor de NZa noodzakelijk is voor de uitoefening van de vroegsignaleringstaak is gekeken naar het EWS van de Jeugdautoriteit, alsmede naar de afbakening van de vroegsignaleringstaak van de NZa die op onderdelen afwijkt van de vroegsignaleringstaak zoals uitgevoerd door de Jeugdautoriteit. De NZa richt met het oog op haar specifieke wettelijke taak een nieuw EWS in, dat is toegespitst op (kort gezegd) risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
De noodzakelijke gegevensverwerking ten behoeve van het EWS is neergelegd in artikel 8g van de Regeling Jeugdwet. Hierin is allereerst voorzien in een gegevensstroom vanuit Jeugdregio’s en de landelijk werkende organisatie die op landelijk niveau (zeer specialistische) jeugdhulp contracteert. Deze gegevensstromen zijn voor de NZa noodzakelijk om goed zicht te houden op wélke jeugdhulpaanbieders specialistische jeugdhulp aanbieden, welke gecertificeerde instellingen actief zijn en welke vormen van jeugdzorg deze aanbieders en instellingen aanbieden. Daarnaast geeft dit inzicht in welke specialistische jeugdzorgvormen door Jeugdregio’s en de landelijk werkende organisatie zijn gecontracteerd. Een jaarlijkse gegevensstroom is voor het verkrijgen van deze inzichten voldoende. Daarnaast worden jeugdhulpaanbieders die specialistische jeugdhulp aanbieden en gecertificeerde instellingen verplicht periodiek verschillende gegevens aan te leveren, zodat de NZa zicht heeft op de continuïteit van de aanbieder of instelling en de aspecten die van belang zijn voor de vraag of anderszins risico’s bestaan voor de beschikbaarheid (denk aan wachttijden). In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8g van de Regeling Jeugdwet is toegelicht welke gegevens het precies betreft en waarom die noodzakelijk zijn voor de NZa voor de uitoefening van haar vroegsignaleringstaak. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen leveren de informatie aan via een digitaal systeem van de NZa. Hiermee kunnen zij inloggen in een persoonlijke omgeving.
De verplichting uit artikel 8g om elk jaar en elk kwartaal actief informatie aan te leveren bij de NZa ten behoeve van haar vroegsignaleringstaak geldt niet voor (a) solistisch werkende jeugdhulpverleners en (b) jeugdhulpaanbieders die kwalificeren als ‘micro-jeugdhulpaanbieder’ en gecertificeerde instellingen die kwalificeren als ‘micro-gecertificeerde instelling’.11 Solistisch werkende jeugdhulpverleners, micro-jeugdhulpaanbieders en micro-gecertificeerde instellingen zijn, gezien hun beperkte bedrijfsomvang, aanbieders die in de regel aan een kleine groep jeugdigen (specialistische) jeugdzorg bieden. Er is gekozen voor deze uitzondering, met het oog op de administratieve lasten die een verplichting om periodiek gegevens aan te leveren bij de NZa met zich brengt en de inschatting dat continuïteitsproblemen bij dergelijke aanbieders minder snel leiden tot risico’s voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg dan het geval is bij ‘grotere’ jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen. Uiteraard kan de NZa voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van haar vroegsignaleringstaak wel informatie opvragen bij solistisch werkende jeugdhulpverleners, micro-jeugdhulpaanbieders en micro-gecertificeerde instellingen. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn op grond van artikel 71c Wmg c.q. artikel 9a.2, vierde lid, onderdeel a, van de Jeugdwet ook verplicht deze informatie desgevraagd aan de NZa te verstrekken. Een dergelijke uitvraag van gegevens kan aangewezen zijn als in de praktijk blijkt dat de zorg die de solistisch werkende jeugdhulpverlener, micro-jeugdhulpaanbieder of micro-gecertificeerde instelling biedt cruciaal is voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van een vorm van specialistische jeugdzorg. Bijvoorbeeld vanwege het zeer specifieke karakter ervan en/of het zeer beperkt aantal aanbieders dat de specialistische jeugdzorgvorm aanbiedt. In een dergelijk geval kan ook een risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod of een daadwerkelijk tekort ontstaan op het moment dat de betreffende solistisch werkende jeugdhulpverlener (of meerdere solistisch werkende jeugdhulpverleners), micro-jeugdhulpaanbieder of micro-gecertificeerde instelling geen jeugdzorg meer kan leveren.
In artikel 9a.2, derde lid, van de Jeugdwet is bepaald dat de NZa colleges van burgemeester en wethouders (‘colleges’) en Jeugdregio’s bij ministeriële regeling te bepalen gegevens verstrekt, zodat dat colleges en Jeugdregio’s zelf zo vroeg mogelijk een risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod of een daadwerkelijk opgetreden ontoereikend aanbod van specialistische jeugdzorg in de eigen gemeente of regio kunnen signaleren. Dit is vanuit de jeugdhulpplicht immers ook nadrukkelijk een taak voor colleges en voorts van belang voor de inkooptaak van de Jeugdregio’s. De gegevens die de NZa verstrekt, betreffen nadrukkelijk geen cliëntgegevens of bedrijfsgevoelige gegevens van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen. Dit is ook niet noodzakelijk. Voor colleges en Jeugdregio’s zullen de meer algemene signalen al van grote toegevoegde waarde kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan het signaal van de NZa dat bij haar melding is gedaan van een bepaald risico voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg. Of het signaal dat op basis van het EWS ontwikkelingen bij een jeugdhulpaanbieder zichtbaar zijn die op (korte) termijn kunnen leiden tot een risico voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp. Deze informatie stelt gemeenten of Jeugdregio’s in staat om bijvoorbeeld het gesprek aan te gaan met een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling of andere betrokkenen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8h van de Regeling Jeugdwet is dit nader toegelicht.
In artikel 71f Wmg is vastgelegd dat de NZa aan verschillende instanties de gegevens en inlichtingen mag verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun wettelijke taken en dat bij ministeriële regeling wordt bepaald welke categorieën persoonsgegevens de NZa mag verstrekken. Hierbij wordt voor wat betreft de categorieën onderscheid gemaakt tussen (a) identificerende persoonsgegevens en (b) persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. De verstrekking van persoonsgegevens over gezondheid van jeugdigen of ouders aan de in artikel 71f genoemde instanties wordt in geen geval mogelijk gemaakt.
Uiteraard geldt dat door de NZa steeds moet worden beoordeeld of de verstrekking noodzakelijk is voor de uitoefening van de wettelijke taak van de betreffende instantie en moet ook voor het overige worden beoordeeld of de verwerking van de betreffende gegevens voldoet aan de uit de AVG voortvloeiende voorwaarden en waarborgen. In lijn met de werkwijze die wordt gehanteerd bij de toepassing van (het vergelijkbare) artikel 4 van de Regeling categorieën persoonsgegevens WMG zal een verzoek om persoonsgegevens van een vragende instantie vergezeld moeten gaan van een zogenoemde data protection impact assessment (DPIA) waarin alle aspecten met betrekking tot de bescherming van de persoonsgegevens aan de orde komen. De NZa beslist dan of de gevraagde gegevens kunnen worden verstrekt en beoordeelt mede in het licht van de criteria noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit of de gegevens die worden vertrekt geanonimiseerd, gepseudonimiseerd of tot een persoon herleidbaar worden verstrekt.
In artikel 8i van de Regeling Jeugdwet wordt per instantie aangegeven welke categorieën persoonsgegevens de NZa aan de betreffende instantie in het licht van hun wettelijke taken mag verstrekken. Zie uitgebreider de artikelsgewijze toelichting bij dit artikel.
Bestuursstructuur
Deze regeling bepaalt op welke wijze jeugdhulpaanbieders (die daartoe verplicht zijn) en gecertificeerde instellingen schriftelijk vastleggen op welke wijze zij voldoen aan de eisen omtrent de interne toezichthouder. Dit dient te gebeuren via de statuten (jeugdhulpaanbieders die een rechtspersoon zijn en gecertificeerde instellingen) of anderszins schriftelijk (jeugdhulpaanbieders die geen rechtspersoon zijn). Sira Consulting heeft de (totale) regeldruk voor de eis tot het hebben van een interne toezichthouder berekend. Deze regeldrukgevolgen zijn opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg.12 Uit de berekening volgt dat geen regeldrukeffecten worden verwacht bij gecertificeerde instellingen en grote jeugdhulpaanbieders. Regeldruk wordt met name verwacht bij jeugdhulpaanbieders met 11 tot en met 25 jeugdhulpverleners. Voor deze groep wordt voor het aanpassen van statuten een incidentele regeldruk verwacht van € 684 per jeugdhulpaanbieder (notariskosten van € 530 en een tijdsbesteding van twee uur door een manager/leidinggevende met een uurtarief van € 77). Het betreft hier overigens een beperkte groep jeugdhulpaanbieders. De eis van een interne toezichthouder bij meer dan tien jeugdhulpverleners geldt op grond van artikel 4.4.1, eerste lid, van de Jeugdwet immers alleen als het gaat om het (doen) verlenen van jeugdhulp met verblijf. Voor het overige zijn jeugdhulpaanbieders, uiteraard voor zover zij niet vallen onder een van de uitzonderingscategorieën uit artikel 4.0.a1 van het Besluit Jeugdwet, pas bij het (doen) verlenen van jeugdhulp met meer dan 25 jeugdhulpverleners verplicht een interne toezichthouder te hebben.
Voor jeugdhulpaanbieders die géén rechtspersoon zijn zal de regeldruk lager uitvallen. Immers, zij hoeven uitsluitend te voldoen aan de (qua regeldruk lichtere) eis van schriftelijke regeling.
Financiële derivaten
In de jeugdzorgsector wordt thans niet tot nauwelijks gebruikgemaakt van financiële derivaten ter beheersing van opwaartse renterisico’s. Voor zover een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling financiële derivaten wenst aan te trekken, is sprake van een beperkte stijging van de administratieve lasten veroorzaakt door een noodzakelijke aanpassing van het treasurystatuut. De verwachte kosten voor die aanpassing worden ingeschat op ongeveer € 800 per aanbieder of instelling, gebaseerd op de omvang van de werkzaamheden.
Gegevensuitwisseling nieuwe taken NZa
In het kader van de regeldruk is ook artikel 8g van de Regeling Jeugdwet relevant. In dit artikel is vastgelegd welke gegevens jeugdhulpaanbieders die specialistische jeugdhulp aanbieden en gecertificeerde instellingen periodiek dienen te verstrekken aan de NZa ter uitvoering van de vroegsignaleringstaak.
Sira Consulting heeft onderzoek gedaan naar de regeldrukeffecten van deze verplichte gegevensverstrekking aan de NZa. Bij de berekening heeft Sira Consulting rekening gehouden met het feit dat een deel van de gevraagde gegevens reeds deel uitmaakt van de vrijwillige uitvraag door de Jeugdautoriteit die voor het beleggen van de vroegsignaleringstaak bij de NZa een soortgelijke rol vervult. Aangezien op dit moment nog niet bekend is hoeveel jeugdhulpaanbieders (niet zijnde solisten of micro-aanbieders) specialistische jeugdhulpvormen aanbieden en dus verplicht worden gegevens te verstrekken is gewerkt met een bandbreedte van 350 – 500 aanbieders.
Uit het onderzoek blijkt dat meerdere geraadpleegde aanbieders positief staan tegenover deze inzet op vroegsignalering. Zij zien vroegsignalering als een waardevolle taak. Dit is positief voor de subjectieve (ervaren) regeldruk.
Concreet zorgt de verplichte gegevensverstrekking door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voor zowel eenmalige regeldruk als structurele regeldruk. Deze conclusie sluit aan bij de verwachting en de berekeningen die de Jeugdautoriteit in de pilotfase van de vroegsignalering reeds deed.
|
Minimaal |
Maximaal |
|
|---|---|---|
|
Totale eenmalige regeldrukeffecten uitgaande van 350–500 aanbieders |
€ 496.338 |
€ 719.286 |
|
Totale structurele regeldrukeffecten uitgaande van 350–500 aanbieders |
€ 258.893 |
€ 387.848 |
|
Eenmalige regeldrukeffecten per aanbieder |
€ 1.418 |
|
|
Structurele regeldrukeffecten per aanbieder |
€ 740 |
|
De structurele regeldrukeffecten voor de totale groep aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die de gegevens moeten verstrekken bedragen naar verwachting jaarlijks tussen de
€ 258.893 en € 387.848. Dit betreft de tijd die de betreffende aanbieders gezamenlijk ieder kwartaal en ieder jaar besteden aan het aanleveren van gegevens aan de NZa ten behoeve van de vroegsignalering. Per aanbieder komt dit uit op € 740. De totale eenmalige regeldrukeffecten bedragen naar verwachting tussen de € 496.338 en € 719.286. Per aanbieder komt dit uit op € 1.418. Daarbij zitten de hoogste tijdbesteding en kosten in het opzetten van systemen om gegevens over ingeschatte wachttijden en onderaanneming te verzamelen. Het verkrijgen van informatie hierover is voor de NZa noodzakelijk voor adequate vroegsignalering van risico’s voor beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg of mogelijke tekorten. De regeldrukeffecten afgezet tegen de maatschappelijke baten worden dan ook als proportioneel beoordeeld.
De overige artikelen hebben geen gevolgen voor regeldruk, aangezien het gaat om informatieverplichtingen voor gemeenten, de landelijk werkende organisatie die (hoog) specialistische jeugdhulp contracteert (in de praktijk de VNG), de NZa en de Stichting Inlichtingenbureau. Deze artikelen zijn afgestemd met voornoemde organisaties en zij hebben daarop tevens een uitvoeringstoets uitgevoerd. Zie hiertoe paragraaf 6 van deze toelichting.
Op 24 september heeft de AP advies uitgebracht. De AP heeft geen aanmerkingen op de ontwerpregeling.
Op 28 mei 2025 heeft het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR) één advies uitgebracht over zowel de ontwerpregeling openbare jaarverantwoording Jeugdwet als de ontwerpregeling verbetering beschikbaarheid jeugdzorg.
Het ATR merkt op dat in de toelichting op de gegevensuitvraag ten behoeve van de vroegsignalering door de NZa per gegeven is onderbouwd waarom deze noodzakelijk is voor de NZa voor de uitoefening van haar vroegsignaleringstaak. Het ATR adviseert om in de toelichting op beide regelingen nader toe te lichten en duidelijk te maken waarom beide vormen van gegevensuitvraag nuttig en noodzakelijk zijn voor vroegsignalering en op welke wijze en in welke mate ze hieraan bijdragen. De openbare jaarverantwoording wordt immers óók door de NZa gebruikt in het kader van vroegsignalering. Daarbij benadrukt het ATR dat wanneer de nut en noodzaak van de twee afzonderlijke gegevensuitvragen niet is aangetoond, er sprake is van onnodige regeldruk.
De regels over vroegsignalering in de onderhavige regeling en die over de jaarverantwoording in de Regeling openbare jaarverantwoording Jeugdwet en de daarmee samenhangende gegevensverwerkingen dienen verschillende doelen. Op grond van het voorgestelde artikel 9a.2 Jeugdwet wordt de NZa belast met een vroegsignaleringstaak. De NZa heeft in dit kader tot taak om vroegtijdig risico’s te signaleren voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen of een reeds bestaand ontoereikend aanbod daarvan te signaleren. In de ontwerpregeling openbare jaarverantwoording Jeugdwet worden nadere regels gesteld over onder andere de inhoud, wijze en tijdstip van openbaarmaking van de jaarverantwoording door jeugdhulpaanbieders. Een belangrijk doel van de openbaarmakingsplicht van de jaarverantwoording is het openbaar verantwoording afleggen aan de maatschappij in het algemeen en aan de stakeholders in de jeugdzorgsector in het bijzonder. Hierbij kan worden gedacht aan nieuwsmedia, interne toezichthouders, cliëntenraden, ondernemingsraden en gemeenten. Het uitgangspunt is dat jeugdhulpaanbieders die met collectieve middelen bekostigd worden, aanspreekbaar moeten zijn op de professionaliteit en de integriteit van hun bedrijfsvoering. De verplichting om de jaarverantwoording openbaar te maken, zorgt ervoor dat een jeugdhulpaanbieder hierop kan worden aangesproken. Daarbij bevat de openbare jaarverantwoording ook informatie voor de externe toezichthouders, zoals NZa, IGJ, IJenV en gemeenten om risico’s voor goede, toegankelijke, betaalbare jeugdhulp nog beter in kaart te brengen en daarmee haar risico-gebaseerd toezicht effectiever te laten zijn. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de NZa voor de vroegsignaleringstaken ook gebruik kan maken van de informatie en gegevens uit de openbare jaarverantwoording. De openbare jaarverantwoording betreft in tegenstelling tot de informatie die op grond van onderhavige regeling wordt uitgevraagd, maatschappelijke verantwoordingsinformatie die voor eenieder gratis en digitaal beschikbaar komt na afronding van het boekjaar. Omdat de informatie en gegevens uit de openbare jaarverantwoording voor de vroegsignaleringstaken van de NZa grotendeels te laat komt, kan de NZa op grond van onderhavige regeling ook actuele informatie gedurende het boekjaar ontvangen. Dit is verduidelijkt in deze toelichting.
Het ATR constateert voorts dat waar voor de jaarverantwoording geldt dat de gevraagde gegevensset verschilt per grootteklasse en rechtsvorm, bij de aan te leveren gegevens aan de NZa de uitvraag hetzelfde is voor alle deelnemende aanbieders. De ATR vraagt waarom hiervoor is gekozen en niet voor eenzelfde (mogelijk minder belastende) differentiatie vergelijkbaar met die bij de jaarverantwoording. Per gegeven is onderzocht en onderbouwd waarom deze noodzakelijk is voor de uitoefening van de vroegsignaleringstaak door de NZa. De noodzakelijkheid van de gevraagde gegevens is voor alle deelnemende aanbieders gelijk. Immers de vroegsignaleringstaak ziet op (de beschikbaarheid van) vormen van specialistische jeugdzorg en niet (enkel) op aanbieders. Het is daarom niet wenselijk om te differentiëren tussen grootteklasse en rechtsvorm.
Daarnaast constateert het ATR dat niet duidelijk is gemaakt waarom bepaalde gegevens elk kwartaal moeten worden aangeleverd en niet bijvoorbeeld halfjaarlijks. Er is gekozen voor verstrekking per kwartaal, omdat deze gegevens bedoeld zijn voor het proactief en zo vroeg mogelijk signaleren van risico’s voor beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg of mogelijke tekorten, opdat nog tijdig maatregelen genomen kunnen worden. In de artikelsgewijze toelichting is verduidelijkt waarom voor bepaalde gegevens een frequentie van per kwartaal noodzakelijk is.
Het ATR adviseert verder de werkbaarheid van de genoemde wijzigingen bij de gegevensuitvraag voor vroegsignalering in combinatie met een uitbreiding van de doelgroep van jeugdhulpaanbieders nader te onderbouwen. De uitbreiding van de doelgroep vloeit reeds voort uit de Wet Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en is onderbouwd in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg.13 De vroegsignaleringstaak heeft betrekking op de specialistische jeugdzorg, oftewel de vormen van jeugdzorg die regionaal dan wel landelijk moeten worden ingekocht. Het betreft bijvoorbeeld jeugdhulp waarbij sprake is van schaarste van het aanbod waardoor de beschikbaarheid onder druk kan komen te staan. De regering wil hiermee de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen in de meest kwetsbare positie borgen.
Uit de internetconsultatie van de regeling zijn geen signalen naar voren gekomen dat de regeling niet uitvoerbaar is, zie hiertoe ook paragraaf 6.6. Over de nieuwe gegevens ten opzichte van de gegevensuitvraag door de Jeugdautoriteit, heeft afstemming plaatsgevonden met onder andere de Jeugdautoriteit en Jeugdzorg Nederland. In navolging van deze afstemming is rekening gehouden met de werkbaarheid door bijvoorbeeld – bij een gebrek aan eenduidige definities – de ingeschatte wachttijd uit te vragen.
Op 7 juli 2025 heeft de NZa een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgebracht. De NZa heeft gekeken naar de directe en indirecte effecten van de ontwerpregeling op de taakuitvoering van de NZa. Naar het oordeel van de NZa is de ontwerpregeling uitvoerbaar en handhaafbaar onder voorwaarden. Daarnaast noemt de NZa een aantal aandachtspunten die van invloed zijn op de uitvoering.
Ten eerste zag de NZa risico’s in de beperkte bewaartermijn van twee jaar die aanvankelijk in de ontwerpregeling was opgenomen. Zo zou een bewaartermijn van twee jaar ertoe leiden dat de NZa bijvoorbeeld niet goed in staat is om trends en ontwikkelingen van kernindicatoren (m.b.t. vraag, aanbod en kosten van jeugdzorg) over de tijd te monitoren en te duiden. De NZa acht het hergebruik van gegevens in het kader van de ‘Stand van de jeugdzorg’ als alternatief onnodig omslachtig en mogelijk onuitvoerbaar. De NZa stelt daarom een bewaartermijn van tien jaar voor.
Een bewaartermijn van tien jaar wordt op dit moment echter niet proportioneel geacht, aangezien vooralsnog onvoldoende kan worden onderbouwd voor welke onderzoeken een (geactualiseerde) dataset voor een tijdsperiode van tien jaar noodzakelijk is. Omwille van de uitvoerbaarheid is echter wel gekozen voor een bewaartermijn van vier jaar in plaats van twee jaar. Daarbij is aangesloten bij de bewaartermijn die gemeenten en de Stichting Inlichtingenbureau nu reeds hanteren voor de meeste gemeenten ten behoeve van monitor- en stuurinformatie. De termijn van vier jaar wordt noodzakelijk geacht om voldoende verband te kunnen leggen tussen gerelateerde berichten en trends over de jaren. Met een bewaartermijn van vier jaar heeft de NZa altijd in elk geval drie volledige kalenderjaren aan actuele data ter beschikking.
Ook adviseert de NZa om de specifieke bewaartermijn uit de regeling voor de NZa te schrappen en in plaats daarvan te volstaan met een verwijzing naar de van toepassing zijnde selectielijst van de NZa. Dit advies is niet overgenomen gelet op het advies van de AP bij het wetsvoorstel om de bewaartermijnen vast te leggen in wet- en regelgeving. Indien nodig kan de bewaartermijn in de regeling op termijn worden gewijzigd.
De NZa adviseert verder om aan te sluiten bij de huidige terminologie van het AGB-register en enkel ‘AGB-code van de onderneming’ op te nemen in plaats van de termen ‘instellingscode’, ‘praktijkcode’ of ‘zorgverlenerscode’. Na nadere afstemming met de NZa is besloten in de regeling aan te sluiten bij de actuele terminologie van het AGB-register en daarbij alledrie de varianten op te nemen. Hiermee wordt voorkomen dat mogelijk lege velden niet gekoppeld kunnen worden aan een organisatie. Voorts is het advies van de NZa om de verstrekking van de instellingscode’, ‘praktijkcode’ of ‘zorgverlenerscode’ in het kader van vroegsignalering te schrappen overgenomen nu de NZa heeft laten weten dat kan worden volstaan met de verstrekking van de KVK-code.
Daarnaast uit de NZa een aantal zorgen over de kwaliteit van de data in het berichtenverkeer. De regering is zich ervan bewust dat dit gevolgen heeft voor de kwaliteit van de stelselonderzoeken. Daarbij is van belang dat de VNG en de aanbieders zich reeds hebben gecommitteerd aan de vereiste inspanningen ter verbetering van de kwaliteit van de data. In de praktijk zal er sprake zijn van een aanloopfase, waarbij de stelselonderzoeken in de loop der tijd steeds meer inzicht gaan bieden naarmate de kwaliteit van de data verbetert.
De NZa verzoekt verder om te regelen dat locatiegegevens ook worden bijgehouden in het berichtenverkeer en dat mogelijk wordt gemaakt dat deze gegevens vervolgens opgevraagd kunnen worden door de NZa voor de uitvoering van stelselonderzoek, opdat inzicht kan worden verschaft in reisafstand. Bij gebrek aan een eenduidige definitie kan dit advies op dit moment niet worden overgenomen. Overigens maakt zowel het begrip reisafstand als het begrip wachttijd deel uit van het programma standaardisatie en is het uitdrukkelijk de bedoeling dat deze begrippen op termijn alsnog worden opgenomen in de regeling. De NZa wordt bij dit traject betrokken.
Tot slot concludeert de NZa dat het op basis van de data op dit moment niet mogelijk is om vast te stellen welke aanbieders onder de uitzonderingsbepaling in de ontwerpregeling vallen en geïdentificeerd kunnen worden als solistisch werkende jeugdhulpverlener. Bij de uitvoering kan de NZa gebruik maken van de beschikbare informatie over aanbieders bij de IGJ en de KvK om dit proces zo goed als mogelijk sluitend te krijgen. Alle nieuwe jeugdhulpaanbieders hebben immers een meldplicht bij de IGJ. Bovendien zijn alle bedrijven die zich inschrijven in het Handelsregister wettelijk verplicht om het aantal werkzame personen door te geven. Deze informatie wordt weergegeven op het Uittreksel Handelsregister Kamer van Koophandel en n kan worden gebruikt voor het identificeren van solistisch werkende jeugdhulpverleners. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ook micro-jeugdhulpaanbieders en micro-gecertificeerde instellingen onder de uitzonderingsbepaling in onderhavige regeling vallen.
Op 17 juli 2025 heeft het Stichting Inlichtingenbureau14 desgevraagd laten weten dat de ontwerpregeling voor de Stichting Inlichtingenbureau uitvoerbaar is. Stichting Inlichtingenbureau vraagt daarbij aandacht voor goede interpretatie van de data en de AVG-positionering. Stichting Inlichtingenbureau acht het wenselijk dat deze (op termijn) wordt vormgegeven als een gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid van Stichting Inlichtingenbureau en gemeenten met een wettelijke taakverdeling naar analogie van de wijze waarop de wettelijke taken van Stichting Inlichtingenbureau in de SUWI regelgeving van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zijn geregeld. Over beide onderwerpen vindt constructief overleg plaats met de Stichting Inlichtingenbureau en het Ministerie van SZW.
In de periode van april tot en met juli 2025 heeft VNG Realisatie een uitvoeringstoets gedaan op de ontwerpregeling. Voor deze uitvoeringstoets zijn interviews gehouden met 9 verschillende jeugdregio’s, met het Ketenbureau i-Sociaal Domein en met het BIDN.
Uit de uitvoeringstoets blijkt, dat de directe uitvoeringsconsequenties van de regeling voor gemeenten en regio’s beperkt zijn. De toets bevat geen aanmerkingen op de inhoud van de regeling. De gegevens die in het kader van het stelselonderzoek gebruikt worden, betreffen data uit het berichtenverkeer die door BDIN aan de NZa aangeleverd worden. Gemeenten en regio’s worden hier in de uitvoering in directe zin niet door geraakt. De gegevens die gemeenten en regio’s in het kader van de vroegsignalering jaarlijks moeten aanleveren bij de NZa, kunnen eenvoudig aangeleverd worden Hierbij zou alleen discussie kunnen ontstaan over de aansluiting van de landelijke categorisering in jeugdhulpvormen zoals de NZa die hanteert ten opzichte van de categorisering die gemeenten en regio’s zelf hanteren. Regio’s verwachten dat het aantal signalen dat zij in het kader van de vroegsignalering van de NZa ontvangen en waarop zij actie moeten ondernemen, beperkt zal zijn.
In de uitvoeringstoets wordt voorts gevraagd om duidelijkheid van de NZa over de technische wijze waarop gegevens aangeleverd moeten worden en de wijze waarop zij signalen aan jeugdregio’s afgeeft. Aanbevolen wordt om daarbij aan te sluiten bij bestaande wijzen van gegevensuitwisseling, om de impact voor betrokken partijen zoveel mogelijk te beperken. Er is contact tussen NZa en VNG om tot nadere samenwerkingsafspraken te komen.
Verder voorzien gemeenten en regio’s mogelijk indirecte impact van de invoering van deze regeling. Met name waar het gaat om de verbetering van de kwaliteit van de data uit het berichtenverkeer. In de toets wordt geconstateerd dat de uitwerking daarvan mogelijk veel impact heeft op alle betrokken partijen en dat de impact hiervan afzonderlijk in beeld gebracht zal moeten worden.
In de Hervormingsagenda Jeugd hebben de VNG en aanbieders zich reeds gecommitteerd aan de vereiste inspanningen ter verbetering van de kwaliteit van de data.
Daarnaast wordt een aantal zorgen geuit over de doorbelasting van de toename van administratieve lasten voor (met name kleinere) aanbieders. Gevraagd wordt om aanvullend op het eerder uitgevoerde onderzoek naar de administratieve lasten van het wetsvoorstel te onderzoeken wat de gevraagde gegevensuitwisseling betekent voor de administratieve lasten van aanbieders. Dit is echter reeds gebeurd door middel van de regeldruktoets. Uit deze regeldruktoets blijkt dat de verplichte gegevensverstrekking door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen weliswaar voor extra regeldruk zorgt, maar ook dat meerdere geraadpleegde aanbieders aangegeven dat de administratieve lasten in de praktijk in balans lijken te zijn met de doelstelling (vroegsignalering). De regeldrukeffecten worden afgezet tegen de maatschappelijke baten dan ook als proportioneel beoordeeld.
Tot slot worden eerder geuite zorgen over de effectiviteit van de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg onder de aandacht gebracht. Hiermee wordt – voor zover mogelijk binnen de kaders van de wet – rekening gehouden bij de implementatie. Onder andere wordt aandacht gevraagd voor duidelijkheid over de juridische grondslag en borging van het opdrachtgeverschap voor de gegevensuitwisseling tussen NZa en Stichting Inlichtingenbureau. De grondslag voor gegevensverstrekking door Stichting Inlichtingenbureau is opgenomen in de wet en het opdrachtgeverschap is geborgd bij het Ministerie van VWS.
Een ontwerp van de onderhavige regeling is van 17 april 2025 tot en met 1 juni 2025 voorgelegd voor openbare internetconsultatie. Er zijn vijf15 internetreacties ontvangen.
Algemeen
In de reacties wordt gevraagd om rekening te houden met de complexiteit van de vereisten en de haalbaarheid voor kleinere organisaties. In het bijzonder met betrekking tot de regels over de intern toezichthouder.
Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor de gevolgen van de regels t.a.v. financiële derivaten op de financiële flexibiliteit van organisaties. In twee van de reacties wordt gevraagd t.a.v. deze derivaten te volstaan met de algemene norm uit de Wibz of toe te lichten waarom deze regeling in de jeugdzorg noodzakelijk is.
Verder wordt de vraag gesteld of de in de regeling opgenomen gegevens voor vroegsignalering altijd het gewenste inzicht oplevert voor aanbieders die zorg bieden vanuit meerdere wetten én of dit opweegt tegen de administratieve lasten. Daarbij wordt gepleit voor aansluiting bij de administraties en verantwoordingscyclus van aanbieders én harmonisatie met uitvragen in het kader van andere wetten.
Tot slot wordt gepleit voor een systematische monitoring en evaluatie van de effecten van deze regeling om te zorgen dat de doelen worden bereikt zonder onbedoelde negatieve gevolgen voor de praktijk
Reactie
Allereerst wordt benadrukt dat de eis voor een interne toezichthouder alleen geldt voor gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders die met meer dan 25 jeugdhulpverleners jeugdhulp (anders dan met verblijf) verlenen of doen verlenen en jeugdhulpaanbieders die met meer dan 10 jeugdhulpverleners jeugdhulp met verblijf verlenen of doen verlenen.
Daarnaast is van belang dat een interne toezichthouder juist ook voor kleinere jeugdhulpaanbieders van meerwaarde kan zijn voor het verbeteren van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp. Het is overigens wel van belang dat er profielen voor interne toezichthouders worden opgesteld die passen bij de aard en omvang van de organisatie. In het Besluit Jeugdwet is daarom opgenomen dat de interne toezichthouder een profielschets op dient te stellen voor de leden van de interne toezichthouder.
De Wibz bevat meer algemene normen die zien op voorwaarden voor winstuitkering en het borgen van een integere bedrijfsvoering. Deze normen moeten in samenhang worden gezien met onder andere de in de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg opgenomen eisen ten aanzien van een verplichte intern toezichthouder, een transparante financiële bedrijfsvoering en een openbare jaarverantwoording. Specifieke eisen aan het aantrekken van financiële derivaten worden noodzakelijk geacht vanwege de risico’s daarvan. Mede gezien de speculatieve aarde van derivaten en de complexiteit van het product, kunnen deze risico’s namelijk aanzienlijk zijn. Voor de vormgeving aangesloten bij de eisen die op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg gelden voor zorgaanbieders. Vanzelfsprekend krijgen alleen de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die een financieel derivaat willen aantrekken te maken met administratieve lasten.
Per gegeven is onderzocht en onderbouwd waarom het betreffende gegeven noodzakelijk is voor de NZa voor de uitoefening van haar vroegsignaleringstaak. In de artikelsgewijze toelichting is de noodzakelijkheid van de verwerking van de gegevens toegelicht.
De keuze voor frequentie van de periodieke verstrekking is gelegen in het doel van de vroegsignalering, namelijk vroegtijdige signalering van risico’s voor een toereikend aanbod. Hierbij zal voor bepaalde aanbieders gelden dat dit aansluit bij de bestaande administratie en verantwoordingscyclus, maar niet voor alle aanbieders.
De gegevens voor vroegsignalering zullen mogelijk niet altijd het gewenste inzicht opleveren, maar zijn m.n. relevant voor de NZa om te komen tot een effectieve risico inschatting. Hiernaast kan de NZa ook andere instrumenten inzetten, zoals bijvoorbeeld het voeren van een risicogesprek, om tot een completer beeld te komen.
Het is niet mogelijk om uitvragen volledig te harmoniseren met uitvragen in andere stelsels en vanuit andere zorgwetten, omdat de uitvragen enerzijds niet altijd hetzelfde doel dienen en vroegsignalering niet voor alle wetten op dezelfde manier georganiseerd is. Zolang de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg onder druk staat, is het van belang dat risico’s tijdig gesignaleerd worden, opdat ook tijdig maatregelen genomen kunnen worden. Dit maakt dat de gegevensuitvraag, zoals opgenomen in deze regeling, als proportioneel wordt beoordeeld.
Tot slot geldt dat het wetsvoorstel inclusief de onderliggende regelgeving na vijf jaar worden geëvalueerd. Daarna wordt elke twee jaar gerapporteerd over de doeltreffendheid en de effecten van de wet.
Een definitie van ‘identificerende persoonsgegevens’ is wenselijk met het oog op artikel 71f Wmg en de uitwerking daarvan in artikel 8i van de Regeling Jeugdwet. In artikel 8i is opgenomen welke categorieën persoonsgegevens de NZa aan verschillende toezichthouders en instanties mag verstrekken met het oog op hun wettelijke taken. In de begripsbepaling is verduidelijkt dat onder identificerende persoonsgegevens de naam, contactgegevens en – voor zover het een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling betreft – de AGB-code van de onderneming, AGB-code van de vestiging of AGB-code van de zorgverlener worden verstaan. In het kader van de te verstrekken contactgegevens zal het in de regel gaan om een (algemeen) e-mailadres en/of telefoonnummer waarop de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling of een medewerker of bestuurder te bereiken is.
Volledigheidshalve zij ook hier al opgemerkt dat de NZa op grond van artikel 8i van de Regeling Jeugdwet nooit persoonsgegevens van jeugdigen en/of ouders (cliënten) verstrekt aan andere toezichthouders en instanties. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8i.
Voor een toelichting op deze paragraaf wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting.
Voor de leesbaarheid van de artikelen over de financiële derivaten zijn in dit artikel definities vastgelegd van verschillende begrippen die terugkomen in de artikelen 4.7 tot en met 4.11 van de Regeling Jeugdwet.
Dit artikel schrijft voor dat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling voor het aantrekken van een financieel derivaat moet beschikken over een zogenoemd treasurystatuut. Het artikel schrijft verder voor welke elementen in ieder geval terug moeten komen in het statuut. Kort gezegd moet het statuut een weergave bevatten van afspraken over de rol van financiële derivaten bij het financiële beleid en beheer, de interne organisatiestructuur inzake de aanschaf en gebruik van die derivaten en de interne professionaliteit, deskundigheid en risicobeheersing van de aangetrokken financiële derivaten.
Het aantrekken van financiële derivaten moet in overeenstemming met het treasurystatuut gebeuren (zie artikel 4.10, vierde lid).
Dit artikel stelt voorwaarden aan de financiële onderneming waarvan een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instellingen financiële derivaten mag aantrekken.
Allereerst dient de financiële onderneming te zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (onderdeel a).
Daarnaast mag een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling slechts financiële derivaten aantrekken bij een financiële onderneming die ten minste over een single A-rating of een daarmee vergelijkbare rating beschikt (onderdeel b). De rating is de taxatie van de kredietwaardigheid van de financiële onderneming. De rating van de financiële onderneming moet zijn afgegeven door ten minste twee van de vier ratingsbureaus Moody’s, Standard and Poor’s, Fitch en DBRS. Een goede kredietwaardigheid van de financiële onderneming beperkt het risico voor de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Het gaat om de rating op het tijdstip van het aantrekken van het financieel derivaat. Dit brengt met zich dat de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling een aangetrokken financieel derivaat in geval van een latere lagere ranking niet hoeft af te wikkelen. De voortijdige afwikkeling van een financieel derivaat gaat namelijk met hoge kosten gepaard.
Uitgangspunt op grond van het eerste lid is dat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling in beginsel slechts een financieel derivaat mag aantrekken indien de financiële onderneming hem als niet-professionele belegger heeft aangemerkt. Het aanmerken als niet-professionele belegger heeft op grond van de Wet op het financieel toezicht een grotere zorgplicht van de financiële onderneming tot gevolg.
Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling kan op grond van het tweede lid onder voorwaarden een financieel derivaat aantrekken, zónder dat de financiële onderneming hem als niet-professionele belegger heeft aangemerkt.
De eerste voorwaarde (onderdeel a) bestaat eruit dat de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling, in overeenstemming met het treasurystatuut waarin die keuze moet zijn vastgelegd, aangeeft als professionele belegger te willen worden aangemerkt. Bij een gecertificeerde instelling of jeugdhulpaanbieder die dient te beschikken over een interne toezichthouder moet de interne toezichthouder hiervoor bovendien zijn goedkeuring voor hebben verleend. De weergave van de interne professionaliteit en deskundigheid in het treasurystatuut geeft aan op welke wijze die ook in het geval van keuze voor kwalificatie als professioneel belegger, is geborgd.
De tweede voorwaarde (onderdeel b) houdt in dat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling slechts kan aangeven als professioneel belegger te willen worden aangemerkt als hij ten minste twee van de drie financiële grenzen voor minimale omvang overschrijdt.
Dit artikel bevat regels over de doeleinden van en voorwaarden aan het aantrekken van een financieel derivaat door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling mag op grond van het eerste lid slechts financiële derivaten aantrekken voor het afdekken van het risico van een stijgende rente op zijn (toekomstige) leningen of van valutarisico’s bij aankopen in vreemde valuta.
De door een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instellingen aan te trekken financiële derivaten voor het beperken van renterisico’s dienen primair de opwaartse renterisico’s als gevolg van de variabele rente over de lening(en) af te dekken. Een aan te trekken financieel derivaat kan op grond van het tweede lid in aanvulling op het beperken van opwaartse renterisico’s ook de gevolgen van een ondergrens aan het te hanteren percentage bij leningen beperken. Het betreft leningen met een variabel rentepercentage dat op grond van de onderliggende financieringsovereenkomst niet onder een ondergrens komt.
Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling kan op grond van het eerste lid financiële derivaten aantrekken voor het afdekken van opwaartse renterisico’s aan bij leningen met een variabele rente. Een variabele rente leidt immers tot renterisico’s. Dit lid schrijft voor dat de noodzaak voor het aantrekken die leningen moet blijken uit een goed onderbouwd investeringsplan. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling moet het aantrekken van een financieel derivaat voor het beperken van renterisico’s voorts baseren op een onderliggende financieringsovereenkomst.
Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling trekt financiële derivaten aan in overeenstemming met het treasurystatuut.
Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling kan op basis van het eerste lid voor het beperken van renterisico’s alleen financiële derivaten in euro’s aantrekken. Dat hangt samen met het feit dat de onderliggende lening dan wel leningen ook bedragen in euro’s betreffen. Het voorschrift heeft ook de beperking van het speculatieve en risicovolle gebruik van financiële derivaten tot doel.
Dit artikellid bevat een limitatieve opsomming van toegestane financiële derivaten die een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling voor het beperken van renterisico’s kan aantrekken. Het betreft:
– rentecaps: die bieden de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling gedurende een bepaalde periode de garantie voor een maximaal te betalen rentetarief over de lening(en).
– payer swaps: de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling en de financiële onderneming ruilen op grond van payer swaps rentebetalingen. De jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling betaalt een vaste rente aan en ontvangt een variabele rente van de financiële onderneming. De jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling ontvangt op grond van payer swap in het geval van een rentestijging, een hogere variabele rente die (gedeeltelijke) compensatie biedt voor de stijging van de variabele rente over de lening(en).
– payer swaps met een overeengekomen toekomstige begindatum (forward starting swaps) en het recht om gedurende een bepaalde periode een payer swap af te sluiten (swaptions). De beperking tot toekomstige payer swaps vloeit voort uit het voorschrift dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen mogen aantrekken voor het afdekken van opwaartse renterisico’s op zijn (toekomstige) leningen.
Dit lid bepaalt met het oog op het tegengaan van het speculatief en risicovol gebruik dat de nominale waarde van het derivaat niet hoger mag zijn dan de nominale waarde van de (toekomstige) lening(en) onderscheidenlijk het bedrag van de overeenkomst in vreemde valuta, waaraan het kan worden toegerekend. De nominale waarde van een financieel derivaat is het bedrag waarop dat derivaat betrekking heeft, dus in het geval van een renteswap het bedrag waarover de te ruilen rentebetalingen worden berekend.
De doelstelling van het afdekken van het risico van de stijging van de rente op (toekomstige) leningen brengt met zich dat de looptijd van het financieel derivaat niet langer mag zijn dan die van de onderliggende lening(en). Dit lid regelt dat, met dien verstande dat de looptijd van een aangetrokken financieel derivaat ten hoogste 15 jaar kan bedragen. De doelstelling van het afdekken van valutarisico’s bij een overeenkomst in vreemde valuta leidt tot een beperking van de toegestane looptijd van valutaderivaten tot maximaal 12 maanden.
Dit lid bevat een aantal aanvullende inhoudelijke voorschriften ter beperking van het risicovol gebruik van financiële derivaten.
De aangetrokken financiële derivaten mogen geen bepalingen bevatten die het toezicht door de NZa op enigerlei wijze verhinderen (onderdeel a). De contracten mogen geen mogelijkheden bevatten voor de betrokken financiële onderneming om die eenzijdig op te zeggen, dan wel ten nadele van de zorgaanbieder te kunnen wijzigen (onderdeel b). De zorgaanbieder zou in het geval van een eenzijdige mogelijkheid tot opzegging door de financiële onderneming gedwongen worden om de derivatencontracten af te wikkelen. Hoge afwikkelingskosten zouden de continuïteit van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling kunnen bedreigen. De financiële derivaten mogen geen bijstortverplichtingen voor de zorgaanbieder bevatten voor het stellen van aanvullende zekerheid in het geval zij een negatieve waarde hebben (onderdeel c). De bovenbedoelde bijstortverplichtingen worden in het financieel jargon ‘margin calls’ genoemd. Bijstortverplichtingen brengen ook risico’s met zich mee voor de continuïteit van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling.
In artikel 6a.1 zijn de termen instellingscode, praktijkcode en zorgverlenerscode in lijn gebracht met de terminologie in het AGB-register en vervangen door respectievelijk de AGB-code van de onderneming, de AGB-code van de vestiging en de AGB-code van de zorgverlener.
Met dit onderdeel is een nieuwe paragraaf in de Regeling Jeugdwet ingevoegd. In deze paragraaf is uitgewerkt welke gegevens en inlichtingen partijen aan de NZa moeten verstrekken ten behoeve van de uitoefening van haar wettelijke taken in het jeugddomein en welke gegevens de NZa aan andere partijen mag verstrekken ten behoeve van de uitoefening van de wettelijke taken van die betreffende partijen.
Voor zover het gaat om het verstrekken van informatie door (of aan) Jeugdregio’s zij volledigheidshalve het volgende opgemerkt. In de periode dat de artikelen over de verplichte regionale samenwerking nog niet gelden – hiervoor geldt immers een implementatietijd van één jaar – bestaan er formeel nog geen Jeugdregio’s in de zin van de Jeugdwet. Derhalve bestaan er dan ook nog geen informatieverplichtingen voor in de praktijk reeds bestaande regionale samenwerkingsverbanden van gemeenten.
De grondslag voor dit artikel is artikel 71d, derde lid, Wmg.
De Stichting Inlichtingenbureau beschikt vanwege het beheer van het Berichtenverkeer Jeugdwet over de voor de NZa noodzakelijke actuele informatie en is op basis van artikel 71d, derde lid, Wmg verplicht deze informatie te ontsluiten ten behoeve van het stelselonderzoek door de NZa. Uit artikel 8f, eerste lid, volgt welke persoonsgegevens de NZa in het kader van het stelselonderzoek maximaal kan opvragen bij de Stichting Inlichtingenbureau en de Stichting Inlichtingenbureau vervolgens verplicht is te verstrekken. Welke gegevens in een concreet geval kunnen worden opgevraagd, hangt af van de onderzoekswensen van de NZa en de persoonsgegevens die in dat kader noodzakelijk zijn. Zoals volgt uit artikel 71d, derde lid, Wmg en geëxpliciteerd in de aanhef van artikel 8f, eerste lid, dient op de persoonsgegevens pseudonimisering te zijn toegepast.
Hieronder is de noodzakelijkheid van de verwerking van de gegevens opgenomen in het eerste lid nader toegelicht:
AGB-code van de onderneming, AGB-code van de vestiging of AGB-code van de zorgverlener (onderdeel a)
Dit is noodzakelijk ter identificatie van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling die jeugdzorg aan een jeugdige of ouder heeft geleverd. In het Berichtenverkeer Jeugdwet staat dit gegeven geregistreerd onder de term ‘AGB-code’.
Burgerservicenummer (BSN) (onderdeel b, onder 1°)
Het gaat om de verstrekking van een gepseudonimiseerd BSN. Het gaat aldus om een van het BSN afgeleid nummer waarmee verschillende gespeudonimiseerde databestanden kunnen worden gekoppeld. Een gepseudonimiseerd BSN is voor de uitvoering van het stelselonderzoek noodzakelijk om de verschillende gegevensstromen over één jeugdige met elkaar in verbinding te kunnen brengen. Deze verbinding is noodzakelijk om stapeling van voorzieningen en doorstroom van jeugdigen in beeld te kunnen brengen. Een voorbeeld: wanneer er onderzoek wordt gedaan naar het ontbreken van een passende voorziening voor bepaalde problematiek is het gegeven dat jongeren met deze problematiek in korte tijd meermaals van jeugdhulpaanbieder wisselen van groot belang.
Gemeentecode (onderdeel b, onder 2°)
Dit gegeven is nodig ter identificatie van de gemeente waarop de jeugdhulpplicht rust. Dit inzicht is voor het stelselonderzoek noodzakelijk omdat vraagstukken rondom de beschikbaarheid van jeugdzorg kunnen verschillen tussen plaatsen en regio’s in Nederland.
Geboortejaar (onderdeel b, onder 3°)
Dit gegeven is nodig om eventuele problematiek voor specifieke leeftijdscategorieën in beeld te brengen. Hierbij kan met name worden gedacht aan de overgang van 18-/18+.
Type verwijzer naar jeugdhulp (onderdeel b, onder 4°)
Dit gegeven is nodig om te bepalen hoe, indien van toepassing, de verwijzing heeft plaatsgevonden. Dit gegeven kan onder meer noodzakelijk zijn, daar waar de NZa onderzoek doet naar de invloed van de inrichting van de toegang tot de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering op de snelheid waarmee de benodigde hulp of maatregelen kunnen worden ingezet (artikel 9a.1, tweede lid, onderdeel h, van de Jeugdwet). Vanzelfsprekend zal dit gegeven niet beschikbaar zijn als bij de toeleiding naar de betreffende jeugdhulpvorm geen verwijzer (zoals een huisarts, medisch specialist, jeugdarts of gecertificeerde instelling) betrokken is geweest.
De jeugdhulpvorm, het type kinderbeschermingsmaatregel of type jeugdreclassering (onderdeel b, onder 5°)
Dit gegeven is nodig ter identificatie van de verleende jeugdzorg. In het Berichtenverkeer Jeugdwet staat dit gegeven geregistreerd onder de term ‘Product’.
Toewijzingsdatum, beoogde aanvangsdatum, daadwerkelijke aanvangsdatum (onderdeel b, onder 6°, 7° en 8°)
Dit betreffen gegevens die nodig zijn om wachttijden in beeld te kunnen brengen. Bij onderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg spelen wachttijden een belangrijke rol, aangezien wachttijden mede bepalend zijn voor de vraag of sprake is van een toereikend aanbod van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen en aldus veel zegt over de aansluiting tussen vraag en aanbod.
De verschillende data geven inzicht in de datum waarop de gemeente bepaalde jeugdzorg aan de jeugdige of ouder heeft toegewezen (toewijzingsdatum), de datum waarop de toegewezen vorm van jeugdzorg voor de eerste keer geleverd dient te worden (beoogde aanvangsdatum) en de datum waarop de toegewezen vorm van jeugdzorg daadwerkelijk voor de eerste is geleverd (daadwerkelijke aanvangsdatum). In het Berichtenverkeer Jeugdwet staan deze gegevens achtereenvolgens geregistreerd onder de termen: toewijzingsdatum, ingangsdatum en begindatum levering. Deze gegevens kunnen nodig zijn naast de informatie die de NZa ontvangt van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in het kader van de vroegsignaleringstaak omdat uit die data geen zorgpaden af te leiden zijn. Als jeugdigen bijvoorbeeld op meerdere wachtlijsten staan of achtereenvolgens op verschillende wachtlijsten is dat zeer relevant in het kader van stelselonderzoek, maar blijkt dit niet uit de gemiddelde wachttijd of omvang van de wachtlijst.
Datum einde jeugdhulp, het in rekening gebrachte bedrag en het geleverde volume (onderdeel b, onder 9°, 11° en 12°)
Dit betreffen gegevens die nodig zijn om de duur en omvang van een behandeling in beeld te kunnen brengen. Voor wat betreft de in rekening gebrachte kosten geldt dat dit bovendien kan bijdragen aan inzicht in de ontwikkeling van de kosten van de jeugdzorg (artikel 9a.1, tweede lid, onderdeel g, van de Jeugdwet).
Reden beëindiging (onderdeel b, onder 10°)
Dit gegeven is nodig om de einddatum te kunnen duiden. Via het Berichtenverkeer Jeugdwet kan inzicht worden verkregen in een (selectieve) lijst van redenen van beëindiging (elf categorieën). Inzicht hierin, in combinatie met het in beeld brengen van de zorgpaden die een jeugdige of ouder doorloopt, kan voorts bijdragen aan inzicht in de wijze waarop en de mate waarin de continuïteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering voor jeugdigen of hun ouders wordt gewaarborgd indien nieuwe jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen oude opvolgen (artikel 9a.1, tweede lid, onderdeel i, van de Jeugdwet) en de mate waarin de aangeboden jeugdzorg beantwoord aan de vraag. Bijvoorbeeld doordat uit de data blijkt dat de jeugdzorg regelmatig voortijdig wordt beëindigd.
In artikel 8f, tweede lid, is zowel voor de Stichting Inlichtingenbureau als de NZa de bewaartermijn vastgelegd.
Om verstrekking aan de NZa mogelijk te maken dient de Stichting Inlichtingenbureau de gegevens uit het Berichtenverkeer Jeugdwet die zijn opgenomen in de opsomming in het eerste lid langer te bewaren dan in de huidige situatie. Voor het uitvoeren van het Berichtenverkeer Jeugdwet zelf worden de gegevens in beginsel niet langer dan 60 dagen bewaard. De periode waarbinnen gemeenten en aanbieders berichten willen ‘herzenden’. Voor bijna alle gemeenten bewaart de Stichting Inlichtingbureau daarnaast het berichtenverkeer reeds vier jaar ten behoeve van monitor- en stuurinformatie. In de nieuwe situatie wordt hierbij aangesloten en dienen de in het eerste lid opgenomen gegevens uit het Berichtenverkeer Jeugdwet ook vier jaar te worden bewaard ten behoeve van de verstrekking aan de NZa voor het uitvoeren van het stelselonderzoek. Deze termijn is nodig om gerelateerde berichten aan elkaar te kunnen koppelen en trends over de jaren heen in beeld te brengen.
Deze bewaartermijn geldt vanaf het moment van registratie van het gegeven in het Berichtenverkeer Jeugdwet. Dit brengt met zich dat de Stichting Inlichtingenbureau niet altijd over de volledige set van gegevens zal beschikken over een jeugdige. Ter illustratie: als de jeugdhulp langer dan vier jaar loopt, zal de toewijzingsdatum reeds uit het Berichtenverkeer Jeugdwet zijn verwijderd op het moment dat de beëindigingsdatum en de reden van de beëindiging van de jeugdhulp worden geregistreerd. Een bewaartermijn van vier jaar wordt geacht voldoende te zijn, met het oog op de voorgenomen invulling van de NZa van het stelselonderzoek en het daarbij ten minste jaarlijks uitbrengen van een Stand op de Jeugdzorg. Voor de NZa geldt een bewaartermijn van tien jaar vanaf het moment van ontvangst van de gegevens van de Stichting Inlichtingenbureau. Deze bewaartermijn stelt de NZa in de gelegenheid ook meer longitudinaal onderzoek te doen en om onderzoeken te kunnen verantwoorden en reconstrueren. Het gebruik van een pseudo-BSN stelt de NZa in staat zelf de verschillende van de Stichting Inlichtingenbureau verkregen gegevens over een jeugdige uit het Berichtenverkeer Jeugdwet met elkaar in verbinding te brengen.
De grondslag voor artikel 8g van de Regeling Jeugdwet is artikel 71b, tweede lid, Wmg. Artikel 8g van de Regeling Jeugdwet heeft betrekking op het actief verstrekken van informatie door Jeugdregio’s, de landelijk werkende organisatie belast met de landelijke contractering van zeer specialistische jeugdhulp, jeugdhulpaanbieders die specialistische jeugdhulp aanbieden en gecertificeerde instellingen.
Het eerste lid heeft betrekking op de gegevens die Jeugdregio’s en de landelijk werkende organisatie (in de praktijk de VNG) verplicht actief aan de NZa moeten verstrekken in het kader van de vroegsignaleringstaak van de NZa. Het betreft allereerst gegevens over de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen die de Jeugdregio en de landelijke werkende organisatie hebben gecontracteerd of gesubsidieerd voor de verlening van specialistische jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Daarnaast betreft het, per aanbieder of instelling, een overzicht van de specialistische jeugdhulpvormen of typen kinderbescherming of jeugdreclassering, waar de contractering of subsidiëring betrekking op heeft. Deze informatie is noodzakelijk voor de NZa om het jeugdzorglandschap voor wat betreft de specialistische jeugdzorg helder in beeld te krijgen. Voorgeschreven is dat Jeugdregio’s en de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie deze informatie één keer per jaar actief aanleveren bij de NZa.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de wet ook de mogelijkheid biedt om colleges te verplichten gegevens te verstrekken aan de NZa voor haar vroegsignaleringstaak. Hier is op dit moment geen aanleiding toe gezien. De inschatting is dat vanuit de opdrachtgeverskant de informatie van de Jeugdregio’s en landelijk werkende organisatie – die de raamovereenkomsten sluiten met de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voor de specialistische jeugdzorg – voldoende is voor de NZa om nader invulling te geven aan haar vroegsignaleringstaak.
Het tweede lid heeft betrekking op de gegevens die jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen actief aan de NZa moeten verstrekken in het kader van de vroegsignaleringstaak van de NZa (en aldus ten behoeve van het EWS). Zoals vermeld in de aanhef van dit lid geldt deze informatieverplichting niet voor alle jeugdhulpaanbieders, maar specifiek voor jeugdhulpaanbieders die specialistische jeugdhulp aanbieden. De gegevens die de betreffende jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen moeten aanleveren bieden inzicht in de (financiële) continuïteit van de aanbieder of instelling, maar ook inzicht in andere aspecten die van belang zijn voor de vraag of sprake is van een risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg (zoals wachttijden).
Op grond van het tweede lid, onderdeel a, geldt voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen allereerst de verplichting om jaarlijks aan de NZa verschillende onderdelen van de jaarprognose te verstrekken. Concreet gaat het om het begrote bedrijfsresultaat, de begrote som der bedrijfsopbrengsten, de begrote overige bedrijfskosten, het begrote subtotaal aan kosten personeel in loondienst, het begrote subtotaal aan kosten personeel niet in loondienst en de begrote opbrengsten Jeugdwet. Dit biedt inzicht in de voorspelde resultaten voor het komende verslagjaar en is daarmee ook in het licht van inzicht in de financiële continuïteit van de aanbieder of instelling een belangrijk gegeven bij de vroegsignaleringstaak van de NZa. Zo zal een negatief verwacht bedrijfsresultaat bij een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling een belangrijke indicatie kunnen zijn voor (dreigende) continuïteitsrisico’s. De jaarprognoses van deze onderdelen fungeren voorts als een ‘nulmeting’. Op grond van het tweede lid, onderdeel b, zijn jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ook gehouden de kwartaalcijfers aan de NZa te verstrekken. De gegevens die de NZa per kwartaal ontvangt worden vergeleken met de jaarprognoses om te beoordelen of de opbrengsten en kosten van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instellingen in lijn zijn met de jaarprognose. Grote afwijkingen kunnen een indicatie zijn dat mogelijk sprake is van (dreigende) continuïteitsrisico’s. Zie voor een inhoudelijke toelichting bij wat de verschillende gegevens omvatten ook de toelichting bij het tweede lid, onderdeel b.
Daarnaast zijn jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op grond van het tweede lid, onderdeel b, gehouden verschillende gegevens elk kwartaal aan te leveren. Er is gekozen voor verstrekking per kwartaal, omdat deze gegevens bedoeld zijn voor het proactief en vroegtijdig signaleren van risico’s voor beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg of mogelijke tekorten, opdat nog tijdig maatregelen genomen kunnen worden. Een minder frequente verstrekking belemmert vroegtijdig inzicht en derhalve tijdige bijsturing. Ook volstaat een openbare bron, zoals de Jaarverantwoording Jeugd niet voor dit doel. Dit betreft namelijk een maatschappelijk verantwoordingsinstrument. De informatie uit de jaarverantwoording is in veel gevallen pas een half jaar na afloop van het boekjaar beschikbaar en leent zich dus niet voor vroegsignalering.
Hieronder zijn de gegevens, alsmede de noodzakelijkheid van de verstrekking ervan, per gegeven nader toegelicht:
De naam en het nummer van inschrijving bij de Kamer van Koophandel (onder 1°)
Deze gegevens zijn nodig ter identificatie van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling.
Deze gegevens zullen niet periodiek wijzigen. Nadat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling voor de eerste maal ten behoeve van het EWS deze gegevens aan de NZa heeft verstrekt worden deze gegevens – na inloggen – automatisch weergegeven in de persoonlijke omgeving van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Na die eerste aanlevering zal de te verrichten handeling voor de aanbieder of instelling voor deze gegevens in de regel dan ook beperkt zijn tot het verifiëren van de juistheid ervan.
De contactgegevens voor de zorgautoriteit (onder 2°)
Dit gegeven is nodig voor de zorgautoriteit om gericht en laagdrempelig verdere informatie op te kunnen vragen bij de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling waar nodig. Ook hiervoor geldt dat deze gegevens na de eerste aanlevering onderdeel zullen worden van de persoonlijke omgeving van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling en na de eerste aanlevering de te verrichten handeling in de regel beperkt is tot het verifiëren van de juistheid ervan.
Een overzicht van de aangeboden specialistische jeugdhulpvormen of typen kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering (onder 3°)
Dit gegeven is nodig voor de zorgautoriteit om ook rechtstreeks vanuit de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling het inzicht te verkrijgen in de vormen van specialistische jeugdhulp of typen kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering die de aanbieder of instelling aanbiedt. Dit is relevant voor de vraag ten aanzien van welke vormen van specialistische jeugdzorg bij (bijvoorbeeld) dreigende continuïteitsproblemen risico’s kunnen ontstaan voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod.
Het bedrijfsresultaat (onder 4°)
Het bedrijfsresultaat is essentieel om iets te kunnen zeggen over de levensvatbaarheid van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling en de continuïteit van jeugdzorg. Het geeft inzicht in de kosten en baten van de aanbieder of instelling als geheel. Bij een resultaat dat zich negatief ontwikkelt door het jaar (en/of door meerdere jaren heen), kan dit een belangrijk signaal zijn voor mogelijke risico’s voor problemen in liquiditeit en continuïteit van jeugdzorg.
De som der bedrijfsopbrengsten (onder 5°)
De som der bedrijfsopbrengsten helpt bij het duiden van het bedrijfsresultaat. Een lage som der bedrijfsopbrengsten of een negatieve trend geeft een algemeen signaal dat er iets aan de hand is bij de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling en kan een reden zijn tot voeren van een gesprek. Deze indicator geeft inzicht in de omvang en daarmee de mogelijke impact wanneer een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling in discontinuïteit komt.
De liquiditeit (‘current ratio’) (onder 6°)
De liquiditeit zegt iets over in hoeverre een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling in staat is om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. Onder andere de trendmatige ontwikkeling van deze indicator is interessant. Elke aanbieder die wat betreft cashflow in de knel komt, zal een dalende ‘current ratio’ laten zien.
De overige bedrijfskosten (onder 7°)
Met deze indicator kunnen grote wijzigingen zichtbaar zijn die van invloed zijn op het continuïteitsperspectief van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. In samenhang met andere kostenaspecten is deze indicator zeer relevant, want deze indicator helpt in het duiden van het bedrijfsresultaat en zonder deze indicator is de winst-verliesrekening incompleet.
Het werkkapitaal (onder 8°)
Deze indicator is essentieel voor inzicht in de liquiditeitspositie van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Uit de casuïstiek van de Jeugdautoriteit is gebleken dat het plotseling of in hoog tempo wegvallen van de liquiditeit van een jeugdhulpaanbieder op korte termijn kan leiden tot discontinuïteit van jeugdzorg. Oorzaken daarvan zijn onder andere het niet meer in staat zijn tot declareren (bijvoorbeeld bij een wisseling van het elektronisch cliëntendossier), het terug moeten betalen van bevoorschotting of afrekeningen van overproductie. Daarom is het van belang om per kwartaal zicht te hebben op de ontwikkeling van het werkkapitaal van de organisatie (zijnde: korte termijn vorderingen minus korte termijn schulden).
Het subtotaal aan kosten personeel in loondienst (PIL) (onder 9°)
Personeelskosten zijn voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een grote kostenpost en als die kosten zich ontwikkelen, kan dat effect hebben op de financiële positie en de continuïteit van zorg. Een onbalans in de verhouding tussen het subtotaal kosten PIL en subtotaal kosten PNIL (zie hieronder) blijkt uit de praktijk van de Jeugdautoriteit vaak bepalend te zijn voor
continuïteitsrisico’s bij jeugdhulpaanbieders. De verhouding PIL/PNIL waarop de tarieven zijn gebaseerd komen dan veelal niet overeen met de praktijk waarin sprake is van meer inhuur van extern personeel en daarmee verband houdende hogere kosten. In het kader van de vroegsignaleringstaak is een slechte verhouding op dit punt dan ook een belangrijk aandachtspunt.
Het subtotaal aan kosten personeel niet in loondienst (PNIL) (onder 10°)
De inhuur van extern personeel kan wijzen op niet voldoende vast personeel en zorgt mogelijk voor hogere kosten dan voorzien. Hierdoor wordt jeugdzorg duurder, waarvoor mogelijk geen dekking is. Verder is dit gegeven, zoals hiervoor nader toegelicht, van belang om de verhouding PIL/PNIL te kunnen bepalen.
De opbrengsten Jeugdwet (onder 11°)
Deze indicator geeft specifiek inzicht in de opbrengsten van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling met betrekking tot de Jeugdwet. Tevens geeft deze indicator een indicatie voor de omvang en impact indien een aanbieder in discontinuïteit komt en de, waar noodzakelijk, prioritering binnen de vroegsignalering.
De ingeschatte niet-declarabele productie (onder 12°)
Met deze informatie wordt inzichtelijk of jeugdzorg wordt geleverd conform contract. Als dat niet het geval is, kan dat aanleiding zijn om door te vragen of sprake is van overproductie, en mogelijk later niet-declareerbare jeugdzorg, of dat er andere jeugdzorgvormen dan gecontracteerd worden geleverd, bijvoorbeeld door veranderde vraag, of dat er een knelpunt is in de bedrijfsvoering. Een aanzienlijk bedrag aan niet-declareerbare jeugdzorg kan de omzet en het resultaat van een aanbieder sterk beïnvloeden.
De (ingeschatte) wachttijden en wachtlijsten (onder 13° en 14°)
Voor het signaleren van risico’s voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of daadwerkelijke tekorten is ook inzicht in wachttijden van belang. Lange wachttijden zijn een indicatie dat vraag en aanbod niet goed op elkaar aansluiten. Voor de vroegsignaleringstaak van de NZa is de verwerking van cliëntgegevens niet toegestaan. Het gaat hier dan ook nadrukkelijk om het verstrekken van geanonimiseerde informatie over wachttijden. Meer concreet gaat het om de in het kwartaal van aanlevering (gemiddelde) wachttijd bij de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling uitgesplitst naar vorm van specialistische jeugdhulp die de jeugdhulpaanbieder aanbiedt of type kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering die de gecertificeerde instelling uitvoert, alsmede een geaggregeerd overzicht van hoeveel kinderen per specialistische jeugdzorgvorm op de wachtlijst staan. Gecertificeerde instellingen passen hierbij de reeds afgesproken eenduidige definities van wachttijd en wachtlijst toe. Voor jeugdhulpaanbieders zijn er nog geen eenduidige definities afgesproken en wordt voor wat betreft de wachttijd een inschatting verstrekt. Zodra er een uniforme landelijke definitie van wachttijd is vastgesteld, is het uitgangspunt dat jeugdhulpaanbieders hierbij aansluiten in hun registratie en dat niet langer sprake zal zijn van verstrekking van een inschatting van de wachttijd. Voorliggende regeling dient hier dan op aangepast te worden. Het overzicht dient voorts minimaal per regio te worden uitgesplitst. Hierbij is de regio-indeling zoals vastgelegd in artikel 2.2.2 van het Besluit Jeugdwet leidend. Concreet betekent dit dat als sprake is van een grote jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling waarbij vestigingen in meerdere regio’s de specialistische jeugdzorgvorm leveren, de wachttijdinformatie die aan de NZa wordt verstrekt aldus in ieder geval per regio dient te zijn uitgesplitst. Daarbij mag – indien in één regio meerdere vestigingen van één jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling een bepaalde specialistische jeugdzorgvorm aanbieden – inzicht worden geboden in de gemiddelde wachttijd en de totale omvang van de wachtlijst van die vestigingen gezamenlijk. Inzicht op ten minste regionaal niveau is wenselijk omdat risico’s voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod uiteraard ook per regio kunnen verschillen.
Opgemerkt zij dat op dit moment verschillende trajecten zijn ingezet om de kwaliteit en beschikbaarheid van uniforme data in het jeugdstelsel te verbeteren. In dat kader zijn onder andere de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd met betrekking tot standaardisatie relevant. Vanuit het traject standaardisatie wordt gewerkt aan onder meer eenduidige definities die duidelijk maken wat een wachttijd (start-/stopbericht) in de jeugdhulpverlening precies inhoudt, zodat dit voor alle jeugdigen op dezelfde wijze in beeld wordt gebracht. Dit is ook relevant voor de kwaliteit en uniformiteit van de gegevens die de NZa in het kader van haar vroegsignaleringstaak zal ontvangen over wachttijden. Zo lang geen sprake is van uniformiteit ontvangt de NZa een inschatting van de gemiddelde wachttijd en het aantal jeugdigen of ouders op de wachtlijst. Ondanks het feit dat deze informatie niet op landelijk niveau vergelijkbaar is kunnen oplopende wachttijden of uitschieters naar boven een belangrijk signaal voor de NZa vormen voor mogelijke problemen ten aanzien van de beschikbaarheid.
De uniformiteit van de gegevens die NZa ontvangt zal naar verwachting in de loop der tijd verbeteren.
Een antwoord op (open) vraag naar risico’s voor financiële continuïteit of strategische risico’s (onder 15°)
Op grond hiervan zijn jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen gehouden antwoord te geven op een meer open vraag. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt gevraagd aan te geven wat zij op dat moment als de belangrijkste bedrijfsrisico’s beschouwen. Dit kunnen ook actuele thema’s zijn, zoals vrij recent de stijgende energiekosten. Deze open vraag geeft jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen de ruimte om, indien daarvan sprake is, ervaren problematiek nader toe te lichten. Het is voor de NZa in het kader van haar vroegsignaleringstaak noodzakelijk van deze risico’s kennis te nemen en, eventueel in nader overleg met de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling, een beeld te krijgen van de ernst van de genoteerde risico’s. Er wordt gevraagd naar risico’s in het afgelopen kwartaal, het huidige kwartaal of het komende kwartaal.
De onderaannemers (onder 16°)
Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen besteden het werk dat zij krachtens hun contract met het college/de Jeugdregio zullen verrichten dan wel het verrichten van door het college/de Jeugdregio gesubsidieerde activiteiten soms uit aan andere jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen. We spreken dan wel van ‘hoofdaannemers’ die werkzaamheden op basis van een overeenkomst van opdracht uitbesteden aan ‘onderaannemers’. Op grond van dit onderdeel zijn jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verplicht om, indien van toepassing, aan te geven welke onderaannemers zij ter uitvoering van hun contracten hebben ingeschakeld bij de verlening van specialistische jeugdhulp of het uitvoeren van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Hierbij dienen – in verband met de juiste en eenvoudigere identificatie van de onderaannemers door de NZa – ook de nummers van inschrijving bij de Kamer van Koophandel van de ingeschakelde onderaannemers te worden verstrekt.
Inzicht in de onderaannemers is noodzakelijk om in beeld te krijgen welke aanbieders allemaal betrokken zijn bij het verlenen van specialistische jeugdzorg, maar ook omdat er zowel voor- als nadelen kunnen kleven aan het werken met onderaannemers voor de beschikbaarheid van jeugdzorg. Als voordelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het oplossen van tijdelijke capaciteitsproblemen of het inhuren van specifieke expertise. Als nadelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan extra administratieve lasten en kosten die (uiteindelijk) ook van invloed kunnen zijn op de continuïteit van de aanbieder of instelling.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling die als onderaannemer betrokken is bij de levering van specialistische jeugdhulp of het uitvoeren van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering ook een eigenstandige verplichting heeft tot het actief aanleveren van informatie bij de NZa ten behoeve van het EWS. Deze aanbieders en instellingen vallen immers onverkort onder de reikwijdte van de verplichting uit het tweede lid.
In dit artikellid is opgenomen dat solistische werkende jeugdhulpverleners, micro-jeugdhulpaanbieders en micro-gecertificeerde instellingen niet vallen onder de verplichtingen zoals opgenomen in het tweede lid. Zij zijn op grond van dit artikel derhalve niet verplicht periodiek actief informatie aan te leveren bij de NZa. Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
De grondslag voor artikel 8h van de Regeling Jeugdwet is artikel 9a.2, derde lid, van de Jeugdwet.
Artikel 8h regelt welke gegevens de NZa in het verlengde van haar vroegsignaleringstaak actief aan colleges en Jeugdregio’s verstrekt, zodat zij zelf zo vroeg mogelijk een risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of een ontoereikend aanbod daarvan in de eigen gemeente of regio kunnen constateren.
De NZa analyseert in het kader van haar vroegsignaleringstaak verschillende informatiebronnen. Dit is uitgewerkt in artikel 9a.2, tweede lid, onderdeel b, van de Jeugdwet. Uitgangspunt is dat als de NZa op basis van een (eerste) analyse van deze bronnen inschat dat sprake is van een mogelijk risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod of een daadwerkelijk ontoereikend aanbod, zij deze inschatting ook deelt met de colleges en Jeugdregio voor wie deze informatie relevant is. Dit stelt colleges of Jeugdregio’s ook in de gelegenheid om bijvoorbeeld in gesprek te gaan met jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen of andere betrokkenen. De gegevens die de NZa verstrekt aan colleges en Jeugdregio’s zijn:
– de vormen van jeugdhulp of typen kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering waarbij sprake is van een mogelijk risico of ontoereikend aanbod,
– of sprake is van een mogelijk risico of bestaand ontoereikend aanbod,
– de ontwikkelingen die hebben geleid tot de inschatting dat sprake is van een mogelijk risico of ontoereikend aanbod,
– de AGB-code van de jeugdhulpverlener of gecertificeerde instellingen waarop de ontwikkelingen betrekking hebben of die in het kader van een melding zijn genoemd,
– indien de aanleiding voor de verstrekking van gegevens aan colleges en Jeugdregio’s een melding is, de dagtekening van de melding.
Bij de ontwikkelingen die hebben geleid tot de inschatting dat sprake is van een risico of ontoereikend aanbod moet met name worden gedacht aan een korte schets van de relevante situatie. Zo is denkbaar dat de NZa aanleiding ziet colleges en Jeugdregio’s te informeren als zij op basis van haar vroegsignaleringstaak een neerwaartse trend signaleert in het bedrijfsresultaat van een jeugdhulpaanbieder van specialistische jeugdzorg. Dit kan een belangrijk signaal zijn voor mogelijke risico’s voor problemen in liquiditeit en continuïteit van jeugdzorg. Voor Jeugdregio’s die een contract hebben met deze aanbieder en de colleges die in het verlengde hiervan bij de aanbieder specialistische jeugdzorg afnemen is een dergelijke trend ook in het kader van de eigen vroegsignaleringstaak een relevant gegeven.
Volledigheidshalve zij benadrukt dat de verplichte gegevensverstrekking geen betrekking heeft op bedrijfsgevoelige informatie van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, tenzij die informatie reeds openbaar is. Voorts is ook geen grondslag aanwezig voor het delen van cliëntgegevens met de colleges en Jeugdregio’s. Dit betekent dat voor de verstrekking van dergelijke persoonsgegevens altijd toestemming nodig is voor de betrokkene. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een melding: de NZa kan toestemming aan de melder vragen om de naam- en contactgegevens aan colleges en Jeugdregio te verstrekken zodat zij contact op kunnen nemen met de melder voor meer informatie.
De grondslag voor artikel 8i is artikel 71f Wmg. In artikel 8i is opgenomen welke categorieën persoonsgegevens de NZa aan andere instanties mag verstrekken ten behoeve van de uitoefening van hun wettelijke taken. In alle gevallen geldt dat alleen de gegevens mogen worden verstrekt die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van die wettelijke taken. Qua systematiek is hiermee aangesloten bij artikelen 70 jo. 65 Wmg in combinatie met de Regeling categorieën persoonsgegevens WMG.
Hieronder wordt voor de verschillende instanties nader ingegaan op de categorieën persoonsgegevens die de NZa mag verstrekken. Zoals volgt uit dit artikel kan het ook persoonsgegevens van jeugdhulpaanbieders betreffen. Dit is noodzakelijk om te regelen omdat een jeugdhulpaanbieder niet altijd een rechtspersoon is. Als sprake is van een solistisch werkende jeugdhulpverlener of (bijvoorbeeld) een eenmanszaak met als bedrijfsnaam de naam van de eigenaar is bij het verstrekken van de naam van de jeugdhulpaanbieder sprake van het verstrekken van een persoonsgegevens. Aangezien gecertificeerde instellingen altijd een rechtspersoon zijn (artikel 1.1 van de Jeugdwet) hoeft hiervoor niet te worden geregeld dat gegevens zoals de naam en strafrechtelijke gegevens van de gecertificeerde instelling als zodanig door de NZa mag worden verstrekt aan andere instanties. Immers, deze gegevens kwalificeren niet als persoonsgegevens. Uiteraard geldt zowel voor jeugdhulpaanbieders als gecertificeerde instellingen dat gegevens van bestuurders en medewerkers wel kwalificeren als persoonsgegeven en verstrekking daarvan derhalve alleen mogelijk is indien de mogelijkheid tot verstrekking van dit gegeven is opgenomen in artikel 8i en de verstrekking in een specifieke situatie noodzakelijk is voor de uitoefening van een wettelijke taak door de instantie die het gegeven bij de NZa opvraagt.
De IGJ, de IJenV, de Nederlandse Arbeidsinspectie en de FIOD-ECD
Dit betreft de verstrekking van de NZa aan andere toezichthouders actief in het jeugddomein. De IGJ en de IJenV houden samen toezicht op de kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (artikel 9.1 van de Jeugdwet) en de naleving van de Jeugdwet (artikel 9.2 van de Jeugdwet), met uitzondering van de bepalingen over de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording waar de NZa toezicht op houdt (de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet). Dit artikel maakt het mogelijk dat de NZa identificerende en strafrechtelijke gegevens van jeugdhulpaanbieders alsmede van medewerkers en bestuurders van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen met de IGJ en IJenV kan delen. Dit is noodzakelijk bijvoorbeeld indien de NZa bij de uitvoering van haar taken een situatie tegenkomt die voor de veiligheid van jeugdigen of ouders een (ernstige) bedreiging kan betekenen. De NZa kan deze situatie en de daarbij betrokken aanbieder, bestuurder en/of medewerker dan onder de aandacht brengen van de IGJ of IJenV. De IGJ of IJenV kijkt vervolgens of er daadwerkelijk sprake is van een situatie die een bedreiging kan betekenen en of er reden is om maatregelen te nemen.
De Nederlandse Arbeidsinspectie en de FIOD-ECD zijn belast met de strafrechtelijke handhaving op het terrein van – onder andere – de in de Wet op de economische delicten genoemde artikelen uit de Jeugdwet en de Wmg. Dit betreft onder andere de strafrechtelijke handhaving van de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet waar de NZa toezicht op houdt. Het door de NZa delen van gegevens met de Nederlandse Arbeidsinspectie en de FIOD-ECD kan van belang zijn indien de NZa bij de uitvoering van haar toezicht dermate grove onrechtmatigheden constateert dat zij contact wil opnemen met de Nederlandse Arbeidsinspectie. Hiervoor kan het noodzakelijk zijn dat identificerende en strafrechtelijke gegevens van jeugdhulpaanbieders alsmede van medewerkers en bestuurders van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen met de Nederlandse Arbeidsinspectie en de FIOD-ECD worden gedeeld.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat op dit moment geen aanleiding is gezien om de verstrekking van bepaalde categorieën persoonsgegevens van de NZa aan de Inspectie van het Onderwijs mogelijk te maken. Met het oog op hun respectievelijke taken is de verwachting dat persoonsgegevens waarover de NZa beschikt, niet noodzakelijk zijn voor de Inspectie van het Onderwijs.
Het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur – ook wel het Landelijk Bureau Bibob (LBB) – heeft op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) tot taak om op verzoek van overheden integriteitscreeningen uit te voeren en brengt advies uit over de vraag of er een ernstig gevaar is voor misbruik voor criminele doeleinden. Dit kan ook gebeuren in het kader van het sluiten van een contract in een open house-constructie bij zorg op grond van de Jeugdwet (artikel 1, vierde lid, onderdeel b, Wet Bibob). De gegevens waarover de NZa beschikt in het kader van haar Jeugdwettaken kan noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wettelijke taak van het LBB om advies uit te brengen over de mate van gevaar. Met het oog hierop kan de NZa identificerende en strafrechtelijke gegevens van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen alsmede van medewerkers en bestuurders van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aan het LBB verstrekken.
Overigens is de NZa op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder o, Wet Bibob verplicht om desgevraagd alle gegevens aan het LBB te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wettelijke taak van het LBB, behoudens de in artikel 27, derde lid, Wet Bibob genoemde uitzonderingen, zoals een zwaarwegend belang. Dit artikel staat hier niet aan in de weg, aangezien hierin de categorieën persoonsgegevens zijn opgenomen waarover de NZa beschikt in het kader van haar Jeugdwettaken die relevant kunnen zijn voor het LBB. Uiteraard geldt ook bij de verstrekking aan het LBB in een specifiek geval dat alleen die gegevens worden verstrekt die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken van het LBB.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Centraal Planbureau (CPB), de Gezondheidsraad, de Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving (RVS), het Rijksinstituut voor de volksgezondheid en milieu en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP)
Deze instanties doen onderzoek op en adviseren over het hele VWS-terrein. De wettelijke taken van deze instanties zijn vastgelegd in achtereenvolgens: de artikelen 3 en 4 van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek (CBS), artikel 6, eerste lid, onderdeel e, jo. artikel 3 van de Wet voorbereiding van de vaststelling van een Centraal Economisch Plan (CPB), artikel 22 van de Gezondheidswet (Gezondheidsraad), artikel 2 van de Wet op de Raad voor volksgezondheid en samenleving (RVS), artikel 3 van de Wet op het RIVM (RIVM) en artikel 4 van het Besluit houdende instelling van een Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).
Er is op dit moment geen volledig overzicht van jeugdhulpaanbieders openbaar toegankelijk. Voor zover de voornoemde instanties een dergelijk overzicht nodig hebben voor hun onderzoekstaken en hiervoor gegevens nodig hebben van de NZa, biedt artikel 8i de mogelijkheid dat de NZa identificerende persoonsgegevens van jeugdhulpaanbieders verstrekt. Zoals volgt uit de definitie van ‘identificerende persoonsgegevens’ gaat het hier ten hoogste om de naam van de jeugdhulpaanbieder, contactgegevens (zoals een algemeen telefoonnummer of e-mailadres) en de AGB-code van de onderneming, vestiging of zorgverlener. In alle gevallen geldt uiteraard dat de NZa alleen de gegevens mag verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken van de instantie die de gegevens opvraagt en moet ook voor het overige worden beoordeeld of de verwerking van de betreffende gegevens voldoet aan de uit de AVG voortvloeiende voorwaarden en waarborgen. Zie in dit kader ook paragraaf 4.5 van het algemeen deel van deze toelichting. Hierin wordt nader ingegaan op de werkwijze die wordt gehanteerd bij de beoordeling of verzochte gegevens op grond van artikel 8i kunnen worden verstrekt.
Ten aanzien van het CBS zij volledigheidshalve opgemerkt dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op grond van artikel 7.4.3 Jeugdwet, artikel 7.5.1 van het Besluit Jeugdwet en artikel 7 van de Regeling Jeugdwet verplicht zijn structureel gegevens te verstrekken aan het CBS ten behoeve van de Beleidsinformatie Jeugd. Zoals gezegd is er op dit moment geen volledig overzicht van jeugdhulpaanbieders openbaar toegankelijk en ook het CBS beschikt niet over een dergelijk overzicht. Daardoor is het mogelijk dat een jeugdhulpaanbieder nog niet bekend is bij het CBS en geen brieven ontvangt van het CBS over de verplichting tot aanlevering van gegevens en de wijze waarop dit dient te gebeuren. Artikel 8i biedt het CBS de mogelijkheid om bij de NZa een overzicht van de bij de NZa bekende jeugdhulpaanbieders op te vragen zodat het CBS kan controleren of daar voor hen onbekende jeugdhulpaanbieders in staan en hen vervolgens kan aanschrijven.
In artikel 8g van de Regeling Jeugdwet wordt met het oog op de vroegsignaleringstaak van de NZa geregeld welke gegevens onder meer colleges, Jeugdregio’s en jeugdhulpaanbieders actief aan de NZa moeten verstrekken. De vroegsignaleringstaak van de NZa heeft betrekking op specialistische jeugdhulp, oftewel de verplicht regionaal te contracteren jeugdhulpvormen. Het betreft dan ook nadrukkelijk informatie over en van jeugdhulpaanbieders die dergelijke vormen van jeugdhulp aanbieden.
Het uitgangspunt is dat gemeenten voor de verplichtingen omtrent de regionale samenwerking uit de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg – waaronder de regionale contractering – een implementatietijd van één jaar krijgen. Deze implementatietijd is niet nodig voor de vroegsignaleringstaak van de NZa. De wetsbepaling over de vroegsignaleringstaak treedt derhalve eerder in werking dan de artikelen over de verplichte regionale contractering. Met het oog hierop is met de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en het Besluit verbetering beschikbaarheid jeugdzorg in de Jeugdwet (artikel 10.3 van de Jeugdwet) en het Besluit Jeugdwet (artikel 2.2.3a van het Besluit Jeugdwet) overgangsrecht opgenomen. Hiermee is geregeld dat ook vóór het moment van inwerkingtreding van de verplichte regionale contractering de NZa aan de slag kan met haar vroegsignaleringstaak en duidelijk is op welke jeugdhulpvormen de vroegsignaleringstaak betrekking heeft. Dit heeft ook gevolgen voor de Regeling Jeugdwet. In eerste instantie moet in artikel 8g worden verwezen naar artikel 2.2.3a van het Besluit Jeugdwet en na inwerkingtreding van de bepalingen over de regionale contractering in de Jeugdwet en het Besluit Jeugdwet moet worden verwezen naar artikel 2.2.3 van het Besluit Jeugdwet. Dit wordt gerealiseerd door onderdeel D van deze regeling later in werking te laten treden. Overigens zijn de jeugdhulpvormen waarop de vroegsignaleringstaak betrekking heeft zowel vóór als na het moment van de verplichte regionale contractering gelijk: in artikel 2.2.3a en artikel 2.2.3 van het Besluit Jeugdwet zijn dezelfde vormen van specialistische jeugdhulp opgenomen.
Dit betreft een technische wijziging van de Regeling categorieën persoonsgegevens WMG. Deze wijziging is nodig omdat met de inwerkingtreding van de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg het oorspronkelijke hoofdstuk 5 Wmg is verdeeld in twee paragrafen. In paragraaf 5.1 ‘Informatie Zorg’ zijn de artikelen opgenomen die voorheen in hoofdstuk 5 stonden. Derhalve moet de verwijzing naar hoofdstuk 5 Wmg worden aangepast naar een verwijzing naar paragraaf 5.1 Wmg.
Met dit onderdeel is in de Regeling categorieën persoonsgegevens WMG de naamswijziging van het College bescherming persoonsgegevens naar Autoriteit persoonsgegevens doorgevoerd.
Met de inwerkingtreding van deze regeling wordt aangesloten bij de inwerkingtreding van de relevante artikelen en delegatiegrondslagen die met de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg in de Jeugdwet en Wmg zijn geïntroduceerd.
Concreet betekent dit dat deze regeling in werking treedt op 1 januari 2026 met uitzondering van de in artikel I, onderdeel B opgenomen paragraaf 4.c ‘Financiële derivaten’ die in werking treedt op 1 januari 2027 wanneer ook artikel 4.5.1 van de Jeugdwet in werking treedt.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, J.Z.C.M. Tielen
Zie ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg: Kamerstukken II 2023/24, 36 546, nr. 3, p. 104.
Het gaat bij gepseudonimiseerde persoonsgegevens om gegevens waarbij het persoonsidentificerende gedeelte (zoals het BSN) is versleuteld tot fictieve nummers, letters of andere symbolen.
Tot het moment van inwerkingtreding van artikel 2.19 van de Jeugdwet en artikel 2.2.3 van het Besluit Jeugdwet wordt in het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 10.3 van de Jeugdwet en artikel 2.2.3a van het Besluit Jeugdwet geregeld waar de vroegsignaleringstaak van de NZa betrekking heeft. Dit is nodig omdat de vroegsignaleringstaak van de NZa eerder in werking treedt dan artikel 2.19 van de Jeugdwet en artikel 2.2.3 van het Besluit Jeugdwet en anders derhalve onduidelijkheid zou kunnen bestaan over waar de vroegsignaleringstaak betrekking op heeft. Inhoudelijk zit er geen verschil tussen de vormen van jeugdzorg waar de vroegsignaleringstaak betrekking op heeft vóór en ná inwerkingtreding van artikel 2.19 van de Jeugdwet en artikel 2.2.3 van het Besluit Jeugdwet.
Op dit moment kwalificeert geen van de gecertificeerde instellingen zich als micro-gecertificeerde instelling. Mogelijk verandert dit in de toekomst.
Het gaat aldus om de beschikbaarheid van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, de vormen van jeugdhulp bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, onderdeel a, van de Jeugdwet en – indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 2.21 van de Jeugdwet bij algemene maatregel van bestuur landelijke samenwerking te verplichten – de vormen van jeugdhulp die verplicht op landelijk niveau moeten worden ingekocht.
Per 1 juli 2025 is de Stichting Inlichtingenbureau van naam veranderd naar Bureau Informatiediensten Nederland. Het advies is dus uitgebracht onder deze nieuwe naam. Omwille van de leesbaarheid is in deze toelichting de oude naam aangehouden. Op termijn wordt de naamswijziging ook doorgevoerd in de wet- en regelgeving over Stichting Inlichtingenbureau.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2025-37937.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.