Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur | Staatscourant 2025, 36481 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur | Staatscourant 2025, 36481 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,
− verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L 435);
− verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (PbEU 2021, L 435);
− artikel 3 van de Kaderwet EZ-, LVVN- en KGG-subsidies;
− de artikelen 15 en 19 van de Landbouwwet;
Besluit
De Regeling Europese EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2021 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5.8.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische volgorde worden de volgende begripsbepalingen ingevoegd:
agrarisch bedrijf met landbouwareaal dat voor niet meer dan 20% bestaat uit blijvend grasland of blijvende teelt, tenzij sprake is van een voedselbos, en waarbij de gemiddelde dierexcretie van het bedrijf niet meer dan 50 kilogram stikstof per hectare bedraagt.
hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling GLB 2023;
hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling GLB 2023;
een door de Minister ter beschikking gestelde applicatie voor de berekening van de CO2-emissie door veenweide.
een gewas genoemd in de lijst in bijlage 4;
een door Skal Biocontrole opgestelde publieke lijst van gewasbeschermingsmiddelen die niet-biologisch zijn, maar wel gebruikt mogen worden in de biologische productie;
het totaal aan stikstof uit meststoffen dat op het landbouwareaal van het bedrijf is aangewend;
2. De begripsbepaling van landbouwareaal komt te luiden:
grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of blijvende teelt en die ter beschikking staat van een deelnemer van het samenwerkingsverband op grond van eigendom, pacht of onderpacht dan wel in gebruik is met toestemming van de eigenaar of van de pachter die het perceel landbouwgrond met toestemming van de eigenaar heeft onderverpacht;
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van de laatste begripsbepaling ‘veenweidegebied’ door een puntkomma wordt een begripsbepaling toegevoegd, luidende:
een landbouwmethode met minimaal 3 verticale vegetatielagen, waarbij de gewassen eetbare producten opleveren.
B
Artikel 5.8.2.3, tweede lid, komt te luiden:
2. Voor subsidie komen niet in aanmerking:
a. kosten voor vrijwilligers;
b. bijdragen in natura.
C
Artikel 5.8.2.8, derde lid, komt te luiden:
3. Onverminderd artikel 2.19, vierde en vijfde lid, gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:
a. een factuur en een betaalbewijs van alle kosten, genoemd in artikel 5.8.2.3;
b. documenten met daarin het resultaat van het project, zoals het uiteindelijke samenwerkingsverband en het uiteindelijke gebiedsplan, gericht op de opgave in het gebied met beschrijving van de partijen, of een rapportage van het proces.
D
In artikel 5.8.3.1, eerste lid, wordt ‘maatregelen gericht op het reduceren van ammoniakemissie door extensivering’ vervangen door ‘extensiveringsmaatregelen’.
E
Artikel 5.8.3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel f, wordt ‘en het plaatsen’ vervangen door ‘, het plaatsen en onderhoud’.
2. In het eerste lid, onderdeel g, wordt ‘en het plaatsen’ vervangen door ‘, het plaatsen en onderhoud’.
3. Onder vernummering van het vierde lid tot het achtste lid worden de volgende leden toegevoegd:
4. Kosten van extensiveringsmaatregelen van melkveehouderijbedrijven, genoemd in bijlage 3, onderdeel 6b, komen niet in aanmerking voor subsidie als:
a. de dierexcretie van het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar voor minder dan 70% afkomstig is van melk- en kalfkoeien of het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf voor minder dan 80% bestaat uit grasland;
b. het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar ook deelneemt aan een samenwerkingsverband dat op grond van paragraaf 5.8.4 subsidie ontvangt;
c. meer dan 50% van het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf buiten veenweidegebied of overgangsgebieden N2000 ligt in het betreffende kalenderjaar;
d. het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar niet met al het landbouwareaal meedoet aan het samenwerkingsverband bij het uitvoeren van de extensiveringsmaatregelen;
e. de gemiddelde dierexcretie van het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar minder dan 50 kilogram stikstof per hectare bedraagt;
f. de reductie op het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar ten opzichte van het referentiejaar, bedoeld in het vijfde lid, minder bedraagt dan:
i. 5% van de gemiddelde dierexcretie per hectare per jaar; of
ii. 10% van de gemiddelde stikstofbemesting per hectare per jaar.
5. Het referentiejaar, genoemd in het vierde lid, onderdeel f, is 2025 of, voor het geval in het jaar 2025 sprake is geweest van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, 2024.
6. Voor zover de bepaling van de subsidiabele kosten voor de beheermaatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, betrekking heeft op landbouwareaal, wordt uitgegaan van de feitelijke situatie op het bedrijf.
7. Bij het bepalen van de feitelijke situatie, genoemd in het zesde lid, wordt uitgegaan van de situatie op 15 mei van het betreffende kalenderjaar.
4. Het achtste lid (nieuw) komt te luiden:
8. Voor subsidie komen niet in aanmerking:
a. kosten voor vrijwilligers;
b. bijdragen in natura.
F
Artikel 5.8.3.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw) vervalt onderdeel e onder verlettering van de onderdelen f tot en met h tot e tot en met g.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. Voor zover de in dit artikel genoemde afwijzingsgronden betrekking hebben op landbouwareaal, wordt uitgegaan van de feitelijke situatie bij de deelnemer aan het samenwerkingsverband.
3. Bij het bepalen van de feitelijke situatie, genoemd in het tweede lid, wordt uitgegaan van de situatie op 15 mei 2026.
G
Artikel 5.8.3.8, tweede lid, komt te luiden:
2. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de uitvoering van de maatregelen plaatsvindt op landbouwareaal of op grasland in een veenweidegebied.
H
Artikel 5.8.3.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘conform de rekenregels van SOMERS, zoals vermeld op de website van het Nationaal Onderzoeksprogramma Broeikasgassen Veenweiden’ vervangen door ‘, waarmee wordt deelgenomen aan het samenwerkingsverband,’.
2. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. een berekening van de gemiddelde CO2-emissie per hectare per jaar na uitvoering van het project op de percelen veengrond, waarmee wordt deelgenomen aan het samenwerkingsverband, met gebruikmaking van de digitale kaart, bedoeld in onderdeel a;
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid, onderdeel g, door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
h. in geval van een projectplan van een samenwerkingsverband waaraan een melkveehouderijbedrijf deelneemt met extensiveringsmaatregelen genoemd in bijlage 3, onderdeel 6b, een berekening van de gemiddelde dierexcretie per hectare in het jaar 2025 en, in het geval 2025 niet het referentiejaar is, zoals bedoeld in artikel 5.8.3.3., vijfde lid, het jaar 2024 van elk van de deelnemende melkveehouderijbedrijven, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare per bedrijf per jaar;
i. in geval van een projectplan van een samenwerkingsverband waaraan een melkveehouderijbedrijf deelneemt met extensiveringsmaatregelen genoemd in bijlage 3, onderdeel 6b, een berekening van de gemiddelde dierexcretie per hectare per jaar en de gemiddelde stikstofbemesting per hectare per jaar van elk van de melkveehouderijbedrijven na uitvoering van het project.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. De berekening, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, wordt opgesteld conform een door de Minister beschikbaar gesteld CO2-rekenmodel.
3. In het vierde lid (nieuw), wordt ‘april 2026’ vervangen door ‘april 2028’ en ‘in 2025’ vervangen door ‘in 2027’.
4. In het vijfde lid (nieuw), onderdeel c wordt na ‘dierexcretie’ ingevoegd ‘en totale stikstofbemesting’.
5. In het vijfde lid (nieuw), onderdeel c wordt ‘gehele bedrijf’ vervangen door ‘landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf’.
6. In het vijfde lid (nieuw), onderdeel d, subonderdeel 4°, wordt ‘rekenmodel SOMERS’ vervangen door ‘CO2-rekenmodel’.
I
In artikel 5.8.3.10, derde lid, wordt ‘vierde’ vervangen door ‘vijfde’.
J
Artikel 5.8.4.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘reduceren van ammoniakemissie door extensivering van’ vervangen door ‘uitvoeren van extensiveringsmaatregelen door’.
2. Aan het eerste lid wordt toegevoegd ‘en akkerbouwbedrijven’.
K
Artikel 5.8.4.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel f, wordt ‘beheermaatregel extensiveren’ vervangen door ‘extensiveringsmaatregel’.
2. In het derde lid wordt ‘beheermaatregelen, bedoeld in (…) onderdeel 6b’ vervangen door ‘extensiveringsmaatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, bepaald op basis van de vaste vergoedingen opgenomen in bijlage 3, onderdelen 6b en 6c’.
3. Onder vernummering van het vierde lid tot het negende lid worden de volgende leden toegevoegd:
4. Kosten van extensiveringsmaatregelen van melkveehouderijbedrijven komen niet in aanmerking voor subsidie als:
a. de dierexcretie van het melkveehouderijbedrijf voor minder dan 70% afkomstig is van melk- en kalfkoeien of het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf voor minder dan 80% bestaat uit grasland;
b. de gemiddelde dierexcretie van het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar minder dan 50 kilogram stikstof per hectare bedraagt;
c. het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar ook met extensiveringsmaatregelen deelneemt aan een samenwerkingsverband dat op grond van paragraaf 5.8.3 subsidie ontvangt;
d. meer dan 50% van het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf buiten overgangsgebieden N2000 ligt in het betreffende kalenderjaar;
e. het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar niet met al het landbouwareaal meedoet aan het samenwerkingsverband;
f. de reductie op het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar ten opzichte van het referentiejaar, bedoeld in het zesde lid, minder bedraagt dan:
i. 5% van de gemiddelde dierexcretie per hectare per jaar; of
ii. 10% van de gemiddelde stikstofbemesting per hectare per jaar.
5. Kosten van extensiveringsmaatregelen van akkerbouwbedrijven komen niet in aanmerking voor subsidie als:
a. het landbouwareaal van het akkerbouwbedrijf in het betreffende kalenderjaar voor meer dan 20% bestaat uit blijvende grasland of blijvende teelt, tenzij sprake is van voedselbos;
b. de gemiddelde dierexcretie van het akkerbouwbedrijf in het betreffende kalenderjaar meer is dan 50 kilogram stikstof per hectare;
c. minder dan 50% van het bouwland van het akkerbouwbedrijf in het betreffende kalenderjaar bestaat uit een rustgewasplus als hoofdteelt met een zichtbare bedekking;
d. meer dan 50% van het landbouwareaal van het akkerbouwbedrijf buiten overgangsgebieden N2000 ligt in het betreffende kalenderjaar;
e. het akkerbouwbedrijf in het betreffende kalenderjaar niet met al het landbouwareaal meedoet aan het samenwerkingsverband;
f. de reductie op het akkerbouwbedrijf in het betreffende kalenderjaar ten opzicht van het referentiejaar, bedoeld in het zede lid, minder bedraagt dan 10% van de gemiddelde stikstofbemesting per hectare per jaar.
6. Het referentiejaar, genoemd in het vierde lid, onderdeel f en het vijfde lid, onderdeel f, is 2025 of, voor het geval in het jaar 2025 sprake is geweest van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, 2024.
7. Voor zover de in dit artikel genoemde voorwaarden betrekking hebben op landbouwareaal, wordt uitgegaan van de feitelijke situatie bij de deelnemer aan het samenwerkingsverband.
8. Bij het bepalen van de feitelijke situatie, genoemd in het zevende lid, wordt uitgegaan van de situatie op 15 mei van het betreffende kalenderjaar.
3. Het negende lid (nieuw) komt te luiden:
9. Voor subsidie komen niet in aanmerking:
a. kosten voor vrijwilligers;
b. bijdragen in natura.
L
Artikel 5.8.4.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw), onderdeel d, wordt na ‘een melkveehouderijbedrijf’ ingevoegd ‘of akkerbouwbedrijf’.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. Voor zover de in dit artikel genoemde vereisten betrekking hebben op landbouwareaal, wordt uitgegaan van de feitelijke situatie bij de deelnemer aan het samenwerkingsverband.
3. Bij het bepalen van de feitelijke situatie, genoemd in het tweede lid, wordt uitgegaan van de situatie op 15 mei van het betreffende kalenderjaar.
M
In artikel 5.8.4.7, eerste lid, wordt ‘de reductie van ammoniakemissie (…) extensivering van melkveehouderijbedrijven’ vervangen door ‘het in overgangsgebieden N2000 uitvoeren van extensiveringsmaatregelen door melkveehouderijbedrijven en akkerbouwbedrijven’.
N
Artikel 5.8.4.8, tweede lid, komt te luiden:
2. De uitvoering van de activiteiten vindt plaats op landbouwareaal.
O
Artikel 5.8.4.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. in geval van een projectplan van een samenwerkingsverband waaraan een melkveehouderijbedrijf deelneemt, een berekening van de gemiddelde dierexcretie in het jaar 2025 en, in het geval 2025 niet het referentiejaar is, zoals bedoeld in artikel 5.8.4.3, zesde lid, het jaar 2024 van elk van de deelnemende melkveehouderijbedrijven, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare per bedrijf per jaar;
2. In het eerste lid worden onder verlettering van de onderdelen d tot en met f tot h tot en met j de volgende onderdelen ingevoegd, luidende:
d. in geval van een projectplan van een samenwerkingsverband waaraan een akkerbouwbedrijf deelneemt, een berekening van de gemiddelde dierexcretie in het jaar 2025;
e. in geval van een projectplan van een samenwerkingsverband waaraan een melkveehouderijbedrijf deelneemt, een berekening van de gemiddelde dierexcretie van elk van de deelnemende melkveehouderijbedrijven na uitvoering van het project, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare per bedrijf per jaar;
f. een berekening van de gemiddelde stikstofbemesting in het referentiejaar, bedoeld in artikel 5.8.4.3, zesde lid, van elk van de deelnemende melkveehouderijbedrijven en akkerbouwbedrijven, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare per bedrijf per jaar;
g. een berekening van de gemiddelde stikstofbemesting na uitvoering van het project van elk van de deelnemende melkveehouderijbedrijven en akkerbouwbedrijven, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare per bedrijf per jaar;
3. In het eerste lid, onderdeel h (nieuw), wordt toegevoegd ‘en akkerbouwbedrijven’.
4. In het tweede lid wordt ‘april 2026’ vervangen door ‘april 2028’ en ‘in 2025’ vervangen door ‘in 2027’.
5. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. in geval van een projectplan van een samenwerkingsverband waaraan een melkveehouderijbedrijf deelneemt, documenten met daarin informatie per melkveehouderijbedrijf over de jaarlijkse totale dierexcretie, de jaarlijkse totale stikstofbemesting en een intekening op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart waaruit blijkt dat het landbouwareaal van het bedrijf voor meer dan 50% ligt binnen overgangsgebied N2000;
6. Aan het derde lid worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. in geval van een projectplan van een samenwerkingsverband waaraan een akkerbouwbedrijf deelneemt, documenten met daarin informatie per akkerbouwbedrijf over de jaarlijkse totale dierexcretie en de jaarlijkse totale stikstofbemesting, het percentage van het landbouwareaal waarop een rustgewasplus is geteeld en een intekening op de beschikbaar gestelde digitale omgevingskaart waaruit blijkt dat het landbouwareaal van het bedrijf voor meer dan 50% ligt binnen overgangsgebied N2000;
d. in geval van een akkerbouwbedrijf dat alleen biologische gewasbeschermingsmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen die zijn opgenomen in de Skal inputlijst gebruikt, documenten met daarin informatie over de gebruikte gewasbeschermingsmiddelen.
P
In artikel 5.8.4.10, derde lid, wordt ‘a en b’ vervangen door ‘a, b, c en d, ’.
Q
Bijlage 3, Behorende bij titel 5.8, paragraaf 5.8.3, paragraaf 5.8.4 en paragraaf 5.8.5, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de tweede kolom (Omschrijving resultaat) behorende bij Product/activiteit 5, onderdeel a, wordt na ‘drukdrainage’ ingevoegd ‘, die voldoen aan de KIWA beoordelingsrichtlijn 1411’.
2. In de tweede kolom (Omschrijving resultaat) behorende bij Product/activiteit 5, onderdeel a, wordt na ‘niet-landbouwareaal.’ ingevoegd ‘De drainagebuizen hebben een omhulsel van natuurlijk materiaal.
Met de KIWA beoordelingsrichtlijn 1411 wordt gelijkgesteld een beoordelingsrichtlijn opgesteld door een onafhankelijke certificeringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke beoordelingsrichtlijn vereisten bevat die ten minste gelijkwaardig zijn aan het niveau dat met de KIWA beoordelingsrichtlijn 1411 wordt nagestreefd.’
3. In de tweede kolom (Omschrijving resultaat) behorende bij Product/activiteit 5, onderdeel c, wordt voor ‘kosten’ ingevoegd ‘subsidiabele’.
4. In de eerste kolom (Product/activiteit) bij Product/activiteit 6, onderdeel b, wordt toegevoegd ‘melkveehouderijbedrijf’.
5. De tweede kolom (Omschrijving resultaat) behorende bij Product/activiteit 6, onderdeel b, komt te luiden:
Het dierexcretie- en bemestingsvolume van het melkveehouderijbedrijf is maximaal 150 of 100 kg stikstof per ha landbouwareaal per bedrijf waarbij het gebruik van stikstofhoudende kunstmest niet is toegestaan.
Voor de aanvraag gericht op extensivering in overgangsgebieden N2000 (paragraaf 5.8.4.):
Voor de puntenberekening van de weidegang wordt gekeken naar de ecoactiviteit weiden.
6. In de tabel, worden na de rij van Product/activiteit 6, onderdeel b, de volgende rij toegevoegd:
|
c. extensiveren akkerbouwbedrijf |
Het bemestingsvolume van het akkerbouwbedrijf is maximaal 150 of 100 kg stikstof per ha landbouwareaal per bedrijf. Het akkerbouwbedrijf kan ervoor kiezen om alleen biologische gewasbeschermingsmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen die zijn opgenomen in de Skal inputlijst te gebruiken. |
Max. 150 kg N bemesting/ha per bedrijf: € 375 per ha/jr Max 100 kg N bemesting/ha per bedrijf: € 1.020 per ha/jr Max. 150 kg N bemesting/ha per bedrijf met gebruik van de Skal inputlijst voor gewasbeschermingsmiddelen: € 2.675 per ha/jr Max. 100 kg N bemesting/ ha per bedrijf met gebruik van de Skal inputlijst voor gewasbeschermingsmiddelen: € 3.130 per ha/jr Ingeval het akkerbouwbedrijf tevens de eco-activiteit rustgewassen aanvraagt worden de bovenstaande vergoedingen verminderd met € 105 per ha. |
R
Na Bijlage 3 wordt een bijlage toegevoegd, luidende:
|
gewascode 2024 |
Rustgewasplus (hoofdteelt) op bouwland |
|---|---|
|
233 |
tarwe, winter- |
|
234 |
tarwe, zomer- |
|
235 |
gerst, winter- |
|
236 |
gerst, zomer- |
|
238 |
haver |
|
246 |
karwijzaad |
|
247 |
blauwmaanzaad |
|
258 |
luzerne |
|
266 |
grasland, tijdelijk |
|
314 |
triticale |
|
346 |
tagetes erecta (afrikaantje) |
|
347 |
tagetes patula (afrikaantje) |
|
381 |
teff |
|
382 |
spelt |
|
428 |
gele mosterd |
|
655 |
zwarte mosterd |
|
666 |
lijnzaad niet van vezelvlas (olievlas) |
|
669 |
zwaardherik (aaltjesvanggewas) |
|
670 |
japanse haver |
|
1022 |
quinoa |
|
1037 |
peterselie, productie |
|
1038 |
peterselie, zaden en opkweekmateriaal |
|
1922 |
koolzaad, winter (incl. boterzaad) |
|
1923 |
koolzaad, zomer (incl. boterzaad) |
|
2652 |
granen overig |
|
3504 |
bladrammenas |
|
3510 |
boekweit |
|
3514 |
niger |
|
3517 |
sarepta mosterd/caliente |
|
3519 |
soedangras/sorghum |
|
6746 |
beemdlangbloem, graszaad |
|
6750 |
engels raaigras, graszaad |
|
6752 |
festulolium, graszaad |
|
6754 |
italiaans raaigras, graszaad |
|
6762 |
klaver, rode, groenbemesting, vanggewas |
|
6763 |
klaver, rode, klaverzaad |
|
6764 |
klaver, witte, groenbemesting, vanggewas |
|
6765 |
klaver, witte, klaverzaad |
|
6768 |
overig graszaad |
|
6782 |
rietzwenkgras, graszaad |
|
6784 |
roodzwenkgras, graszaad |
|
6786 |
timothee, graszaad |
|
6788 |
veldbeemdgras, graszaad |
|
6790 |
westerwolds raaigras, graszaad |
|
7123 |
raapzaad, zomer |
|
7124 |
raapzaad, winter |
|
7129 |
rogge, groenvoedergewas |
|
7130 |
rogge, korrelgewas |
|
7131 |
rogge, groenbemesting, vanggewas |
Deze regeling zal met bijlage en de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 21 november 2025
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma
De subsidiemodule ‘Samenwerking in veenweiden en overgangsgebieden N2000’ is op 1 november 2023 gepubliceerd als onderdeel van de REES 2021. Deze subsidiemodule richt zich op samenwerkingsverbanden, waarin grondeigenaren en gebruikers gezamenlijk maatregelen nemen gericht op een extensievere en meer natuurinclusieve agrarische bedrijfsvoering in veenweidegebieden en in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden. Het ging om drie subsidie categorieën met elk eigen voorwaarden en eigen budget, namelijk:
– het opzetten van een samenwerkingsverband of het opstellen van een gebiedsplan in veenweidegebieden of overgangsgebieden N2000 (categorie 1, paragraaf 5.8.2);
– de uitrol van maatregelen in veenweidegebieden (categorie 2, paragraaf 5.8.3); en
– de uitrol van maatregelen in overgangsgebieden N2000 (categorie 3, paragraaf 5.8.4).
De subsidiecategorieën zijn voor het eerst opengesteld geweest van 1 mei tot en met 28 juni 2024. In 2025 is een nieuwe subsidie categorie aan de module toegevoegd, namelijk categorie 4, verbetering watersysteem veenweidegebieden (paragraaf 5.8.5). De aanvulling met deze categorie is al gepubliceerd (Stcrt, 2025, 18808).
De planning is om in het voorjaar van 2026 een tweede openstelling van de categorieën 1, 2 en 3 te laten plaatsvinden. Vooruitlopend daarop wordt de regelingstekst met dit voorstel op een aantal onderdelen gewijzigd.
In de volgende openstelling van categorie 3 (paragraaf 5.8.4) wordt naast extensivering van het melkveehouderijbedrijf ook extensivering van het akkerbouwbedrijf meegenomen. Dit is omdat 40% van het landbouwareaal in en rond stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet bestaat uit graslandpercelen, maar percelen met andere akker- en tuinbouwgewassen.
Voor deelname van akkerbouwbedrijven aan extensivering in overgangsgebieden N2000 geldt het volgende:
– als basis bestaat minimaal 50% van het bouwland uit rustgewassen van de rustgewaspluslijst (zie bijlage 4), omdat dit bijdraagt aan verbetering van de bodemkwaliteit en het vastleggen van koolstof in de minerale bodems. Bouwland is gedefinieerd als grond die voor de opengrondsteelten, anders dan blijvend grasland of blijvende teelt wordt gebruikt.
– de basis varianten voor bemesting zijn gemiddeld 150 kg stikstof per hectare landbouwareaal per bedrijf of gemiddeld 100 kg stikstof per hectare landbouwareaal per bedrijf. Dit bemesten kan met dierlijke mest, andere organische meststoffen of met kunstmest zijn, omdat vanwege de fosfaattoestand van de grond en bij een bepaald gewas dierlijke mest alleen niet zou passen.
– als extra optie kan een extensief akkerbouwbedrijf ook alleen biologische gewasbeschermingsmiddelen gebruiken en gewasbeschermingsmiddelen uit de inputlijst van biologische landbouw (Skal inputlijst).
Een aantal vereisten die bij de eerste openstelling waren opgenomen als grond voor afwijzing van de aanvraag bij de categorieën 2 en 3 zijn gewijzigd in subsidiabiliteitsvereisten. De reden hiervoor is dat het omstandigheden betreft die in de weg staan aan het verstrekken van een vergoeding, maar niet hoeven te leiden tot volledige afwijzing van de aanvraag van het samenwerkingsverband.
Aan de categorieën 2 en 3 (paragrafen 5.8.3 en 5.8.4) worden de voorwaarden toegevoegd dat melkveehouderijbedrijven die meedoen met de maatregel extensivering minimaal 5% reductie van de gemiddelde stikstofdierexcretie en minimaal 10% reductie van de stikstofbemesting bereiken en akkerbouwbedrijven minimaal 10% reductie van de stikstofbemesting behalen ten opzichte van het referentiejaar. Dit is een aanscherping ten opzichte van de eerste openstelling. Deze voorwaarde is toegevoegd om te waarborgen dat alleen een vergoeding wordt uitgekeerd aan bedrijven die ook daadwerkelijk extra extensiveringsmaatregelen nemen. In verband met de hiervoor genoemde reductievereisten op bedrijfsniveau is een meer specifieke regeling voor overmacht en uitzonderlijke omstandigheden toegevoegd. Bij de bepaling of aan de reductievereisten op bedrijfsniveau wordt voldaan wordt het jaar 2025 als referentie gebruikt. In geval van bijvoorbeeld een dierziekte in dat jaar is het mogelijk een jaar eerder als referentiejaar te gebruiken.
Daarnaast is de subsidieverplichting dat twee weken voor aanvang van de beheermaatregel daarvan melding moet worden gemaakt, geschrapt. Deze voegt niets toe aan de doelstelling of het doelbereik van de regeling en is slechts een administratieve last. Doordat bij wijzigingen van percelen, deelnemers en maatregelen al wijzigingsverzoeken moeten worden gedaan is de meest recente situatie bekend en heeft het melden geen toegevoegde waarde. Deze wijziging ontlast zodoende de administratieve verplichtingen van de samenwerkingsverbanden.
Bij categorie 1 (paragraaf 5.8.2) is de voorwaarde toegevoegd dat bij de vaststellingsaanvraag ook een factuur en betaalbewijs moeten worden verstrekt. Alleen kosten van derden voor het opstellen van het gebiedsplan komen bij deze categorie voor vergoeding in aanmerking. Bij deze categorie wordt na de verleningsbeschikking een voorschot verstrekt van 50%. Door het meesturen van de facturen en betaalbewijzen bij de vaststellingsaanvraag wordt aangetoond dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt voor het opstellen van het gebiedsplan door een externe partij.
In de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies (ROES) zullen de specifieke subsidieplafonds en openstellingen voor de in deze regeling bedoelde subsidiemogelijkheden opgenomen worden. Naar verwachting zal dat een bedrag zijn van ca. € 40 miljoen voor projecten in de veenweidegebieden (categorie 2, paragraaf 5.8.3), ca. € 70 miljoen voor wat betreft de overgangsgebieden N2000 (categorie 3, paragraaf 5.8.4) en ca. € 0,2 miljoen voor het opstellen van gebiedsplan en het oprichten van een samenwerkingsverband (categorie 1, paragraaf 5.8.2).
Omdat bij de eerdere openstelling is gebleken dat het voor samenwerkingsverbanden die subsidie aanvragen voor een project waarvan extensiveringsmaatregelen onderdeel uitmaken complex is uit te vinden waar men op welk moment van het proces aan moet voldoen, wordt bij deze wijziging van de gelegenheid gebruik gemaakt een en ander op een rijtje te zetten door middel van stappenplannen. In deze stappenplannen (zie paragraaf 3 tot en met 5) wordt toegelicht wat aangetoond moet worden bij de aanvraag en bij de deelbetalingsverzoeken.
Voor een deelnemer aan het samenwerkingsverband in overgangsgebied N2000 is het complex om inzichtelijk te krijgen aan welke instapeisen hij in geval van extensivering bij de aanvraag dan wel bij het betalingsverzoek moet voldoen. Dat wordt in deze toelichting nader uitgelegd voor zowel het melkveehouderijbedrijf als het akkerbouwbedrijf. De reductie per bedrijf ten opzichte van het referentiejaar is een nieuwe extra vereiste bij zowel de aanvraag als bij het betalingsverzoek, omdat dan expliciet wordt gemaakt dat elk bedrijf bij extensivering een stap zet.
Elk melkveehouderijbedrijf dat wil meedoen met de beheermaatregel extensiveren moet bij de aanvraag aan onderstaande voorwaarden voldoen, namelijk:
1. Minimaal 70% van de gemiddelde stikstofdierexcretie van het voorgaande jaar (2025) is afkomstig van melk- en kalfkoeien (diercode 100). Ook moet de gemiddelde stikstofdierexcretie van het bedrijf minimaal 50 kg N per hectare bedragen. Dit moet men aantonen met een uitdraai uit de I&R-dieren of de uitdraai van het jaaroverzicht (zoals de rundveestaat) uit het managementsysteem van het gemiddeld aantal dieren per diercode in 2025. Ook de berekening van de gemiddelde melkproductie per koe en het gemiddelde ureumgehalte in de melk moet aangetoond worden met een uitdraai van het jaaroverzicht van de melkleveranties en een berekening van de extra verwerkte melk. In het format van de tabel stikstofdierexcretie moeten dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
2. Nieuw is dat elk melkveehouderijbedrijf in zijn plan minimaal 5% reductie van de stikstofdierexcretie moet berekenen ten opzichte van het referentiejaar. Dit kan men aangeven door de beoogde gemiddelde stikstofdierexcretie minimaal 5% lager te laten zijn dan in het referentiejaar. Ook zal de beoogde dierexcretie, als men mee wil doen met de beheermaatregel extensiveren, lager moeten zijn dan gemiddeld 150 kg of 100 kg stikstofdierexcretie per hectare.
3. Minimaal 50% van het landbouwareaal van het bedrijf ligt in overgangsgebied N2000 en minimaal 80% van het landbouwareaal is grasland. Voor grasland tellen alleen de gewascodes 265, 266 en 331 mee.
Al het landbouwareaal van het bedrijf moet in de VeenweideN2000 applicatie worden ingevoerd bij de aanvraag. Deze applicatie geeft aan of 50% van het landbouwareaal in overgangsgebied N2000 ligt en het minimum percentage van 80% grasland wordt gehaald. Er mag geen verschil zitten tussen de ingevoerde percelen landbouwareaal per bedrijf in de VeenweideN2000 applicatie en de percelen landbouwareaal in de uitdraai van de Gecombineerde opgave met de peildatum 15 mei 2026. Voor de gewascodes op de percelen is de ingediende aanvraag leidend.
4. Extra voorwaarde is dat de referentie stikstofbemesting (jaar 2025) bij de aanvraag moet worden aangetoond. Zie ook de brochure (https://www.rvo.nl/sites/default/files/2023-08/Brochure-Hoeveel-mest-gebruiken-hoe-rekent-u-dat-uit-v1.7-Aug2023_0.pdf). Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in 2025 toont de voorraad aan het begin van 2025 aan. Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in 2026 toont de voorraad aan het eind van 2025 aan. De mestproductie wordt aangetoond met de eerdere berekening van stikstofdierexcretie. De aan- en afgevoerde mest wordt aangetoond met de samenvatting van de jaarlijkse uitdraai van de aan- en afvoer van dierlijke mest. De aan- en afgevoerde kunstmest en overige meststoffen worden aangetoond met een uitdraai van de facturen en boekhouding gegevens. In het format van de tabel stikstofbemesting kunnen dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
5. Elk melkveehouderijbedrijf moet in zijn plan een berekening toevoegen van minimaal 10% reductie van de gemiddelde stikstofbemesting. Dat kan men aangeven door de beoogde gemiddelde stikstofbemesting minimaal 10% lager te laten zijn dan in de referentiesituatie, maar in ieder geval, als men mee wil doen met de beheermaatregel extensiveren, lager dan gemiddeld 150 kg of 100 kg stikstofbemesting per hectare. Daarbij is geen stikstofhoudende kunstmest toegestaan.
6. Het melkveehouderijbedrijf kan in de aanvraag aangeven dat het tijdens de subsidieperiode mee gaat doen met de ecoactiviteit weiden, categorieën 1 of 2. Het is dus niet nodig om in het aanvraagjaar hier al aan mee te doen. Deze ecoactiviteit is relevant voor de rangschikking. Voor de ecoactiviteit weiden is aanmelden bij Qlip noodzakelijk (https://www.rvo.nl/onderwerpen/glb-2024/eco-regeling/eco-activiteiten#eco-activiteiten).
Bij het betalingsverzoek voor de beheermaatregel extensiveren moet het melkveehouderijbedrijf, dat meedoet met de beheermaatregel extensiveren, na afloop van elk beheerjaar (= kalenderjaar), aantonen dat ze nog voldoen aan de definitie van melkveehouderij van art. 5.8.1, de instapeisen en aan de eisen van de beheermaatregel. Zijn er tussentijdse wijzigingen, dan moet het samenwerkingsverband met een wijzigingsverzoek bij RVO hiervoor toestemming vragen. De volgende zaken moeten worden aangetoond:
1. Minimaal 70% van de gemiddelde stikstofdierexcretie van het afgeronde kalenderjaar (2027 of 2028) is afkomstig van melk- en kalfkoeien (diercode 100). Ook moet de gemiddelde stikstofdierexcretie van het bedrijf minimaal 50 kg N per hectare bedragen. Dit moet men aantonen met een uitdraai uit de I&R-dieren of de uitdraai van het jaaroverzicht (zoals de rundveestaat) uit het managementsysteem van het gemiddeld aantal dieren per diercode in het kalenderjaar. Ook de berekening van de gemiddelde melkproductie per koe en het gemiddelde ureumgehalte in de melk moet aangetoond worden met een uitdraai van het jaaroverzicht van de melkleveranties en een berekening van de extra verwerkte melk. In het format van de tabel stikstofdierexcretie moeten dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
2. Met deze berekening kan ook worden aangetoond dat de 5% reductie is gehaald ten opzichte van de referentiesituatie (2025) en dat er minder dan gemiddeld 150 of 100 kg stikstofdierexcretie per hectare is gehaald.
3. Minimaal 50% van het landbouwareaal van het bedrijf moet in overgangsgebied N2000 liggen en minimaal 80% van het landbouwareaal moet grasland zijn. Voor grasland tellen alleen de gewascodes 265, 266 en 331 mee.
Al het landbouwareaal van het bedrijf moet in de VeenweideN2000 applicatie worden ingevoerd bij het betalingsverzoek. Deze applicatie geeft aan of 50% van het landbouwareaal in overgangsgebied N2000 ligt en het miimum percentage van 80% grasland wordt gehaald. Er mag geen verschil zitten tussen de ingevoerde percelen landbouwareaal per bedrijf in de VeenweideN2000 applicatie en de percelen landbouwareaal in de uitdraai van de Gecombineerde opgave op de peildatum 15 mei.
4. De gemiddelde stikstofbemesting per kalenderjaar (2027 of 2028) moet worden aangetoond. Zie ook de brochure (https://www.rvo.nl/sites/default/files/2023-08/Brochure-Hoeveel-mest-gebruiken-hoe-rekent-u-dat-uit-v1.7-Aug2023_0.pdf). Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in het kalenderjaar toont de voorraad aan het begin van het kalenderjaar aan. Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in het jaar na het kalenderjaar toont de voorraad aan het eind van het kalenderjaar aan. De mestproductie wordt aangetoond met de eerdere berekening van stikstofdierexcretie. De aan- en afgevoerde mest wordt aangetoond met de samenvatting van de jaarlijkse uitdraai van de aan- en afvoer van dierlijke mest. De aan- en afgevoerde overige meststoffen (want stikstofhoudende kunstmest is niet toegestaan) worden aangetoond met een uitdraai van de facturen en boekhouding gegevens. In het format van de tabel stikstofbemesting kunnen dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
5. Met deze berekening kan per kalenderjaar worden aangetoond dat de 10% reductie is gehaald ten opzichte van de referentiesituatie (2025) en dat er minder dan gemiddeld 150 of 100 kg stikstofbemesting per hectare was.
6. Het melkveehouderijbedrijf heeft aangegeven bij de aanvraag dat het mee gaat doen in de beheerjaren met de ecoactiviteit weiden, categorie 1 of 2. Deelname in elk beheerjaar moet aangetoond worden met de uitdraai uit de Gecombineerde opgave op de peildatum 15 mei en de bevestiging van het uitgevoerde plan door de uitdraai van de Gecombineerde opgave in het najaar van elk beheerjaar.
Elk akkerbouwbedrijf dat wil meedoen met de beheermaatregel extensiveren moet bij de aanvraag aan onderstaande voorwaarden voldoen, namelijk:
1. De gemiddelde stikstofdierexcretie van het bedrijf mag niet meer dan 50 kg N per hectare bedragen. Dit moet men aantonen door een uitdraai uit de I&R-dieren van het gemiddeld aantal dieren per diercode in 2025. In het format van de tabel stikstofdierexcretie kunnen dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
2. Minimaal 50% van het landbouwareaal van het bedrijf moet in overgangsgebied N2000 liggen en maximaal 20% van het landbouwareaal mag blijvende teelt of blijvend grasland zijn, met uitzondering van voedselbos (gewascode 1940), want dat mag tot een hoger percentage aanwezig zijn.
Al het landbouwareaal van het bedrijf moet in de VeenweideN2000 applicatie worden ingevoerd bij de aanvraag. Deze applicatie geeft aan of de 50% van het areaal in overgangsgebied N2000 en de maximaal 20% blijvende teelt of blijvend grasland wordt gehaald, met daarbij de uitzondering voor voedselbos. Tevens mag er geen verschil zijn tussen de ingevoerde percelen landbouwareaal per bedrijf in de VeenweideN2000 applicatie en de percelen landbouwareaal in de uitdraai van de Gecombineerde opgave met peildatum 15 mei 2026. Voor de gewascodes op de percelen is de ingediende aanvraag leidend. Als er gewascodes in bouwland verschillen, is dat bij het referentiejaar minder relevant. Wel is belangrijk dat de hectares blijvende teelt en blijvend grasland overeenkomen. De gewascodes voor blijvende teelt en blijvend grasland staan in de gewassentabel (https://www.rvo.nl/onderwerpen/glb-2024/tabellen-documenten) bij het tabblad subsidiabele gewassen GLB of zijn te raadplegen voor 2025 (https://www.rvo.nl/onderwerpen/gewascodelijst).
3. Extra is dat de referentie stikstofbemesting (jaar 2025) bij de aanvraag moet worden aangetoond. Zie ook de brochure (https://www.rvo.nl/sites/default/files/2023-08/Brochure-Hoeveel-mest-gebruiken-hoe-rekent-u-dat-uit-v1.7-Aug2023_0.pdf). Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in 2025 toont de voorraad aan het begin van 2025 aan. Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in 2026 toont de voorraad aan het eind van 2025 aan. De mestproductie wordt aangetoond met de eerdere berekening van stikstofdierexcretie. De aan- en afgevoerde mest wordt aangetoond met de samenvatting van de jaarlijkse uitdraai van de aan- en afvoer van dierlijke mest. De aan- en afgevoerde kunstmest en overige meststoffen worden aangetoond met een uitdraai van de facturen en boekhouding gegevens. In het format van de tabel stikstofbemesting kunnen dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
4. Elk akkerbouwbedrijf moet in zijn plan minimaal 10% reductie van de gemiddelde stikstofbemesting berekenen. Dat kan men aangeven door de beoogde gemiddelde stikstofbemesting minimaal 10% lager te laten zijn dan in de referentiesituatie, maar in ieder geval, als men mee wil doen met de beheermaatregel extensiveren, lager dan gemiddeld 150 kg of 100 kg stikstofbemesting per hectare.
Bij het betalingsverzoek voor de beheermaatregel extensiveren na afloop van elk kalenderjaar, moet het akkerbouwbedrijf, dat meedoet met de beheermaatregel extensiveren, aantonen dat ze voldoen aan de definitie van akkerbouwbedrijf van artikel 5.8.1, de instapeisen en de eisen van de beheermaatregel. Zijn er tussentijdse wijzigingen, dan moet het samenwerkingsverband met een wijzigingsverzoek bij RVO hier toestemming voor vragen. De volgende zaken moeten worden aangetoond:
1. De gemiddelde stikstofdierexcretie van het bedrijf mag niet meer dan 50 kg N per hectare bedragen. Dit moet men aantonen met een uitdraai uit de I&R-dieren van het gemiddeld aantal dieren per diercode in elk kalenderjaar. In het format van de tabel stikstofdierexcretie moeten dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
2. Minimaal 50% van het landbouwareaal van het bedrijf moet in overgangsgebied N2000 liggen en maximaal 20% van het landbouwareaal mag blijvende teelt of blijvend grasland zijn, met uitzondering van voedselbos (gewascode 1940), want dat mag tot een hoger percentage aanwezig zijn.
Al het landbouwareaal van het bedrijf moet in de VeenweideN2000 applicatie worden ingevoerd bij het betalingsverzoek. Deze applicatie geeft aan of 50% van het areaal in overgangsgebied N2000 ligt en wordt voldaan aan het vereiste dat het landbouwareaal uit maximaal 20% blijvende teelt of blijvend grasland bestaat, met daarbij de uitzondering voor voedselbos. Ook geeft de applicatie aan of de 50% rustgewasplus (zie bijlage 4) is gehaald.
Er mag dus geen verschil zijn tussen de ingevoerde percelen landbouwareaal per bedrijf in de VeenweideN2000 applicatie en de percelen landbouwareaal in de uitdraai van de Gecombineerde opgave op peildatum 15 mei van het beheerjaar. Zowel de gewascodes in bouwland (minimaal 50% rustgewasplus) als de hectares blijvende teelt en blijvend grasland moeten overeenkomen tussen de uitdraai van de Gecombineerde opgave en de ingevoerde percelen in de VeenweideN2000 applicatie. De gewascodes voor blijvende teelt en blijvend grasland staan in de gewassentabel (https://www.rvo.nl/onderwerpen/glb-2024/tabellen-documenten) bij het tabblad subsidiabele gewassen GLB of zijn te raadplegen voor 2025 en volgende jaren (https://www.rvo.nl/onderwerpen/gewascodelijst).
Als er percelen meedoen in het beheerjaar aan de ecoactiviteit rustgewassen moet dit worden aangetoond met een uitdraai van de Gecombineerde opgave (uitdraai van de najaarsopgave). Dan wordt de vergoeding voor die percelen € 105 lager.
3. De gemiddelde stikstofbemesting per beheerjaar (2027 of 2028) moet worden aangetoond. Zie ook de brochure (https://www.rvo.nl/sites/default/files/2023-08/Brochure-Hoeveel-mest-gebruiken-hoe-rekent-u-dat-uit-v1.7-Aug2023_0.pdf). Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in het kalenderjaar toont de voorraad aan het begin van het kalenderjaar aan. Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in het jaar na het kalenderjaar toont de voorraad aan het eind van het kalenderjaar aan. De mestproductie wordt aangetoond met de eerdere berekening van stikstofdierexcretie. De aan- en afgevoerde mest wordt aangetoond met de samenvatting van de jaarlijkse uitdraai van de aan- en afvoer van dierlijke mest. De aan- en afgevoerde kunstmest en overige meststoffen worden aangetoond met een uitdraai van de facturen en boekhouding gegevens. In het format van de tabel stikstofbemesting kunnen dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
4. Met deze berekening moet per kalenderjaar worden aangetoond dat de 10% reductie is gehaald ten opzichte van de referentiesituatie (2025) en dat er minder dan gemiddeld 150 of 100 kg stikstofbemesting per hectare was.
5. Voor de optie SKAL-inputlijst moet worden aangetoond met de jaarlijks verplichte gewasbeschermingsmonitor dat de gebruikte middelen ofwel biologisch zijn of op de inputlijst van SKAL in dat jaar staan. In de verplichte jaarlijkse gewasbeschermingsmonitor per bedrijf moet zijn toegelicht welke gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt (https://www.nvwa.nl/onderwerpen/gewasbescherming/hoe-de-nvwa-controleert), want gebruikte gewasbeschermingsmiddelen moeten bijgehouden worden conform artikel 67 van verordening (EG) nr. 1107/2009.
Voor een deelnemer aan het samenwerkingsverband in veenweidegebied die wil meedoen aan de beheermaatregel extensiveren is het complex om inzichtelijk te krijgen aan welke instapeisen hij bij de aanvraag en de betalingsverzoeken moet voldoen. Dat wordt in deze toelichting nader uitgelegd. De reductie per bedrijf ten opzichte van het referentiejaar is een nieuwe extra vereiste bij zowel de aanvraag als bij het betalingsverzoek, omdat dan expliciet wordt gemaakt dat elk bedrijf bij extensivering een stap zet.
Elk melkveehouderijbedrijf dat wil meedoen met de beheermaatregel extensiveren moet bij de aanvraag aan onderstaande voorwaarden voldoen, namelijk:
1. Minimaal 70% van de gemiddelde stikstofdierexcretie van het afgelopen jaar (2025) is afkomstig van melk- en kalfkoeien (diercode 100). Ook moet de gemiddelde stikstofdierexcretie van het bedrijf minimaal 50 kg N per hectare bedragen. Dit moet men aantonen met een uitdraai uit de I&R-dieren of de uitdraai van het jaaroverzicht (zoals de rundveestaat) uit het managementsysteem van het gemiddeld aantal dieren per diercode in 2025. Ook de berekening van de gemiddelde melkproductie per koe en het gemiddelde ureumgehalte in de melk moet aangetoond worden met een uitdraai van het jaaroverzicht van de melkleveranties en een berekening van de extra verwerkte melk. In het format van de tabel stikstofdierexcretie kunnen dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
2. Nieuw is dat elk melkveehouderijbedrijf in zijn plan een berekening moet opnemen van minimaal 5% reductie van de stikstofdierexcretie ten opzichte van het referentiejaar. Dit kan men aangeven door de beoogde gemiddelde stikstofdierexcretie minimaal 5% lager te laten zijn dan in het referentiejaar, maar in ieder geval, als men mee wil doen met de beheermaatregel extensiveren, lager dan gemiddeld 150 kg of 100 kg stikstofdierexcretie per hectare.
3. Minimaal 50% van het landbouwareaal van het bedrijf moet in veenweidegebied of overgangsgebied N2000 liggen en minimaal 80% van het landbouwareaal moet grasland zijn. Voor grasland tellen alleen de gewascodes 265, 266 en 331 mee.
Al het landbouwareaal van het bedrijf moet in de VeenweideN2000 applicatie worden ingevoerd bij de aanvraag. Deze applicatie geeft aan of 50% van het landbouwareaal in veenweidegebied of overgangsgebied N2000 ligt en of het minimum percentage van 80% grasland wordt gehaald. Er mag geen verschil zijn tussen de ingevoerde percelen landbouwareaal per bedrijf in de VeenweideN2000 applicatie en de percelen landbouwareaal in de uitdraai van de Gecombineerde opgave op peildatum 15 mei.Voor de gewascodes op de percelen is de ingediende aanvraag leidend.
4. Extra is dat de referentie stikstofbemesting (jaar 2025) bij de aanvraag moet worden aangetoond. Zie ook de brochure (https://www.rvo.nl/sites/default/files/2023-08/Brochure-Hoeveel-mest-gebruiken-hoe-rekent-u-dat-uit-v1.7-Aug2023_0.pdf). Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in 2025 toont de voorraad aan het begin van 2025 aan. Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in 2026 toont de voorraad aan het eind van 2025 aan. De mestproductie wordt aangetoond met de eerdere berekening van stikstofdierexcretie. De aan- en afgevoerde mest wordt aangetoond met de samenvatting van de jaarlijkse uitdraai van de aan- en afvoer van dierlijke mest. De aan- en afgevoerde kunstmest en overige meststoffen worden aangetoond met een uitdraai van de facturen en boekhouding gegevens. In het format van de tabel stikstofbemesting kunnen dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
5. Elk melkveehouderijbedrijf moet in zijn plan een berekening opnemen van minimaal 10% reductie van de gemiddelde stikstofbemesting. Dat kan men aangeven door de beoogde gemiddelde stikstofbemesting minimaal 10% lager te laten zijn dan in de referentiesituatie, maar in ieder geval, als men mee wil doen met de beheermaatregel extensiveren, lager dan gemiddeld 150 kg of 100 kg stikstofbemesting per hectare. Daarbij is geen stikstofhoudende kunstmest toegestaan.
Bij het betalingsverzoek voor de beheermaatregel extensiveren moet het melkveehouderijbedrijf, dat meedoet met de beheermaatregel extensiveren, na afloop van elk kalenderjaar aantonen dat ze nog voldoen aan de definitie van melkveehouderijbedrijf van artikel 5.8.1, de instapeisen en de eisen van de beheermaatregel. Zijn er tussentijdse wijzigingen, dan moet het samenwerkingsverband met een wijzigingsverzoek bij RVO hiervoor toestemming vragen. Bij een wijzigingsverzoek moet worden aangetoond dat men blijft voldoet aan de criteria. De volgende zaken moeten worden aangetoond:
1. Minimaal 70% van de gemiddelde stikstofdierexcretie van het afgeronde kalenderjaar (2027 of 2028) is afkomstig van melk- en kalfkoeien (diercode 100). Ook moet de gemiddelde stikstofdierexcretie van het bedrijf minimaal 50 kg N per hectare bedragen. Dit moet men aantonen met een uitdraai uit de I&R-dieren of de uitdraai van het jaaroverzicht (zoals de rundveestaat) uit het managementsysteem van het gemiddeld aantal dieren per diercode in het kalenderjaar. Ook de berekening van de gemiddelde melkproductie per koe en het gemiddelde ureumgehalte in de melk moet aangetoond worden met een uitdraai van het jaaroverzicht van de melkleveranties en een berekening van de extra verwerkte melk. In het format van de tabel stikstofdierexcretie kunnen dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
2. Met deze berekening kan ook worden aangetoond dat de 5% reductie is gehaald ten opzichte van de referentiesituatie (2025) en dat er minder dan gemiddeld 150 of 100 kg stikstofdierexcretie per hectare is gehaald.
3. Minimaal 50% van het landbouwareaal van het bedrijf moet in veenweidegebied of overgangsgebied N2000 liggen en minimaal 80% van het landbouwareaal moet grasland zijn. Voor grasland tellen alleen de gewascodes 265, 266 en 331 mee.
Al het landbouwareaal van het bedrijf moet in de VeenweideN2000 applicatie worden ingevoerd bij het betalingsverzoek. Deze applicatie geeft aan of de 50% van het landbouwareaal in veenweidegebied of overgangsgebied N2000 en de minimaal 80% grasland wordt gehaald. Tevens mag er geen verschil zijn tussen de ingevoerde percelen landbouwareaal per bedrijf in de VeenweideN2000 applicatie en de percelen landbouwareaal in de uitdraai van de Gecombineerde opgave op peildatum 15 mei van het beheerjaar.
4. De gemiddelde stikstofbemesting per kalenderjaar (2027 of 2028) moet worden aangetoond. Zie ook de brochure (https://www.rvo.nl/sites/default/files/2023-08/Brochure-Hoeveel-mest-gebruiken-hoe-rekent-u-dat-uit-v1.7-Aug2023_0.pdf). Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in het kalenderjaar toont de voorraad aan het begin van het kalenderjaar aan. Een uitdraai van het verplichte bemestingsplan in het jaar na het kalenderjaar toont de voorraad aan het eind van het kalenderjaar aan. De mestproductie wordt aangetoond met de eerdere berekening van stikstofdierexcretie. De aan- en afgevoerde mest wordt aangetoond met de samenvatting van de jaarlijkse uitdraai van de aan- en afvoer van dierlijke mest. De aan- en afgevoerde overige meststoffen (want stikstofhoudende kunstmest is niet toegestaan) worden aangetoond met een uitdraai van de facturen en boekhouding gegevens. In het format van de tabel stikstofbemesting kunnen dan de aangetoonde aantallen worden ingevuld.
5. Met deze berekening kan per kalenderjaar worden aangetoond dat de 10% reductie is gehaald ten opzichte van de referentiesituatie (2025) en dat er minder dan gemiddeld 150 of 100 kg stikstofbemesting per hectare was.
De ervaringen uit de eerste openstelling hebben geleerd dat het voor het samenwerkingsverband in veenweidegebied ook complex is om inzichtelijk te krijgen wat zij moeten aantonen bij de aanvraag en de betalingsverzoeken voor een project gericht op het verhogen van de grondwaterstand in veenweidegebied. Deze ervaring houdt in dat de afstemming tussen de berekening in het CO2-rekenmodel, genaamd SOMERS, en de opgave in de VeenweideN2000 applicatie verdere verduidelijking behoeft. Gelet op het voorgaande is de regeling op kleine onderdelen gewijzigd. De SOMERS berekening wordt ingebouwd in de applicatie, zodat er geen verschil in hectares meer hoeft te zijn. Voordat de applicatie er is kan het uitproberen welke maatregelen zinvol zijn, in het SOMERS-dashboard worden gedaan.
Elk samenwerkingsverband dat mee wil doen met een aanvraag voor verhogen grondwaterstand in veenweidegebieden moet aan de onderstaande voorwaarden voldoen, namelijk:
1. Het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf, dat meedoet met de maatregel extensiveren (zie stappenplan paragraaf 4a), zit volledig in het plan van het samenwerkingsverband en voldoet aan de voorwaarden daarvoor.
2. Minimaal 50% van het areaal van het samenwerkingsverband moet in veenweidegebied liggen. Dit moet men aantonen door alle percelen van het samenwerkingsverband in te voeren in de VeenweideN2000 applicatie op peildatum 15 mei bij de aanvraag. Deze applicatie geeft aan of 50% van het areaal van het samenwerkingsverband in veenweidegebied ligt.
3. Tevens moet er een SOMERS berekening worden uitgevoerd op alle percelen veengrond in het samenwerkingsverband voor de huidige situatie en de toekomstige situatie en deze moet bij de aanvraag worden aangeleverd. Bij de ingebouwde SOMERS rekenregels in de applicatie zal er dan ook geen verschil zijn tussen de ingevoerde percelen veengrond in de VeenweideN2000 applicatie en de percelen veengrond waarvoor een SOMERS berekening is uitgevoerd.
4. De gegevens van de referentiesituatie van het perceel in het Dashboard SOMERS (www.nobveenweiden.nl/bevindingen) kunnen afwijken:
a. Als het peilbesluit anders is, dan kan dit aangetoond worden met een uitdraai van een recenter peilbesluit, ontheffing, vergunning of andere schriftelijke toezegging van het waterschap. Dit kan in de SOMERS berekening ook in de huidige situatie worden ingevuld.
b. Ook kan de perceelsbreedte bij de huidige situatie in de SOMERS berekening worden aangepast, mocht dit niet juist zijn.
c. Is de maatregel, die in het Dashboard staat bij de referentiesituatie niet juist, toon dat dan aan en pas het aan bij de berekening voor de huidige situatie in de SOMERS berekening.
d. Als het samenwerkingsverband een deel van een perceel uit SOMERS wil opnemen in de VeenweideN2000 applicatie dan kan de gemiddelde maaiveldhoogte in de referentiesituatie anders zijn en de oppervlakte is anders.
i. De oppervlakte van dat deel van het perceel is zichtbaar in de VeenweideN2000 applicatie, als van tevoren in de perceelsregistratie dit perceel gesplitst is in twee percelen.
ii. De verandering in gemiddelde maaiveldhoogte moet aangetoond worden met een berekening op basis van de meest recente AHN-meetpunten voor dat deel van het perceel (https://www.ahn.nl/ahn-viewer).
5. Voor de maatregel geringe drooglegging (bijlage 3 onderdeel 6a) moet het gewas grasland op landbouwareaal zijn. Voor grasland tellen alleen de gewascodes 265, 266 en 331 mee. Dit is zichtbaar in de VeenweideN2000 applicatie op peildatum 15 mei bij de aanvraag.
6. De maatregel geringe drooglegging moet voor minimaal 90% op veengrond komen. Dit is ook zichtbaar in de VeenweideN2000 applicatie op peildatum 15 mei bij de aanvraag.
7. De toekomstige drooglegging van een perceel hangt af van het plan voor het toekomstige peilbesluit en van de berekening van de gemiddelde maaiveldhoogte van elk perceel. Op basis hiervan geeft het samenwerkingsverband in de VeenweideN2000 applicatie aan welke beheermaatregel (max. 40 cm, 30 cm of 20 cm) bij geringe drooglegging wordt beoogd evt. in samenhang met een extensiveringsmaatregel (max. 150 kg N/ha of 100 kg N/ha).
8. Bij de begroting wordt rekening gehouden met de percelen, waarbij een combinatie van geringe drooglegging en extensivering tot een lager tarief leidt (zie bijlage 3 onderdeel 6a).
9. Voor de maatregelen aanleg waterinfiltratiesystemen en aanleg digitale grondwaterpeilbuizen worden meerdere offertes bijgevoegd. Het waterinfiltratiesysteem zal conform KIWA richtlijn BRL1411 moeten zijn aangelegd en het omhulsel van de buizen zal moeten bestaan uit natuurlijk materiaal, zoals kokos.
Bij het betalingsverzoek voor verhogen grondwaterstand na afloop van elk kalenderjaar moet het samenwerkingsverband aantonen dat ze nog aan de voorwaarden voldoen, namelijk:
1. Het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf, dat meedoet met de maatregel extensiveren (zie stappenplan paragraaf 4b), zit volledig in het betalingsverzoek van het samenwerkingsverband en voldoet aan de voorwaarden daarvoor.
2. Minimaal 50% van het areaal van het samenwerkingsverband moet in veenweidegebied liggen. Dit moet men aantonen door alle percelen van het samenwerkingsverband in te voeren in de VeenweideN2000 applicatie. Deze applicatie geeft aan of 50% van het areaal van het samenwerkingsverband in veenweidegebied ligt.
3. Er hoeft geen SOMERS berekening te worden uitgevoerd, tenzij er een wijzigingsverzoek is ingediend, waarbij de percelen veengrond wijzigen of de grondwaterstand verhogende maatregelen op de percelen veengrond wijzigen. Bij het wijzigingsverzoek moet worden aangetoond dat nog steeds aan de minimum vereisten wordt voldaan. Bij de ingebouwde SOMERS rekenregels in de applicatie zal er dan ook geen verschil zijn tussen de ingevoerde percelen veengrond in de VeenweideN2000 applicatie en de percelen veengrond waarvoor een SOMERS berekening is uitgevoerd. Zie verder punt 4 bij paragraaf 5a.
4. Voor de maatregel geringe drooglegging (bijlage 3 onderdeel 6a) moet het gewas grasland op landbouwareaal zijn. Voor grasland tellen alleen de gewascodes 265, 266 en 331 mee. De gewascode is zichtbaar in de VeenweideN2000 applicatie op peildatum 15 mei.
5. De maatregel geringe drooglegging moet voor minimaal 90% op veengrond uitgevoerd worden. Dit is ook zichtbaar in de VeenweideN2000 applicatie op peildatum 15 mei.
6. De nieuwe drooglegging van een perceel moet worden aangetoond met een uitdraai van het peilbesluit, ontheffing, vergunning of andere schriftelijke toezegging.
7. Als er onderdelen zijn gerealiseerd van de maatregelen aanleg en onderhoud waterinfiltratiesystemen en digitale grondwaterpeilbuizen, worden facturen en betaalbewijzen bijgevoegd. Uit de facturen en betaalbewijzen moet blijken dat het waterinfiltratiesysteem conform KIWA richtlijn BRL1411 is aangelegd en het omhulsel van de buizen bestaat uit natuurlijk materiaal, zoals kokos. De digitale grondwaterpeilbuizen leveren de digitale gegevens aan uitvraaggrondwaterstanden@deltares.nl.
De uitbreiding van de subsidiecategorie 3 (paragraaf 5.8.4) naar akkerbouwbedrijven brengt geen verandering in het staatssteunkader voor deze categorie. Het betreft ook bij steun aan akkerbouwbedrijven steun voor maatregelen in het kader van de interventie samenwerking, bedoeld in artikel 77 van Verordening(EU) nr. 2021/2115.
Bij de projecten kan niet op voorhand worden uitgesloten dat een deel van de met deze regeling te verlenen steun mede ten goede komt aan deelnemers aan het samenwerkingsverband die niet in de primaire landbouwsector werkzaam zijn en geen landbouwactiviteiten verrichten. Met name waar het gaat om het vergoeden van de kosten voor de planvorming is aannemelijk dat ook anderen dan de betrokken landbouwers van die steun zullen profiteren. Artikel 59 van Verordening (EU) 2022/24722, de zogenaamde landbouwvrijstellingsverordening, biedt echter de basis om in plattelandsgebieden samenwerkingssteun te verlenen aan andere ondernemingen dan landbouwondernemingen, voor zover de samenwerking ten goede komt aan plattelandsgebieden.
De steun mag alleen worden verleend voor nieuwe samenwerkingsvormen, met inbegrip van bestaande samenwerkingsvormen indien een nieuwe activiteit wordt opgestart.
Aangezien ook andere ondernemingen dan landbouwondernemingen kunnen deelnemen aan het samenwerkingsverband en de steunverlening in zoverre de landbouwvrijstellingsverordening als basis heeft, moet worden voldaan aan de uit de Landbouwvrijstellingsverordening voortkomende verplichting om binnen twintig werkdagen na inwerkingtreding een kennisgeving te doen aan de Europese Commissie.
Artikel I, onderdeel Q, bijlage 3, tweede kolom (Omschrijving resultaat) behorende bij Product/activiteit 5, onderdeel a, van deze regeling is op 6 oktober 2025 conform artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241) gemeld aan de Europese Commissie (kenmerk: 2025/0556/NL). Bijlage 3, tweede kolom (Omschrijving resultaat) behorende bij Product/activiteit 5, onderdeel a, bevat technische voorschriften voor waterinfiltratiesystemen. Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Voor technische voorschriften die verbonden zijn met financiële maatregelen, zoals een subsidieregeling, geldt op grond van artikel 7, vierde lid, van Richtlijn 2015/1535 geen standstill-termijn.
Er kan geen sprake zijn van stapeling van subsidies op grond van verschillende subsidieregelingen. Ten aanzien van de extensiveringsmaatregelen kan bijvoorbeeld geen stapeling plaatsvinden met de verrichtingen die al vergoed worden op grond van de Uitvoeringsregeling GLB 2023, – met inbegrip van de betalingen voor ecoactiviteiten – of via provinciale verordeningen voor het Agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb).
Ten algemene bevat artikel 1.2 van de REES 2021 hiertoe al een cumulatiebepaling, op grond waarvan slechts een zodanig bedrag aan subsidies wordt verstrekt, dat het totale bedrag dat aan subsidies wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgens de toepasselijke Europese verordeningen is toegestaan.
Bij extensivering akkerbouw wordt voor de percelen met overlap met de ecoactiviteit rustgewassen de waarde van de ecoactiviteit (€ 105) afgetrokken van de vergoeding bij de beheermaatregel extensiveren akkerbouw. Dit is toegelicht bij artikel I, onderdelen A en K.
Bij extensivering melkveehouderij is de ecoactiviteit weiden wel meegenomen in de rangschikking maar is de vergoeding en controle bij de ecoregeling gelaten.
Bij extensivering is verder nog onderzocht wat de overlap is met overige activiteiten in het ANLb en de ecoactiviteiten. Geconcludeerd is dat er geen andere activiteiten overlappen.
Bij geringe drooglegging in veenweidegebieden is achteraf geconstateerd dat het ANLb-pakket Hoogwater overlapt met de beheeractiviteit geringe drooglegging. Het ANLb-pakket Hoogwater is voor een kortere periode (broedseizoen weidevogels) van toepassing dan de beheeractiviteit in bijlage 3 onderdeel 6a. In geval van overlap op een perceel van dit ANLb-pakket met deze beheeractiviteit wordt het bedrag van het ANLb-pakket afgetrokken van de van toepassing zijnde vergoeding in bijlage 3 onderdeel 6a.
De subsidiemodule heeft administratieve lasten tot gevolg, samenhangend met de aanvraag tot subsidie. De subsidiemodule brengt geen inhoudelijke nalevingskosten met zich mee.
Om de lastendruk voor aanvragers te minimaliseren is de regeldruk voor deze subsidiemodule zo laag mogelijk gehouden, zodat niet meer wordt gevraagd dan nodig om de aanvraag te kunnen beoordelen en de administratieve lasten geen drempel vormen voor deelname.
De verwachting is dat er voor samenwerkingsprojecten gericht op het opstellen van een gebiedsplan ongeveer 5 aanvragen worden ingediend. Dit was de ervaring bij de eerste openstelling. Ook was de ervaring bij de eerste openstelling dat er gemiddeld 5 deelnemers per samenwerkingsverband zijn.
– Aangenomen wordt dat met het indienen van de aanvragen gericht op het opstellen van een gebiedsplan ongeveer 40 uur per subsidieaanvraag is gemoeid.
○ Dit is gebaseerd op de tijd die nodig is om te overleggen met de samenwerkingspartners (5 uur), offerten op te vragen en te toetsen (5 uur), projectplan en begroting te maken (20 uur) en de aanvraag in te dienen (10 uur).
– Het totale aantal uren voor de subsidieaanvragen gericht op uitrol komt dan uit op ongeveer 200 uur (40 uur per aanvraag x het aantal van 5 verwachte aanvragen).
– De verwachting is dat ongeveer 5 aanvragen gericht op uitrol zullen worden gehonoreerd.
Uit het voorgaande volgt dat om aan de voormelde informatieverplichtingen te kunnen voldoen het totale aantal uren werk naar verwachting uitkomt op 200 uur bij de aanvragen gericht op uitrol. Het toepasselijke uurtarief is € 60. De totale administratieve lasten van de samenwerkingsprojecten gericht op opstellen gebiedsplan gezamenlijk komen dan uit op € 12.000 (200 uur x € 60,– uurtarief). Dit is circa 6 procent van het subsidieplafond van € 200.000.
Categorie 2 en 3 (paragrafen 5.8.3 en 5.8.4)
De verwachting is dat er voor samenwerkingsprojecten gericht op de uitrol van maatregelen in veenweidegebieden (categorie 2, paragraaf 5.8.3) ongeveer 15 aanvragen worden ingediend en voor de samenwerkingsprojecten gericht op de uitrol van maatregelen in overgangsgebieden N2000 (categorie 3, paragraaf 5.8.4) ongeveer 30 aanvragen worden ingediend. Dit was de ervaring bij de eerste openstelling. Ook was de ervaring bij de eerste openstelling dat een samenwerkingsverband bestaat uit gemiddeld 10 deelnemers.
– Aangenomen wordt dat met het indienen van de aanvragen gericht op uitrol ongeveer 180 uur per subsidieaanvraag is gemoeid.
○ Dit is gebaseerd op de tijd die nodig is om te overleggen met de samenwerkingspartners (10x6 uur) met mogelijke leveranciers (5x3 uur), offerten op te vragen en te toetsen (5x3 uur), tekening, projectplan en begroting te maken (60 uur) en de aanvraag in te dienen (30 uur).
– Het totale aantal uren voor de subsidieaanvragen gericht op uitrol komt dan uit op ongeveer 8.100 uur (180 uur per aanvraag x het aantal van 45 verwachte aanvragen).
– De verwachting is dat ongeveer 40 aanvragen gericht op uitrol zullen worden gehonoreerd.
– Bij opstellen gebiedsplan is de verwachting dat alle 5 aanvragen zullen worden gehonoreerd.
Omdat in de samenwerkingskosten ook een vaste kosten optie voor arbeidskosten van de aanvrager is opgenomen, worden daarmee de uren voor onder andere het vaststellingsverzoek en de jaarlijkse deelbetalingsverzoeken gefinancierd. Daarnaast bedragen de samenwerkings- en coördinatiekosten bij op uitrol gerichte projecten niet meer dan 25% van de totale kosten.
Uit het voorgaande volgt dat het totale aantal uren werk om aan de voormelde informatieverplichtingen te kunnen voldoen naar verwachting uitkomt op 8.100 uur bij de aanvragen gericht op uitrol. Het toepasselijke uurtarief is € 60. De totale administratieve lasten van de samenwerkingsprojecten gericht op uitrol gezamenlijk komen dan uit op € 486.000 (8.100 uur x € 60,– uurtarief). Dit is circa 0,4 procent van het subsidieplafond van ca € 110 miljoen.
Het belang van akkerbouwbedrijven om hieraan mee te doen is gelegen in het voorbereid zijn op de opgaven in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden en daarop anticiperen door met ondersteuning van de overheid de overstap te maken naar een extensieve bedrijfsvoering.
De kosten van de beheermaatregelen en samenwerkingskosten worden volledig gefinancierd. Alleen de administratieve lasten (aanvragen ongeveer 180 uur bij op uitrol gerichte plannen) zijn de kosten voor de samenwerkingsverbanden.
Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van RVO.nl. In deze subsidieregeling zijn diverse aspecten aangepast als gevolg van door RVO.nl gemaakte opmerkingen voor de eerste openstelling en de door RVO.nl verrichte ex ante toets. Nieuw is dat voor de controle op de hoeveelheid stikstofbemesting moet de aanvrager dit jaarlijks aantonen met het bemestingsplan, de boekhouding of een verklaring van de leverancier. De boekhouding kan ter plaatse worden gecontroleerd. De subsidieregeling wordt verder uitvoerbaar, controleerbaar en verifieerbaar geacht.
De verplichtingen na afloop van de subsidieverlening, zoals gedurende 5 jaar de gegevens van de digitale grondwaterpeilbuizen leveren aan het Nationaal Onderzoeksprogramma Broeikasgassen Veenweiden (uitvraaggrondwaterstanden@deltares.nl) of de informatie voor monitoring en evaluatie gebruiken, zijn de verantwoordelijkheid van het Ministerie van LVVN.
De aanpassing van de regeling is afgestemd met diverse overheden en maatschappelijke organisaties, zoals met de partijen in het Interbestuurlijk programma Veenweide en partijen rond extensivering van akkerbouw- en melkveehouderijbedrijven. Met name de uitbreiding ten behoeve van de extensivering van akkerbouwbedrijven is door onder andere de biologische sector positief ontvangen.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de datum van de inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Doordat de openstelling pas op een later moment wordt voorzien, wordt de doelgroep ruim de mogelijkheid geboden zich goed voor te bereiden op het indienen van subsidieaanvragen. Het vormen van een samenwerkingsverband en voorbereiden van een projectaanvraag vergt voorbereidingstijd.
De onderdelen G en N van artikel I, werken terug tot het moment van inwerkingtreding van paragraaf 5.8.5 van de REES 2021, te weten 2 november 2023. Dit houdt in dat de verplichting komt te vervallen om uiterlijk twee weken voor aanvang van de extensiveringsmaatregel een opgave van deze activiteit op perceelsniveau te doen in een door de Minister beschikbaar gesteld registratiesysteem.
Er worden een aantal definities toegevoegd.
– Als akkerbouwbedrijf wordt een agrarische bedrijf aangemerkt dat voornamelijk beschikt over grond met opengrondsteelten. Het landbouwareaal van het akkerbouwbedrijf kan naast bouwland voor maximaal 20% bestaan uit blijvend grasland of blijvende teelt. Op dit maximum van 20% aan blijvend grasland of blijvende teelt wordt een uitzondering gemaakt in het geval van een voedselbos. Een bedrijf valt ook onder de definitie van akkerbouwbedrijf als het landbouwareaal bestaat uit bouwland en meer dan 20% voedselbos.
– Een voedselbos bestaat uit minimaal 3 vegetatielagen, zoals lagere bomen, struiken, kruiden, bodembedekkers, ondergrondse gewassen en klimplanten. De verschillende meerjarige en/of houtige soorten leveren op korte termijn voedsel voor menselijke consumptie in de vorm van bijvoorbeeld vruchten, zaden, bladeren en stengels. De gewascode behorende bij voedselbossen in Mijn Percelen is 1940.
– Bij blijvende teelt en bouwland wordt aangesloten bij de definities van deze begrippen in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling GLB 2023.
Dit houdt in dat onder blijvende teelt wordt verstaan, de teelt van gewassen, anders dan blijvend grasland, die niet in de vruchtwisseling zijn opgenomen en die de grond gedurende ten minste vijf jaar in beslag nemen en geregeld een oogst opleveren. Voor een overzicht van de gewascodes kan bijvoorbeeld de tabel “Gewassen en GLB 2024” op de website van RVO worden geraadpleegd, waarin de gewascodes van de blijvende teelten zijn opgenomen onder het tabblad subsidiabele gewassen (https://www.rvo.nl/onderwerpen/glb-2024/tabellen-documenten#gewassentabel). Om als bouwland aangemerkt te worden, moet het gaan om grond die gebruikt wordt voor de teelt van gewassen anders dan blijvend grasland en blijvende teelt. Het gaat alleen om opengrondsteelt en niet om glastuinbouw.
– De definitie van landbouwareaal is verduidelijkt voor wat betreft het grondgebruik. Daarvoor is aangesloten bij artikel 4, tweede lid van de Uitvoeringsregeling GLB 2023. Alleen grond die ter beschikking staat van een deelnemer van een samenwerkingsverband op grond van eigendom, pacht of onderpacht, dan wel in gebruik is met toestemming van de eigenaar of van de pachter die het perceel met toestemming van de eigenaar heeft onderverpacht, wordt in het kader van deze subsidiemodule aangemerkt als landbouwareaal.
– De Minister stelt een applicatie ter beschikking met een rekenmodel voor het berekening van de CO2-emissie per hectare veenweide. De berekening van de CO2-emissie dient met gebruikmaking van dit CO2-rekenmodel plaats te vinden.De regeling kent een eigen definitie van rustgewassen; rustgewasplus. In bijlage 4 is een lijst opgenomen met gewassen die als rustgewasplus worden aangemerkt. Deze lijst komt grotendeels overeen met de ecoactiviteit rustgewassen van 2024, omdat daarop de tariefberekeningen zijn gebaseerd. Naast de gewassen, die in 2024 ecoactiviteit rustgewas waren is tijdelijk grasland ook opgenomen in bijlage 4 met rustgewasplus gewassen, omdat dit bij een akkerbouwbedrijf in de vorm van wisselteelt met rooigewassen kan voorkomen. Er staan geen landschapselementen of blijvende teelten of blijvend grasland in de tabel, omdat de extensiveringsmaatregel ziet op het percentage rustgewassen op bouwland op het gehele bedrijf.
Er is gekozen voor een eigen stabiele lijst met rustgewassen gedurende de gehele projectperiode, omdat de extensiveringsmaatregel inhoudt dat een groot gedeelte (50%) van het bouwland van het akkerbouwbedrijf bestaat uit rustgewasplus. Een stabiele lijst maakt het voor de ondernemer mogelijk om meerjarige afspraken te maken met leveranciers en afnemers.
– De Skal inputlijst staat op de website van Skal (https://www.skal.nl/inputlijst). De inputlijst is een lijst met commerciële middelen die niet-biologisch zijn, maar wel gebruikt mogen worden in de biologische productie. De Skal inputlijst is beschikbaar voor de categorieën meststoffen en bodemverbeteraars, gewasbeschermingsmiddelen en voedermiddelen. Voor deze regeling wordt alleen verwezen naar de gewasbeschermingsmiddelen op de Skal inputlijst. Bij de extensiveringsmaatregel voor akkerbouwbedrijven, kan het akkerbouwbedrijf ervoor kiezen om alleen gebruik te maken van gewasbeschermingsmiddelen die biologisch zijn of zijn opgenomen in de Skal inputlijst.
– De definitie van stikstofbemesting is opgenomen om te verduidelijken, dat hieronder stikstof uit alle soorten mest (organische- en anorganische mest) wordt begrepen.
De onderdelen B en C zien op de subsidie voor het oprichten van een samenwerkingsverband of het opstellen van een gebiedsplan (paragraaf 5.8.2.1).
In artikel 5.8.2.3, tweede lid, wordt toegevoegd dat naast de kosten voor vrijwilligers, ook bijdragen in natura niet subsidiabel zijn.
Bij de vaststelling van de subsidie zullen er- anders dan bij de eerdere openstelling- naast stukken die zien op de uitvoering van de activiteiten ook stukken ingediend moet worden die zien op de daadwerkelijk gemaakte kosten. Artikel 5.1.11, tweede lid biedt de mogelijkheid om bij subsidiebedragen zoals van deze subsidiemodule (tussen de € 25.000 en € 40.000), bij de vaststelling van de subsidie te verzoeken om stukken die aantonen wat de daadwerkelijk gemaakte kosten zijn.
De onderdelen D tot en met I zien op de subsidie aan een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van projecten gericht op het in veenweidegebieden reduceren van CO2-emissie uit percelen door het verhogen van de grondwaterstand in percelen grasland op landbouwareaal en op niet-landbouwareaal, al dan niet in combinatie met extensiveringsmaatregelen.
In artikel 5.8.3.1, eerste lid wordt de omschrijving van de activiteiten waarvoor subsidie kan worden aangevraagd aangepast ter verduidelijking. Het betreft geen inhoudelijk wijziging van de extensiveringsmaatregelen waarvoor melkveehouderijbedrijven kunnen deelnemen aan het samenwerkingsverband. De zinsnede ‘maatregelen gericht op het reduceren van ammoniakemissie door’ wordt vervangen, omdat de extensiveringsmaatregelen van melkveehouderijbedrijven in veenweidegebieden als optie is toegevoegd mede met het oog op versterking van het weidevogelbeheer in het veenweidegebied.
Artikel 5.8.3.3 ziet op de subsidiabele kosten. De vergoeding van deze subsidiabele kosten vindt plaats overeenkomstig de tabel in bijlage 3 bij de regeling. In bijlage 3, onderdeel 5c was al bepaald in welke mate de kosten voor onderhoud van waterinfiltratiesystemen en grondwaterpeilbuizen in aanmerking komen voor een vergoeding. Ter verduidelijking is nu ook in artikel 5.8.3.3 opgenomen dat naast de kosten voor de aanschaf en het plaatsen van waterinfiltratiesystemen en digitale grondwaterpeilbuizen ook de onderhoudskosten bij de uitvoering van het project subsidiabel zijn.
Bij de waterinfiltratiesystemen in bijlage 3 onderdeel 5a zijn twee zaken op verzoek van de waterschappen toegevoegd. Het waterinfiltratiesysteem zal conform KIWA richtlijn BRL1411 moeten zijn aangelegd en het omhulsel van de buizen zal moeten bestaan uit natuurlijk materiaal, zoals kokos. Natuurlijk materiaal betekent geen synthetisch materiaal. Beide aspecten behoren tot bestaande technieken. Zowel in de offerten als later in de facturen kan de leverancier aangegeven dat hieraan wordt voldaan.
Het vrij goederen- en dienstenverkeer brengt met zich mee, dat lidstaten in beginsel producten en diensten op hun grondgebied moeten toelaten die in een andere lidstaat rechtmatig, dat wil zeggen overeenkomstig de in die andere lidstaat geldende regelgeving, zijn vervaardigd of in de handel gebracht. Beperkingen van dit vrij verkeer van goederen en diensten zijn slechts onder voorwaarden toegestaan. De eis dat waterinfiltratiesystemen conform KIWA richtlijn BRL1411 moeten zijn aangelegd is een technisch vereiste, dat het vrij verkeer kan beperken. Om die reden is een bepaling van wederzijdse erkenning opgenomen, waaruit volgt dat een beoordelingsrichtlijn, die vereisten bevat die gelijkwaardig zijn aan die van KIWA richtlijn BRL1411 en die is opgesteld door een onafhankelijke certificeringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, wordt gelijkgesteld met de KIWA beoordelingsrichtlijn 1411.
Daarnaast zijn aan artikel 5.8.3.3.een aantal voorwaarden toegevoegd, waaraan voldaan moet zijn om in aanmerking te kunnen komen voor een vergoeding van de kosten van de aan het samenwerkingsverband met extensiveringsmaatregelen deelnemende melkveehouderijbedrijven.
De in een kalenderjaar gemaakte kosten voor het uitvoeren van de extensiveringsmaatregel komen alleen in aanmerking voor een vergoeding, als het deelnemende melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar aan een aantal voorwaarden voldoet.
Allereerst zijn er voorwaarden die erop zien dat in het kalenderjaar sprake is van een melkveehouderijbedrijf in de zin van deze regeling (definitie melkveehouderij uit artikel 8.5.1.). Dat betekent dat de dierexcretie op het bedrijf voor minimaal 70% afkomstig is van melk- en kalfkoeien (diercategorie 100), 80% van het landbouwareaal bestaat uit grasland en de gemiddelde dierexcretie van het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar meer dan 50 kilogram stikstof per hectare bedraagt. Deze voorwaarden zijn neergelegd in artikel 5.8.3.3, vierde lid, onderdelen a en e. Bij de dierexcretie wordt hierbij gekeken naar het gemiddelde over een heel jaar, omdat dit aansluit bij de tabel, die als onderdeel van het mestbeleid door de melkveehouderijbedrijven wordt gebruikt om te berekenen hoeveel mest wordt geproduceerd door melkkoeien en hoeveel stikstof daarin zit (tabel 6 op de website van RVO (https://www.rvo.nl/onderwerpen/mest/tabellen). In die tabel wordt uitgegaan van een gemiddelde ureum gehalte en gemiddelde melkproductie over een heel jaar.
Bij het bepalen of in het kalenderjaar aan de 80% graslandvoorwaarde is voldaan wordt uitgegaan van de peildatum van de Gecombineerde Opgave, namelijk 15 mei, en de percelen die zijn opgegeven in de Gecombineerde opgave.
Ten tweede is een voorwaarde voor vergoeding van de kosten van extensiveringsmaatregelen toegevoegd, te weten dat het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar niet ook deelneemt aan een samenwerkingsverband dat op grond van paragraaf 5.8.4. subsidie ontvangt (artikel 5.8.3.3., vierde lid, onderdeel b). Een melkveehouderijbedrijf kan de extensiveringsmaatregelen uitvoeren als deelnemer aan een samenwerkingsverband gericht op het verhogen van de grondwaterstand in veenweidengebieden (paragraaf 5.8.3) of als deelnemer aan een samenwerkingsverband gericht op het in overgangsgebieden N2000 reduceren van ammoniakemissie (paragraaf 5.8.4). Het kan echter niet tegelijkertijd, omdat de kosten van de extensiveringsmaatregel maar eenmaal vergoed kunnen worden. Om die reden is in artikel 8.5.3.3. als voorwaarde voor vergoeding van de kosten van de extensiveringsmaatregel opgenomen, dat het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar niet ook deelneemt aan een samenwerkingsverband dat op grond van paragraaf 8.5.4. subsidie ontvangt. Eerder was deze voorwaarde opgenomen als afwijsgrond in artikel 5.8.3.6, hetgeen meebracht dat de gehele aanvraag van het samenwerkingsverband werd afgewezen als één melkveehouderijbedrijf niet aan deze voorwaarde voldeed. Met deze regelingswijziging wordt deze voorwaarde als afwijsgrond geschrapt en opgenomen als voorwaarde voor vergoeding van de extensiveringsmaatregelen.
Ten derde zijn er voorwaarden die zien op het landbouwareaal (artikel 5.8.3.3, vierde lid, onderdelen c en d). Om voor vergoeding van de extensiveringsmaatregelen in aanmerking te komen dient het melkveehouderijbedrijf met al het landbouwareaal mee te doen aan het samenwerkingsverband bij het uitvoeren van de extensiveringsmaatregelen. Ook deze eis was voorheen als een afwijzingsgrond voor de gehele aanvraag van het samenwerkingsverband opgenomen, maar is met deze regelingswijziging verplaatst naar de voorwaarden met betrekking tot de subsidiabiliteit van de kosten van het betreffende melkveehouderijbedrijf. Daarnaast geldt als voorwaarde dat het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf voor meer dan 50% binnen veenweidengebied en/of overgangsgebied N2000 ligt,
Ten vierde zijn er aan het vergoeden van de extensiveringsmaatregelen van een melkveehouderijbedrijf voorwaarden gesteld die zien op de reductie van de dierexcretie en de stikstofbemesting op bedrijfsniveau. In artikel 5.8.3.3., vierde lid, onderdeel f is bepaald, dat een reductie van minimaal 5% minder dierexcretie per hectare en minimaal 10% minder stikstofbemesting per hectare moet zijn gerealiseerd ten opzichte van het referentiejaar 2025. Dit is een aanscherping ten opzichte van de eerste openstelling, omdat – in plaats van een impliciete aanname – nu expliciet wordt gemaakt dat elk bedrijf een stap moet zetten bij extensivering. Zie ook het stappenplan in deel 1 van de toelichting in paragraaf 4.
Zie voor wat betreft het bepalen van de dierexcretie in het referentiejaar wat daarover is opgemerkt bij de onderdelen a en e van artikel 5.8.3.3, vierde lid. Bij de bepaling van het landbouwareaal en graslandareaal, wordt uitgegaan van de peildatum van de Gecombineerde Opgave, namelijk 15 mei van het referentiejaar.
Op deze regeling is artikel 3 van Verordening 2021/2116 betreffende overmacht en uitzonderlijke omstandigheden van toepassing. Dit betekent dat van de hierboven genoemde voorwaarden kan worden afgeweken in het geval het aan overmacht of uitzonderlijke omstandigheden is te wijten dat niet aan de voorwaarde is voldaan.
Voor wat betreft het referentiejaar dat als basis dient bij berekening van de minimale reductie op bedrijfsniveau, wordt in het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden in het jaar 2025 op verzoek in plaats van het jaar 2025 het jaar 2024 als referentiejaar gebruikt.
In het achtste lid is bepaald dat naast de uitsluiting van kosten van vrijwilligers ook bijdragen aan het samenwerkingsverband in natura niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Zie de toelichting bij onderdeel E. Het vereiste dat een melkveehouderijbedrijf dat meedoet aan het samenwerkingsverband met extensiveringsmaatregelen met het gehele landbouwareaal meedoet, is niet langer een afwijzingsgrond voor de aanvraag van het samenwerkingsverband, maar een voorwaarde voor vergoeding van de kosten van de extensiveringsmaatregel.
Ter verduidelijking is in het tweede en derde lid opgenomen dat voor wat de bepaling van het landbouwareaal in het jaar 2026 wordt uitgegaan van de peildatum van de Gecombineerde Opgave, namelijk 15 mei 2026.
De verplichting om uiterlijk twee weken na aanvang van de beheeractiviteiten een melding op perceelsniveau te doen komt te vervallen.
Deze meldingsverplichting komt met terugwerkende kracht ook te vervallen voor de reeds verleende subsidies van de eerste openstelling van de regeling.
In artikel 5.8.3.9 is bepaald welke gegevens de aanvraag voor subsidieverlening en de aanvraag tot subsidievaststelling moeten bevatten.
De aanvraag zal berekeningen moeten bevatten van de gemiddelde CO2-emissie per hectare op de percelen veengrond in de huidige situatie en de situatie na uitvoering van het project. Bij beide berekeningen dienen alle percelen veengrond waarmee wordt deelgenomen aan het samenwerkingsverband te worden meegenomen. De Minister stelt een applicatie ter beschikking voor het berekening van de CO2-emissie, die gebruikt moet worden bij het uitvoeren van de berekeningen van de gemiddelde CO2-emissie per hectare.
Als een melkveehouderijbedrijf deelneemt aan het samenwerkingsverband met extensiveringsmaatregelen, zal de aanvraag een berekening moeten bevatten van de gemiddelde dierexcretie per hectare in het jaar 2025, zodat vastgesteld kan worden dat het bedrijf voldoet aan de definitie van melkveehouderijbedrijf. Ook zal de aanvraag een berekening moeten bevatten van de gemiddelde hoeveelheid stikstofbemesting en gemiddelde dierexcretie per hectare in de referentie situatie. De referentie situatie is 2025, maar als in het jaar 2025 sprake is geweest van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, kan het samenwerkingsverband voor dat melkveehouderijbedrijf in plaats van het jaar 2025 het jaar 2024 als referentiejaar aanhouden. De berekening van de gemiddelde dierexcretie kan uitgevoerd worden op basis van de gegevens uit de I&R Dieren en de melkproductie. De berekening van de gemiddelde hoeveelheid stikstofbemesting vindt plaats op basis van de gegevens uit het verplichte jaarlijkse bemestingsplan over de aankoop van kunstmest, de aan- en afvoer van dierlijke mest en de aanwezige voorraad aan kunstmest en dierlijke mest. Zie ook het stappenplan in deel I, paragraaf 4 van deze toelichting.
Bij de aanvraag van een samenwerkingsverband waaraan een melkveehouderijbedrijf deelneemt met extensiveringsmaatregelen zullen ook berekeningen meegestuurd moeten worden die zien op de beoogde situatie per deelnemend melkveehouderijbedrijf na uitvoering van het subsidieproject.
In het derde lid van artikel 5.8.3.9 worden de periodes waarover tussentijds gerapporteerd wordt afgestemd op de periode waarin de subsidieprojecten worden uitgevoerd uit de volgende openstellingsperiode in 2026. De verwachting is dat de samenwerkingsverbanden in het 4e kwartaal 2026 een verleningsbeschikking ontvangen en dat de periode tot 1 april 2027 (voor de beheermaatregel geringere drooglegging) gebruikt wordt om de bedrijfsplannen uit te werken en de beheeractiviteiten voor te bereiden. Het eerste beheerjaar met geringere drooglegging is dan 2027.
De extensiveringsmaatregel gaat uit van gemiddelden over een heel jaar en uitvoeringstempo hangt af van het betreffende melkveehouderijbedrijf. In het 1e kwartaal van 2028 kan de tussenrapportage met een overzicht van de uitgevoerde activiteiten en de behaalde deelresultaten in het beheer jaar 2027 worden opgesteld.
Aan het vierde lid, onderdeel c wordt toegevoegd dat aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat van de gegevens over de jaarlijkse totale stikstofbemesting per bedrijf. Het betreft gegevens uit het bemestingsplan over de aankoop van kunstmest, de aan- en afvoer van dierlijke mest en de aanwezige voorraad aan kunstmest en dierlijke mest. Zie ook het stappenplan in deel 1 van de toelichting in paragraaf 4 onderdeel 4b.
Ook zullen bij de vaststellingsaanvraag gegevens bijgevoegd moeten worden waaruit blijkt dat het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf dat aan het samenwerkingsverband deelneemt met extensiveringsmaatregelen voor meer dan 50% ligt binnen veenweiden of overgangsgebied N2000.
Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat het hierbij niet gaat over het gehele bedrijf (inclusief niet-landbouwareaal), maar alleen over het landbouwareaal van het bedrijf.
De onderdelen J tot en met P zien op samenwerkingsverbanden gericht op extensivering in overgangsgebieden N2000.
Door aanpassing van artikel 5.8.4.1 is het nu ook mogelijk om als samenwerkingsverband voor een project subsidie te ontvangen als dat is gericht op het uitvoeren van extensiveringsmaatregelen door akkerbouwbedrijven.
Artikel 5.8.4.3 ziet op de subsidiabele kosten.
De kosten van de extensiveringsmaatregelen komen voor subsidie in aanmerking op basis van vaste vergoedingen die staan vermeld in onderdeel 6b (extensiveren melkveehouderijbedrijf) en 6c (extensiveren akkerbouwbedrijf) van bijlage 3. In onderdeel 6b zijn redactionele wijzigingen opgenomen, zodat duidelijk is dat het gaat om de hectares landbouwareaal van het bedrijf.
Onderdeel 6c, dat ziet op akkerbouwbedrijven is nieuw en de berekening daarvoor is in lijn met de eerder ontwikkelde systematiek van het ANLb in het door de Commissie goedgekeurde GLB-NSP en in de gehanteerde systematiek van de Catalogus Groenblauwe diensten. De beheersvergoedingen van deze regeling is conform artikel 83, tweede lid, onderdeel c, van Verordening (EU) nr. 2021/2115 vastgesteld. Er is sprake van vaste tarieven per hectare berekend conform de systematiek van gederfde inkomsten en extra kosten ten opzichte van de gemiddelde referentie bedrijfsvoering. De maximale bedragen zijn door de Technisch Economische Werkgroep (WUR in samenwerking met RVO) berekend en onderbouwd ten opzichte van een gemiddeld agrarisch bedrijf in overgangsgebied N2000. Deze systematiek is in overeenstemming met artikel 82 van verordening 2021/2115 en is afgestemd met de Europese Commissie voor het ANLb en de ecoregelingen In de bedragen zijn ook de vergoeding voor transactiekosten meegenomen conform de systematiek bij het ANLb.1
De berekening voor de beheervergoeding voor de akkerbouwbedrijven is per akkerbouwregio uitgevoerd (verschillende bouwplannen), waarbij naar rato van de oppervlakte overgangsgebied N2000 in deze akkerbouwregio het in het rapport berekende beleidstarief heeft meegeteld in de berekening van de uiteindelijke vergoeding. Het bouwplan per regio is voor de rooigewassen evenredig verminderd om minimaal 50% rustgewasplus te halen. Om het lagere bemestingsniveau te halen is in de berekening vooral zomergerst betrokken omdat dit gewas een lage stikstofbehoefte heeft en de marktvraag naar zomergerst groot is. In bijlage 3,onderdeel 6c is ook aangegeven, dat in het geval van cumulatie met de ecoactiviteit rustgewassen er € 105 van het tarief wordt afgetrokken.
Aan artikel 5.8.4.3 is een nieuw vierde lid toegevoegd meteen aantal voorwaarden waaraan melkveehouderijbedrijven moeten voldoen om in aanmerking te komen voor vergoeding van de kosten van extensiveringsmaatregelen in een kalenderjaar.
Allereerst zijn er voorwaarden die erop zien dat in het kalenderjaar sprake is van een melkveehouderijbedrijf in de zin van deze regeling (definitie melkveehouderij uit artikel 8.5.1.). Dat betekent dat de dierexcretie op het bedrijf voor minimaal 70% afkomstig is van melk- en kalfkoeien (diercategorie 100), 80% van het landbouwareaal bestaat uit grasland en de gemiddelde dierexcretie van het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar meer dan 50 kilogram stikstof per hectare bedraagt. Deze voorwaarden zijn neergelegd in artikel 5.8.4.3, vierde lid, onderdelen a en b. Bij de dierexcretie wordt hierbij gekeken naar het gemiddelde over een heel jaar, omdat dit aansluit bij de tabel, die als onderdeel van het mestbeleid door de melkveehouderijbedrijven wordt gebruikt om te berekenen hoeveel mest wordt geproduceerd door melkkoeien en hoeveel stikstof daarin zit (tabel 6 op de website van RVO (https://www.rvo.nl/onderwerpen/mest/tabellen). In die tabel wordt uitgegaan van een gemiddelde ureum gehalte en gemiddelde melkproductie over een heel jaar.
Bij het bepalen of in het kalenderjaar aan de 80% graslandvoorwaarde is voldaan wordt uitgegaan van de peildatum van de Gecombineerde Opgave, namelijk 15 mei, en de percelen die zijn opgegeven in de Gecombineerde opgave.
Ten tweede is er een voorwaarde toegevoegd voor het vergoeden van de kosten van extensiveringsmaatregelen, te wetende voorwaarde dat het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar niet ook deelneemt aan een samenwerkingsverband dat op grond van paragraaf 5.8.3. subsidie ontvangt (artikel 5.8.4.3., vierde lid, onderdeel c). Een melkveehouderijbedrijf kan de extensiveringsmaatregelen uitvoeren als deelnemer aan een samenwerkingsverband gericht op het verhogen van de grondwaterstand in veenweidengebieden (paragraaf 5.8.3) of als deelnemer aan een samenwerkingsverband gericht op het in overgangsgebieden N2000 reduceren van ammoniakemissie (paragraaf 5.8.4). Het kan echter niet tegelijkertijd, omdat de kosten van de extensiveringsmaatregel maar eenmaal vergoed kunnen worden. Om die reden is in artikel 8.5.4.3. als voorwaarde voor vergoeding van de kosten van de extensiveringsmaatregel opgenomen, dat het melkveehouderijbedrijf in het betreffende kalenderjaar niet ook deelneemt aan een samenwerkingsverband dat op grond van paragraaf 8.5.3. subsidie ontvangt. Eerder was deze voorwaarde opgenomen als afwijsgrond in artikel 5.8.4.6, hetgeen meebracht dat de gehele aanvraag van het samenwerkingsverband werd afgewezen als één melkveehouderijbedrijf niet aan deze voorwaarde voldeed. Met deze regelingswijziging wordt deze voorwaarde als afwijsgrond geschrapt en opgenomen als voorwaarde voor vergoeding van de extensiveringsmaatregelen.
Ten derde zijn er voorwaarden die zien op het landbouwareaal (artikel 5.8.4.3, vierde lid, onderdelen d en e). Om voor vergoeding van de extensiveringsmaatregelen in aanmerking te komen dient het melkveehouderijbedrijf met al het landbouwareaal mee te doen aan het samenwerkingsverband bij het uitvoeren van de extensiveringsmaatregelen. Ook deze eis was voorheen als een afwijzingsgrond voor de gehele aanvraag van het samenwerkingsverband opgenomen, maar is met deze regelingswijziging verplaatst naar de voorwaarden met betrekking tot de subsidiabiliteit van de kosten van het betreffende melkveehouderijbedrijf. Daarnaast geldt als voorwaarde dat het landbouwareaal van het melkveehouderijbedrijf voor meer dan 50% binnen overgangsgebied N2000 ligt,
Ten vierde zijn er aan het vergoeden van de extensiveringsmaatregelen van een melkveehouderijbedrijf voorwaarden gesteld die zien op de reductie van de dierexcretie en de stikstofbemesting op bedrijfsniveau. In artikel 5.8.4.3., vierde lid, onderdeel f is bepaald, dat een reductie van minimaal 5% minder dierexcretie per hectare en minimaal 10% minder stikstofbemesting per hectare heeft moet zijn gerealiseerd ten opzichte van het referentiejaar 2025. Dit is een aanscherping ten opzichte van de eerste openstelling, omdat – in plaats van een impliciete aanname – nu expliciet wordt gemaakt dat elk bedrijf een stap moet zetten bij extensivering. Zie ook het stappenplan in deel 1 van de toelichting in paragraaf 4.
Zie voor wat betreft het bepalen van de dierexcretie in het referentiejaar hetgeen daarover is opgemerkt bij de onderdelen a en b van artikel 5.8.4.3, vierde lid. Bij de bepaling van het landbouwareaal en graslandareaal, wordt uitgegaan van de peildatum van de Gecombineerde Opgave, namelijk 15 mei van het referentiejaar.
In het vijfde lid van artikel 5.8.4.3 zijn voor akkerbouwbedrijven vergelijkbare voorwaarden opgenomen om in aanmerking te kunnen komen voor een vergoeding van de extensiveringsmaatregelen in een kalenderjaar.
Allereerst zijn er voorwaarden die erop zien dat in het kalenderjaar sprake is van een akkerbouwbedrijf in de zin van deze regeling (definitie akkerbouwbedrijf uit artikel 8.5.1.).
Dat betekent dat het landbouwareaal voor niet meer dan 20% bestaat uit blijvend grasland of blijvende teelt, tenzij sprake is van een voedselbos, en dat de gemiddelde dierexcretie van het bedrijf niet meer dan 50 kilogram stikstof per hectare bedraagt. Bij de dierexcretie wordt hierbij gekeken naar het gemiddelde over een heel jaar, omdat dit aansluit bij de tabel, die als onderdeel van het mestbeleid door het bedrijf wordt gebruikt om te berekenen hoeveel mest wordt geproduceerd en hoeveel stikstof daarin zit (tabel 6 op de website van RVO (https://www.rvo.nl/onderwerpen/mest/tabellen).
Of niet meer dan 20% van het landbouwareaal bestaat uit blijvend grasland of blijvende teelt, met uitzondering van voedselbos, is aan te tonen met de uitdraai van de Gecombineerde opgave met het landbouwareaal op peildatum 15 mei. Dit betekent dat de gegevens in de VeenweideN2000 applicatie overeen moeten komen met de uitdraai van de Gecombineerde opgave. wordt uitgegaan van de peildatum van de Gecombineerde Opgave, namelijk 15 mei, en de percelen die zijn opgegeven in de Gecombineerde opgave.
Daarnaast wordt de voorwaarde gesteld dat minimaal 50% van het bouwland van het akkerbouwbedrijf in bestaat uit de rustgewassen van de rustgewasplus-lijst (bijlage 4) als hoofdteelt met een zichtbare bedekking.
Bij de ecoactiviteit rustgewassen gaat het om 1 op 3 gewasrotatie met een rustgewas.
Om dubbele betaling te voorkomen wordt voor de percelen die zowel meedoen aan de maatregel in bijlage 3 onderdeel 6c als aan de ecoactiviteit rustgewassen, de vergoeding in bijlage 3 onderdeel 6c verminderd met € 105 per hectare per jaar. Dat is nu de waarde van de ecoactiviteit in regio 1 is en dat is ook de regio waar zich met name de akkerbouwpercelen in overgangsgebieden N2000 bevinden (op de zandgronden).
Ten derde geldt ook voor akkerbouwbedrijven dat het bedrijf met al het landbouwareaal mee zal moeten doen aan het samenwerkingsverband bij het uitvoeren van de extensiveringsmaatregelen en dat het landbouwareaal van het bedrijf voor meer dan 50% binnen overgangsgebied N2000 ligt,
Ten vierde is er een voorwaarde gesteld die ziet op de reductie van stikstofbemesting op bedrijfsniveau. In artikel 5.8.4.3., vijfde lid, onderdeel f is bepaald, dat. een reductie van minimaal 10% minder stikstofbemesting per hectare moet zijn gerealiseerd ten opzichte van het referentiejaar 2025.
Bij de bepaling van het landbouwareaal, wordt uitgegaan van de peildatum van de Gecombineerde Opgave, namelijk 15 mei van het referentiejaar.
Zie voor een toelichting over overmacht en uitzonderlijke omstandigheden hetgeen is opgenomen in deze toelichting bij onderdeel D.
Op deze regeling is artikel 3 van Verordening 2021/2116 betreffende overmacht en uitzonderlijke omstandigheden van toepassing. Dit betekent dat van de hierboven genoemde voorwaarden kan worden afgeweken in het geval het aan overmacht of uitzonderlijke omstandigheden is te wijten dat niet aan de voorwaarde is voldaan.
Voor wat betreft het referentiejaar dat als basis dient bij berekening van de minimale reductie op bedrijfsniveau voor zowel de melkveehouderijbedrijven als de akkerbouwbedrijven, wordt in het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden in het jaar 2025 op verzoek in plaats van het jaar 2025 het jaar 2024 als referentiejaar gebruikt.
In het negende lid is bepaald dat naast de uitsluiting van kosten van vrijwilligers ook bijdragen aan het samenwerkingsverband in natura niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De afwijzingsgrond in artikel 5.8.4.6, onderdeel d, wordt uitgebreid. Ook aanvragen van samenwerkingsverbanden, waaraan een akkerbouwbedrijf deelneemt dat aan meerdere samenwerkingsverbanden deelneemt die een subsidie aanvraag hebben ingediend voor deze subsidiecategorie 3 worden afgewezen.
Ter verduidelijking is in het tweede en derde lid opgenomen dat voor wat de bepaling van het landbouwareaal in het jaar 2026 wordt uitgegaan van de peildatum van de Gecombineerde Opgave, namelijk 15 mei 2026.
Artikel 5.8.4.7 betreft de rangschikkingscriteria. Met de uitbreiding naar akkerbouwbedrijven vindt de rangschikking als volgt plaats.
Er zijn vier rangschikkingscriteria genoemd, namelijk a) effectiviteit, b) haalbaarheid, c) efficiëntie en d) urgentie. Het rangschikkingscriterium effectiviteit houdt een wegingsfactor van 4 en de overige drie rangschikkingscriteria (haalbaarheid, efficiëntie en urgentie) houden elk een wegingsfactor van 1. Dit is omdat de effectiviteit van de uitrol van de maatregelen het meest bepalend is bij de rangschikking.
Het aantal te behalen punten per criterium bedraagt ten minste 1 en ten hoogste 5.
Bij een gelijk aantal punten wordt een aanvraag hoger gerangschikt naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.
Reductie van ammoniakemissie in de overgangsgebieden N2000 wordt beoogd door extensivering in combinatie met extra weidegang van melkveehouderijbedrijven in het samenwerkingsverband. Dit geldt ook voor extensivering van akkerbouwbedrijven. De weging voor effectiviteit wordt hierbij berekend aan de hand van het gemiddelde aantal punten over alle hectares van het samenwerkingsverband. Doordat een samenwerkingsverband uit een combinatie van akkerbouw en melkveehouderijbedrijven kan bestaan is voor beide typen bedrijven het criterium voor effectiviteit verduidelijkt (melkveehouderij) en toegevoegd (akkerbouw).
Voor wat betreft weidegang wordt gekeken naar de ecoactiviteit weiden, zoals die is uitgewerkt in de artikelen 22 tot en met 22c van de Uitvoeringsregeling GLB 2023.
In de huidige ecoactiviteit veemaatregelen zijn twee categorieën voor weiden benoemd, namelijk categorie 1 meer dan 1.500 uur weiden en categorie 2 meer dan 2.500 uur weiden.
De systematiek van de ecoactiviteit bij de openstelling is leidend, want er wordt geen aparte controle op deze ecoactiviteit uitgevoerd in deze regeling. Door aan te tonen dat meegedaan wordt met weiden categorie 1 of categorie 2 van de ecoactiviteit wordt dit bij deelbetalingen en vaststelling als zodanig geaccepteerd.
De hoeveelheid te gebruiken dierlijke mest wordt drastisch ingeperkt door reductie van het aantal dieren op het gehele bedrijf. Ook is geen stikstofhoudende kunstmest toegestaan dat wil zeggen alle anorganische meststoffen waarbij de droge stof meer dan 0,5% aan stikstof bevat. De effectiviteit van extensivering met extra weidegang in de eindsituatie is nu als volgt vertaald naar onderstaande puntentabel
|
kg N dierexcretie/ha/bedrijf |
Categorie weiden als ecoactiviteit |
punten |
|---|---|---|
|
Tussen 100 en 150 |
Geen |
2,5 |
|
Tussen 100 en 150 |
Categorie 1: Meer dan 1.500 uur |
3,0 |
|
Tussen 100 en 150 |
Categorie 2: Meer dan 2.500 uur |
3,5 |
|
100 of minder |
Geen |
4,0 |
|
100 of minder |
Categorie 1: Meer dan 1.500 uur |
4,5 |
|
100 of minder |
Categorie 2: Meer dan 2.500 uur |
5,0 |
Voor de overige situaties worden geen punten gegeven.
Voor wat betreft veldemissie van een akkerbouwbedrijf is het verminderen van de hoeveelheid stikstofbemesting van belang (150 of 100 kg N) gemiddeld over het bedrijf. Daarnaast betekent 50% rustgewasplus (tabel bijlage 4) dat de basis gelegd wordt voor verbeteren van de bodemkwaliteit en vasthouden koolstof in de bodem.
Daarnaast is het limiteren van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tot alleen biologische gewasbeschermingsmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen van de SKAL-inputlijst van belang voor het bodem en waterleven en de biodiversiteit in kruiden. In de SKAL-inputlijst zitten alleen de niet-biologische gewasbeschermingsmiddelen die in de biologische landbouw zijn toegestaan. Het gebruik van de SKAL-inputlijst voor de gewasbeschermingsmiddelen is optioneel maar verhoogt wel de effectiviteit van het extensiveren van het akkerbouwbedrijf.
|
Bemesting kg N/ha/bedrijf |
Overige maatregelen |
punten |
|---|---|---|
|
Tussen 100 en 150 |
Geen |
2,5 |
|
Tussen 100 en 150 |
SKAL-inputlijst voor gewasbeschermingsmiddelen |
3,5 |
|
100 of minder |
Geen |
4,0 |
|
100 of minder |
SKAL-inputlijst voor gewasbeschermingsmiddelen |
5,0 |
Het puntenaantal wordt berekend als het gemiddeld aantal punten per hectare (optelling van hectare x punten en dan gedeeld door totaal aantal hectare) voor het samenwerkingsverband (meerdere melkveehouderijbedrijven en/of akkerbouwbedrijven) in de eindsituatie.
Tevens is de afstand van de percelen tot de grens van het stikstofgevoelige N2000 gebied relevant voor de rangschikking, want het grootste effect op de depositie van ammoniak wordt bereikt door op percelen binnen 1 kilometer van de grens van het stikstofgevoelige N2000 gebied de veldemissie te reduceren. Vandaar dat onderscheid wordt gemaakt in de ligging van meer dan 50% van de percelen, namelijk in de categorie binnen 1 km van de grens van het stikstofgevoelige N2000 gebied en de categorie dat meer dan 50% van het landbouwareaal binnen 2,5 km ligt.
Het gemiddeld aantal punten per hectare voor het samenwerkingsverband in de eindsituatie in combinatie met de afstand geeft de volgende categorieën voor de rangschikking:
|
Gemiddelde punten/ha (op grond van tabel afwijzingsgrond effectiviteit |
Meer dan 50% van het areaal |
Score |
|---|---|---|
|
Van 2,5 tot en met 3,5 |
Binnen 2,5 km |
3,5 |
|
Van 2,5 tot en met 3,5 |
Binnen 1 km |
4,0 |
|
Meer dan 3,5 |
Binnen 2,5 km |
4,5 |
|
Meer dan 3,5 |
Binnen 1 km |
5,0 |
De haalbaarheid wordt gedefinieerd als de kans dat het samenwerkingsverband het plan kan uitvoeren. De beoordeling baseert zich op de kwaliteit van het projectplan en de kwaliteit van het samenwerkingsverband in relatie tot het kennisniveau over extensieve melkveehouderij of akkerbouw of hoe deze kennis te verkrijgen. Deelname van biologische of biodynamische melkveehouderijbedrijven en/of akkerbouwbedrijven aan het samenwerkingsverband vergroot bijvoorbeeld het kennisniveau tot goed of uitmuntend. Een plan hoe de kennis van dit type extensieve bedrijven bij het samenwerkingsverband betrokken kan worden kan ook leiden tot een voldoende of goede score.
Bij de kwalitatieve rangschikkingscriteria worden de punten als volgt onderverdeeld:
|
Slecht |
= 1,0 punt |
|---|---|
|
Matig |
= 2,0 punten |
|
Voldoende |
= 3,0 punten |
|
Goed |
= 4,0 punten |
|
Uitmuntend |
= 5,0 punten |
De efficiëntie wordt beoordeeld op de totale kosten in verhouding tot de score bij effectiviteit en het efficiënt gebruik van kennis, kunde en arbeid van de beoogde leverancier.
Bij dat laatste onderdeel wordt gekeken naar maatstaven als opleiding, relevante ervaring, aard, hoeveelheid en kwaliteit van de opgeleverde en nog uit te voeren werkzaamheden.
Bij de kwalitatieve rangschikkingscriteria worden de punten als volgt onderverdeeld:
|
Slecht |
= 1,0 punt |
|
Matig |
= 2,0 punten |
|
Voldoende |
= 3,0 punten |
|
Goed |
= 4,0 punten |
|
Uitmuntend |
= 5,0 punten |
Bij de beoordeling van de urgentie wordt gekeken in hoeverre het plan bijdraagt aan de urgente opgaven in het gebied. In overgangsgebieden N2000 is extensivering urgenter bij een grotere overschrijding van de Kritische Depositie Waarde (KDW). Dat is zichtbaar in AERIUS Monitor per natuurgebied waar is aangegeven welke hexagonen 2x de KDW overschrijden (donkerpaarse kleur).
In bijlage 2 is de score voor urgentie in de tabel vermeld per stikstofgevoelig Natura 2000 gebied. Deze score is een weging van de overbelaste hectares, hoogte van de overbelasting en diversiteit aan overbelaste natuurdoeltypen en leefgebieden.
De verplichting om uiterlijk twee weken na aanvang van de beheeractiviteiten een melding op perceelsniveau te doen komt te vervallen. Deze meldingsverplichting komt met terugwerkende kracht ook te vervallen voor de reeds verleende subsidies van de eerste openstelling van de regeling.
In artikel 5.8.4.9 zijn de informatieverplichtingen van het samenwerkingsverband opgenomen.
Door de toevoeging van de minimale reductievereisten op bedrijfsniveau en de mogelijke deelname van akkerbouwbedrijven wijzigen ook de informatieverplichtingen voor het samenwerkingsverband.
De aanvraag zal onder andere een berekening moeten bevatten van de gemiddelde dierexcretie en de gemiddelde stikstofbemesting in het referentiejaar 2025 per deelnemend melkveehouderijbedrijf en akkerbouwbedrijf. Hiermee kan worden vastgesteld of wordt voldaan aan de definities van melkveehouderijbedrijf en akkerbouwbedrijf. Ook zal de aanvraag de gegevens moeten bevatten die nodig zijn om de referentie situatie van het melkveehouderijbedrijf of akkerbouwbedrijf te bepalen. Dit brengt mee dat bij melkveehouderijbedrijven de aanvraag een berekening moet bevatten van de gemiddelde hoeveelheid stikstofbemesting en gemiddelde dierexcretie per hectare in het referentiejaar. Het referentiejaar is 2025, maar als in het jaar 2025 sprake is geweest van een calamiteit, zoals een dierziekte, kan het samenwerkingsverband voor dat melkveehouderijbedrijf in plaats van het jaar 2025 het jaar 2024 als referentiejaar aanhouden.
Bij akkerbouwbedrijven zal de aanvraag een berekening moeten bevatten van de gemiddelde hoeveelheid stikstofbemesting in het referentiejaar. Ook hier is het referentiejaar 2025, maar kan in het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden het jaar 2024 als referentiejaar worden aangehouden.
Bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie zal onder andere documenten meegestuurd moeten worden met informatie over de jaarlijkse totale dierexcretie en jaarlijkse totale stikstofbemesting per deelnemend melkveehouderijbedrijf en akkerbouwbedrijf. Voor deelnemende akkerbouwbedrijven zullen ook gegevens overgelegd moeten worden waaruit blijkt op welk percentage van het landbouwareaal er een rustgewasplus is geteeld.
In het geval een akkerbouwbedrijf ervoor kiest om bij deelname alleen biologische gewasbeschermingsmiddelen en gewasmiddelen die zijn opgenomen in de Skal inputlijst te gebruiken, zal de aanvraag tot vaststelling ook vergezeld moeten gaan van documenten waaruit blijkt welke gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding; voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 11 van het algemeen deel van deze toelichting.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma
WUR (2023-107) (https://doi.org/10.18174/633655 voor melkveehouderijbedrijf en https://doi.org/10.18174/673039 voor akkerbouwbedrijf).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2025-36481.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.