Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2025, 33181 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2025, 33181 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Economische Zaken,
Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, onderdelen a, b, c, d en h, 5, eerste en tweede lid, 7, eerste lid, 15, 16, 17, eerste lid, onderdeel b, 19, tweede en derde lid, 25, 34, eerste lid, 42, 44 en 50, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;
Besluit:
De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:
A
Na titel 3.4 wordt een titel ingevoegd, luidende:
In deze titel wordt verstaan onder:
Connecting Europe Facility;
Verordening (EU) 2021/1153 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot vaststelling van de Connecting Europe Facility en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en (EU) nr. 283/2014 (PBEU 2021, L 249);
backbonenetwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel 137 ter, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening;
besluit van de Europese Commissie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de CEF-verordening, waarin is bepaald dat een project in aanmerking kan komen voor een financiële bijdrage van de Europese Commissie;
project dat is gericht op de verwezenlijking van de doelstellingen op de deelgebieden, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, en dat wordt uitgevoerd door een Europees samenwerkingsverband, dat partij is bij een Europese subsidieovereenkomst;
samenwerkingsverband van juridische entiteiten;
aanvraag voor een Europees goedkeuringsbesluit bij de Europese Commissie door de deelnemers in een Europees of Nederlands samenwerkingsverband;
open competitieve oproep tot het indienen van Europese subsidieaanvragen betreffende voorstellen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de CEF-verordening;
subsidieovereenkomst als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de CEF-verordening, gesloten tussen de Europese Commissie en deelnemers uit een Europees of Nederlands samenwerkingsverband;
juridische entiteit die voor subsidie in aanmerking zou kunnen komen op grond van artikel 11 van de CEF-verordening;
samenwerkingsverband van in Nederland gevestigde juridische entiteiten;
onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel gg, van het O&O&I-steunkader;
organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ff, van het O&O&I-steunkader;
werkprogramma als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de CEF-verordening.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een in Nederland gevestigde juridische entiteit voor het uitvoeren van een Nederlands CEF-project dat gericht is op het verwezenlijken van één of meer van de doelstellingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van de CEF-verordening op het deelgebied Quantum Communication Infrastructure uit het toepasselijke werkprogramma en de bijhorende Europese oproep betreffende CEF.
2. Het Nederlandse CEF-project is een zelfstandig project dat is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit dan wel een deelproject of -projectonderdeel van een Europees CEF-project dat is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit en omvat een samenhangend geheel van één of meer van de volgende activiteiten, voor zover deze zijn opgenomen in de Europese subsidieovereenkomst:
a. economische activiteiten ten behoeve van de acties als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel d, van de CEF-verordening, die kunnen bestaan uit:
1°. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van economische onderzoeksinfrastructuur ten behoeve hiervan, uitgevoerd door een subsidieontvanger die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert;
2°. de bouw of het upgraden van economische onderzoeksinfrastructuur, voor zover deze bestaat uit de aanschaf en het gebruiksklaar maken van een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend kabelnetwerk of optische verbinding, ten behoeve van andere economische onderzoeksactiviteiten dan bedoeld onder 1°, uitgevoerd door een subsidieontvanger die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert, waaronder mede begrepen het door een onderneming uitvoeren van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie;
3°. investeringsactiviteiten betreffende een investering of combinatie van investeringen die betrekking hebben op de aanschaf en het gebruiksklaar maken van een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk ten behoeve van de verbinding van Cloudinfrastructuren van bepaalde sociaal economische actoren of een onderzees kabelnetwerk, verricht door een subsidieontvanger die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert;
b. niet-economische activiteiten ten behoeve van de acties als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel d, van de CEF-verordening, die kunnen bestaan uit:
1°. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van niet-economische onderzoeksinfrastructuur ten behoeve hiervan, onafhankelijk uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht door een subsidieontvanger die als onderzoeksorganisatie kwalificeert;
2°. de bouw of het upgraden van niet-economische onderzoeksinfrastructuur, voor zover deze bestaat uit de aanschaf en het gebruiksklaar maken van een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend kabelnetwerk of optische verbinding ten behoeve van andere niet-economische onderzoeksactiviteiten dan bedoeld onder 1°, onafhankelijk uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht door een subsidieontvanger die als onderzoeksorganisatie kwalificeert, waaronder mede begrepen het onafhankelijk uitvoeren van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie.
3. De subsidieontvanger, bedoeld in het tweede lid, is, overeenkomstig de voorwaarden uit het toepasselijke werkprogramma of de bijhorende Europese oproep:
a. een in Nederland gevestigde juridische entiteit die de activiteiten van een Nederlands zelfstandig CEF-project, bedoeld in het tweede lid, uitvoert in een Nederlands samenwerkingsverband, dat partij is bij de Europese subsidieovereenkomst;
b. een in Nederland gevestigde juridische entiteit die de activiteiten van een Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel, bedoeld in het tweede lid, uitvoert in:
1°. een Europees samenwerkingsverband, dat partij is bij de Europese subsidieovereenkomst; of
2°. een Europees samenwerkingsverband en onderliggend Nederlands samenwerkingsverband, die partij zijn bij de Europese subsidieovereenkomst.
4. Het derde lid is, in afwijking van artikel 3, tweede lid, van het besluit, tevens van toepassing op een aanvraag van een provincie, gemeente, waterschap of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen.
1. De subsidie voor een Nederlands CEF-project bedraagt:
a. voor economische activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel a:
1°. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze subsidiabele kosten betrekking hebben op industrieel onderzoek;
2°. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze subsidiabele kosten betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
3°. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze subsidiabele kosten betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur;
4°. het deel van de subsidiabele kosten dat niet gefinancierd wordt door de Europese Commissie op grond van de Europese subsidieovereenkomst of door andere derden, voor zover deze subsidiabele kosten betrekking hebben op investeringsactiviteiten in de uitrol van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk of een onderzees kabelnetwerk;
b. voor niet-economische activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel b: 100% van de subsidiabele kosten.
2. De subsidie bedraagt ten hoogste € 5.000.000 per Nederlands CEF-project.
3. Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel de financiële bijdragen van de Europese Commissie of andere bestuursorganen aangemerkt als publieke cofinanciering en buiten beschouwing gelaten:
a. indien de totale som van de door de minister, de Europese Commissie of andere bestuursorganen verstrekte subsidie voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, niet hoger ligt dan 100% van de subsidiabele kosten of, voor zover van toepassing, het maximum percentage of het bedrag dat is opgenomen in het toepasselijke werkprogramma; en
b. indien het economische activiteiten bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, betreft, en het deel van de door de minister of andere bestuursorganen verstrekte subsidie niet meer bedraagt dan de toepasselijke drempelbedragen of percentages van de subsidiabele kosten en, voor zover van toepassing, voldaan wordt aan de aan de ophoging verbonden voorwaarden, die zijn opgenomen in de volgende bepalingen van de Algemene groepsvrijstellingsverordening:
1°. voor industrieel onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel i, onder II, en 25, zesde lid, onderdelen a of b, onder i of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
2°. voor experimentele ontwikkeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel i, onder III, en 25, zesde lid, onderdelen a of b, onder i of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
3°. voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 3°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel j, en 26, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
4°. voor investeringsactiviteiten in de uitrol van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk of een onderzees kabelnetwerk, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 4°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel y ter, en 52 ter, derde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
1. Voor subsidie komen in aanmerking:
a. de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, 26, vijfde lid, of 52 ter, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze zijn vermeld in de Europese subsidieovereenkomst en betrekking hebben op de economische activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel a; en
b. de redelijk gemaakte kosten die, onverminderd artikel 10, eerste lid, van het besluit, direct verbonden zijn met de uit te voeren activiteiten, voor zover deze zijn vermeld in de Europese subsidieovereenkomst en betrekking hebben op niet-economische activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel b.
2. In afwijking van artikel 10, tweede lid, van het besluit, kunnen onder de subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, mede worden begrepen de kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, voor zover de Europese Commissie hiermee heeft ingestemd in de subsidieovereenkomst.
3. In afwijking van artikel 11, eerste lid, van het besluit berekent de aanvrager de subsidiabele kosten overeenkomstig de wijze die is gebruikt in de Europese subsidieaanvraag en wordt voldaan aan artikelen 16, 17, 18 en 19, van de CEF-verordening.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
1. Met de uitvoering van een op grond van deze titel gesubsidieerd Nederlands CEF-project wordt niet eerder gestart dan het tijdstip waarop de Europese subsidieaanvraag is ingediend bij de Europese Commissie.
2. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is 42 maanden na subsidieverlening.
De minister rangschikt de aanvragen om subsidie betreffende een Nederlands CEF-project als bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, waarop niet afwijzend is beslist hoger naar mate de Europese subsidieaanvraag betreffende het bijhorende Europese of het betreffende zelfstandige Nederlandse CEF-project, na toepassing van de artikelen 8, vierde lid, en 14, eerste en zesde lid, van de CEF-verordening, hoger is gerangschikt door de Europese Commissie.
1. De subsidie voor een Nederlands CEF-project als bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, wordt uitsluitend verleend onder de opschortende voorwaarde dat binnen één jaar na dagtekening van de beschikking tot subsidieverlening een ondertekend exemplaar van de Europese subsidieovereenkomst verstrekt is aan de minister door de betrokken subsidieontvanger of subsidieontvangers, bedoeld in artikel 3.5.2, derde en vierde lid.
2. De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.
1. Indien in het Nederlandse CEF-project activiteiten betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur worden verricht ten behoeve van het uitvoeren van economische onderzoeksactiviteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel a, onder 1° of 2°, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat, overeenkomstig artikel 26, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening:
a. de toegang tot deze onderzoeksinfrastructuur openstaat voor meerdere gebruikers en dat deze op transparante en niet-discriminerende basis verleend wordt;
b. de vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur worden berekend, overeenstemmen met de marktprijs.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, kunnen ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, indien deze toegang evenredig is aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en deze gunstigere voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.
1. Indien in het Nederlandse CEF-project economische investeringsactiviteiten betreffende een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk of een onderzees kabelnetwerk worden verricht als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel a, onder 3°, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat:
a. het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project betreffende deze investeringsactiviteiten connectiviteitscapaciteiten mogelijk maakt die, overeenkomstig artikel 52 ter, derde lid, onderdeel d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, verder gaan dan de vereisten ten gevolge van bestaande wettelijke verplichtingen;
b. het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project betreffende deze investeringen, overeenkomstig artikel 52 ter, derde lid, onderdeel e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, leidt tot open wholesaletoegang voor derden, inclusief ontbundeling, onder eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden, die in overeenstemming zijn met de artikelen 52, zevende en achtste lid, of 52 bis, achtste en negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
c. het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project, voor zover dit investeringen in het in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk betreft, overeenkomstig artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, betrekking heeft op:
1°. de interconnectie van cloudinfrastructuren van sociaal-economische actoren die als overheidsdiensten of openbare of particuliere entiteiten belast zijn met de exploitatie van diensten van algemeen belang of van diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
2°. een grensoverschrijdend traject in de uitrol van nieuwe grensoverschrijdende backbonenetwerken of een aanzienlijke upgrade van bestaande netwerken, waarbij de grens tussen twee of meer lidstaten van de Europese Unie wordt overschreden, of de grens tussen ten minste één lidstaat en ten minste één land van de Europese Economische Ruimte wordt overschreden;
3°. ten minste twee in aanmerking komende sociaal-economische actoren als bedoeld onder 1° die elk in een andere lidstaat van de Europese Unie of in één lidstaat en één land van de Europese Economische Ruimte actief zijn;
4°. een aanzienlijke nieuwe investering in het backbonenetwerk die verder gaat dan marginale investeringen, waaronder mede begrepen marginale investeringen die louter verband houden met software upgrades of licenties;
5°. het aanbieden van symmetrische download- en uploadsnelheden van ten minste veelvouden van 10 Gbps; en
6°. het ondersteunen van de uitrol van nieuwe passieve infrastructuur, uitsluitend indien bestaande passieve infrastructuur niet opnieuw kan worden gebruikt;
d. het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project, voor zover dit investeringen in het in Nederland uit te rollen deel van een onderzees kabelnetwerk betreft, overeenkomstig artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, betrekking heeft op:
1°. een grensoverschrijdend traject van een onderzees kabelnetwerk waarbij de grens wordt overschreden tussen ten minste twee lidstaten van de Europese Unie dan wel tussen ten minste één lidstaat van de Europese Unie en ten minste één land van de Europese Economische Ruimte;
2°. routes die niet reeds worden bediend door ten minste twee bestaande of geloofwaardig geplande backbone-infrastructuren;
3°. een aanzienlijke nieuwe investering in het onderzees kabelnetwerk door de aanleg van een nieuwe onderzeese kabel of een aansluiting op een bestaande onderzeese kabel, waarbij redundantiekwesties worden aangepakt en verder wordt gegaan dan marginale investeringen;
4°. het op betrouwbare wijze aanbieden van symmetrische download- en uploadsnelheden van ten minste 1 Gbps; en
5°. het ondersteunen van de uitrol van nieuwe passieve infrastructuur, uitsluitend indien bestaande passieve infrastructuur niet opnieuw kan worden gebruikt; en
e. het Nederlandse CEF-project kwalificeert als deelproject of projectonderdeel van een bijhorend Europees CEF-project indien dit nodig is om te voldoen aan één of meer voorwaarden als bedoeld in onderdelen a, b, c of d.
2. De subsidieontvanger is niet verplicht te voldoen aan de voorwaarde, bedoeld, in het eerste lid, onderdeel d, onder 1°, indien de investering in een onderzees kabelnetwerk, overeenkomstig artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel d, onder I, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, betrekking heeft op het aanbieden van wholesalediensten en het verbeteren van ondersteunende infrastructuur ten behoeve van de connectiviteit van Europese ultraperifere gebieden, overzeese gebieden of insulaire regio’s binnen ten minste één lidstaat van de Europese Unie.
1. Indien in het Nederlandse CEF-project niet-economische onderzoeksactiviteiten, bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur, bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel b, door een subsidieontvanger die kwalificeert als onderzoeksorganisatie worden uitgevoerd binnen een Europees of Nederlands samenwerkingsverband waaraan één of meer ondernemingen deelnemen:
a. worden de projectactiviteiten door de onderzoeksorganisatie uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met deze ondernemingen;
b. wordt voorafgaand aan de start van het Europese of Nederlandse CEF-project, doch uiterlijk zes maanden na subsidieverlening, een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen de deelnemers aan het desbetreffende Europese of Nederlandse samenwerkingsverband over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten;
c. draagt de onderzoeksorganisatie er zorg voor dat:
1°. de resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan haar worden toegekend;
2°. uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen; of
3°. het van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.
2. Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 3°, in mindering worden gebracht.
3. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 3°, stemt overeen met de marktprijs indien:
a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;
b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;
c. de onderzoeksorganisatie als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, maximaal economisch voordeel te behalen op het tijdstip dat de overeenkomst betreffende de vergoeding wordt afgesloten; of
d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door de onderzoeksorganisatie gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor de onderzoeksorganisatie het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen.
4. De voorwaarden van een overeenkomst, gesloten ingevolge het derde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.
5. Artikel 1.9 is niet van toepassing op deze titel.
Indien in het Nederlandse CEF-project activiteiten betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur worden verricht ten behoeve van het uitvoeren van niet-economische onderzoeksactiviteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, onderdeel b, door een subsidieontvanger die als onderzoeksorganisatie kwalificeert, zijn de verplichtingen uit artikel 3.5.9 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van het geval waarin deze onderzoeksorganisatie er zorg voor draagt dat van het aantal uren dat deze onderzoeksinfrastructuur jaarlijks in werking is:
a. 100 procent wordt gebruikt voor het uitvoeren van niet-economische onderzoeksactiviteiten; of
b. voor meer dan 80 procent wordt gebruikt voor het uitvoeren van niet-economische onderzoeksactiviteiten en, aanvullend, voor ten hoogste 20 procent voor het uitvoeren van economische onderzoeksactiviteiten, met dien verstande dat deze economische onderzoeksactiviteiten zuiver ondersteunend zijn en blijven aan de niet-economische onderzoeksactiviteiten door hiervoor precies dezelfde input te gebruiken als voor de niet-economische onderzoeksactiviteiten.
1. Onverminderd artikel 38 van het besluit wordt in de administratie van de subsidieontvanger een onderscheid gemaakt tussen economische en niet-economische activiteiten, die deze subsidieontvanger binnen het CEF-project uitvoert en de kosten en de financiering hiervan.
2. In afwijking van artikel 39 van het besluit, brengt de subsidieontvanger aan de minister schriftelijk verslag uit over de voortgang of resultaten van het Europese CEF-project, overeenkomstig de wijze en frequentie waarop de subsidieontvanger daartoe jegens de Europese Commissie verplicht is op grond van artikel 21, derde lid, en 22, eerste lid, van de CEF-verordening.
3. Gedurende de looptijd van het project tot en met vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling geven de subsidieontvangers, overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de CEF-verordening, zichtbaarheid aan de financiering door de Europese Commissie en de minister.
1. Een aanvraag om subsidieverlening bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
2. Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidieverlening ten minste:
a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, indien van toepassing het nummer waarmee de aanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de subsidieaanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. een verwijzing naar de passages uit de Europese subsidieovereenkomst of, voor zover deze onvoldoende informatie bevat, een aanvullende omschrijving, waarin zich informatie bevindt over de werkzaamheden die door de subsidieaanvrager binnen het Europese en Nederlandse CEF-project worden uitgevoerd.
3. De aanvraag gaat vergezeld van:
a. een voor openbare publicatie geschikte Nederlandse samenvatting van de projectomschrijving, inclusief de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden binnen het Nederlandse CEF-project;
b. een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van:
1°. de omvang van de gevraagde subsidie;
2°. een beschrijving van de subsidiabele kosten die betrekking heeft op één of meer van de activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid; en
3°. informatie over de wijze waarop de subsidieaanvrager zijn eigen aandeel in de projectkosten van het Nederlandse CEF-project financiert; en
c. een kopie van het Europese goedkeuringsbesluit.
1. Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, omvat:
a. een omschrijving van de projectresultaten van het Nederlandse CEF-project;
b. een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten.
2. Met toepassing van artikel 50, zesde lid, van het besluit wordt de controleverklaring, bedoeld in artikel 50, tweede lid onderdeel c, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat vervangen door een kopie van een aan de Europese Commissie verstrekt exemplaar van een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant of accountant-administratieconsulent over de in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde voorschriften.
3. Indien het rapport van feitelijke bevindingen, bedoeld in het tweede lid, niet aan de Europese Commissie verstrekt is voordat de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project is ingediend of onvoldoende informatie bevat om de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project te kunnen beoordelen, is het tweede lid niet van toepassing, met dien verstande dat in dat geval de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project, overeenkomstig artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaat van een controleverklaring als bedoeld in bijlage 1.3.
De subsidie, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van de subsidie die bestemd is voor niet-economische activiteiten, bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid, onderdeel b, staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:
a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.5.3, tweede lid, onderdeel a, onder 1°;
b. artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze subsidie bestemd is voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 3.5.3, tweede lid, onderdeel a, onder 1° of 2°;
c. artikel 52 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze subsidie bestemd is voor investeringsactiviteiten als bedoeld in artikel 3.5.3, tweede lid, onderdeel a, onder 3°.
B
In artikel 5.6 wordt ‘Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies’ vervangen door ‘Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies’.
In artikel 6.3 van de Regeling Europese EZK- en LNV subsidies 2021 wordt ‘Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021’ vervangen door ‘Regeling Europese EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2021’.
De Regeling openstelling EZK- en LNV- subsidies 2025 wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het opschrift wordt ‘Openstelling Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies’ vervangen door ‘Openstelling Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies’.
b. In het eerste lid wordt ‘krachtens de in kolom 1 genoemde titels van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies’ vervangen door ‘krachtens de in kolom 1 genoemde titels van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies’.
2. In de tabel van artikel 1 wordt onder de laatste rij betreffende titel 3.4 een rij ingevoegd, luidende:
|
Titel 3.5: Connecting Europe Facility-projecten (CEF-projecten) |
artikel 3.5.2, eerste lid |
Een Nederlands CEF-project op het deelgebied ‘Quantum Communication Infrastructure’, opgenomen in het toepasselijke werkprogramma als bedoeld in de CEF call ‘Quantum Communication Infrastructure’, te raadplegen via https://hadea.ec.europa.eu/calls-proposals/quantum-communication-infrastructure_en |
08-10-2025 t/m 31-10-2025 |
€ 5.200.000 |
3. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het opschrift wordt ‘Rentepercentages Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies’ vervangen door ‘Rentepercentages Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies’.
b. In de aanhef wordt ‘De percentages, bedoeld in artikel 3.9.9 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies’ vervangen door ‘De percentages, bedoeld in artikel 3.9.9 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies’.
4. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het opschrift wordt ‘Openstelling Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021’ vervangen door ‘Openstelling Regeling Europese EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2021’.
b. In het eerste lid wordt ‘krachtens de in kolom 1 genoemde titels van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021’ vervangen door ‘krachtens de in kolom 1 genoemde titels van de Regeling Europese EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2021’.
5. In artikel 6 wordt ‘Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2025’ vervangen door ‘Regeling openstelling EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2025’.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 28 september 2025
De Minister van Economische Zaken, V.P.G. Karremans
Met deze regeling wordt de subsidiemodule Connecting Europe Facility-projecten (hierna: CEF-projecten) ingevoerd en opengesteld. Ook wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om wat actualiseringen betreffende citeertitels en verwijzingen door te voeren in de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2025. Op deze actualiseringen zal alleen worden in gegaan in het artikelsgewijze deel van deze toelichting (op de artikelen I, onderdeel B, II, III, onderdelen 1, 3, 4 en 5). Het algemene deel van deze toelichting, alsook het grootste deel van de artikelsgewijze toelichting (op de artikelen I, onderdeel A, III, onderdeel 2 en IV), heeft dus uitsluitend betrekking op de subsidiemodule CEF-projecten.
Met de subsidiemodule CEF-projecten wordt beoogd een stimulans te geven aan het ontwikkelen en uitrollen van diverse soorten digitale netwerken en verbindingen (hierna: CEF-infrastructuur) om de (veilige) verbinding (lees: de connectiviteit) binnen en tussen lidstaten van de Europese Unie te vergroten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om grensoverschrijdende netwerkverbindingen (zoals glasvezelverbindingen) en grondstations ten behoeve van satellietverbindingen, waarbij de eerste commerciële toepassingen nog niet binnen bereik zijn. De digitale CEF-infrastructuur is van belang voor de aanpak van een grote verscheidenheid aan wetenschappelijke, industriële en maatschappelijke uitdagingen. CEF-infrastructuur biedt mogelijkheden om grote hoeveelheden data over te dragen, zoals de overdracht van data bij onderzoeken voor ruimtevaart, mobiliteit en energie.
Vanwege het grote belang van deze CEF-infrastructuur willen de lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk optrekken en inzetten op het bieden van beschikbare en toegankelijke CEF-infrastructuur om de Europese wetenschappers en industrie te ondersteunen, gebruikers aan te moedigen hun activiteiten en data te gebruiken en over te dragen binnen de Europese Unie, onderzoekers minder afhankelijk te maken van gehoste netwerken en verbindingen van buiten de Europese Unie en de concurrentiepositie te verbeteren (van ondernemingen) uit te lidstaten van de Europese Unie (ten opzichte van bijvoorbeeld China en de VS die voorop lopen op het gebied van CEF-infrastructuur). Gezien de grote bedragen die met de aanschaf en technologieontwikkeling van CEF-infrastructuur gepaard gaan, is het voor individuele lidstaten van de Europese Unie echter niet mogelijk om alle investeringen in een CEF-ecosysteem zelfstandig op te brengen. Om de knelpunten betreffende de financiering op te lossen, zijn de noodzakelijke financiële en technische middelen samengebracht bij de Europese Unie onder beheer van de Europese Commissie.
Vanuit de Europese Commissie worden onder meer calls uitgeschreven in het kader van Europese werkprogramma’s op het gebied van CEF die vallen onder het overkoepelende CEF-programma (de CEF-verordening1). Op grond van deze calls kan subsidie worden verleend (1) aan projectvoorstellen voor het uitvoeren van Europese CEF-projecten door Europese samenwerkingsverbanden van juridische entiteiten uit diverse lidstaten van de Europese Unie en/of geassocieerde landen dan wel (2) aan projectvoorstellen voor het uitvoeren van nationale CEF- projecten door een nationaal samenwerkingsverband. Hierbij is van belang dat een deel van de totale subsidie voor een bepaald Europees of nationaal CEF-project door de Europese Commissie verstrekt moet worden en een deel door de lidstaat waarin een juridische entiteit gevestigd is. Voor de in Nederland gevestigde juridische entiteiten is dit laatste deel van de financiering geregeld in de subsidiemodule CEF-projecten.
Vanuit de Minister van Economische Zaken (EZ) wordt op grond van de subsidiemodule CEF-projecten subsidie verstrekt die concreet bestemd is voor het uitvoeren van onderzoeks- en investeringsactiviteiten binnen twee soorten Nederlandse CEF-projecten: (a) een Nederlands zelfstandig CEF-project dat wordt uitgevoerd door een Nederlands samenwerkingsverband en geen onderdeel uitmaakt van een overkoepelend Europees CEF-project en (b) een Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel van een bijhorend overkoepelend Europees CEF-project dat uitgevoerd moet worden door een overkoepelend Europees samenwerkingsverband door een in Nederland gevestigde juridische entiteit of een onderliggend Nederlands samenwerkingsverband. Nederlandse CEF-projecten moeten voldoen aan de Europese doelstellingen die zijn omschreven in paragraaf 1.2 van deze toelichting.
Met deze regeling wordt een subsidiemodule CEF-projecten ingevoerd op grond waarvan subsidie kan worden verstrekt voor het uitvoeren van onderzoeks- en investeringsactiviteiten binnen Nederlandse CEF-projecten. Het Nederlandse CEF-project (en ook het eventuele bovenliggende Europese CEF-project) moet gericht zijn op het verwezenlijken van één of meer van de specifieke doelstellingen (en daarmee ook indirect algemene doelstellingen) uit het CEF-programma zoals neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de CEF-verordening2. De algemene doelstellingen van de CEF zijn neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de CEF-verordening en betreffen het aanleggen, ontwikkelen, moderniseren en voltooien van de trans-Europese netwerken in de vervoers-, energie- en digitale sector en het faciliteren van grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van hernieuwbare energie. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de lange termijntoezeggingen op het gebied van decarbonisatie en met de volgende doelen: het vergroten van het Europese concurrentievermogen; slimme, duurzame en inclusieve groei; territoriale, sociale en economische cohesie, en de toegang tot en de integratie van de interne markt. Bij het verwezenlijken van deze doelstellingen moet de nadruk liggen op het faciliteren van synergiën tussen de vervoers-, de energie- en de digitale sector. Daarnaast moeten deze algemene doelstellingen met name worden vervuld door te voldoen aan meer specifieke doelstellingen van de CEF zoals deze zijn neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de CEF-verordening. Voor de onderhavige subsidiemodule CEF-projecten ligt de focus uitsluitend op de meer specifieke doelstellingen uit artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van de CEF-verordening, die erop gericht zijn om in de digitale sector een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van projecten van gemeenschappelijk belang die verband houden met de uitrol van en de toegang tot veilige en beveiligde netwerken met zeer hoge capaciteit, waaronder 5G-systemen. Ook is het doel een bijdragen te leveren aan (1) projecten van gemeenschappelijk belang betreffende een grotere weerbaarheid en capaciteit van digitale backbonenetwerken op het grondgebied van de Europese Unie, waarbij die netwerken verbonden worden met naburige regio’s, en (2) projecten van gemeenschappelijk belang betreffende de digitalisering van de vervoers- en energienetwerken.
De voormelde meer specifieke doelstellingen moeten verwezenlijkt worden door het verrichten van werkzaamheden op het deelgebied ‘Quantum Communication Infrastructure’, uit het toepasselijke werkprogramma betreffende CEF. Voor de Europese financiering voor projecten op dit deelgebied is een Europese call ‘Quantum Communication Infrastructure’3 opengesteld, omdat investeringen nodig zijn in grensoverschrijdende netwerkverbindingen (zoals glasvezelverbindingen) en het ontwikkelen en bouwen van grondstations ten behoeve van satellietverbindingen. Voor de aanvullende (nationale) cofinanciering zullen ook nog diverse nationale calls /openstellingen plaatsvinden, welke openstelling voor Nederlandse CEF-projecten geregeld is in deze subsidiemodule CEF-projecten. Op het proces dat verband houdt met de openstelling van de Europese en Nederlandse call en beoordeling van de zogenaamde Europese en Nederlandse subsidieaanvragen wordt ingegaan in paragraaf 1.3 van deze toelichting.
De beslissing voor subsidietoekenning wordt gemaakt op grond van Europese en Nederlandse besluitvormingsprocessen, die na elkaar plaatsvinden. Deze besluitvormingsprocessen bevatten de volgende fases.
Totstandkoming van het Connecting Europe Facility programma en onderliggende werkprogramma’s
Voordat er subsidie verleend kan worden aan een Europees CEF-project of Nederlands CEF-project zal eerst een zogenaamd Europees proces moeten hebben plaatsgevonden. Van belang hierbij is dat in de CEF-verordening het zogenaamde Connecting Europe Facility programma (hierna: CEF-programma), met bijhorende regels voor een Europees proces, is vastgesteld (zie artikel 1 van de CEF-verordening). Het CEF-programma wordt onder meer uitgevoerd door middel van onderliggende specifieke werkprogramma’s die door de Europese Commissie zijn opgesteld. Deze werkprogramma’s zijn te beschouwen als onderliggende programma’s of programmaonderdelen van het overkoepelende CEF-programma (zie artikel 20, eerste lid, van de CEF-verordening). De Europese Commissie kan voor de verwezenlijking van dit werkprogramma subsidie verlenen via een Europees goedkeuringsbesluit, in het geval een Europees proces is doorlopen (lees: een oproep en selectie heeft plaatsgevonden).
Het Europese proces
Het Europese proces start vanaf het moment dat de Europese Commissie op grond van het bij het CEF-programma horende werkprogramma een Europese oproep als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de CEF-verordening heeft gedaan. Deze open en competitieve oproep bevat een openstellingsperiode waarbinnen zogenaamde Europese subsidieaanvragen ingediend kunnen worden. De inhoud van de oproep bepaalt op welk gebied uit het werkprogramma het project zich moet richten en wat het doel hiervan is. Dit is ook gebeurd voor de zogenaamde Europese CEF-projecten (en bijhorende Nederlandse CEF-deelprojecten en -projectonderdelen) en Nederlandse zelfstandige CEF-projecten op het deelgebied ‘Quantum Communication Infrastructure’ (zie paragraaf 1.2 van deze toelichting). Voor beide soorten projecten kan dus op grond van de voorgaande oproep een zogenaamde Europese subsidieaanvraag worden ingediend door (1) een Europees samenwerkingsverband van juridische entiteiten die gevestigd zijn in een lidstaat, geassocieerd land van de Europese Unie of een land of gebied overzee of (2) een Nederlands samenwerkingsverband (zie voor een uitleg over de vormgeving van het Europese en Nederlandse samenwerkingsverband de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.5.2). In de Europese subsidieaanvraag kan worden verzocht om (1) een Europese subsidie door de Europese Commissie en (2) toestemming van de Europese Commissie voor de (aanvullende) subsidieverlening door de lidstaten of geassocieerde landen van de Europese Unie waarin de desbetreffende subsidieaanvragers gevestigd zijn.
Vervolgens vindt er na het sluiten van de openstellingsperiode een zogenaamde beoordeling en selectie van de Europese subsidieaanvragen plaats door de Europese Commissie als bedoeld in artikel 14, eerste en zesde lid, van de CEF-verordening. Alle subsidieaanvragers uit het Europese of Nederlandse samenwerkingsverband ontvangen, overeenkomstig artikel 200, zevende lid, van het Financieel Reglement van de Europese Unie4, tijdens alle fases van het beoordelings- en selectieproces feedback over de afwijzing of honorering van de desbetreffende Europese subsidieaanvraag. Indien de Europese subsidieaanvraag wordt afgewezen, ontvangen de subsidieaanvragers uit het Europese of Nederlandse samenwerkingsverband de redenen voor de afwijzing. Indien de Europese subsidieaanvraag wordt gehonoreerd, ontvangen de subsidieaanvragers uit het Europese of Nederlandse samenwerkingsverband een Europees goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de CEF-verordening. In dit besluit wordt bepaald dat een Europees CEF-project (en bijhorend Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel) of een Nederlands zelfstandig CEF-project in aanmerking kan komen voor een financiële bijdrage van de Europese Commissie. Hierna zal een nadere uitwerking moeten plaatsvinden van de subsidiabele activiteiten en aanverwante subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie in een Europese subsidieovereenkomst als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de CEF-verordening, die wordt gesloten tussen de Europese Commissie en de begunstigde deelnemers uit een Europees of Nederlands samenwerkingsverband ten behoeve van de uitvoering van een Europees CEF-project (en bijhorend Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel) of een Nederlands zelfstandig CEF-project. Hierbij is van belang dat aan een juridische entiteit uit een Europees of Nederlands samenwerkingsverband voor de uitvoering van een Europees CEF-project (en bijhorend Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel) of een Nederlands zelfstandig CEF-project, overeenkomstig het toepasselijke werkprogramma, ook financiering verstrekt wordt vanuit de overheid van het land waarin deze juridische entiteit gevestigd is. Deze zogenaamde cofinanciering is voor in Nederland gevestigde juridische entiteiten geregeld in onderhavige subsidiemodule CEF-projecten.
Het Nederlandse proces
In Nederland gevestigde juridische entiteiten uit Europese of Nederlandse samenwerkingsverbanden, die na het Europese proces zijn overgebleven, kunnen op grond van artikel 3.5.2, eerste lid, van de subsidiemodule CEF-projecten een Nederlandse aanvraag om subsidie indienen voor het uitvoeren van een Nederlands CEF-project als bedoeld in paragraaf 1.2 van deze toelichting (lees: een Nederlands zelfstandig CEF-project dat geen onderdeel is van een Europees CEF-project dan wel een Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel van een Europees CEF-project). Op grond van deze zogenaamde Nederlandse subsidieaanvraag zal beoordeeld moeten worden of de Nederlandse CEF-projecten voor subsidie in aanmerking kunnen komen, en er dus naast de Europese financiering ook nationale cofinanciering vanuit Nederland plaats zal vinden op de wijze zoals opgenomen in artikel 3.5.2 van de subsidiemodule CEF-projecten. De beslissing op de (Nederlandse) aanvraag om subsidie wordt genomen op basis van de in de subsidiemodule CEF-projecten opgenomen voorwaarden en criteria, die aansluiten bij het Europese goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie en de hierop gebaseerde Europese subsidieovereenkomst. Zo wordt bij de rangschikking van de Nederlandse subsidieaanvragen rekening gehouden met de Europese rangschikking van de overkoepelende Europese subsidieaanvragen. De Nederlandse subsidieaanvragen waarop niet afwijzend is beslist worden namelijk hoger gerangschikt naar mate de Europese subsidieaanvraag betreffende een Europees CEF-project (en bijhorend Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel) of een Nederlands zelfstandig CEF-project, na toepassing van de artikelen 8, vierde lid, en 14, eerste en zesde lid, van de CEF-verordening, hoger is gerangschikt door de Europese Commissie.
Op de inhoud van de subsidiemodule CEF-projecten zal nader worden ingegaan in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
Met deze wijzigingsregeling wordt de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2025 aangepast, zodat de subsidiemodule CEF-projecten opengesteld kan worden. Voor de subsidiemodule CEF-projecten loopt de openstellingsperiode van 8 oktober 2025 tot en met 31 oktober 2025 om 17.00 uur voor Nederlandse CEF-projecten op het deelgebied ‘Quantum Communication Infrastructure’. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 5.200.000.
Op grond van de subsidiemodule CEF-projecten wordt subsidie verstrekt voor het uitvoeren van een Nederlands CEF-project. De subsidie is bestemd voor een in Nederland gevestigde juridische entiteit (bijvoorbeeld een onderneming, onderzoeksorganisatie, (lokale) overheid of andere organisatie), die (afhankelijk van het soort Nederlandse CEF-project) eventueel onderdeel uit kan of moet maken van een Europees samenwerkingsverband (en eventueel onderliggend Nederlands samenwerkingsverband (zie de laatste alinea van paragraaf 1.1 van deze toelichting).
Bij de subsidieverlening wordt gebruik gemaakt van de categorieën, bedragen, percentages en methoden voor de berekening van in aanmerking komende kosten die zijn vastgesteld volgens de regels van het CEF-programma, zoals neergelegd in de CEF-verordening. In dit geval zijn deze regels ook nog eens verder uitgewerkt in een werkprogramma betreffende CEF, dat wordt beschouwd als een specifiek programma(onderdeel) van het (overkoepelende) CEF-programma (zie artikel 20, eerste lid, van de CEF-verordening). Op grond van dit werkprogramma kan (na een call voor projectvoorstellen betreffende CEF) uiteindelijk een Europees goedkeuringsbesluit (betreffende Europese en nationale subsidieverstrekking) worden verleend door de Europese Commissie (zie paragraaf 1.3 van deze toelichting). Voor een Nederlands CEF-project wordt op grond van de subsidiemodule CEF-projecten aanvullende cofinanciering verleend in de vorm van subsidie, uitsluitend wanneer het desbetreffende bovenliggende Europese CEF-project of het Nederlandse CEF-project zelf is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit. Het goedkeuringsbesluit wordt nader uitgewerkt in een Europese subsidieovereenkomst.
Omdat met de Europese subsidieovereenkomst binnen de spelregels van het CEF-programma gebleven wordt, is ervoor gekozen om in de artikelen 3.5.2, 3.5.3 en 3.5.4 van de subsidiemodule CEF-projecten zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bepalingen over de subsidiabele activiteiten, hoogte van de subsidie en subsidiabele kosten die zijn opgenomen in de Europese subsidieovereenkomst.
Een Nederlands CEF-project omvat een samenhangend geheel van in de Europese subsidieovereenkomst vermelde activiteiten, die uitsluitend kunnen bestaan uit de volgende economische en niet-economische activiteiten (zie artikel 3.5.2, tweede lid). Hierop zijn de steunintensiteiten5 en het maximum subsidiebedrag uit artikel 3.5.3 van toepassing.
De subsidiabele activiteiten kunnen bestaan uit economische onderzoeksactiviteiten, in de vorm van (1) industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve hiervan en/of (2) de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van andere economische onderzoeksactiviteiten, voor zover deze bestaat uit de aanschaf en het gebruiksklaar maken van een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend kabelnetwerk of optische verbinding. Hierbij worden de voormelde activiteiten uitgevoerd door een juridische entiteit die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert (inclusief een onderzoeksorganisatie die als onderneming opereert). In dit geval is er sprake van staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening6, in het geval voldaan wordt aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de verplichtingen in de artikelen 3.5.2, 3.5.3, 3.5.4 en 3.5.9. Het deel van de subsidiabele kosten dat voor subsidie in aanmerking komt (de basis steunintensiteit) bedraagt 50% bij industrieel onderzoek, 25% bij experimentele ontwikkeling en 50% bij de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur. Meer subsidie zal niet verleend worden door de Minister van EZ. Wel is het mogelijk dat de totale subsidie hoger zal uitkomen door een bijdrage van een ander bestuursorgaan of de Europese Commissie in het geval voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling gebruik wordt gemaakt van de ophogingsmogelijkheden uit artikel 25, zesde lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Zo kan gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid om het basispercentage bij industrieel onderzoek van 50 procent en experimentele ontwikkeling van 25 procent op te hogen met 15 procentpunten indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor daadwerkelijke samenwerking of brede kennisverspreiding, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, subonderdelen I en II, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Daarnaast kunnen de percentages van de basis steunintensiteit voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling op grond van artikel 25, zesde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening ook worden verhoogd met: 10 procentpunten voor door een middelgrote onderneming gemaakte en betaalde kosten en 20 procentpunten voor door een kleine onderneming gemaakte en betaalde kosten. Hierbij is wel van belang dat een ophoging van het subsidiepercentage op grond van artikel 25, zesde lid, onderdeel a en b, subonderdelen I en II, van de algemene groepsvrijstellingsverordening slechts toegestaan is tot een maximum van 80%. Voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur kan het basissubsidiepercentage van 50% op grond van artikel 26, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening tot 60% worden verhoogd indien ten minste twee lidstaten van de Europese Unie overheidsfinanciering verstrekken dan wel in het geval het een onderzoeksinfrastructuur betreft die op het niveau van de Europese Unie wordt geëvalueerd en geselecteerd. De door de Minister van EZ verstrekte basispercentages en ophoging hiervan door andere bestuursorganen of de Europese Commissie vallen dus binnen de marges van het toepasselijke staatssteunkader (artikelen 25 en 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Ook wordt gebleven onder de aanmeldingsdrempels opgenomen in artikel 4, onderdeel i, subonderdelen II en III, en onderdeel j, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Daarnaast wordt ook voldaan aan de overige randvoorwaarden uit de algemene groepsvrijstellingsverordening, die worden omschreven in de hiernavolgende paragraaf 2.2. In de subsidiemodule CEF-projecten wordt, waar nodig, verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De subsidiabele activiteiten kunnen ook bestaan uit economische activiteiten, in de vorm van investeringsactiviteiten die betrekking hebben op een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk ten behoeve van de verbinding van Cloudinfrastructuren van bepaalde sociaaleconomische actoren of een onderzees kabelnetwerk, uitgevoerd door een juridische entiteit die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert. In dit geval is er ook sprake van staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 52 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening, in het geval voldaan wordt aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de verplichtingen in de artikelen 3.5.2, 3.5.3, 3.5.4, en 3.5.10. Dit netwerk moet dan ook voldoen aan de specifieke cumulatieve voorwaarden, bedoeld in artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel c respectievelijk d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het deel van de subsidiabele kosten dat voor subsidie in aanmerking komt (de basis steunintensiteit) bedraagt het deel van de subsidiabele kosten dat niet gefinancierd wordt door de Europese Commissie op grond van de Europese subsidieovereenkomst of door andere derden, met dien verstande dat de som van de totale subsidie die voor deze activiteiten door de minister, de Europese Commissie of andere bestuursorganen aan een Nederlands CEF-project verstrekt wordt, in afwijking van artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit en overeenkomstig artikel 52 ter, derde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, ten hoogste 75% van de subsidiabele kosten bedraagt. De door de Minister van EZ verstrekte subsidie en door andere bestuursorganen of de Europese Commissie verstrekte financiële bijdragen vallen dus binnen de marges van het toepasselijke staatssteunkader (artikel 52 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Ook wordt gebleven onder de aanmeldingsdrempel opgenomen in artikel 4, onderdeel y ter, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Daarnaast wordt ook voldaan aan de overige randvoorwaarden uit de algemene groepsvrijstellingsverordening, die worden omschreven in de hiernavolgende paragraaf 2.2. In de subsidiemodule CEF-projecten wordt, waar nodig, verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De subsidiabele activiteiten kunnen ook bestaan uit niet-economische activiteiten, die kunnen worden onderverdeeld in (1) het uitvoeren van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve hiervan en/of (2) de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van andere economische onderzoeksactiviteiten, voor zover deze bestaat uit de aanschaf en het gebruiksklaar maken van een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend kabelnetwerk of optische verbinding. Hierbij worden de voormelde activiteiten onafhankelijk uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht door een juridische entiteit die als onderzoeksorganisatie kwalificeert. In dit geval is er geen sprake van staatssteun. Hierop is dus geen steunkader en ook geen maximum steunintensiteit van toepassing. Er is daarom ook voor gekozen de steunintensiteit vast te stellen op een percentage van 100%, zodat een maximale stimulans aan de voormelde subsidiabele activiteiten wordt gegeven. Hierbij is van belang dat de som van de totale subsidie die voor deze niet-economische activiteiten door de minister, de Europese Commissie of andere bestuursorganen aan een Nederlands CEF-project verstrekt wordt hier ook ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten mag bedragen. De Europese en Nederlandse subsidie kunnen dus gecumuleerd nooit meer dan 100% bedragen. Ook is van belang dat de niet-economische onderzoeksactiviteiten van onderzoeksorganisaties nader afgebakend zijn in onderhavige subsidiemodule. Voor wat al dan niet onder niet-economische onderzoeksactiviteiten van onderzoeksorganisaties wordt verstaan, wordt aangesloten bij het zogenaamde O&O&I-steunkader7 op grond waarvan randvoorwaarden en waarborgen zijn opgenomen in de artikelen 3.5.2, 3.5.3, 3.5.4, 3.5.11 en 3.5.12.
Tot slot bevat artikel 3.5.4 van de subsidiemodule CEF-projecten bepalingen betreffende subsidiabele kosten die van toepassing zijn op de voorgaande economische en niet-economische activiteiten. Hierin is bepaald dat voor subsidie slechts in aanmerking komen de kosten die zijn vermeld in de Europese subsidieovereenkomst, en die dus vallen binnen het toepasselijke werkprogramma dat onderdeel uitmaakt van het overkoepelende CEF-programma. Daarnaast moeten de kosten voor economische activiteiten vallen binnen het toepasselijke staatssteunkader (waarmee is aangetoond dat deze direct verbonden zijn aan de uit te voeren activiteiten) en hoeven de kosten voor niet-economische activiteiten niet te vallen binnen een staatssteunkader (en moeten dus aantoonbaar direct verbonden zijn met de uit te voeren activiteiten). Ook moet de Nederlandse subsidieaanvrager de subsidiabele kosten berekenen overeenkomstig de wijze die is gebruikt in de Europese subsidieaanvraag. Vanzelfsprekend moet de berekenmethode wel overeenkomen met de regels uit het CEF-programma zoals neergelegd in de artikelen 16, 17, 18 en 19, van de CEF-verordening.
Voor een aanvullende of uitgebreidere omschrijving van de achtergrond en reikwijdte van de subsidiabele activiteiten, hoogte van de subsidie en subsidiabele kosten wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 3.5.2, 3.5.3 en 3.5.4.
De steunverlening voor economische onderzoeks- en investeringsactiviteiten is aan randvoorwaarden onderworpen, zodat voldaan wordt aan de volgende voorwaarden van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
– Ten eerste wordt met artikel 22, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna kaderbesluit), samen met artikelen 3.5.3 en 3.5.4, gewaarborgd dat de steun overeenkomstig artikel 5 van de algemene groepsvrijstellingsverordening transparant is.
– Ten tweede wordt met het maximumsubsidiebedrag, opgenomen in artikel 3.5.3, tweede lid, alsook met het toepasselijke subsidieplafond uit artikel II gebleven onder de toepasselijke aanmeldingsdrempels voor individuele subsidieverstrekking, opgenomen in artikel 4, eerste lid, onderdeel i, onder ii en iii, onderdeel J, en onderdeel y ter, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Onder de subsidiemodule CEF-projecten kan namelijk maximaal € 5.000.000 aan subsidie worden verleend voor een Nederlands CEF-project.
– Ten derde waarborgen de artikelen 6, 7, 8 en 22, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, van het Kaderbesluit en artikel 3.5.3, derde lid, van de subsidiemodule CEF-projecten dat wordt voldaan aan de eisen betreffende cumulatie, opgenomen in artikel 8 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
– Tot slot heeft de steun (overeenkomstig artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening) een stimulerend effect, omdat de subsidiabele activiteiten pas zullen starten nadat de Europese subsidieaanvraag is ingediend, wat onder meer is gewaarborgd in artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit en artikel 3.5.6, eerste lid, van de subsidiemodules CEF-projecten.
Van de publicatie van de invoering van en openstelling van de subsidiemodule CEF-projecten, alsook van toekomstige publicaties van wijzigingen, subsidieplafonds en openstellingen van de subsidiemodule CEF-projecten, zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Omdat de subsidie voor economische activiteiten die op grond van de subsidiemodule CEF-projecten wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de Minister van EZ binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, genoemd in artikel 1.8 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, bekend.
Deze regeling betreft de invoering van de subsidiemodule CEF-projecten. Voor de administratieve lasten is van belang dat er sprake is van Europese cofinanciering. Hierdoor wordt er zowel een Europees proces doorlopen voor Europese subsidieverlening als een Nederlands proces voor subsidieverlening onder de subsidiemodule CEF-projecten. In de hiernavolgende paragrafen wordt uitsluitend ingegaan op het Nederlandse proces (lees: de administratieve lasten die direct verbonden zijn aan de subsidiemodule CEF-projecten). De subsidiemodule CEF-projecten heeft administratieve lasten tot gevolg, samenhangend met de aanvraag voor subsidie, de tussentijdse (jaarlijkse) rapportage(s) over de voortgang en de aanvraag tot subsidievaststelling.
Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen, moet een aanvraag om subsidieverlening betreffende het Nederlandse CEF-project (hierna: de Nederlandse subsidieaanvraag) worden ingediend waarin of waarbij bepaalde informatie verschaft moet worden. In artikel 3.5.14 zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die de Nederlandse subsidieaanvraag moet bevatten en van welke bescheiden deze vergezeld dient te gaan. Voor de Nederlandse subsidieaanvraag is een aantal minimale informatievereisten opgenomen over de subsidieaanvrager, het project en de inhoud van de Europese subsidieovereenkomst, die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Hiervoor worden op de website RVO.nl een aantal standaard formats beschikbaar gesteld, die ingevuld moeten worden door de subsidieaanvrager. Daarnaast moet de Nederlandse subsidieaanvraag vergezeld gaan van een voor openbare publicatie geschikte Nederlandse samenvatting van de projectomschrijving, inclusief de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden van het Nederlandse CEF-project, alsmede een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van de kosten. Ook moet de Nederlandse subsidieaanvraag vergezeld gaan van een kopie van het Europese goedkeuringsbesluit. Al deze informatie is nodig voor de beoordeling van de Nederlandse subsidieaanvraag.
Na een positieve beoordeling van de subsidieaanvraag zal er subsidie verleend worden onder de opschortende voorwaarde dat binnen één jaar (of bij uitstel twee jaar) na dagtekening van de beschikking tot subsidieverlening, een ondertekend exemplaar van de Europese subsidieovereenkomst verstrekt is aan de minister door de betrokken subsidieontvanger of subsidieontvangers. Het betreft hier de Europese subsidieovereenkomst, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de CEF-verordening, die gesloten moet zijn tussen de Europese Commissie en de subsidieaanvragers die kwalificeren als begunstigde uit een Europees of Nederlands samenwerkingsverband (zie artikel 3.5.8). Het Nederlandse CEF-project moet binnen 42 maanden afgerond zijn na subsidieverlening. Om tussentijds zicht te houden op de voortgang van het desbetreffende project zal op grond van artikel 3.5.13, tweede lid, verslaglegging plaatsvinden (hierna: voortgangs- of tussenrapportage of eindverslag), overeenkomstig de wijze en frequentie waarop de subsidieontvanger daartoe jegens de Europese Commissie verplicht is op grond van artikel 21, derde lid, en 22, eerste lid, van de CEF-verordening. Deze verplichting komt in plaats van de standaard verplichting tot een jaarlijkse voortgangsrapportage als bedoeld in artikel 39 van het Kaderbesluit. Deze tussenrapportages kunnen na afronding van het project ook gedeeltelijk gebruikt worden bij de uiteindelijke vaststelling van de subsidie.
Voor de vaststelling van de subsidie dient de subsidieontvanger nog een aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project (hierna: de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling) in te dienen, waarin deze (in de vorm van een eindrapportage) aanvullende informatie moet verschaffen. Deze eindrapportage bestaat in dit geval ook uit het eindverslag dat bij de Europese Commissie is ingediend. Voor de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling zijn de informatieverplichtingen opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit. Er is evenwel voor gekozen om deze informatieverplichtingen in artikel 3.5.15 van de subsidiemodule CEF-projecten nader in en aan te vullen. Zo moet het eindverslag, dat bij de Nederlandse aanvraag voor subsidievaststelling gevoegd wordt, informatie bevatten waarmee kan worden vastgesteld of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, alsook of ze tot het gewenste eindresultaat hebben geleid. De te verschaffen informatie bestaat concreet uit een omschrijving van de projectresultaten, een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten en afschriften van alle tussenrapportages en het eindverslag betreffende het Europese CEF-project, die door het Europese samenwerkingsverband verstrekt zijn aan de Europese Commissie. Ook moet de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen dat al eerder bij de Europese Commissie ingediend is (bij de Europese aanvraag tot subsidievaststelling). Indien dit rapport van feitelijke bevindingen niet aan de Europese Commissie verstrekt is voordat de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project is ingediend of onvoldoende informatie bevat om de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project te kunnen beoordelen, moet de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project, overeenkomstig artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit vergezeld gaan van een Nederlandse controleverklaring van de subsidieontvanger. Indien in het laatste geval deze Nederlandse controleverklaring bij de aanvraag tot subsidievaststelling ontbreekt, moet op grond van artikel 4:5 van de algemene wet bestuursrecht de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project op verzoek van de minister worden aangevuld met een adequate Nederlandse controleverklaring van de subsidieontvanger. Met deze bepalingen wordt ervoor gezorgd dat een Nederlandse subsidieontvanger niet (onnodig) extra kosten hoeft te maken om het voormelde (individuele Nederlandse) accountantsproduct te kunnen opleveren bij de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling, in het geval er een adequaat Europees accountantsproduct aanwezig is op het moment van indiening van de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling. Er is echter niet voor gekozen om in alle gevallen terug te vallen op het voormelde Europese accountantsproduct, omdat dit niet altijd tijdig aanwezig zal zijn of aan de Nederlandse accountantsstandaarden zal voldoen zoals deze volgen uit onder meer artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (en meer specifiek uit het op artikel 50 van het Kaderbesluit gebaseerde rapport van feitelijke bevindingen of accountantsprotocol uit bijlage 1.1 respectievelijk 1.3 van de RNES), die conform het Raamwerk voor uitvoering van subsidies (RUS) van toepassing zijn op subsidies van meer dan € 125.000 per subsidieontvanger. Het risico bestaat dat een Europees accountantsproduct (lees: een Europees rapport van feitelijke bevindingen) onvoldoende scope en/of diepgang biedt ten opzichte van een Nederlands accountantsproduct, waardoor er onzekerheid blijft bestaan over de juistheid van financiële informatie over het Nederlandse CEF-project. Bij de beoordeling van de Europese aanvraag tot subsidievaststelling heeft een financieel medewerker van de Europese Commissie niet altijd toegang tot alle benodigde informatie en systemen die nodig zijn voor een gedegen financiële controle zoals een Nederlandse externe accountant die wel heeft. De Europese accountantsstandaarden (agreed upon procedures), die gelden bij Europese subsidies, verschillen namelijk op het gebied van scope, drempelbedragen en aanlevermomenten.
– In de regel wordt bij elke Europese tussenrapportage een rapport van feitelijke bevindingen (Certificate on the financial statement, CFS) gevraagd door de Europese Commissie. De feiten en bevindingen zijn daarin vastgelegd en er wordt geen opinie gegeven. De specifieke voorwaarden voor het aanleveren van een Europees rapport van feitelijke bevindingen staan in de subsidieovereenkomst vermeld.
– De reikwijdte en doel van een accountantscontrole waarbij een Nederlandse controleverklaring wordt afgegeven heeft betrekking op de juistheid en betrouwbaarheid van een jaarrekening (of soortgelijk financieel overzicht) van een organisatie, in de verklaring wordt een opinie afgegeven.
Tijdsbesteding betreffende de voorbereiding en het indienen van de subsidieaanvraag
De verwachting is dat 3 potentiële Nederlandse subsidieaanvragers kennisnemen van de subsidiemodule CEF-projecten en dat hieraan 4 uur per potentiële Nederlandse subsidieaanvrager besteed wordt (lees: in totaal 12 uur voor alle potentiële Nederlandse subsidieaanvragers). Daarbij is de verwachting dat uiteindelijk 3 Nederlandse subsidieaanvragen worden ingediend, waarbij per individuele Nederlandse subsidieaanvrager (of partner namens deze subsidieaanvrager), 12 uur aan het opstellen en indienen van de Nederlandse subsidieaanvraag besteed wordt (lees: in totaal 36 uur besteed wordt aan het opstellen en indienen van alle Nederlandse subsidieaanvragen). Het totale aantal uren voor de kennisname, het opstellen en het indienen van alle Nederlandse subsidieaanvragen komt dan uit op 48 uur (12 uur voor kennisname + 36 uur voor het opstellen en het indienen van de subsidieaanvraag).
Tijdsbesteding betreffende rapportages en verzoeken in verband met de voortgang van het project
De verwachting is dat 3 Nederlandse subsidieaanvragen worden gehonoreerd binnen het toepasselijke subsidieplafond. De subsidieontvangers maken voor deze 3 gehonoreerde projecten kosten die verband houden met de voortgang van het project.
Allereerst zullen voortgangsrapportages ingediend moeten worden gedurende de looptijd van het project. Hierbij is van belang dat (hoewel de maximale looptijd van een project 42 maanden is) de verwachte gemiddelde looptijd 36 maanden zal zijn. In dat geval zullen de Nederlandse subsidieontvangers gedurende de looptijd van de Nederlandse CEF-projecten over het eerste en tweede jaar een tussenrapportage moeten opstellen. Naar verwachting zal het maken van een tussenrapportage gemiddeld 2,5 uur per gehonoreerd project in beslag nemen. Uitgaande van 3 gehonoreerde Nederlandse CEF-projecten zullen er dus in totaal 6 tussenrapportages gemaakt moeten worden, waaraan door de Nederlandse subsidieontvangers in totaal 18 uur besteed zal worden.
Ten tweede wordt verwacht dat per gehonoreerd Nederlandse CEF-project ten minste gemiddeld één verzoek betreffende de wijziging van het project(plan) zal worden ingediend tijdens de looptijd van het Nederlandse CEF-project. Het betreft hier het verzoek als bedoeld in artikel 37 van het Kaderbesluit tot aanpassing (van bijvoorbeeld de inhoud, begroting en /of duur van het Nederlandse CEF-project). Het indienen van een dergelijk wijzigingsverzoek zal per gehonoreerd Nederlandse CEF-project naar verwachting 3 uur in beslag nemen. Uitgaande van 3 gehonoreerde Nederlandse CEF-projecten zal dan ook in totaal 9 uur besteed worden aan het indienen van wijzigingsverzoeken.
Ten derde wordt per gehonoreerd Nederlands CEF-project aan de subsidieontvanger medewerking gevraagd aan één voortgangsbezoek door RVO (namens de Minister van EZK). De voorbereiding en deelname aan het voortgangsbezoek kost per gehonoreerd Nederlands CEF-project 4 uur. Uitgaande van 3 gehonoreerde projecten zal hieraan in totaal 18 uur besteed worden door de subsidieontvangers van deze Nederlandse CEF-projecten.
Het totaal aantal uren voor administratieve lasten tijdens de looptijd van een Nederlands CEF-project komt daarmee uit op 45 uur (18 uur voor tussenrapportages + 9 uur voor wijzigingsverzoeken + 18 uur voor voortgangsbezoeken).
Tijdsbesteding betreffende subsidievaststelling
Er worden ten behoeve van de subsidievaststelling ook de nodige kosten gemaakt. Het gaat hierbij om kosten voor de verslaglegging achteraf (o.a. het opstellen van de eindrapportage, medewerking aan eindbeoordeling en het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling). De verwachting is dat dit gemiddeld 14 uur in beslag zal nemen per aanvrager. Uitgaande van 3 gehonoreerde Nederlandse CEF-projecten zou het totale aantal uren voor het indienen van de aanvragen tot subsidievaststelling hiermee dan uitkomen op 42 uur (3 gehonoreerde projecten x 14 uur besteed aan verslaglegging achteraf).
Tijdsbesteding betreffende overige administratieve lasten
Voor wat betreft de overige administratieve lasten per gehonoreerd Nederlands CEF-project wordt uitgegaan van 9 uur voor overige administratieve handelingen (zoals medewerking aan (eventuele) eindbeoordeling of medewerking aan publiciteitsactiviteiten). Dit komt uit op 27 uur (3 gehonoreerde projecten x 9 uur).
Totale administratieve lasten
De administratieve lasten worden berekend door de kosten betreffende de tijdsbesteding op te tellen bij zogenaamde directe uitgaven.
Voor de berekening van de administratieve lasten is van belang dat uit het voorgaande volgt dat het totale aantal uren werk om aan de voormelde informatieverplichtingen te kunnen voldoen naar verwachting uitkomt op 162 uur, waarvoor het toepasselijke uurtarief € 60 bedraagt. Hieruit volgt dat de voormelde tijdsbesteding uitkomt op € 9.720 (162 uur x € 60 uurtarief).
Voor de berekening van de administratieve lasten is verder van belang dat de Nederlandse subsidieontvanger ook zogenaamde directe uitgaven heeft, bestaande uit een bedrag van € 6.000 per deelnemer binnen een gehonoreerd Nederlands CEF-project voor het aanleveren van een Nederlandse controleverklaring door een accountant. Deze controleverklaring wordt enkel opgevraagd wanneer het Europese accountantsproduct (lees: het bij de Europese Commissie ingediende rapport van feitelijke bevindingen) nog niet is ingediend op het moment dat de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend dan wel het Europese accountantsproduct onvoldoende informatie bevat om de Nederlandse aanvraag tot vaststelling adequaat te kunnen beoordelen. Uitgaande van een schatting waarbij 3 deelnemers binnen 1 van de 3 gehonoreerde Nederlandse CEF-projecten de voormelde kosten voor een Nederlandse accountantsverklaring moet maken, komen de kosten voor directe uitgaven uit op € 18.000 (€ 6.000 x 3 deelnemers binnen één van de gehonoreerde Nederlands CEF-projecten).
De totale administratieve lasten van alle Nederlandse CEF-projecten gezamenlijk komen dan uit op € 27.720. Dit is circa 0.54 procent van het subsidieplafond van € 5.200.000.
De artikelen I, onderdeel A, III, onderdeel 2, en IV en toelichting van deze wijzigingsregeling zijn voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling geselecteerd voor formele advisering door ATR, omdat in bepaalde gevallen gebruik gemaakt wordt van een Nederlands accountantsproduct (lees: Nederlandse controleverklaring), naast of in plaats van een Europees accountantsproduct (lees: aan de Europese Commissie verstrekt exemplaar van een rapport van feitelijke bevindingen) bij de aanvraag tot subsidievaststelling. Dit brengt extra administratieve lasten met zich mee voor de subsidieontvanger bij de aanvraag tot subsidievaststelling. Het eindoordeel van ATR was dan ook dat de onderhavige regeling kon worden vastgesteld nadat met een aantal adviespunten rekening was gehouden. Om die reden zijn de desbetreffende bepalingen in artikel 3.5.15, tweede en derde lid, na ambtelijke afstemming met ATR aangepast, zodat alleen een Nederlands accountantsproduct gebruikt wordt in het geval het Europese accountantsproduct afwezig of inadequaat is (in plaats van andersom dat alleen een Europees accountantsproduct gebruik zou mogen worden in het geval deze aan bepaalde eisen zou voldoen). Ook is op advies van ATR nader gemotiveerd in welke gevallen een Nederlands accountantsproduct in de vorm van een Nederlandse controleverklaring gerechtvaardigd wordt (zie het slot van paragraaf 3.2 van het algemene deel van deze toelichting). Daarnaast zal conform het advies van ATR tijdig informatie verstrekt worden aan de subsidieontvangers in het geval een Nederlandse controleverklaring nodig is via de gebruikelijke kanalen van de uitvoeringsorganisatie (zie paragraaf 4 van het algemene deel van deze toelichting over de uitvoering).
Verder is nog van belang dat artikelen I, onderdeel B, II en III, onderdelen 1, 3, 4 en 5, van deze regeling nog enkele aanpassingen bevatten die betrekking hebben op de actualisering van citeertitels en verwijzingen hiernaar. Deze aanpassingen zijn louter technisch van aard en hebben geen effect op de administratieve lasten van de gebruikers van deze regelingen. Deze aanpassingen zijn dan ook niet meegenomen in de berekeningen in paragraaf 3.3 en niet voorgelegd aan ATR.
De uitvoering van de subsidiemodule CEF-projecten is in handen van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) onderdeel van het Ministerie van EZ. Deze subsidiemodule wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.
Met dit onderdeel A is een nieuwe titel 3.5 opgenomen in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Deze titel bevat de subsidiemodule Connecting Europe Facility-projecten (CEF-projecten).
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor de subsidiemodule CEF-projecten. Op deze begripsbepalingen wordt ingegaan in paragraaf 1.3 van de algemene toelichting en de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 3.5.2, 3.5.3 en 3.5.4.
Dit artikel bevat een uitwerking van de reikwijdte van de doelstellingen, subsidiabele activiteiten en subsidieontvangers. Op de inhoud en achtergrond hiervan wordt in de volgende passages nader ingegaan.
Doelstelling van de subsidie (artikel 3.5.2, eerste lid)
Op grond van de subsidiemodule CEF-projecten kan subsidie worden verstrekt aan een in Nederland gevestigde juridische entiteit voor het uitvoeren van een Nederlands CEF-project dat een bijdrage moet leveren aan de doelstellingen uit het CEF-programma zoals neergelegd in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van de CEF-verordening. Het gaat hierbij om de invulling van de doelstellingen op het deelgebied ‘Quantum Communication Infrastructure’ uit het toepasselijke werkprogramma betreffende CEF. Voor de omschrijving van en achtergrond bij dit deelgebied wordt verwezen naar paragraaf 1.2 van het algemene deel van deze toelichting.
Soorten subsidiabele Nederlandse CEF-projecten (artikel 3.5.2, tweede lid, aanhef)
De subsidie is bestemd voor het uitvoeren van een Nederlands CEF-project. Het subsidiabele Nederlandse CEF-project kan bestaan uit (a) een Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel of (b) een Nederlands zelfstandig CEF-project.
Een Nederlands-CEF-deelproject of -projectonderdeel is een deelproject of projectonderdeel van een Europees CEF-project. Een Europees CEF-project wordt uitgevoerd door een Europees samenwerkingsverband en moet zijn voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit waaruit onder meer volgt dat het Europese CEF-project (net zoals het onderliggende Nederlandse CEF-deelproject) past binnen de doelstellingen op het toepasselijke deelgebied, opgenomen in het toepasselijke werkprogramma, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid. Een Nederlands-CEF-deelproject of -projectonderdeel moet worden uitgevoerd binnen een overkoepelend Europees samenwerkingsverband door een in Nederland gevestigde juridische entiteit of een onderliggend Nederlands samenwerkingsverband.
Een Nederlands zelfstandig CEF-projet is een project dat geen onderdeel uitmaakt van een Europees CEF-project. Dit Nederlandse zelfstandige CEF-project moet worden uitgevoerd door een Nederlands samenwerkingsverband en moet zelf zijn voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit waaruit onder meer volgt dat het Nederlandse zelfstandige CEF-project past binnen de doelstellingen op het toepasselijke deelgebied, opgenomen in het toepasselijke werkprogramma, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid.
Bij beide soorten Nederlandse CEF-projecten is het dus van belang dat er een Europees goedkeuringsbesluit aanwezig is voor ofwel het overkoepelende Europese CEF-project (bij een Nederlandse CEF-deelproject) ofwel het Nederlandse zelfstandige CEF-project (in het geval er geen overkoepelend Europees project aanwezig is). Een Europees goedkeuringsbesluit is een besluit van de Europese Commissie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de CEF-verordening, waarin is bepaald dat een project in aanmerking kan komen voor een (Europese) financiële bijdrage van de Europese Commissie. De financiële bijdrage vanuit de Nederlandse Rijksoverheid (EZ) zal bestaan uit een subsidie voor een Nederlands CEF-project (lees: een Nederlands CEF-deelproject of Nederlands zelfstandige CEF-project). Hierbij zal de subsidie alleen bestemd zijn voor de subsidiabele activiteiten die vermeld staan in de zogenaamde Europese subsidieovereenkomst als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de CEF-verordening, gesloten tussen de Europese Commissie en deelnemers uit het Europese of Nederlandse samenwerkingsverband. Deze Europese subsidieovereenkomst bevat een nadere uitwerking van het Europese goedkeuringsbesluit en definitieve afspraken over wie de subsidieontvangers zijn, de inhoud van de subsidiabele activiteiten, de hoogte van de subsidie en welke kosten voor subsidie in aanmerking komen binnen (1) het Europese CEF-project en bijhorende onderliggende Nederlandse CEF-deelproject of (2) het Nederlandse zelfstandig-CEF-project. Om die reden wordt op grond van de subsidiemodule CEF-projecten alleen subsidie verleend voor de activiteiten van een Nederlands CEF-deelproject of Nederlands zelfstandig-CEF-project die vermeld staan in de Europese subsidieovereenkomst. Voor het Europese proces dat aan de ondertekening van de Europese subsidieovereenkomst voorafgaat wordt verwezen naar paragraaf 1.3 van de algemene toelichting.
Subsidiabele onderzoeksactiviteiten binnen Nederlandse CEF-projecten (artikel 3.5.2, tweede lid, onderdelen a, onder 1° en 2°, en b, onder 1° en 2°)
De subsidiabele activiteiten kunnen onder meer onderzoeksactiviteiten omvatten, bestaande uit industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve hiervan. Ook wordt subsidie verstrekt voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van andere economische onderzoeksactiviteiten, voor zover deze bestaat uit de aanschaf en het gebruiksklaar maken van een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend kabelnetwerk of optische verbinding. Deze subsidiabele activiteiten worden verder afgebakend in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies dat voor de invulling van deze activiteiten verwijst naar de begripsbepalingen van industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en onderzoeksinfrastructuur zoals deze zijn opgenomen in artikel 2, onderdelen 85, 86 en 91 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, subonderdelen r, k en gg van het O&O&I-steunkader. Deze voorgaande onderzoeksactiviteiten kunnen worden onderverdeeld in (a) economische onderzoeksactiviteiten en/of (b) niet-economische onderzoeksactiviteiten. Voor de vraag of de onderzoeksactiviteiten al dan niet als economisch kwalificeren, is van belang wat het doel en de aard van deze onderzoeksactiviteiten is en door welke soort subsidieontvanger deze onderzoeksactiviteiten worden uitgevoerd.
Allereerst kan een juridische entiteit die als onderneming kwalificeert subsidie ontvangen voor het uitvoeren van economische onderzoeksactiviteiten. Een onderneming is op grond van artikel 1 van het Kaderbesluit iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent. Voor zover bijvoorbeeld verenigingen, stichtingen of andere entiteiten economische activiteiten uitvoeren, kwalificeren deze entiteiten onder deze subsidiemodule als onderneming. Ditzelfde geldt voor entiteiten die als onderzoeksorganisatie kwalificeren en die dus bij het verrichten van de voormelde economische onderzoeksactiviteiten ook als onderneming opereren (zie in dit verband ook de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 oktober 2022, gevoegde zaken C-164/21 en C-318/21 over het begrip ‘organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding’). De aard van de activiteiten is dus doorslaggevend voor het al dan niet kwalificeren als onderneming. Onder deze subsidiemodule kunnen de economische activiteiten van onderzoeksorganisaties bestaan uit industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van dit onderzoek of de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van ander onderzoek, in het geval deze verband houden met wensen van ondernemingen en met een directe link met het aanbieden op een markt verricht worden. In het geval deze onderneming voor het verrichten van economische onderzoeksactiviteiten gebruik wil kunnen maken van de voormelde (te bouwen of te upgraden) onderzoeksinfrastructuur moet deze onderneming wel voldoen aan de voorwaarden uit artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zoals deze zijn opgenomen in de verplichtingen in artikel 3.5.9.
Ten tweede kan uitsluitend een juridische entiteit die kwalificeert als onderzoeksorganisatie subsidie ontvangen voor niet-economische onderzoeksactiviteiten, die deze onderzoeksorganisatie onafhankelijk uitvoert met het oog op het verwerven van meer kennis en een beter inzicht. Het onafhankelijk uitvoeren van deze onderzoeksactiviteiten is van belang om deze activiteiten als niet economisch te kunnen kwalificeren. Onder deze subsidiemodule kunnen de niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties bestaan uit industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van dit onderzoek of de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van ander onderzoek, zolang deze onafhankelijk (los van wensen van ondernemingen en niet met een directe link met het aanbieden op een markt) verricht worden. Deze subsidiemodule sluit voor de reikwijdte van deze activiteiten aan bij de voorwaarden uit paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader, die zijn opgenomen in artikel 3.5.11. In het geval deze onderzoeksorganisatie voor het verrichten van niet-economische onderzoeksactiviteiten gebruik wil kunnen maken van de voormelde (te bouwen of te upgraden) onderzoeksinfrastructuur moet deze onderzoeksorganisatie wel voldoen aan de voorwaarden uit randnummer 21 van het O&O&I-steunkader zoals deze zijn opgenomen in de verplichtingen in artikel 3.5.12.
Subsidiabele investeringsactiviteiten binnen Nederlandse CEF-projecten (artikel 3.5.2, tweede lid, onderdelen a, onder 3°)
De subsidiabele activiteiten kunnen verder bestaan uit investeringen in het uitrollen van een kabelnetwerk of optische verbindingen, die als economische activiteiten kwalificeren. In dit geval kan een juridische entiteit die als onderneming kwalificeert subsidie ontvangen voor het uitvoeren van economische investeringsactiviteiten (voor het begrip onderneming wordt verwezen naar artikel 1 van het Kaderbesluit en de hiervoor gegeven uitleg). Onder deze subsidiemodule kunnen de economische investeringsactiviteiten van ondernemingen bestaan uit investeringen die betrekking hebben op een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk ten behoeve van de verbinding van Cloudinfrastructuren van bepaalde sociaal economische actoren of een onderzees kabelnetwerk, aangezien deze verband houden met wensen van ondernemingen en een directe link hebben met het aanbieden op een markt. Het moeten dan ook investeringsactiviteiten betreffen die ten goede komen aan de Nederlandse economie (waaronder bepaalde Nederlandse marktpartijen). In het geval deze investeringen een economisch karakter hebben, moeten deze ook voldoen aan de specifieke cumulatieve voorwaarden, bedoeld in artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel c respectievelijk d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening zoals deze zijn opgenomen in de verplichtingen in artikel 3.5.10.
Voor wat onder een backbonenetwerk moet worden verstaan verwijst artikel 3.5.1 dan ook naar de omschrijving zoals deze is opgenomen in artikel 2, eerste lid, onderdeel 137 ter, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening.
Subsidieontvangers (artikel 3.5.2, derde en vierde lid)
De subsidieontvangers kunnen uitsluitend bestaan uit één of meer in Nederland gevestigde juridische entiteiten. Het kan hierbij op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de CEF-verordening niet gaan om natuurlijke personen, maar wel om privaatrechtelijke rechtspersonen en publiekrechtelijke rechtspersonen. Hierbij is ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid uit artikel 3, tweede lid, van het Kaderbesluit om subsidie te kunnen verstrekken aan een provincie, gemeente of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen. Daarbij moet het gaan om (a) een in Nederland gevestigde juridische entiteit die de activiteiten van een Nederlands zelfstandig CEF-project uitvoert in een Nederlands samenwerkingsverband, dat partij is bij de Europese subsidieovereenkomst, of (b) een in Nederland gevestigde juridische entiteit die de activiteiten van een Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel, bedoeld in het tweede lid, uitvoert in (1°) een Europees samenwerkingsverband, dat partij is bij de Europese subsidieovereenkomst of (2°) een Europees samenwerkingsverband en onderliggend Nederlands samenwerkingsverband, die partij zijn bij de Europese subsidieovereenkomst.
Het zal in veel gevallen zo zijn dat de subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd in een Europees samenwerkingsverband, waar de individuele Nederlandse juridische entiteit (of eventueel het onderliggende Nederlandse samenwerkingsverband) onderdeel van uitmaakt. Dit Europese samenwerkingsverband moet voldoen aan de voorwaarden van het zogenaamde CEF-programma, neergelegd van de CEF-verordening. Het betreffen hier onder meer eisen aan het type deelnemers waaruit het Europese samenwerkingsverband ten minste moet bestaan. De deelnemers van het Europese samenwerkingsverband kunnen bestaan uit: (a) juridische entiteiten die zijn gevestigd in (1°) in een lidstaat van de Europese Unie, waaronder gemeenschappelijke ondernemingen, (2°) een met de CEF geassocieerd derde land of (3°) een land of gebied overzee, (b) juridische entiteiten die uit hoofde van het recht van de Europese Unie zijn opgericht of (c) voor zover het werkprogramma daarin voorziet, internationale organisaties. Daarnaast moeten de juridische entiteiten voldoen aan de voorwaarden van artikel 11, tweede en derde lid, van de CEF-verordening. Hiervan kan (mogelijk) worden afgeweken op grond van artikel 11, vierde en vijfde lid, van de CEF-verordening of op grond van het toepasselijke werkprogramma. Bij elke openstelling van de subsidiemodule CEF-projecten zal voor de voorwaarden aan het Europese samenwerkingsverband daarom ook gekeken moeten worden in het toepasselijke werkprogramma. Het Europese samenwerkingsverband, dat aan die voorwaarde voldoet, zal uiteindelijk het Europese CEF-project (mogen) uitvoeren en zijn deelnemers (laten) opnemen in de Europese subsidieovereenkomst.
Het kan in bepaalde gevallen ook zo zijn dat de subsidiabele activiteiten worden uitgevoerd in een Nederlands samenwerkingsverband. Een Nederlands samenwerkingsverband is een samenwerkingsverband (zoals gedefinieerd in artikel 1 van het Kaderbesluit) van in Nederland gevestigde juridische entiteiten, die eventueel ook onderdeel kunnen uitmaken van een overkoepelend Europees samenwerkingsverband. Bij het Nederlandse CEF-deelproject of projectonderdeel dan wel Nederlandse zelfstandige CEF-project kan bijvoorbeeld door ondernemingen, onderzoeksorganisaties en (lokale) overheden samengewerkt worden. Alle deelnemers aan het (Nederlandse) samenwerkingsverband worden beschouwd als individuele subsidieaanvragers. Een penvoerder moet namens (alle deelnemers uit) het Nederlandse samenwerkingsverband de aanvraag om subsidieverlening indienen. Dit is bepaald in artikel 20 van het Kaderbesluit. Het is de bedoeling dat de penvoerder zelf ook subsidiabele activiteiten verricht. De beschikking tot subsidieverlening wordt verzonden aan de penvoerder, maar de subsidie zal uiteindelijk verleend en betaald worden aan de subsidieontvanger (individuele deelnemer uit het samenwerkingsverband) die de desbetreffende subsidiabele activiteiten uitvoert.
De in Nederland gevestigde (privaatrechtelijke of publiekrechtelijke) juridische entiteit uit een Europees en/of Nederlands samenwerkingsverband, dat is opgenomen in de Europese subsidieovereenkomst, wordt uiteindelijk belast met de uitvoering van het Nederlandse CEF-deelproject of projectonderdeel dan wel het Nederlandse zelfstandige CEF-project. Het toepasselijke werkprogramma of de bijhorende Europese oproep, waarnaar artikel 3.5.2, derde lid, verwijst, bevat de voorwaarden waaruit volgt binnen welk soort project en welk soort samenwerkingsverband de subsidiabele activiteiten mogen of moeten plaatsvinden. Voor de uitvoering van het komende werkprogramma en de bijhorende Europese oproep is van belang of de subsidiabele activiteiten al dan niet betrekking hebben op ruimtevaart: (1) in het geval de subsidiabele activiteiten geen betrekking hebben op ruimtevaart moet de in Nederland gevestigde juridische entiteit de subsidiabele activiteiten uitvoeren in een Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel binnen een Europees samenwerkingsverband dat partij is bij de Europese subsidieovereenkomst en (2) in het geval de subsidiabele activiteiten wel betrekking hebben op ruimtevaart kan de in Nederland gevestigde juridische entiteit de subsidiabele activiteiten uitvoeren in een Nederlands CEF-deelproject of projectonderdeel dan wel een Nederlands zelfstandig CEF-project binnen een Europees respectievelijk Nederlands samenwerkingsverband dat partij is bij de Europese subsidieovereenkomst (zie hoofdstuk 6 van het call fiche, behorend bij de Europese oproep)8.
In dit artikel is voor de subsidiemodule CEF-projecten aangegeven welke steunintensiteiten en welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.
Steunintensiteit (artikel 3.5.3, eerste lid)
In artikel 3.5.3, eerste lid, zijn de subsidiepercentages (steunintensiteiten) opgenomen. Hierbij is van belang dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de subsidieverlening voor economische en niet-economische activiteiten.
De subsidie voor economische onderzoeksactiviteiten bedraagt op grond van artikel 3.5.3, eerste lid, onderdeel a, 50 procent bij industrieel onderzoek, 25 procent bij experimentele ontwikkeling en 50 procent bij de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur. Ook mag de som van de totale subsidie die voor de voormelde activiteiten door de minister, de Europese Commissie of andere bestuursorganen aan een Nederlands CEF-project verstrekt wordt, in afwijking van artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit, procentueel hoger liggen in het geval gebleven wordt binnen de toepasselijke drempelbedragen of percentages van de subsidiabele kosten en, voor zover van toepassing, voldaan wordt aan de aan de ophoging verbonden voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdelen a of b, onder i of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening (zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.5.3, derde lid)
De subsidie voor economische investeringsactiviteiten bedraagt op grond van artikel 3.5.3, eerste lid, onderdeel a, onder 4, het deel van de subsidiabele kosten dat niet gefinancierd wordt door de Europese Commissie op grond van de Europese subsidieovereenkomst of door andere derden, voor zover deze subsidiabele kosten betrekking hebben op investeringen in de uitrol van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk of de uitrol van een onderzees kabelnetwerk. Dit met dien verstande dat de som van de totale subsidie die voor deze activiteiten door de minister, de Europese Commissie of andere bestuursorganen aan een Nederlands CEF-project verstrekt wordt, in afwijking van artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit en overeenkomstig artikel 52 ter, derde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, ten hoogste 75% van de subsidiabele kosten bedraagt en wordt gebleven binnen de toepasselijke drempelbedragen (zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.5.3, derde lid).
De subsidie voor niet-economische onderzoeksactiviteiten (in de vorm van industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur bedraagt op grond van artikel 3.5.3, eerste lid, onderdeel b, 100% van de subsidiabele kosten. Dit percentage is in overeenstemming met de Europese regels betreffende staatssteun, omdat op niet-economische activiteiten geen Europees staatsteunkader (en dus ook geen begrenzing in steunintensiteiten) van toepassing is, voor zover de steunintensiteit niet meer bedraagt dan 100% van de subsidiabele kosten. Er is daarom ook gekozen om de steunintensiteit vast te stellen op een percentage van 100%, zodat een maximale stimulans aan de voormelde subsidiabele activiteiten wordt gegeven. Hierbij is ook van belang dat de som van de totale subsidie die voor deze niet-economische activiteiten door de minister, de Europese Commissie of andere bestuursorganen aan een Nederlands CEF-project verstrekt wordt hier ook ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten mag bedragen (zie de artikelsgewijze toelichting op aritkel 3.5.3, derde lid). De Europese en Nederlandse subsidie kunnen dus gecumuleerd nooit meer dan 100% bedragen.
Voor de verdere achtergrond wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel van deze toelichting.
Maximum subsidiebedrag (artikel 3.5.3, tweede lid)
In dit artikellid wordt bepaald dat de subsidie ten hoogste € 5.000.000 per Nederlands CEF-project bedraagt. Er is voor dit maximum gekozen om ervoor te zorgen dat in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen worden, zonder dat bijvoorbeeld één project het subsidieplafond grotendeels of geheel kan gebruiken. Ook wordt met dit maximumsubsidiebedrag gebleven binnen de zogenaamde drempelbedragen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing zijn op de economische activiteiten die vallen onder artikelen 25, 26 en 52 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening (zie paragraaf 2 van het algemene deel van deze toelichting). Ook mag het subsidiebedrag worden opgehoogd met cofinanciering door de Europese Commissie of andere bestuursorganen, voor zover binnen deze steundrempels gebleven wordt (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.5.3, derde lid).
Anticumulatie (artikel 3.5.3, derde lid)
In het derde lid wordt afgeweken van de anticumulatiebepaling uit artikel 6 van het Kaderbesluit, dat van toepassing is op de subsidiemodule CEF-projecten. In artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit wordt onder meer bepaald dat indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie, met uitzondering van subsidie aan een financier, is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens het Kaderbesluit kan worden verstrekt. Dat betekent dat deze reeds verstrekte subsidies in mindering gebracht moeten worden op de subsidie die krachtens het Kaderbesluit verstrekt kan worden, ook als er nog steunruimte op grond van het toepasselijke Europese staatssteunkader is. Dit is met name nadelig in geval van grote projecten die met het toepasselijke subsidiepercentage uit het staatssteunkader op een hoger subsidiebedrag zouden uitkomen dan het maximale subsidiebedrag per project dat op grond van de subsidiemodule CEF-projecten mogelijk is.
Afwijking van artikel 6 van het Kaderbesluit is mogelijk op grond van artikel 7, eerste lid, van het Kaderbesluit. Daarom regelt artikel 3.5.3, derde lid, dat de anticumulatiebepaling van artikel 6 van het Kaderbesluit niet van toepassing is op de financiële bijdragen van de Europese Commissie of andere bestuursorganen die worden verstrekt. Deze bijdragen worden aangemerkt als publieke cofinanciering en worden bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit buiten beschouwing gelaten: (a) indien de totale som van de door de minister, de Europese Commissie of andere bestuursorganen verstrekte subsidie voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, niet hoger ligt dan 100% van de subsidiabele kosten of, voor zover van toepassing, het maximum percentage of het bedrag dat is opgenomen in het toepasselijke werkprogramma en (b) indien het economische activiteiten betreft en het deel van de door de minister of andere bestuursorganen verstrekte subsidie niet meer bedraagt dan de toepasselijke drempelbedragen of percentages van de subsidiabele kosten en, voor zover van toepassing, voldaan wordt aan de aan de ophoging verbonden voorwaarden, die zijn opgenomen in de volgende bepalingen van de Algemene groepsvrijstellingsverordening: (1°) voor industrieel onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel i, onder II, en 25, zesde lid, onderdelen a of b, onder i of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, (2°) voor experimentele ontwikkeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel i, onder III, en 25, zesde lid, onderdelen a of b, onder i of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, (3°) voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 3°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel j, en 26, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en (4°) voor investeringsactiviteiten in de uitrol van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk of een onderzees kabelnetwerk, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 4°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel y ter, en 52 ter, derde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De reden hiervoor is dat naast door EZ verstrekte subsidie ook nog ruimte moet zijn voor cofinanciering op grond van het CEF-programma door de Europese Commissie of andere bestuursorganen.
In dit artikel zijn (in aanvulling op of afwijking van de artikelen 10 tot en met 15 van het Kaderbesluit) bepalingen over de subsidiabele kosten opgenomen.
Allereerst bepaalt artikel 3.5.4, eerste lid, welke soort kosten voor subsidie in aanmerking komen. Dit zijn de kosten zoals vermeld in de Europese subsidieovereenkomst. De Europese subsidieovereenkomst bevat een verdere uitwerking van het Europese goedkeuringsbesluit. Hierin wordt onder meer vermeld voor welke soort subsidiabele kosten een bijdrage verstrekt wordt door de Europese Commissie (en dus ook door de nationale overheden). Dit past binnen het toepasselijke werkprogramma en bijhorende Europese oproep dat onderdeel uitmaakt van het (overkoepelende) CEF-programma, vastgesteld op grond van de CEF-verordening. Aanvullend bepaalt het eerste lid van artikel 3.5.4 dat de kosten voor economische activiteiten moeten vallen binnen het toepasselijke staatssteunkader (artikel 25, derde lid, 26, vijfde lid, of 52 ter, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening), waarmee is aangetoond dat deze direct verbonden zijn aan de uit te voeren activiteiten. Daarnaast volgt uit het eerste lid van artikel 3.5.4 dat de kosten voor niet-economische activiteiten, overeenkomstig artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit, aantoonbaar direct verbonden moeten zijn met de uit te voeren activiteiten, omdat de kosten voor niet-economische activiteiten niet vallen binnen een staatssteunkader. Zie voor de verdere achtergrond paragraaf 2.1 van de algemene toelichting.
Ten tweede wordt in artikel 3.5.4, tweede lid, bepaald dat onder de subsidiabele kosten mede kunnen worden begrepen de kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan het moment waarop de Nederlandse juridische entiteit of juridische entiteiten de Nederlandse subsidieaanvraag, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, heeft of hebben ingediend. Van belang is dat artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit bepaalt dat vóór indiening van de Nederlandse subsidieaanvraag door de subsidieontvanger gemaakte kosten niet voor subsidie in aanmerking komen. Omdat deze bepaling ervoor zou zorgen dat ook de gemaakte kosten in de periode voorafgaand aan de indiening van de Nederlandse subsidieaanvraag (bijvoorbeeld in de periode tussen de indiening van de Europese subsidieaanvraag en de indiening van de Nederlandse subsidieaanvraag) niet voor subsidie in aanmerking zouden komen, is gebruik gemaakt van de mogelijkheid uit artikel 15 van het Kaderbesluit om af te wijken van artikel 10, tweede lid, van dit Kaderbesluit. Hierdoor kunnen toch de kosten voor subsidie in aanmerking komen die voor indiening van de Nederlandse subsidieaanvraag gemaakt zijn. Met deze afwijking wordt aangesloten bij de gangbare praktijk bij Europese subsidieverleningen in het kader van andere Europese programma’s, zoals het Programma Digitaal Europa en Horizon Europa, zodat een subsidieontvanger ook daadwerkelijk eerder met een project kan starten in het geval de Europese Commissie hiermee heeft ingestemd in de Europese subsidieovereenkomst. Wanneer deze instemming niet aanwezig is dan wordt gewoon teruggevallen op de hoofdregel uit artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit, en zijn alleen de kosten subsidiabel die gemaakt zijn na indiening van de Nederlandse subsidieaanvraag. In beide gevallen (bij gebruik of afwijking van artikel 10 Kaderbesluit) wordt gehandeld in overeenstemming met de eisen betreffende het stimulerend effect als bedoeld in artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (zie hierover paragraaf 2.2 van de algemene toelichting).
Ten derde is in artikel 3.5.4, derde lid, bepaald dat de aanvrager de subsidiabele kosten moet berekenen overeenkomstig de wijze die is gebruikt in de Europese subsidieaanvraag. Hiermee wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid uit artikel 15 van het Kaderbesluit om af te wijken van artikel 11, eerste lid, van het Kaderbesluit, dat (normaal gesproken) de subsidieaanvrager de keuze geeft om bij de kostenberekening gebruikt te maken van drie standaard berekenmethoden. Met de verplichting voor het gebruik van een afwijkende berekenmethode wordt ervoor gezorgd dat de in Nederland gevestigde subsidieaanvragers de subsidieaanvraag op een efficiënte wijze kunnen en moeten opstellen, aangezien de kostensystematiek die al was gebruikt bij de Europese subsidieaanvraag niet hoeft te worden gewijzigd. Vanzelfsprekend moet de berekenmethode wel overeenkomen met de regels uit het CEF-programma zoals neergelegd in artikelen 16, 17, 18 en 19, van de CEF-verordening.
Dit artikel bepaalt op welke wijze het subsidieplafond wordt verdeeld. De verdeling vindt plaats op volgorde van rangschikking van de subsidieaanvragen. De Nederlandse CEF-projecten worden op grond van artikel 3.5.7 hoger gerangschikt naarmate de Europese subsidieaanvraag betreffende het bijhorende Europese of Nederlandse CEF-project, na toepassing van artikelen 8, vierde lid, en 14, eerste en zesde lid, hoger is gerangschikt door de Europese Commissie. Hoe hoger een Nederlands CEF-project wordt gerangschikt, hoe groter de kans is dat het voor subsidie in aanmerking komt. Alleen aan de Nederlandse CEF-projecten die na de rangschikking binnen het subsidieplafond passen, wordt subsidie verleend. Op het moment dat het subsidieplafond wordt overschreden, wordt de onderlinge rangschikking van de subsidieaanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt, overeenkomstig artikel 28 van het Kaderbesluit, vastgesteld door middel van loting.
In dit artikel is bepaald dat met de uitvoering van een op grond van deze titel gesubsidieerd Nederlands CEF-project niet eerder gestart kan worden dan het tijdstip waarop de Europese subsidieaanvraag is ingediend bij de Europese Commissie. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat voldaan wordt aan de eisen betreffende het stimulerend effect uit artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening op grond waarvan de subsidiabele activiteiten nog niet gestart mogen zijn voordat een subsidieaanvraag is ingediend. Het betreft hier een nadere uitwerking (en aanvulling op de algemene eisen betreffende het stimulerend effect, opgenomen in artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit), waarin wordt verduidelijkt dat de Europese subsidieaanvraag als het startpunt wordt gezien, in plaats van de Nederlandse subsidieaanvraag. Zie ook paragraaf 2.2 uit het algemene deel van deze toelichting.
Aanvullend hierop is de realisatietermijn vastgesteld op 42 maanden na subsidieverlening. Dit betekent dat het desbetreffende Nederlandse CEF-project binnen 42 maanden na de subsidieverlening gerealiseerd moet zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet uiterlijk binnen 42 maanden gerealiseerd zou kunnen worden, wordt de aanvraag op grond van artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit afgewezen. Er is voor deze termijn gekozen, omdat de verwachting is dat een Nederlands CEF-project binnen deze termijn kan worden afgerond.
Van belang is nog dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit de bevoegdheid aan de Minister van EZ geeft om in geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het projectplan uit te voeren. Zo kan ook een ontheffing worden verleend van de realisatietermijn die is opgenomen in het projectplan.
In dit artikel is het criterium opgenomen op basis waarvan de Nederlandse subsidieaanvragen gerangschikt worden. De Nederlandse subsidieaanvraag betreffende een Nederlands CEF-project, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, waarop niet afwijzend is beslist, wordt hoger gerangschikt naar mate de Europese subsidieaanvraag betreffende het bijhorende Europese of het betreffende zelfstandige Nederlandse CEF-project, na toepassing van de artikelen 8, vierde lid, en 14, eerste en zesde lid, van de CEF-verordening, hoger is gerangschikt door de Europese Commissie. Hiermee wordt aangesloten bij de Europese beoordeling en rangschikking van de Europese subsidieaanvraag door de Europese Commissie, die bij de beoordeling van de Europese subsidieaanvraag op grond van artikelen 8, vierde lid, en 14, eerste en zesde lid, van de CEF-verordening toetst aan de hierin opgenomen toekenningscriteria. De diverse Europese subsidieaanvragen betreffende Europese of zelfstandige Nederlandse CEF-projecten of andere nationale CEF-projecten (bijvoorbeeld uit andere EU-lidstaten of andere geassocieerde landen) worden ten opzichte van elkaar gerangschikt. Alle subsidieaanvragers uit het bijhorende Europese, Nederlandse of andere nationale samenwerkingsverband ontvangen, overeenkomstig artikel 200, zevende lid, van het Financieel Reglement van de Europese Unie9, tijdens alle fases van de beoordeling feedback. Indien het voorstel voor een Europese subsidie wordt afgewezen, ontvangen de subsidieaanvragers uit het Europese, Nederlandse of andere nationale samenwerkingsverband de redenen voor de afwijzing. Indien de Europese subsidieaanvraag een voldoende score op de rangschikkingscriteria heeft behaald en hoog genoeg in de rangschikking is geëindigd, wordt de Europese subsidieaanvraag gehonoreerd en ontvangen de subsidieaanvragers uit het Europese, Nederlandse of andere nationale samenwerkingsverband een Europees goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de CEF-verordening. In dit besluit wordt bepaald dat een project in aanmerking kan komen voor een financiële bijdrage van de Europese Commissie. Ook bevat dit besluit informatie over de plaats in de Europese rangschikking. Hierna zal een nadere uitwerking moeten plaatsvinden van onder meer de subsidiabele activiteiten en aanverwante subsidiabele kosten en hoogte van de subsidie in een Europese subsidieovereenkomst als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de CEF-verordening, die wordt gesloten tussen de Europese Commissie en de subsidieaanvragers die kwalificeren als begunstigde als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de CEF-verordening, uit een Europees of Nederlands samenwerkingsverband.
Na de Europese beoordeling is het Europese proces afgerond en kunnen de in Nederland gevestigde juridische entiteiten uit Europese of Nederlandse samenwerkingsverbanden, die na het Europese proces zijn overgebleven, op grond van de subsidiemodule CEF-projecten een Nederlandse subsidieaanvraag indienen voor het uitvoeren van het Nederlandse CEF-project. Op grond van deze Nederlandse subsidieaanvraag zal beoordeeld moeten worden of de Nederlandse CEF-projecten voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Hierbij worden de Nederlandse subsidieaanvragen beoordeeld en vindt ook rangschikking plaats. De Nederlandse rangschikking volgt hier de Europese rangschikking. Concreet betekent dit dat subsidieaanvragen betreffende Nederlandse CEF-projecten bij de verdeling van het beschikbare Nederlandse subsidieplafond op dezelfde volgorde gerangschikt worden als de Europese subsidieaanvraag.
Voor een uitgebreidere uiteenzetting van het Europese proces wordt verwezen naar paragraaf 1.3 van de algemene toelichting van deze regeling.
In artikel 3.5.8 is een opschortende voorwaarde opgenomen, die gelet op het tijdspad van het Europese proces passender wordt geacht dan een afwijzingsgrond. Deze subsidiemodule bevat geen afwijzingsgronden en maakt uitsluitend gebruik van de afwijzingsgronden uit artikel 22 en 23 van het Kaderbesluit, die dus van toepassing zijn op de Nederlandse subsidieaanvragen. Na beoordeling van deze afwijzingsgronden, rangschikkingscriteria, criteria voor de subsidieverlening en overige voorwaarden uit deze subsidiemodule zal de subsidie toe- of afgewezen worden. Bij toewijzing, en dus verlening van de subsidie, zal echter wel de opschortende voorwaarde uit artikel 3.5.8 gehanteerd worden.
In het eerste lid van artikel 3.5.8 wordt bepaald dat de subsidie voor een Nederlands CEF-project uitsluitend verleend wordt onder de opschortende voorwaarde dat binnen één jaar na dagtekening van de beschikking tot subsidieverlening, een ondertekend exemplaar van de Europese subsidieovereenkomst verstrekt is aan de minister door de betrokken subsidieontvanger of subsidieontvangers. Het betreft hier de Europese subsidieovereenkomst, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de CEF-verordening, die gesloten moet zijn tussen de Europese Commissie en de subsidieaanvragers die kwalificeren als begunstigde uit een Europees of Nederlands samenwerkingsverband. Bij het ontbreken van deze overeenkomst binnen de voormelde termijn wordt de opschortende voorwaarde niet vervuld en vindt alsnog afwijzing van de subsidieaanvraag plaats, omdat de Europese subsidieovereenkomst van doorslaggevend belang is om te bepalen welke soort activiteiten en aanverwante kosten voor subsidie in aanmerking komen en wat de hoogte van de subsidie zal bedragen. Zie hieromtrent de algemene toelichting in paragraaf 2.1 en artikelsgewijze toelichting op artikelen 3.5.2, 3.5.3 en 3.5.4.
Het tweede lid van artikel 3.5.8 bepaalt dat (bij hoge uitzondering) de minister op verzoek van de subsidieontvanger de voormelde termijn, waarbinnen de opschortende voorwaarde vervuld moet zijn, kan verlengen van ‘maximaal één jaar’ naar ‘maximaal twee jaar’ na de beschikking tot subsidieverlening. In de regel zal een dergelijke verlenging alleen plaatsvinden in het geval er vertraging is opgetreden in het Europese proces die niet het gevolg is van een doen of nalaten van de subsidieontvanger. Ook kunnen mogelijk andere onvoorziene omstandigheden van belang zijn om tot verlenging van deze termijn over te gaan.
Op grond van de subsidiemodule CEF-projecten wordt onder meer subsidie verstrekt voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van het uitvoeren van economische onderzoeksactiviteiten. De verlening van deze subsidie is staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Verder bevat artikel 26, tweede, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening aanvullende voorwaarden voor deze subsidieontvangers. Om te waarborgen dat ook aan deze randvoorwaarden voldaan wordt, is in artikel 3.5.9 nog een aantal aanvullende verplichtingen voor deze ondernemingen opgenomen. Zo moet de toegang tot deze onderzoeksinfrastructuur openstaan voor meerdere gebruikers van de onderzoeksinfrastructuur en moet deze toegang op transparante en niet-discriminerende basis worden verleend. Hierbij geldt dat ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang kunnen krijgen op gunstigere voorwaarden. Om overcompensatie te vermijden, moet deze toegang evenredig zijn aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en moeten deze voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld. De vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur wordt berekend, moeten overeenstemmen met de marktprijs.
Bij het economisch gebruik van de te bouwen of te upgraden onderzoeksinfrastructuur moet dus voldaan worden aan voorgaande verplichtingen. Een uitzondering hierop vormt de situatie waarin er sprake is van niet-economisch gebruik van onderzoeksinfrastructuur door een onderzoeksorganisatie en hierbij voldaan wordt aan de verplichtingen uit artikel 3.5.12.
Op grond van de subsidiemodule CEF-projecten wordt onder meer subsidie verstrekt voor economische investeringsactiviteiten betreffende een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk of een onderzees kabelnetwerk door subsidieontvangers die kwalificeren als ondernemingen. De verlening van deze subsidie is staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 52 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ook bevat artikel 52 ter, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening aanvullende voorwaarden voor deze ondernemingen. Om te waarborgen dat ook aan de voormelde randvoorwaarden voldaan wordt, zijn in artikel 3.5.10 een aantal verplichtingen opgenomen.
Het eerste lid van artikel 3.5.10 bepaalt dat een onderneming ervoor moet zorgen dat (a) het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project betreffende deze investeringsactiviteiten connectiviteitscapaciteiten mogelijk maakt die, overeenkomstig artikel 52 ter, derde lid, onderdeel d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, verder gaan dan de vereisten ten gevolge van bestaande wettelijke verplichtingen, (b) het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project betreffende deze investeringen, overeenkomstig artikel 52 ter, derde lid, onderdeel e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, leidt tot open Wholesale toegang voor derden, inclusief ontbundeling, onder eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden, die in overeenstemming zijn met de artikelen 52, zevende en achtste lid, of 52 bis, achtste en negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, (c) het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project, voor zover dit investeringen in het in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk betreft, voldoet aan de cumulatieve voorwaarden uit artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en (d) het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project, voor zover dit investeringen in het in Nederland uit te rollen deel van een onderzees kabelnetwerk betreft, voldoet aan de cumulatieve voorwaarden uit artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Uit de voorgaande voorwaarden volgt duidelijk dat het regelmatig om grensoverschrijdende projecten zal gaan. Indien dit nodig is om te voldoen aan één of meer voorwaarden als bedoeld in onderdelen a, b, c of d moet de subsidieontvanger ervoor zorgen dat het Nederlandse CEF-project kwalificeert als deelproject of projectonderdeel van een bijhorend Europees CEF-project. Vanwege het grensoverstijgende karakter van de uit te rollen netwerken zal het dus niet altijd mogelijk zijn om een Nederlands zelfstandig CEF-project uit te voeren dat geen onderdeel uit maakt van een overkoepelend Europees CEF-project (zie voor de verschillende soorten Nederlandse CEF-projecten ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.5.2, tweede lid). Aan dit grensoverschrijdend karakter hoeft op grond van artikel 3.5.10, tweede lid, voor een onderzees kabelnetwerk overigens niet voldaan te worden indien de investering in een onderzees kabelnetwerk, overeenkomstig artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel d, onder I, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, betrekking heeft op het aanbieden van Wholesale diensten en het verbeteren van ondersteunende infrastructuur ten behoeve van de connectiviteit van Europese ultraperifere gebieden, overzeese gebieden of insulaire regio’s binnen ten minste één lidstaat van de Europese Unie.
Op grond van de subsidiemodule CEF-projecten wordt onder meer subsidie verstrekt voor niet-economische onderzoeksactiviteiten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van dit onderzoek of de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van ander onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel b, onder 1° en 2°, door een subsidieontvanger die kwalificeert als onderzoeksorganisatie. Deze onderzoeksorganisatie kan deze niet-economische onderzoeksactiviteiten onder meer uitvoeren binnen een Europees of Nederlands samenwerkingsverband (1) met uitsluitend deelnemers die kwalificeren als onderzoeksorganisaties of (2) deelnemers die kwalificeren als ondernemingen. Dit artikel heeft betrekking op het laatste geval, waarvan in de praktijk (veelal) sprake zal zijn.
Het verrichten van niet-economische onderzoeksactiviteiten in een samenwerkingsverband (artikel 3.5.11 eerste lid, onderdelen a en b, tot en met vierde lid)
Indien er sprake is van het uitvoeren van niet-economische onderzoeksactiviteiten door onderzoeksorganisaties binnen een Europees of Nederlands samenwerkingsverband waaraan één of meer ondernemingen deelnemen, moet voldaan worden aan de volgende verplichtingen.
Allereerst moet er op grond van artikel 3.5.11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sprake zijn van daadwerkelijke samenwerking in het geval door een onderzoeksorganisatie bij het verrichten van niet-economische onderzoeksactiviteiten wordt samengewerkt met ondernemingen (lees: traditionele ondernemingen of onderzoeksorganisaties die economische activiteiten verrichten). Voor het begrip ‘daadwerkelijke samenwerking’ wordt in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies onder meer verwezen naar de begripsbepaling in paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader. Op grond hiervan bestaat daadwerkelijke samenwerking uit een samenwerking tussen ten minste twee onafhankelijke partijen om kennis of technologie uit te wisselen of om een gemeenschappelijke doelstelling op basis van een taakverdeling te bereiken. Hierbij dienen de partijen samen de omvang van het samenwerkingsproject te bepalen, bij te dragen aan de tenuitvoerlegging ervan, en het risico en de resultaten ervan te delen. Vanzelfsprekend worden contractonderzoek en het verrichten van onderzoeksdiensten niet als vormen van samenwerking beschouwd. Artikel 3.5.11 bewerkstelligt voorts dat, in het geval er sprake is van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie, de voordelen die een onderzoeksorganisatie geniet niet als indirecte staatssteun doorgegeven worden aan een onderneming waarmee de onderzoeksorganisatie in samenwerking activiteiten verricht. Aan welke voorwaarden bij daadwerkelijke samenwerking voldaan moet worden is verder uitgewerkt in paragraaf 2.2.2 van het O&O&I-steunkader, waarvan randnummer 28 bepaalt dat de voorwaarden van een samenwerkingsproject, met name wat betreft de bijdrage in de kosten ervan, het delen in de risico’s en uitkomsten ervan, de verspreiding van de resultaten, de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele-eigendomsrechten vóór de aanvang van het Europese of Nederlandse CEF-project moeten zijn overeengekomen. Naast de verplichting tot daadwerkelijke samenwerking, opgenomen in artikel 3.5.11, eerste lid, onderdeel a, is in artikel 3.5.11, eerste lid, onderdeel b, dan ook een aanvullende verplichting voor de subsidieaanvrager(s) opgenomen om voorafgaand aan de start van het Europese of Nederlandse CEF-project, doch uiterlijk binnen zes weken na subsidieverlening, een samenwerkingsovereenkomst te sluiten waarin onder meer voormelde afspraken neergelegd zijn.
Ten tweede wordt met artikel 3.5.11, eerste lid, onderdeel c, verzekerd dat een onderzoeksorganisatie en een onderneming ten opzichte van elkaar handelen als normale marktpartijen. Deze voorwaarden zijn in lijn met de vereisten uit paragraaf 2.2.2, randnummers 29 en 30, van het O&O&I-steunkader. Wanneer Europese of Nederlandse CEF-projecten gezamenlijk door ondernemingen en onderzoeksorganisaties worden uitgevoerd, is de Europese Commissie volgens randnummer 29 van het O&O&I-steunkader van oordeel dat er met de gunstige samenwerkingsvoorwaarden via die entiteiten geen indirecte staatssteun aan de deelnemende ondernemingen wordt verleend indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
(a) de deelnemende ondernemingen dragen de volledige kosten van de activiteiten van het project. Deze voorwaarde is niet opgenomen in artikel 3.5.11, eerste lid, onderdeel c, omdat in een Europese of Nederlandse samenwerkingsverband dat het Europese of Nederlandse project uitvoert zowel onderzoeksorganisaties als ondernemingen kosten zullen maken, en derhalve subsidieontvanger zijn;
(b) de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele-eigendomsrechten opleveren kunnen breed worden verspreid en alle intellectuele-eigendomsrechten die de activiteiten van de onderzoeksorganisatie opleveren worden volledig toegekend aan die entiteiten (zie voor deze voorwaarde artikel 3.5.11, eerste lid, onderdeel c, onder 1°);
(c) uit het Europese of Nederlandse CEF-project ontstane intellectuele-eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, worden aan de verschillende samenwerkende partners toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen. Bij voormelde toegangsrechten, opgenomen in artikel 3.5.11, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, kan gedacht worden aan gebruiksrechten en licenties;
(d) de onderzoeksorganisaties ontvangen een vergoeding die gelijkwaardig is aan de marktprijs voor de intellectuele-eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen toegangsrechten kregen toegewezen. Het absolute bedrag van – financiële en niet financiële – bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op die vergoeding in mindering worden gebracht (zie voor deze voorwaarde artikel 3.5.11, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, en het tweede lid). Voorts bewerkstelligt een onderzoeksorganisatie dat de voormelde vergoeding overeenstemt met de marktprijs, door één van de alternatieven te kiezen die opgesomd staan en uitgewerkt zijn in artikel 3.5.11, derde lid, onderdelen a tot en met d, en vierde lid. Hiermee wordt invulling gegeven aan randnummer 30 van het O&O&I-steunkader.
Indien geen van de vorenstaande voorwaarden is vervuld, zal de volledige waarde van de bijdrage van de onderzoeksorganisatie aan het Europese of Nederlandse CEF-project (overeenkomstig randnummer 31 van het O&O&I-steunkader) worden beschouwd als een (economisch) voordeel voor de samenwerkende ondernemingen, waarvoor de regels inzake staatssteun gelden. In dat geval zal gekeken moeten worden of de (indirecte) subsidieverlening aan deze ondernemingen past binnen de grenzen van het dan toepasselijke staatssteunkader (artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening).
Buiten toepassing verklaring artikel 1.9 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (artikel 3.5.11, vijfde lid)
Tot slot is van belang dat in artikel 1.9 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies een soortgelijke (minder verregaande) bepaling als in artikel 3.5.11 is opgenomen. Om te voorkomen dat er een verschil in interpretatie tussen artikelen 1.9 en 3.5.11 zou ontstaan, is artikel 1.9 niet van toepassing verklaard op deze subsidiemodule.
Op grond van de subsidiemodule CEF-projecten wordt onder meer subsidie verstrekt voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur ten behoeve van het uitvoeren van niet-economische activiteiten door een subsidieontvanger die als onderzoeksorganisatie kwalificeert.
De hoofdregel is dat op de verlening van deze subsidie ook de staatssteunvoorwaarden uit artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing zijn zoals deze zijn opgenomen in de verplichtingen uit artikel 3.5.9. De reden hiervoor is dat er binnen de Nederlandse CEF-projecten naar verwachting vaak sprake zal zijn van zowel economisch als niet-economische onderzoeksactiviteiten. Aan voorgaande staatssteunregels hoeft op grond van artikel 3.5.12 echter niet voldaan te worden in het geval waarin deze onderzoeksorganisatie er zorg voor draagt dat van het aantal uren dat deze onderzoeksinfrastructuur jaarlijks in werking is (a) voor 100 procent wordt gebruikt voor het uitvoeren van niet-economische onderzoeksactiviteiten of (b) voor meer dan 80 procent wordt gebruikt voor het uitvoeren van niet-economische onderzoeksactiviteiten en, aanvullend, voor ten hoogste 20 procent voor het uitvoeren van economische onderzoeksactiviteiten. Dit laatste wel met dien verstande dat de economische onderzoeksactiviteiten zuiver ondersteunend zijn en blijven aan de niet-economische onderzoeksactiviteiten door hiervoor precies dezelfde input te gebruiken als voor de niet-economische activiteiten.
De uitzonderingsregel is dan ook dat op de verlening van deze subsidie de staatssteunregels niet van toepassing zijn, in het geval voldaan wordt aan de voorgaande verplichtingen uit artikel 3.5.12, die invulling geven aan de randvoorwaarden uit randnummer 21 van het O&OI-steunkader. In het O&OI-steunkader wordt bepaald (a) dat wanneer een onderzoeksinfrastructuur voor zowel economische als niet-economische activiteiten wordt gebruikt, de overheidsfinanciering alleen onder de staatssteunregels valt, voor zover daarmee kosten worden gedekt die met de economische activiteiten verband houden en (b) dat wanneer de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur bijna uitsluitend voor een niet-economische activiteit wordt ingezet, de financiering ervan volledig buiten het toepassingsgebied van de staatssteunregels kan vallen. De staatsteunregels zijn niet van toepassing in het geval economisch gebruik van de onderzoeksinfrastructuur zuiver ondersteunend blijft op het niet-economische gebruik hiervan. Dat wil zeggen overeenstemt met een activiteit die rechtstreeks verband houdt met en noodzakelijk is voor het functioneren van de onderzoeksinfrastructuur of intrinsiek verband houdt met het niet-economische hoofdgebruik ervan, en die beperkt is in omvang. Dit is het geval wanneer de economische activiteiten precies dezelfde input verbruiken (zoals materiaal, uitrusting, arbeid en vast kapitaal) als de niet-economische activiteiten en de jaarlijks voor die economische activiteiten uitgetrokken capaciteit ten hoogste 20% bedraagt van de totale jaarcapaciteit van de betrokken onderzoeksinfrastructuur.
Dit artikel bevat een aantal verplichtingen betreffende administratie, rapportage en kennisverspreiding.
Allereerst bevat het eerste lid een verplichting om in de administratie (lees: boekhouding) van de subsidieontvanger een onderscheid te maken tussen economische en niet-economische activiteiten, die de desbetreffende subsidieontvanger binnen het CEF-project uitvoert. Dit onderscheid geldt ook voor de aan de desbetreffende activiteit verbonden kosten en financiering. Deze verplichting is aanvullend op de administratieve verplichtingen uit artikel 38 van het Kaderbesluit en zorgt voor een gescheiden boekhouding tussen economische activiteiten en niet-economische activiteiten. Hierbij is van belang dat de steun die op grond van artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening verleend wordt specifiek betrekking heeft op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur waarmee economische activiteiten worden verricht. Ook de steun voor investeringen op grond van artikel 52 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening bevatten economische activiteiten. Daarnaast kunnen er ook niet-economische onderzoeksactiviteiten worden uitgevoerd. Om te kunnen beoordelen welke activiteiten van het Nederlandse CEF-project economisch of niet-economisch van aard zijn, dient de subsidieontvanger dan ook een gescheiden boekhouding bij te houden tussen economische en niet-economische activiteiten. Hiermee wordt meer specifiek invulling gegeven aan artikelen 25, 26 en 52 ter van de Algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 2.1.1, onderdeel 16, van het O&O&I-steunkader, waaruit volgt dat niet-economische en economische activiteiten en de kosten, financiering en inkomsten ervan duidelijk kunnen worden onderscheiden, zodat kruissubsidiëring van de economische activiteiten (met de subsidie voor niet-economische activiteiten) wordt vermeden. Het bewijs van een correcte toerekening van kosten, financiering en inkomsten kan worden geleverd door (het overleggen van) de financiële jaarrekeningen van de betrokken onderneming of onderzoeksorganisatie.
Ten tweede bevat het tweede lid een verplichting voor de subsidieontvanger om aan de minister schriftelijk verslag uit te brengen over de voortgang of resultaten van het Europese of Nederlandse CEF-project. Deze verslaglegging moet plaatsvinden overeenkomstig de wijze en frequentie waarop de subsidieontvanger daartoe jegens de Europese Commissie verplicht is op grond van artikel 21, derde lid, en 22, eerste lid, van de CEF-verordening. Deze (laagdrempelige) verplichting tot het verstrekken van een verslag zorgt ervoor dat voldaan wordt aan voormelde bepalingen uit de CEF-verordening en komt dan ook in plaats van de standaard verplichting tot een (uitgebreidere) jaarlijkse voortgangsrapportage als bedoeld in artikel 39 van het Kaderbesluit.
Ten derde bevat het derde lid een verplichting voor de subsidieontvangers om zichtbaarheid te geven aan de financiering door de Europese Commissie en de Minister van EZ. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat voldaan wordt aan de beperkte zichtbaarheidsverplichtingen uit artikel 27, eerste lid, van de CEF-verordening. Deze verplichting geldt gedurende de looptijd van het project tot en met vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling, overeenkomstig artikel 4:49, derde lid, van de Awb.
In dit artikel zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die de subsidieaanvraag betreffende Nederlandse CEF-projecten (hierna: de Nederlandse subsidieaanvraag) moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan.
Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een Nederlandse subsidieaanvraag opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatievereisten over de subsidieaanvrager en het project, die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten sluiten (grotendeels) aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn vormgegeven.
Verder bepaalt het derde lid dat de Nederlandse subsidieaanvraag vergezeld dient te gaan van bepaalde bescheiden. Allereerst moet de Nederlandse subsidieaanvraag op grond van artikel 3.5.14, derde lid, onderdelen a en b, vergezeld gaan van (a) een voor openbare publicatie geschikte Nederlandse samenvatting van de projectomschrijving, inclusief de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden binnen het Nederlandse CEF-project, (b) een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van (1°) de omvang van de gevraagde subsidie, (2°) een beschrijving van de subsidiabele kosten die betrekking heeft op één of meer van de activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, en (3°) informatie over de wijze waarop de subsidieaanvrager zijn eigen aandeel in de projectkosten van het Nederlandse CEF-project financiert. Met deze informatie kan een adequaat beeld verkregen worden van de doelstellingen en werkzaamheden binnen het Nederlandse CEF-project en aanverwante kosten.
Ten tweede moet op grond van artikel 3.5.14, derde lid, onderdeel c, ook een kopie verschaft worden van het Europese goedkeuringsbesluit. De informatie uit dit document is van belang om te kunnen beoordelen of aan alle randvoorwaarden van deze subsidiemodule voldaan wordt, alsook waar het Nederlandse CEF-project in de rangschikking, bedoeld in artikel 3.5.7, terecht zal moeten komen.
Tot slot is van belang dat op grond van artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit een aanvraag om subsidie moet worden ingediend met gebruikmaking van een middel dat beschikbaar wordt gesteld. Dit middel zal aan het begin van de openstellingsperiode beschikbaar worden gesteld via www.rvo.nl. De bij de aanvraag in te dienen documenten kunnen (behoudens de voormelde Nederlandse samenvatting van het project) ook in de Engelse taal worden aangeleverd, gelet op het Europese proces.
Voor subsidiemodules in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit. Er is evenwel voor gekozen om deze verplichtingen in dit artikel nader in te vullen voor de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende Nederlandse CEF-projecten (hierna: de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling).
Het eerste lid van dit artikel bevat een opsomming van de informatie die in ieder geval opgenomen moet worden in het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit, dat bij de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend en welke documenten bijgevoegd moeten worden. Deze onderdelen dienen ervoor om te bezien of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat hebben geleid. Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit, waarvan de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, moet op grond van artikel 3.5.15 (a) een omschrijving van de projectresultaten van het Nederlandse CEF-project bevatten en (b) een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten.
Het tweede en derde lid van dit artikel maakt gebruik van de mogelijkheid uit artikel 50, zesde lid, van het Kaderbesluit om af te wijken van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit, waardoor niet elke Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld zal hoeven te gaan van een controleverklaring van de subsidieontvanger. De hoofdregel in deze subsidiemodule is dat de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld moet gaan van een rapport van feitelijke bevindingen dat al eerder bij de Europese Commissie ingediend is (bij de Europese aanvraag tot subsidievaststelling). Indien dit rapport van feitelijke bevindingen niet aan de Europese Commissie verstrekt is voordat de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling betreffende is ingediend of onvoldoende informatie bevat om de Nederlandse aanvraag tot subsidievaststelling te kunnen beoordelen, moet de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project, overeenkomstig artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit vergezeld gaan van een Nederlandse controleverklaring van de subsidieontvanger. Indien in het laatste geval deze Nederlandse controleverklaring bij de aanvraag tot subsidievaststelling ontbreekt, moet op grond van artikel 4:5 van de algemene wet bestuursrecht de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project op verzoek van de minister worden aangevuld met een adequate Nederlandse controleverklaring van de subsidieontvanger. Zie voor de achtergrond het slot van paragraaf 3.2 van het algemene deel van deze toelichting.
Opgemerkt wordt dat verdere effecten van de subsidie via een evaluatie getoetst kunnen worden. Op grond van artikel 41 van het Kaderbesluit dient de subsidieontvanger namelijk gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking te verlenen aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
De subsidie, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van de subsidie die bestemd is voor niet-economische activiteiten, bedoeld in artikel 5.3.2, onderdeel b, staatssteun en wordt gerechtvaardigd door (a) artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, (b) artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze subsidie bestemd is voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur en (c) artikel 52 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze subsidie bestemd is voor investeringsactiviteiten. Voor een uitgebreidere toelichting op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel van deze toelichting.
In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Artikel 3.5.17 geeft invulling aan voormelde bepaling. Dit artikel bepaalt namelijk voor de onderhavige subsidiemodule wat de vervaldatum is. Deze subsidiemodule vervalt na vijf jaar, met ingang van 1 oktober 2030. Te zijner tijd zal bezien worden of het wenselijk is deze titel te verlengen. De (mogelijke) ontwerpregeling inzake een dergelijke verlenging zal, overeenkomstig artikel 4.10, zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016, aan de Tweede Kamer worden overgelegd.
Met dit onderdeel B is in artikel 5.6 de citeertitel van de ‘Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies’ aangepast door deze te vervangen door ‘Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies’. Hiermee is deze citeertitel, in verband met het aantreden van het kabinet Schoof, geactualiseerd conform de huidige portefeuilleverdeling10 op grond waarvan subsidie verstrekt kan worden door de Minister van Economische Zaken (EZ), de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) en de Minister van Klimaat en Groene Groei (KGG).
Met dit artikel is in artikel 6.3 van de Regeling Europese EZK- en LNV subsidies 2021 de citeertitel van de ‘Regeling Europese EZK- en LNV subsidies 2021’ aangepast door deze te vervangen door ‘Regeling Europese EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2021’. Hiermee is ook deze citeertitel, in verband met het aantreden van het kabinet Schoof, geactualiseerd conform de huidige portefeuilleverdeling11 op grond waarvan subsidie verstrekt kan worden door de Minister van Economische Zaken (EZ), de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) en de Minister van Klimaat en Groene Groei (KGG).
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV- subsidies 2025 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (thans Regeling nationale EZ-, LVVN en KGG-subsidies) zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt. Deze regeling is aangepast.
Allereerst is in de artikelen 1, 2 en 3 de verwijzing naar de ‘Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies’ en ‘Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021’ aangepast door deze te vervangen door ‘Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies’ respectievelijk ‘Regeling Europese EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2021’. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat deze verwijzing weer aansluit bij de actualisatie van de citeertitel van deze regelingen, opgenomen in artikel I, onderdeel B en artikel II.
Ten tweede is in de tabel van artikel 1 ook de openstelling van de subsidiemodule CEF-projecten toegevoegd. Voor de subsidiemodule CEF-projecten loopt de openstellingsperiode van 8 oktober 2025 tot en met 31 oktober 2025 om 17.00 uur voor Nederlandse CEF-projecten op het deelgebied ‘Quantum Communication Infrastructure’. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 5.200.000.
Ten derde is in artikel 6 de citeertitel van ‘Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2025’ aangepast door deze te vervangen door ‘Regeling openstelling EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2025’, zodat deze weer aansluit bij de portefeuilleverdeling tussen de betrokken minister. Zie voor de achtergrond de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel B.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten voor regelgeving, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden. Ook wordt afgeweken van de regel dat ministeriële regelingen minimaal twee maanden voor inwerkingtreding bekend moeten worden gemaakt.
De afwijking kan voor artikelen I, onderdeel a, en III, onderdeel 2, worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze onderdelen. Met deze onderdelen wordt namelijk de subsidiemodule CEF-projecten ingevoerd en opengesteld. Met de afwijkende inwerkingtredingstermijn van deze onderdelen wordt de doelgroep dan ook de mogelijkheid geboden om spoedig subsidieaanvragen in te dienen op grond van de subsidiemodule CEF-projecten. Vasthouden aan de systematiek van de vaste verandermomenten en bekendmakingstermijn zou hebben betekend dat subsidieaanvragen pas vanaf het eerstvolgende vaste verandermoment op 1 januari 2026 ingediend zouden kunnen worden. Ook heeft de doelgroep voldoende tijd om aanvragen in te dienen en voor te bereiden, omdat de bijhorende Europese oproep al eerder gepubliceerd is en het Europese proces al eerder gestart is en de subsidiemodule opengesteld wordt vanaf 8 oktober 2025 tot en met 31 oktober 2025.
De afwijking kan voor artikelen I, onderdeel B, II en III, onderdelen 1, 3, 4 en 5, worden gerechtvaardigd omdat het hier een reparatie betreft van citeertitels en verwijzingen.
De Minister van Economische Zaken, V.P.G. Karremans
Verordening (EU) 2021/1153 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot vaststelling van de Connecting Europe Facility en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en (EU) nr. 283/2014 (PBEU 2021, L 249)
verordening (EU) 2021/1153 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot vaststelling van de Connecting Europe Facility en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en (EU) nr. 283/2014 (PBEU 2021, L 249).
Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PBEU 2021 L 193/1.
Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).
Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (C(2022) 7388 final).
Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PBEU 2021 L 193.
De portefeuilleverdeling is onder meer te raadplegen via https://www.kabinetsformatie2023.nl/documenten/publicaties/2024/07/02/portefeuilleverdeling-kabinet-schoof
De portefeuilleverdeling is onder meer te raadplegen via https://www.kabinetsformatie2023.nl/documenten/publicaties/2024/07/02/portefeuilleverdeling-kabinet-schoof
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2025-33181.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.