Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 juni 2025, kenmerk 4136017-1084380-MEVA, houdende regels voor de verstrekking van subsidie ter ondersteuning van samenwerkingsverbanden bij het inrichten van een vernieuwde opleidingsstructuur voor helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen (Subsidieregeling Inrichten Opleidingsstructuur helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen) [KetenID WGK027676]

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op de artikelen 3 en 5 van de Kaderwet VWS-subsidies;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

AGB-code:

Algemene Gegevens Beheer-code zoals geregistreerd in het AGB-register dat wordt beheerd door Vektis;

de-minimisverordening:

Verordening (EU) 2023/2831 van de Commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun;

DAEB:

dienst van algemeen economisch belang als bedoeld in artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

DAEB de-minimisverordening:

Verordening (EU) 2023/2832 van de Commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen;

erkend leerbedrijf:

bedrijf of organisatie die bevoegd is om beroepspraktijkvorming te verzorgen, als bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid van de Wet educatie en beroepsonderwijs en een erkenning heeft als bedoeld in artikel 1.5.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

helpende:

helpende zorg en welzijn als bedoeld in artikel 3 en bijlage 1 van de Regeling vaststelling kwalificatiedossiers en opleidingsdomeinen 2016;

Kaderregeling:

Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

Kamer van Koophandel:

Kamer van Koophandel als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Kamer van Koophandel;

minister:

Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

onderwijsinstelling:
  • a. instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 of artikel 1.4.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; of

  • b. instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel g, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

opleiding:
  • a. beroepsopleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs; of

  • b. opleiding als bedoeld in artikel 7.3a of 7.3b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

opleidingsstructuur:

onderlinge samenwerking tussen zorgaanbieders en eventueel welzijnsaanbieders en ten minste een onderwijsinstellinggericht op het organiseren van een netwerk voor het opleiden van helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen;

toelatingsvergunning:

vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid, van de Wet toetreding zorgaanbieders;

verpleegkundige:

verpleegkundige als bedoeld in artikel 2 van het Besluit opleidingseisen verpleegkundige 2011;

verzorgende:

verzorgende als bedoeld in artikel 1 van het Besluit verzorgende in de individuele gezondheidszorg;

welzijn:
  • a. een algemene voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • b. jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

  • c. publieke gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, onder c, onder d en onder da, van de Wet publieke gezondheid;

welzijnsaanbieder:

rechtspersoon die bedrijfsmatig welzijn verleent;

zorg:
  • a. zorg die wordt bekostigd op grond van een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Zorgverzekeringswet;

  • b. zorg en overige diensten als bedoeld in artikel 3.1.1 van de Wet langdurige zorg;

zorgaanbieder:

rechtspersoon die bedrijfsmatig zorg verleent.

Artikel 2. Toepasselijkheid Kaderregeling

  • 1. Op deze regeling is de Kaderregeling van toepassing, met uitzondering van artikel 10.1.

  • 2. De subsidie is een subsidie als bedoeld in artikel 1.5, onderdeel c of d, van de Kaderregeling.

Artikel 3. Doel van de regeling

Deze regeling heeft als doel het stimuleren van activiteiten ten behoeve van de totstandkoming van vernieuwde opleidingsstructuren die bijdragen aan het vergroten van de opleidingscapaciteit voor helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen en die passen bij de regionale arbeidsmarktopgave.

Artikel 4. Voorwaarden samenwerkingsverband en penvoerder

  • 1. Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste:

    • a. twee zorgaanbieders, of één zorgaanbieder en één welzijnsaanbieder; en

    • b. een onderwijsinstelling die een opleiding verzorgt, blijkens de Registratie instellingen en opleidingen.

  • 2. De penvoerder is een zorg- of welzijnsaanbieder binnen het samenwerkingsverband.

  • 3. De penvoerder treedt op als subsidieaanvrager namens een samenwerkingsverband en is verantwoordelijk voor het indienen van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.

  • 4. Subsidie kan enkel worden verstrekt indien de penvoerder en ten minste een andere zorg- of welzijnsaanbieder beschikt over een toelatingsvergunning en AGB-code.

  • 5. In afwijking van het eerste en vierde lid, kan subsidie worden verstrekt indien naar het oordeel van de minister op de in artikel 11, zesde lid, aangegeven wijze is aangetoond dat het samenwerkingsverband bestaat uit ten minste twee zorgaanbieders of één welzijnsaanbieder en één zorgaanbieder, waaronder de penvoerder.

  • 6. Indien de penvoerder mbo-leerlingen begeleidt, kan subsidie enkel worden verstrekt indien het een erkend leerbedrijf betreft.

Artikel 5. Subsidiabele activiteiten

  • 1. De minister kan op aanvraag aan een penvoerder subsidie verstrekken voor activiteiten die bijdragen aan het realiseren van het doel van de regeling en betreffen:

    • a. het organiseren en het voeren van overleg en het schrijven van een breed gedragen plan om tot een vernieuwde opleidingsstructuur te komen;

    • b. het inrichten van een vernieuwde opleidingsstructuur.

  • 2. De activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, dient uiterlijk 31 december 2026 te zijn afgerond.

  • 3. De activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder b, dient uiterlijk 24 maanden na de datum van de verleningsbeschikking te zijn afgerond.

  • 4. Een aanvrager kan niet gelijktijdig subsidie aanvragen voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Artikel 6. Staatssteun

  • 1. De activiteit, zoals genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b, wordt aangewezen als een DAEB.

  • 2. Subsidie wordt uitsluitend verstrekt indien de penvoerder met de Staat een overeenkomst sluit waarbij de Staat hem belast met en hij zich verplicht tot het verrichten van de DAEB, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7. Hoogte van de subsidie

  • 1. De subsidie voor de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, bedraagt:

    • a. € 13.000 per deelnemer in het samenwerkingsverband tot een maximum van € 78.000; en

    • b. een vast bedrag van € 22.500 per samenwerkingsverband.

  • 2. De subsidie voor de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, bedraagt per aanvraag minimaal € 125.000 en maximaal € 750.000.

Artikel 8. Subsidiabele kosten voor activiteit artikel 5, eerste lid, onder b

  • 1. Het subsidiabele bedrag bestaat voor ten hoogste 40% uit andere kosten dan personele kosten.

  • 2. Personele kosten zijn subsidiabel tot ten hoogste de uurtarieven zoals opgenomen in de Handleiding Overheidstarieven van het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag wordt ingediend.

  • 3. De kosten voor begeleiding van helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 9. Subsidieplafond en wijze van verdeling

  • 1. Het subsidieplafond bedraagt:

    • a. voor het jaar 2025 € 35 miljoen;

    • b. voor het jaar 2026 € 20 miljoen.

  • 2. De minister verdeelt het ingevolge het subsidieplafond beschikbare bedrag op volgorde van binnenkomst van complete aanvragen, met dien verstande dat wanneer de penvoerder krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld als datum van ontvangst geldt.

Artikel 10. Activiteitenplan voor activiteit artikel 5, eerste lid, onder b

In aanvulling op artikel 3.4 van de Kaderregeling, vermeldt de penvoerder voor de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, in het activiteitenplan:

  • a. een beschrijving van de wijze waarop het activiteitenplan aansluit bij een of meerdere regiobeelden of regioplannen;

  • b. een beschrijving van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de deelnemers binnen het samenwerkingsverband;

  • c. een beschrijving van de acties die het samenwerkingsverband onderneemt om de met de subsidie beoogde veranderingen duurzaam te verankeren;

  • d. een beschrijving van de fases en mijlpalen van de activiteit; en

  • e. een beschrijving van de mogelijke risico’s die de uitvoering kunnen belemmeren en de genomen beheersmaatregelen.

Artikel 11. Aanvraag tot subsidieverlening

  • 1. De subsidieaanvraag voor de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, kan worden ingediend in de periode van 18 augustus 2025 9.00 uur tot en met 30 september 2025 13.00 uur.

  • 2. De subsidieaanvraag voor de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, kan worden ingediend in de periode:

    • a. van 18 augustus 2025 9.00 uur tot en met 30 september 2025 13.00 uur;

    • b. van 2 maart 2026 9.00 uur tot en met 27 maart 2026 13.00 uur; of

    • c. van 31 augustus 2026 9.00 uur tot en met 28 september 2026 13.00 uur.

  • 3. In aanvulling op artikel 3.3 van de Kaderregeling gaat de aanvraag vergezeld van:

    • a. een opgave van het nummer waarmee de penvoerder en de andere zorg- of welzijnsaanbieder geregistreerd zijn bij de Kamer van Koophandel; en

    • b. een samenwerkingsovereenkomst ondertekend door alle deelnemers in het samenwerkingsverband.

  • 4. Indien sprake is van de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, gaat de aanvraag in aanvulling op het derde lid vergezeld van een verklaring als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de de-minimisverordening.

  • 5. Indien sprake is van de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, gaat de aanvraag in aanvulling op het derde lid vergezeld van:

    • a. een door de minister vastgestelde ondertekende overeenkomst voor het vestigen van een DAEB als bedoeld in artikel 7, tweede lid; en

    • b. een verklaring als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de DAEB de-minimisverordening.

  • 6. Indien de penvoerder of de andere zorg- of welzijnsaanbieder niet beschikt over een toelatingsvergunning en AGB-code, bedoeld in artikel 4, vierde lid, dan dient de aanvraag vergezeld te gaan van:

    • a. een contract tussen de financier en de betreffende zorg- of welzijnsaanbieder waaruit blijkt dat er in het jaar van de aanvraag zorg is of wordt ingekocht bij deze zorg- of welzijnsaanbieder in combinatie met factuur en betalingsbewijs in de vorm van een bankafschrift waaruit blijkt dat prestaties in het jaar van de aanvraag of het jaar voorafgaand aan de aanvraag, zijn geleverd; of

    • b. een schriftelijke verklaring van de financier aan de betreffende zorg- of welzijnsaanbieder in combinatie met een factuur en betalingsbewijs in de vorm van een bankafschrift waaruit blijkt dat prestaties in het jaar van de aanvraag of het jaar voorafgaand aan de aanvraag, zijn geleverd.

  • 7. De penvoerder gebruikt door de minister vastgesteld formulieren voor de de-minimisverklaring, de DAEB de-minimisovereenkomst, de samenwerkingsovereenkomst, de begroting en het activiteitenplan.

Artikel 12. Bevoorschotting

De minister verleent bij het besluit tot verlening van de subsidie een voorschot van 100% dat in een keer wordt betaald.

Artikel 13. Verplichtingen

In aanvulling op hoofdstuk 5 van de Kaderregeling is de penvoerder verplicht:

  • a. bij de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, in de administratie verslagen bij te houden van de overleggen tussen de deelnemers van het samenwerkingsverband;

  • b. bij de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid onder b, eenmaal in de 12 maanden verslag te doen aan de minister over de voortgang van de gesubsidieerde activiteit.

Artikel 14. Afwijzingsgronden

De minister wijst een subsidieaanvraag in ieder geval af indien:

  • a. deze na de periode, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, wordt ontvangen;

  • b. aan het samenwerkingsverband al een subsidie is verleend voor dezelfde activiteit;

  • c. de verstrekking van een subsidie voor de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, niet in overeenstemming is met de de-minimisverordening; of

  • d. de verstrekking van een subsidie voor de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, niet in overeenstemming is met de DAEB de-minimisverordening.

Artikel 15. Verantwoording en vaststelling

  • 1. Een aanvraag tot vaststelling van de subsidie wordt ingediend binnen 22 weken na de datum waarop de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, uiterlijk moeten zijn verricht.

  • 2. In aanvulling op artikel 7.6 van de Kaderregeling, gaat de aanvraag tot vaststelling voor de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, vergezeld van een breed gedragen plan ondersteund door de deelnemers in het samenwerkingsverband.

  • 3. In aanvulling op artikel 7.8 van de Kaderregeling, gaat de aanvraag tot vaststelling voor de activiteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, vergezeld van een publieksvriendelijke samenvatting waarin de geleerde lessen en resultaten worden gedeeld.

Artikel 16. Hardheidsclausule

De minister kan een of meer bepalingen van deze regeling buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de desbetreffende bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 17. Inwerkingtreding en vervaldatum

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na datum publicatie in de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt met ingang van 31 augustus 2029.

Artikel 18. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling Inrichten Opleidingsstructuur helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Y.J. van Hijum

TOELICHTING

1. Algemeen

Aanleiding

Mensen blijven langer thuis wonen en hebben meer zorg en ondersteuning nodig buiten het ziekenhuis. Helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen spelen hier een belangrijke rol in, maar het aantal zorgverleners neemt niet toe. Integendeel, er wordt een steeds groter wordend tekort aan deze beroepsgroepen verwacht1.

Er is een daling gaande van instroom van studenten voor de opleidingen tot helpenden, verzorgende en verpleegkundige2. Daarnaast ervaren zorgaanbieders problemen met het bieden van voldoende goede begeleiding aan stagiairs en leerlingen, omdat er vaak al een tekort aan medewerkers binnen de instelling is. Door de groter wordende tekorten aan helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen wordt steeds minder begeleidingscapaciteit ten behoeve van stages en leerbanen verwacht.

De stijgende vraag naar deze beroepsgroepen en het dalende aanbod hiervan vraagt om (meer) ketensamenwerking binnen en tussen zorg- en welzijnssector rond het anders werken en opleiden van helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen. Deze beweging sluit aan bij de visie eerstelijnszorg 2030 van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) waarin wordt gepleit voor hechte samenwerking tussen zorg- en welzijnsaanbieders in de wijk3. Dit vraagt ook om innovatiever en efficiënter opleiden van (toekomstige) helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen. Wat daarbij kan helpen zijn de recent ontwikkelde sectorale ontwikkelpaden voor de ouderenzorg, gehandicaptenzorg en het sociaal werk die ontwikkeld zijn door werkgevers- en werknemersorganisaties in samenwerking met de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Hierin wordt een helder overzicht geboden van een aantal veelvoorkomende functies en specialisaties, met verwante opleidingstrajecten, waaronder voor de helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen4. Ook biedt de inzet van leertechnologie mogelijkheden om anders en beter op te leiden. Leertechnologie bestaat bijvoorbeeld uit het inzetten van innovatieve simulatietechnieken, blended learning, virtual reality, werken met games en examineren op afstand. Uit een in opdracht van het Ministerie van VWS uitgevoerde verkenning naar leertechnologie in de wijkverpleging blijkt dat een gemeenschappelijke (regionale) visie nodig is om versnippering en inefficiëntie tegen te gaan5. Dit zijn voorbeelden van ontwikkelingen die het Ministerie van VWS wil versterken en versnellen met een nieuwe subsidieregeling.

Vervolg op de IOW-regeling

In 2024 is de subsidieregeling Inrichten Opleidingsstructuur Wijkverpleging gepubliceerd (hierna: IOW-regeling) en in werking getreden. Er kon subsidie worden aangevraagd voor het organiseren en het voeren van overleg en het schrijven van een breed gedragen plan ten behoeve van de totstandkoming van vernieuwde opleidingsstructuren die bijdragen aan het vergroten van de opleidingscapaciteit in de wijkverpleging. In de toelichting op de IOW-regeling is aangekondigd dat in 2025 ook een subsidiemogelijkheid komt voor uitvoering van de (project)plannen om vernieuwde opleidingsstructuren te realiseren. Dit is vormgegeven in deze nieuwe Subsidieregeling Inrichten Opleidingsstructuur helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen (IOHVV), hierna: de Regeling. Naast subsidie voor het inrichten van de vernieuwde opleidingsstructuren, komt met de Regeling wederom de mogelijkheid subsidie aan te vragen voor de fase ervoor, het overleggen en komen tot een breed gedragen plan. De Regeling is, in verhouding tot de IOW-regeling, verbreed naar alle sectoren waar helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen werkzaam zijn. Dit gaat dus om sectoren als de wijkverpleging, de verzorgings- en verpleeghuizen, de kraamzorg, de ziekenhuizen, de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidssector. De samenwerkingsverbanden die subsidie hebben ontvangen voor de IOW-regeling (planvorming) kunnen een aanvraag indienen voor de uitvoering van de plannen op grond van deze nieuwe Regeling (activiteit b). Als samenwerkingsverbanden al subsidie hebben ontvangen op grond van de IOW-regeling kunnen ze niet opnieuw subsidie ontvangen voor activiteit a van deze Regeling. Nieuwe samenwerkingsverbanden (gericht op de wijkverpleging, of met een bredere scope) kunnen een aanvraag indienen voor deze Regeling, voor planvorming (activiteit a) of voor de uitvoering (activiteit b), afhankelijk van de fase waarin het samenwerkingsverband zich bevindt. Om een aanvraag voor activiteit b in te dienen is het niet noodzakelijk dat de planvorming (activiteit a) is doorlopen met subsidie van VWS (via de IOW-regeling of deze Regeling).

Door de groeiende behoefte én tegelijk tekorten aan helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen zal de druk op de begeleidingscapaciteit ten behoeve van nieuwe instroom groter worden, wat invloed heeft op het aantal helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen dat wordt opgeleid. Zonder begeleiding in de praktijk kan er niet worden opgeleid. De druk op de begeleidingscapaciteit heeft ook effect op het werkplezier van huidige zorgmedewerkers. Onder de huidige omstandigheden hebben zij te weinig tijd voor hun zorgtaken, laat staan voor het goed begeleiden van stagiairs en leerlingen. Dit doet afbreuk aan het behoud van zorgmedewerkers in de verpleging en verzorging.

Om in de groeiende behoefte aan helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen te (kunnen) voorzien en voldoende helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen op te leiden, bestaat de noodzaak tot samenwerking tussen zorgaanbieders die verpleging of verzorging bieden. Zorgaanbieders kunnen gezamenlijk méér opleidingscapaciteit creëren door samen en anders op te leiden, bijvoorbeeld door begeleiding efficiënt in te richten of door de inzet van leertechnologie. Ook een onderwijsinstelling of welzijnsaanbieder kan een rol spelen in het anders organiseren van de opleidingscapaciteit op de werkvloer. Zorg- en welzijnsmedewerkers kunnen bijvoorbeeld samenwerken rond het gebruik van een leeromgeving, leertechnologie en het organiseren en bieden van begeleiding. Opleiden is een gedeelde verantwoordelijkheid van werkgevers en onderwijs, en het vraagt daarom ook om een gedeelde actie om te zorgen voor voldoende opleidingscapaciteit.

Doel en context

Het doel van de Regeling is dat de opleidingscapaciteit, waaronder ook de begeleidingscapaciteit valt, voor de beroepen van helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen groter wordt. Dit kan bereikt worden wanneer zorg- en welzijnsaanbieders en onderwijsinstellingen samenwerken om een vernieuwde opleidingsstructuur in te richten. Deze vernieuwde opleidingsstructuren dragen bij aan:

  • meer opleidingscapaciteit, daar waar arbeidsmarktkrapte is;

  • meer (regionale) samenwerking rond opleiden op basis van regiobeelden en -plannen;

  • meer inzet op het anders opleiden, zoals inzet van leertechnologie, gebruik maken van innovatieve vormen van begeleiden en inzet op modulair en flexibel opleiden.

Hoe deze vernieuwde opleidingsstructuren eruit moeten komen te zien is aan de samenwerkingsverbanden. Dit kan verschillen per regio en samenwerkingsverband. Zie hiervoor de toelichting bij de definitie ‘opleidingsstructuur’.

Om bovenstaande te bereiken wordt ingezet op samenwerking binnen de zorg en welzijnssector, met onderwijsinstellingen via samenwerkingsverbanden. De totstandkoming van vernieuwde opleidingsstructuren vraagt om een ontwikkelingsproces van een verkennings- en kennismakingsfase, het komen tot gezamenlijke ambities tot het maken van afspraken inclusief concrete uitvoering. Dit vergt allereerst het organiseren van overleg met elkaar, het overleggen en het vastleggen van afspraken. Dit vraagt tijd en een investering van alle betrokken partijen.

Met de Regeling wordt een impuls gegeven aan het organiseren van overleg, het overleggen en het schrijven van een breed gedragen plan met als doel te komen tot een vernieuwde opleidingsstructuur (activiteit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, hierna ook wel aangeduid als ‘activiteit a’) en aan het daadwerkelijk inrichten van een vernieuwde opleidingsstructuur (activiteit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, hierna ook wel aangeduid als ‘activiteit b’). Binnen een vernieuwde opleidingsstructuur wordt op innovatieve, toekomstbestendige en efficiënte wijze vorm en inhoud gegeven aan het opleiden van helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen.

Doelgroep

De beoogde subsidieontvangers zijn samenwerkingsverbanden van ten minste twee zorgaanbieders of één zorg- en één welzijnsaanbieder én een onderwijsinstelling. Het samenwerkingsverband bestaat dus uit minimaal drie partijen en kan eventueel aangevuld worden met andere partners. De aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend door een penvoerder (dit moet een zorg- of welzijnsaanbieder zijn) die dit namens het samenwerkingsverband doet. De subsidie wordt verleend aan en verantwoord door de penvoerder van het samenwerkingsverband.

De subsidie richt zich op de beroepsgroepen helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen, beroepen die in de zorg werkzaam zijn. Desondanks kan het voor zowel een onderwijsinstelling als een zorgaanbieder interessant zijn als een welzijnsaanbieder participeert in een samenwerkingsverband. Bijvoorbeeld om gebruik te maken van een gezamenlijke leeromgeving en leertechnologie en om gezamenlijk op te treden bij inzet van coaching, begeleiding of intervisie van stagiairs of zij-instromers. Een gezamenlijke visie op leren en werken – waarin zorg en ondersteuning zo passend mogelijk wordt ingezet wanneer nodig – biedt kansen om meer en beter op te leiden voor zowel zorg als welzijn.

Het samenwerkingsverband kan een (bestaand) samenwerkingsverband in een regio zijn. Er kunnen meerdere samenwerkingsverbanden per regio zijn die voor subsidie in aanmerking komen. Er kan ook bovenregionaal worden samengewerkt. Een organisatie kan ook deelnemer zijn van meerdere samenwerkingsverbanden. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat hetzelfde samenwerkingsverband (dezelfde samenstelling van partijen) niet twee keer subsidie kan aanvragen voor de activiteiten als bedoeld in artikel 5 van de Regeling. Dit geldt ongeacht of de activiteiten onder de IOW-regeling, de huidige Regeling of onder een andere Subsidieregeling zijn gefinancierd.

Staatssteun

Er is sprake van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) als aan de volgende vijf cumulatieve criteria is voldaan:

  • 1. de steun wordt verleend aan een onderneming die een economische activiteit verricht;

  • 2. de steun wordt met staatsmiddelen bekostigd;

  • 3. de steun levert een economisch voordeel op dat via de normale commerciële weg niet zou zijn verkregen;

  • 4. de maatregel is selectief; en

  • 5. de maatregel vervalst (potentieel) de mededinging en leidt of dreigt te leiden tot een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer in de EU.

Zorg- en welzijnsaanbieders zijn te beschouwen als ondernemingen. Indien zij financiële steun ontvangen van de overheid kan sprake zijn van staatssteun als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het VWEU.

Er worden met de Regeling twee – economische – activiteiten gesubsidieerd. Bij activiteit a (het overleggen en het komen tot een plan voor een vernieuwde opleidingsstructuur) dient, om te voorkomen dat sprake is van staatssteun, te worden voldaan aan de voorwaarden van de Verordening (EU) nr. 2023/2831 van de Commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (hierna: de-minimisverordening). Dit betekent dat de penvoerder van het samenwerkingsverband bij de aanvraag tot subsidieverlening een de-minimisverklaring dient aan te leveren. De penvoerder is verantwoordelijk voor het aanleveren van de overige de-minimisverklaringen van de andere deelnemers in het samenwerkingsverband. Een steunbedrag aan één onderneming dat niet hoger is dan € 300.000 over een periode van drie kalenderjaren, is te gering om het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig te beïnvloeden (vijfde staatssteuncriterium). Er is dan geen sprake van staatssteun.

Activiteit b (het inrichten van een vernieuwde opleidingsstructuur) dient het algemeen belang en zonder overheidsoptreden pakt de markt dit niet (voldoende) op of niet onder dezelfde voorwaarden inzake objectieve kwaliteit, veiligheid, betaalbaarheid, gelijke behandeling of algemene toegang. Het vestigen van een dienst van algemeen belang (hierna: ‘DAEB’) voor deze activiteit is daarom gerechtvaardigd. In Verordening 2023/2832 van de Commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen (hierna: de DAEB de-minimisverordening) is bepaald dat wanneer de compensatie voor de uitvoering van een DAEB maximaal € 750.000,- bedraagt over drie opeenvolgende jaren, de financiering het handelsverkeer tussen de lidstaten niet belemmert en de mededinging niet ongunstig beïnvloedt. De penvoerder dient een verklaring als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de DAEB de-minimisverordening te overleggen bij de aanvraag. Daarnaast dient de penvoerder een overeenkomst als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de DAEB de-minimisverordening, te tekenen en over te leggen waarbij de Staat de deelnemers aan het samenwerkingsverband belast met en de deelnemers aan het samenwerkingsverband zich verplichten tot het verrichten van de DAEB voor deze activiteit. De drempel voor de dienst kan niet worden overschreden omdat de subsidie voor activiteit b is gemaximeerd op € 750.000.

Administratieve lasten

Hierna worden de administratieve lasten voor subsidieaanvragers- en ontvangers weergegeven conform de Rijksbrede methodiek.

Om voor de subsidie in aanmerking te komen moet de penvoerder namens het samenwerkingsverband een aanvraag doen tot verlening van de subsidie, vergezeld van de volgende documenten:

  • Door penvoerder en samenwerkende deelnemers getekende samenwerkingsovereenkomst;

  • Alleen voor activiteit a: door penvoerder en eventueel ook door de deelnemers in het samenwerkingsverband een ondertekende de-minimisverklaring;

  • Alleen voor activiteit b: door penvoerder, namens de deelnemers van het samenwerkingsverband, ondertekende overeenkomst voor het vestigen van een DAEB en een verklaring van de DAEB de-minimisverordening;

  • Indien de penvoerder geen Wtza-instelling is: een recent contract of schriftelijke verklaring van een zorgfinancier vergezeld van een bijbehorende factuur voor geleverde prestaties in het jaar van de aanvraag of het jaar voorafgaand aan de aanvraag en een betaalbewijs in de vorm van een bankafschrift;

  • een door de samenwerkende deelnemers opgesteld activiteitenplan en voor activiteit b een begroting conform een door de minister vastgesteld format.

Voor activiteit a is het verplicht in de administratie verslagen bij te houden van de overleggen tussen de deelnemers van het samenwerkingsverband.

Een subsidieaanvrager heeft een meldingsplicht (artikel 5.7 van de Kaderregeling) als er zich omstandigheden voordoen of zullen voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie. Bij de melding worden de relevante stukken overgelegd. Van deze administratieve last is dus alleen sprake als er zich omstandigheden voordoen waardoor melding gedaan moet worden.

Na afloop van de subsidieperiode dient de penvoerder een aanvraag in voor de subsidievaststelling volgens een door de minister vastgesteld formulier. Deze dient vergezeld te gaan van de volgende documenten:

  • Alleen voor activiteit a: een activiteitenverslag waaruit blijkt dat de activiteiten zoals benoemd in het activiteitenplan hebben plaatsgevonden en waarmee voldaan is aan de verleende subsidie verbonden verplichtingen;

  • Alleen voor activiteit a: het uiteindelijke breed gedragen plan waaraan geschreven is;

  • Alleen voor activiteit b: een tussenrapportage, en eindverantwoording met een activiteitenverslag en een financieel verslag (inclusief een controleverklaring van een accountant).

Na ontvangst van de verantwoording wordt de subsidie vastgesteld.

Van taken naar administratieve lasten

De volgende categorieën handelingen zijn geïdentificeerd:

  • 1. Administratieve handelingen, zoals verzamelen bewijsstukken voor aanvraag en verantwoording en het bijhouden van de activiteitenadministratie

  • 2. Bestuurlijke handelingen zoals het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst

  • 3. Management handelingen zoals het beoordelen en ondertekenen van aanvragen en verzoek vaststellen verantwoording

  • 4. Beleidsmatige handelingen zoals het samenstellen van een activiteitenplan en activiteitenverslag

De subsidieaanvragen vallen in de volgende categorie:

  • 1. Subsidieaanvragen tot € 125.000 (activiteit a)

  • 2. Subsidieaanvragen vanaf € 125.000 (activiteit b)

In onderstaande tabellen 2 en 3 zijn voor bovenstaande taken de ‘administratieve lasten’ uitgedrukt in tijd en kosten. Hierbij is voor activiteit a uitgegaan van maximaal 30 aanvragen en voor activiteit b maximaal 95 aanvragen. Onderscheid is gemaakt tussen de administratieve lasten van een penvoerder en van een deelnemer van het samenwerkingsverband. De tarieven zijn gebaseerd op het Handleiding Overheidstarieven 2025 uitgaande van de gemiddelde totale kosten per salarisschaal cao Rijk in 2025, uurtarief contracturen exclusief btw6.

Tabel 1. Tarieven per functionaris

Taak

Uitgevoerd door

Tarief p/u in €

Afkorting

2,3

Bestuurder (S18)

124

B

2,3

Hoge manager (S14)

92

HM

4

Hoogopgeleide kenniswerker (S12)

76

HOK

1

Administratief personeel (S10)

60

AP

Tabel 2. Berekening administratieve lasten voor activiteit a

Taak

Penvoerder

Deelnemer

 

B

HM

HOK

AP

B

HM

HOK

AP

Kennisnemen regeling

1

1

1

1

1

1

1

1

Samenwerkingsovereenkomst

4

     

1

     

Aanvraag indienen

0,5

1

2

         

Zorgcontract met bijlagen

     

0,5

       

De-minimis verklaring

 

0,5

 

1

 

0,5

 

1

Activiteitenplan

 

2

8

     

2

 

Administratie activiteiten1

     

20

       

Verzoek vaststelling

0,5

1

2

2

       

Activiteitenverslag

   

16

     

4

 

Totaal uren

6

5,5

29

24,5

2

1,5

7

2

Tarieven

124

92

76

60

124

92

76

60

Totaal kosten

744

506

2.204

1.470

248

138

532

120

Totaal generaal

4.924

1.038

X Noot
1

gebaseerd op 20 overleggen samenwerkende partners

Toelichting:

Uitgaande van maximaal 30 aanvragen met het maximaal te subsidiëren aantal deelnemers (6) en de penvoerder bedragen de maximale administratieve lasten voor de regeling € 153.948 (30 x (€ 4.924 + 6 x € 1.038)). Dit gaat om een maximumaantal aanvragen, de verwachting is dat er minder aanvragen zullen worden ingediend. Ook zullen samenwerkingsverbanden niet altijd bestaan uit het maximum van 6 deelnemers. De administratieve lasten zullen daarom in praktijk lager uitvallen.

Tabel 3. Berekening administratieve lasten voor activiteit b

Taak

Penvoerder

Deelnemer

 

B

HM

HOK

AP

B

HM

HOK

AP

Kennisnemen regeling

1

1

1

1

1

1

1

1

Samenwerkingsovereenkomst

4

     

1

     

Aanvraag indienen

0,5

1

2

         

Zorgcontract met bijlagen

     

0,5

       

DAEB De-minimis verklaring

 

0,5

 

1

 

0,5

 

1

Activiteitenplan en begroting

 

2

8

     

2

 

Verzoek vaststelling

0,5

1

2

2

       

Tussen-, eind- en financieel verslag

 

1

20

8

   

4

 

Totaal uren

6

6,5

33

12,5

2

1,5

7

2

Tarieven

124

92

76

60

124

92

76

60

Totaal kosten

744

598

2508

750

248

138

532

120

Totaal generaal

4.600

1.038

Toelichting:

Uitgaande van maximaal 95 aanvragen met het maximaal te subsidiëren aantal deelnemers (6) en de penvoerder bedragen de maximale administratieve lasten voor de regeling € 351.228 (75 x (€ 4.600 + 6 x € 1.038)). Dit gaat om een maximumaantal aanvragen, de verwachting is dat er minder aanvragen zullen worden ingediend. Ook zullen samenwerkingsverbanden niet altijd bestaan uit het maximum van 6 deelnemers. De administratieve lasten zullen daarom in praktijk lager uitvallen.

Voor de tijdsbesteding is uitgegaan van de ‘Guidelines on the identification and representation of compliance costs in legislative proposals by the federal government’, 2012, Statistisches Bundesamt, zoals beschreven in het Handboek meting regeldrukkosten.

Er worden in geen persoonsgegevens opgevraagd en verwerkt in deze Regeling, de risico’s zijn dan ook nihil in relatie tot privacy. Er is daarom ook geen Data Protection Impact Assessment (DPIA) opgesteld voor deze Regeling.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de toelichting de regeldrukgevolgen toereikend in beeld brengt.

Uitvoering

De Regeling wordt door de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (hierna: DUS-I) uitgevoerd. De aanvraag en vaststelling voor deze subsidie wordt elektronisch ingediend. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van het aanvraagformulier dat beschikbaar wordt gesteld op www.dus-i.nl. Daarnaast worden er formats beschikbaar gesteld voor de samenwerkingsovereenkomst, het activiteitenplan, de begroting, de de-minimisverklaring, de DAEB de-minimisovereenkomst en de tussen- en eindrapportages inclusief het accountantsprotocol.

Internetconsultatie

Gedurende de periode van 15 mei 2025 tot en met 3 juni 2025 heeft de Regeling opengestaan voor internetconsultatie, zodat suggesties konden worden gedaan om de kwaliteit en uitvoerbaarheid van deze regeling te verbeteren. In totaal zijn er vier reacties binnengekomen op deze consultatie. Drie van de vier reacties geven geen concreet commentaar op de vormgeving van de Regeling. Eén reactie onderschrijft het belang van de Regeling en ziet ook kansen in het verder ontwikkelen van leerpaden in de GGZ verpleging.

De reacties hebben niet geleid tot wijzigingen in de Regeling.

2. Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd. De begrippen die nadere uitleg behoeven, bijvoorbeeld omdat ze niet zijn toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting, worden hieronder toegelicht.

Met een AGB-code kan worden gecontroleerd of de zorgaanbieder daadwerkelijk een zorgaanbieder is die in aanmerking komt voor de Regeling. Op basis van het nummer waarmee de aanbieder is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK-nummer) controleert de minister de AGB-registratie en de toelatingsvergunning bedoeld in de Wet toetreding zorgaanbieders (hierna: Wtza).

Bij subsidieverstrekking op grond van de Regeling is er mogelijk sprake van staatssteun. Daarom wordt toepassing gegeven aan de de-minimisverordening en de DAEB de-minimisverordening. Zie ook het onderdeel staatssteun hierboven.

De onderwijsinstellingen die voor subsidie in aanmerking komen zijn door het Ministerie van OCW bekostigde instellingen en niet-bekostigde instellingen (particulier onderwijs) die een erkenning hebben voor het aanbieden van een mbo- of hbo-opleiding.

Bij de begripsomschrijving toelatingsvergunning gaat het om de vergunning als bedoeld in artikel 4 van de Wtza die moet worden aangevraagd door een instelling die hetzij medisch specialistische zorg verleent of doet verlenen, dan wel een instelling is die met meer dan tien zorgverleners zorg of een andere dienst verleent of doet verlenen als omschreven bij of krachtens de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Niet alle aanbieders zijn verplicht tot een Wtza-vergunning. Aanbieders die welzijn aanbieden in het kader van de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning vallen hier veelal niet onder. Zij dienen dan op een andere manier bewijs te leveren van het feit dat zij een welzijnsaanbieder zijn. Dit is uitgewerkt in artikel 11.

Met opleidingsstructuur wordt een onderlinge samenwerking bedoeld tussen zorgaanbieders en onderwijsinstellingen en eventueel welzijnsaanbieders die is gericht op het organiseren van een netwerk voor het opleiden van helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen. Onder de Regeling kan subsidie worden verleend voor het inrichten van een nieuwe opleidingsstructuur of het door ontwikkelen of versterken van een bestaande (opleidings)structuur. Met een dergelijke vernieuwde (nieuwe of doorontwikkelde) opleidingsstructuur kan in onderlinge samenwerking tussen zorg-, welzijns- en onderwijsinstellingen op grotere schaal worden begeleid en daarmee opgeleid. Om goed te kunnen opleiden is goede en voldoende begeleiding essentieel. Er is niet één voorop vastgestelde wijze waarop een vernieuwde opleidingsstructuur in het kader van de Regeling eruit moet komen te zien. Het is aan de regio’s om dit samen vorm te geven. Het kan bijvoorbeeld een gezamenlijke stichting of bedrijf zijn waar in gezamenlijkheid wordt opgeleid en begeleid, maar het kan ook een efficiënte innovatieve samenwerking zijn gericht op het bieden van voldoende goede begeleiding van stagiairs of leerlingen. Het kan ook zijn dat er tussen verschillende sectoren samen wordt gewerkt rond begeleiden en opleiden van studenten en leerlingen, zodat er op grote schaal kennis wordt gemaakt en/of ervaring wordt opgedaan met het werken in diverse sectoren.

Een voorbeeld daarvan is dat binnen een samenwerkingsverband wordt ingezet op een centrale onboarding van stagiairs en leerlingen, er duidelijkere rollen en taken worden beschreven van wie wanneer welk soort begeleiding of coaching of beoordeling biedt, en dat werk- en praktijkbegeleiders daar ook goed voor toegerust worden, dit alles in nauwe samenwerking met het onderwijs.

Artikel 2. Toepasselijkheid Kaderregeling

Met dit artikel wordt duidelijk gemaakt dat de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS van toepassing is op de subsidies verstrekt in het kader van de Regeling met uitzondering van artikel 10.1. Met de afwijking van artikel 10.1 van de Kaderregeling is het mogelijk om ook subsidies onder de € 125.000 te verlenen. Dit is het geval voor de subsidiabele activiteit bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, van de Regeling.

Speciale aandacht verdient hoofdstuk 5 van de Kaderregeling. Dit hoofdstuk geeft een opsomming van de verplichtingen voor de subsidieontvanger, waaronder de meldingsplicht (artikel 5.7 van de Kaderregeling) die bij niet naleving tot verlaging van de subsidie kan leiden.

Artikel 3. Doel van de regeling

In artikel 3 staat het overkoepelende doel van de Regeling omschreven. De Regeling heeft als doel het stimuleren van activiteiten voor de totstandkoming van vernieuwde opleidingsstructuren die bijdragen aan een vergrote opleidingscapaciteit voor helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen en die passen bij de regionale arbeidsmarktopgave. De activiteiten die daarbij gestimuleerd worden zijn: het organiseren van overleg, het overleggen en het schrijven van een breed gedragen plan (activiteit a) en het daadwerkelijk inrichten van de vernieuwde opleidingsstructuur (activiteit b). Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 5.

Deze subsidie draagt bij aan het opleiden van meer verzorgenden (IG) en verpleegkundigen. De vernieuwde opleidingsstructuur kan daarnaast ook bijdragen aan het meer, samen en anders opleiden van bijvoorbeeld helpenden en verpleegkundig specialisten. De structuur kan, naast het opleiden van meer helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen ook voor opleiden van deze beroepsgroepen worden ingezet.

Door meer, samen en anders op te leiden via vernieuwde opleidingsstructuren kunnen er efficiency voordelen worden behaald bij het opleiden. Meer samenwerking betekent namelijk meer gezamenlijke oplossingen voor de beperkte begeleidingscapaciteit. Deze samenwerking is het meest krachtig als dit regionale (en waar nodig en mogelijk domeinoverstijgende) samenwerking tussen zorg- en welzijnsaanbieders en onderwijsinstellingen betreft. Binnen de samenwerking kunnen de problemen met opleiden van helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen ook opgelost worden door in te zetten op anders opleiden: door (sociaal- en technologisch) innovatieve vormen van opleiden en begeleiden toe te passen en in te zetten op een goede toerusting van de (werk- en praktijk)begeleiders.

Artikel 4. Voorwaarden samenwerkingsverband en penvoerder

Het samenwerkingsverband bestaat uit ten minste twee zorgaanbieders of een zorgaanbieder en een welzijnsaanbieder, en een onderwijsinstelling. Het samenwerkingsverband bestaat dus uit minimaal drie partijen. Eventueel kan het samenwerkingsverband worden uitgebreid met bijvoorbeeld andere zorg- welzijnsaanbieders of onderwijsinstellingen. Het is belangrijk dat de penvoerder in het samenwerkingsverband een wijziging van het aantal deelnemers van het samenwerkingsverband (zowel wanneer dit meer als wanneer dit minder wordt) meldt aan DUS-I gelet op de meldingsplicht (artikel 5.7 van de Kaderregeling). Als er na de verlening van de subsidie nog andere zorg-of welzijnsaanbieders of onderwijsinstellingen willen aansluiten bij het samenwerkingsverband dan is dat mogelijk. Dit heeft geen invloed op het subsidiebedrag dat is verleend aan het samenwerkingsverband. Er kan op die grond geen herziening (naar een hoger bedrag) plaatsvinden van de subsidie. Indien er deelnemers aan het samenwerkingsverband afvallen nadat de subsidieaanvraag is gehonoreerd, kan de minister de subsidie wel lager vaststellen (artikel 4.46, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht). Ook zal nog steeds sprake moeten zijn van ten minste drie deelnemers aan het samenwerkingsverband. Anders wordt niet langer voldaan aan de voorwaarden van de Regeling.

Subsidie op grond van deze Regeling wordt aangevraagd door de penvoerder van het samenwerkingsverband. Het voorschot wordt ook aan de penvoerder betaald. De penvoerder is tevens verantwoordelijk voor de aanvraag tot vaststelling en de verantwoording van de subsidie. De penvoerder in het samenwerkingsverband is altijd een zorg- of welzijnsaanbieder. Daarnaast dient nog een zorg- of welzijnsaanbieder aan het samenwerkingsverband deel te nemen. Of de penvoerder en de andere zorg- of welzijnsaanbieder daadwerkelijk een zorg- of welzijnsaanbieder zijn, controleert de minister aan de hand van het KvK-nummer in het Landelijk Register Zorgaanbieders (LRZa). Indien de penvoerder of de andere zorg- of welzijnsaanbieder niet beschikt over een AGB-code en een toelatingsvergunning, kan de minister toch besluiten subsidie te verlenen (artikel 4, vijfde lid). Dat kan als de penvoerder of de andere zorg- of welzijnsaanbieder die niet beschikken over een toelatingsvergunning en AGB-code toch zorgaanbieder of welzijnsaanbieder blijken te zijn. In dit geval worden een aantal stukken bij de aanvraag tot verlening gevoegd om dit te bewijzen. De penvoerder kan middels een recent contract met, of een schriftelijke verklaring van, een zorgfinancier aantonen dat er sprake is van het leveren van zorg of welzijn. Ook worden in dat geval facturen en bankafschriften opgevraagd. Ditzelfde geldt ook voor de andere zorg- of welzijnsaanbieder binnen het samenwerkingsverband. Zie ook de toelichting bij artikel 11.

Er wordt slechts subsidie verstrekt indien de onderwijsinstelling in het samenwerkingsverband een erkende opleiding aanbiedt die wordt vermeld in de Registratie instellingen en opleidingen. De Registratie instellingen en opleidingen omvat een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de opleidingen die door de instellingen voor hoger onderwijs verzorgd worden.

Indien de penvoerder mbo-leerlingen begeleidt moet de penvoerder bovendien een erkend leerbedrijf zijn. Hiervoor wordt een check gedaan in het register van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). Dit register is te raadplegen op de website www.leerbanenmarkt.nl.

Artikel 5. Subsidiabele activiteiten

Op grond van de Regeling kan de minister subsidie verstrekken voor de volgende twee activiteiten, die dienen bij te dragen aan het realiseren van het doel van de Regeling:

  • a) het organiseren van overleg, het voeren van overleg en het schrijven van een breed gedragen plan om tot een vernieuwde opleidingsstructuur te komen. Daarbij gaat dit het om het organiseren van overleg en het overleggen binnen het samenwerkingsverband. Dit is bijvoorbeeld nodig om met elkaar kennis te maken, de situatie te verkennen, om elkaars ambities en belangen te leren kennen, om te komen tot gezamenlijke ambities en doelen. Deze overleggen leiden uiteindelijk tot het maken van concrete afspraken die terechtkomen in een breed gedragen plan gericht op het komen tot een vernieuwde opleidingsstructuur. Met een ‘breed gedragen’ plan wordt bedoeld dat alle partijen in het samenwerkingsverband het uiteindelijke plan ondersteunen. Deze activiteit moet 31 december 2026 zijn uitgevoerd.

  • b) het inrichten van een vernieuwde opleidingsstructuur. Het doel wordt niet alleen bereikt met het komen tot een breed gedragen plan (activiteit a), maar juist met de daadwerkelijke uitvoering van het plan met als resultaat een ingerichte – en goed functionerende – vernieuwde opleidingsstructuur. Hierbij wordt eveneens verwezen naar de algemene toelichting en de toelichting bij de artikelen 8 en 12. Deze activiteit moet binnen 24 maanden na de datum van de verleningsbeschikking zijn uitgevoerd.

In 2025 kan zowel voor activiteit a als voor activiteit b worden aangevraagd in de periode van 18 augustus tot en met 30 september 2025. Er kan echter niet voor beide activiteiten tegelijkertijd worden aangevraagd. Er zal in 2025 dus moeten worden gekozen voor één van beide activiteiten. Indien een aanvraag voor activiteit a is gedaan, kan wel in 2026 voor subsidie voor activiteit b worden aangevraagd. In 2026 volgen namelijk nog twee aanvraagrondes voor activiteit b.

Het (activiteiten)plan

Voor het activiteitenplan van activiteit a en b wordt een format beschikbaar gesteld. Omdat bij de subsidieaanvraag voor activiteit b een activiteitenplan moet worden overgelegd die aan bepaalde voorwaarden dient te voldoen, verdient het aanbeveling om bij het komen tot een breed gedragen plan onder activiteit a hier aandacht aan te besteden. In dat geval kan de aanvraag voor activiteit b namelijk makkelijker aansluiten bij de uitkomst van activiteit a.

Het te ontwikkelen (activiteiten)plan kan naast de elementen van artikel 10 bijvoorbeeld de volgende inhoudelijke onderdelen bevatten:

  • het modulair en flexibel opleiden voor certificaten of diploma’s, waarbij de vaardigheden (‘skills’) waarover professionals reeds beschikken het startpunt zijn. Hierbij worden de mogelijkheden van mbo-certificaten, micro-credentials (hbo), leermanagementsystemen, kwaliteitsregisters en ‘skills-paspoorten’ benut;

  • het (extra) inbedden van actuele thema’s in het (praktijk)opleiden via strategische opleidingsplannen. De thema’s zijn: preventie, informele zorg, cultuur- en diversiteitssensitieve zorg, duurzaamheid van zorg (wat betreft klimaat- en milieu-impact), reablement (een manier van werken waarmee hulpverleners ouderen helpen hun eigen leven te leiden), positieve gezondheid, medicatieveiligheid, meer aandacht voor (geronto)psychiatrie en onbegrepen gedrag, digitalisering, gebruik van hulpmiddelen en technologie als vervanging of ondersteuning van fysieke zorgverlening, het indiceren van zorg en samenwerking tussen beroepsgroepen en tussen (extra- en intramurale) zorgdomeinen;

  • het ontwikkelen, aanschaffen en implementeren van leertechnologie die het mogelijk maakt om het praktijkleren slimmer in te richten. Dit gaat bijvoorbeeld om het inzetten van Augmented reality, Virtual reality, Webinars, samen aan documenten, formulieren of video’s werken via innovatieve technologie, E-portfolio’s, werken met games, animaties en communicatie-systemen (zoals vloggen en bloggen).

Artikel 6. Staatssteun

In artikel 6 wordt in het eerste lid de uitvoering van de activiteit van artikel 5, eerste lid, onder b, conform het DAEB-Vrijstellingsbesluit aangewezen als een DAEB. Dientengevolge kan subsidie aan de penvoerder namens het samenwerkingsverband worden verleend als compensatie van het beheer van de opgedragen activiteit, mits aan de overige voorwaarden van deze Regeling wordt voldaan. In het tweede lid is bepaald dat de subsidie uitsluitend wordt verstrekt indien de penvoerder met de Staat een overeenkomst sluit waarbij de Staat hem belast met en hij zich verplicht tot het verrichten van de DAEB. Zie verder de toelichting in het algemeen deel onder Staatssteun.

Artikel 7. Hoogte van de subsidie

Voor activiteit a geldt een bedrag van € 13.000 per deelnemer in het samenwerkingsverband tot een maximum van € 78.000; en een vast bedrag van € 22.500 per samenwerkingsverband. Hierbij is aangesloten bij de bedragen die voor deze activiteit in de IOW-regeling ook golden.

Het maximumbedrag aan subsidie per samenwerkingsverband voor deze activiteit is daarmee € 100.500. Dit bedrag is gebaseerd op een maximum van zes deelnemende partijen in het samenwerkingsverband waarvoor een bedrag beschikbaar is. Het samenwerkingsverband mag uit meer dan zes deelnemers bestaan, maar het maximumbedrag per samenwerkingsverband blijft € 100.500.

Voor activiteit b wordt de subsidie op basis van werkelijke kosten verstrekt en is het subsidiebedrag niet afhankelijk van het aantal deelnemers in het samenwerkingsverband. Daarbij geldt dat geen subsidies onder de € 125.000 worden verstrekt. De subsidie per samenwerkingsverband kan tussen de € 125.000 en maximaal € 750.000 bedragen.

Artikel 8. Subsidiabele kosten voor activiteit artikel 5, eerste lid, onder b

De werkelijke kosten die direct samenhangen met het uitvoeren van activiteit b komen voor subsidie in aanmerking. De verwachting is dat de kosten met name personele kosten betreffen. Het kan bijvoorbeeld gaan om de kosten van een procesbegeleider, projectleider, onderzoeker en leden van een in te stellen werkgroep. Het uurtarief moet aansluiten bij de tarieven zoals genoemd in de Handleiding Overheidstarieven.

Kosten voor begeleiding komen niet voor subsidie in aanmerking. Dit gaat om kosten die gemaakt worden bij het bieden van begeleiding omdat er geen zorg kan worden verleend, of ondersteuning kan worden geboden (verletkosten). Dan gaat het immers om het daadwerkelijk opleiden, terwijl de Regeling het inrichten van de opleidingsstructuur subsidieert.

Ook andere kosten – zolang deze direct samenhangen met het uitvoeren van de activiteit – komen voor subsidie in aanmerking. Om de overige kosten enigszins te begrenzen, zoals de kosten voor de aanschaf van leertechnologie, is bepaald dat ten hoogste 40% van het subsidiebedrag andere kosten dan personele kosten kan betreffen. Bij overige kosten kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kosten voor zaalhuur, kosten voor het inrichten van een leerhub, de aanschaf van software of hardware en de kosten voor leertechnologie die het mogelijk maakt om het praktijkleren slimmer in te richten.

De volgende kosten hangen niet samen met het uitvoeren van de activiteit:

  • begeleiding voor studenten of professionals (verleturen);

  • kosten voor een overkoepelende dienst die niet direct aangrijpt op de inrichting van de vernieuwde opleidingsstructuur, zoals kosten voor een normale bedrijfsvoering;

  • kosten voor activiteiten die al hebben plaatsgevonden;

  • kosten voor (afschrijving) nieuwbouw of verbouw.

Artikel 9. Subsidieplafond en wijze van verdeling

Voor subsidieverlening op grond van deze Regeling is voor 2025 een bedrag van € 35 miljoen beschikbaar en voor 2026 een bedrag van € 20 miljoen. Overschrijding van het subsidieplafond levert een verplichte weigeringsgrond op. De minister verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van binnenkomst van de complete aanvragen die worden toegewezen. Indien de penvoerder een onvolledige aanvraag indient, wordt hij eerst in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen, conform artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij geldt de datum van de dag waarop de aanvraag is aangevuld als datum van ontvangst van de gehele aanvraag.

Artikel 10. Activiteitenplan voor activiteit artikel 5, eerste lid, onder b

Artikel 3.3 van de Kaderregeling bepaalt dat een aanvraag tot verlening van de subsidie bestaat uit een activiteitenplan en een begroting. Het activiteitenplan, zo bepaalt artikel 3.4 van de Kaderregeling, bevat een overzicht van de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, beschrijft aard, omvang, duur en wijze van uitvoering van de activiteiten, en beschrijft de met de activiteiten na te streven doelstellingen, resultaten of producten. Artikel 10 van de Regeling bepaalt wat in aanvulling daarop nog in het activiteitenplan dient te worden vermeld. Er dient een beschrijving te worden gegeven van de wijze waarop wordt aangesloten bij een regiobeeld of een regioplan of bij beide. In het Integraal Zorgakkoord is afgesproken dat regionale partijen een regiobeeld opstellen en/of actualiseren. Dit regiobeeld schetst een regionaal beeld met feiten, cijfers en prognoses over het zorggebruik en het zorgaanbod. De opgaven die uit het regiobeeld naar voren komen, worden in een regioplan uitgewerkt. Daarin maken regionale partijen afspraken over hoe ze deze opgaven aanpakken. De beelden en plannen per regio zijn te vinden op website dejuistezorgopdejuisteplek.nl.

Verder zal de penvoerder in het activiteitenplan dienen te vermelden een:

  • beschrijving van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de deelnemers binnen het samenwerkingsverband;

  • beschrijving van de acties die het samenwerkingsverband onderneemt om de met de subsidie beoogde veranderingen duurzaam te verankeren;

  • beschrijving van de fases en mijlpalen binnen het project; en

  • beschrijving van de mogelijke risico’s die de uitvoering kunnen belemmeren en de in verband daarmee genomen beheersmaatregelen.

Vanzelfsprekend moet het activiteitenplan aansluiten bij het doel van de Regeling: de totstandkoming van vernieuwde opleidingsstructuren die bijdragen aan een vergrote opleidingscapaciteit voor helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen en die passen bij de regionale arbeidsmarktopgave. Hierbij kan ook gebruik gemaakt worden van de inhoudelijke onderdelen, die als voorbeeld zijn genoemd in de toelichting bij artikel 5. Het is aan het samenwerkingsverband om een passend activiteitenplan op te stellen wat nodig wordt geacht voor het inrichten van een vernieuwde opleidingsstructuur. Het samenwerkingsverband heeft daarmee de ruimte om het activiteitenplan zó in te richten dat het passend is voor de regio. De posten in de begroting dienen vanzelfsprekend in lijn te zijn met of aan te sluiten bij het activiteitenplan.

Artikel 11. Aanvraag tot subsidieverlening

De subsidie wordt op aanvraag verleend. De aanvraag wordt gedaan via eHerkenning. Aanvragen ingediend na afloop van de aanvraagperiode komen niet voor subsidie in aanmerking. Als er nog een aanvraagperiode volgt kan de aanvraag dan opnieuw worden ingediend. Voor de aanvraag wordt een door de minister vastgesteld formulier gebruikt. Dit formulier is te vinden op www.dus-i.nl. In dit formulier is tevens opgenomen dat de penvoerder een activiteitenplan aanlevert.

Naast dit vastgestelde formulier schrijft het vijfde lid van dit artikel voor welke gegevens of bijlagen bij de aanvraag moeten worden ingediend. Het gaat dan in om de samenwerkingsovereenkomst die is ondertekend door alle deelnemers in het samenwerkingsverband. Daarnaast moet het nummer worden doorgegeven waarmee de penvoerder en de andere zorg- of welzijnsaanbieder geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel.

De verdere gegevens die bij de aanvraag moeten worden overgelegd zijn afhankelijk van de activiteit waarvoor wordt aangevraagd. Bij een aanvraag voor activiteit a, moet de penvoerder een de-minimisverklaring aanleveren. Ook de-minimisverklaringen van de deelnemers van het samenwerkingsverband levert de penvoerder aan bij de aanvraag tot subsidieverlening. De penvoerder is verantwoordelijk voor het verzamelen van de de-minimisverklaringen van de deelnemers van het samenwerkingsverband. Alle partijen in het samenwerkingsverband dienen een dergelijke verklaring te overhandigen via de penvoerder. Voor de samenwerkingsovereenkomst en de de-minimisverklaring wordt ook een vastgesteld formulier gebruikt.

Bij de aanvraag voor activiteit b moeten naast de gegevens in het vijfde lid, ook de ondertekende DAEB de-minimisovereenkomst en de bijbehorende de-minimisverklaring te worden gevoegd. Ook hier gebruikt de penvoerder door de minister vastgestelde formats.

De aanbieder die niet beschikt over een AGB-code en toelatingsvergunning kan, door het overleggen van een recent contract (van het jaar van de aanvraag) of een schriftelijke verklaring van een zorgfinancier, inclusief bijbehorende factuur voor geleverde zorgprestaties en bijbehorend betaalbewijs in de vorm van een bankafschrift waaruit blijkt dat de (zorg)prestatie in het jaar van de aanvraag of het jaar daarvoor is geleverd, aantonen dat deze een zorg- of welzijnsaanbieder is. Deze schriftelijke verklaring is vormvrij.

Artikel 12. Bevoorschotting

De Regeling gaat uit van een voorschot van 100% dat in een keer wordt uitbetaald aan de penvoerder van het samenwerkingsverband. In de verleningsbeschikking wordt aangegeven hoe hoog dit bedrag is.

Artikel 13. Verplichtingen

Uit hoofdstuk 5 van de Kaderregeling volgen verplichtingen voor de subsidieontvanger, zoals de doelmatige besteding van de subsidie, een administratieplicht en de meldingsplicht. Ingevolge de meldingsplicht is de subsidieontvanger verplicht te melden (1) wanneer de activiteiten waarvoor subsidie verleend is niet, niet tijdig of niet geheel worden verricht, (2) indien niet, niet tijdig of niet geheel wordt voldaan aan de subsidie verbonden verplichtingen en (3) wanneer zich andere wijzigingen in de omstandigheden voordoen die van belang zijn voor de subsidieverstrekking. Indien het daadwerkelijke aantal deelnemers van het samenwerkingsverband wijzigt nadat een aanvraag is gehonoreerd, maakt de penvoerder daar dan ook melding van. Ook indien gedurende de subsidieperiode al blijkt dat de penvoerder niet in staat is om het (breed gedragen) plan aan te kunnen leveren bij de aanvraag tot vaststelling door de penvoerder (zie hiervoor artikel 15, tweede lid, van de Regeling), dient de penvoerder dit te melden. In navolging daarop zal aan de penvoerder een evaluatie worden gevraagd waarom het niet is gelukt om een breed gedragen plan op te stellen en in te dienen. Bij niet naleving van deze meldingsplicht kan de subsidie lager kan worden vastgesteld.

Voor activiteit a, geldt voor de penvoerder de verplichting in de administratie verslagen bij te houden van de overleggen tussen de deelnemers van het samenwerkingsverband. Als bij de verantwoording van de subsidie het ingediende activiteitenverslag en het breed gedragen plan onduidelijk dan wel onvolledig lijkt te zijn kan er een deelwaarneming door de minister worden uitgevoerd (artikel 5.4 Kaderregeling). Bij deze deelwaarneming dienen er (geanonimiseerde) stukken te worden aangeleverd uit de administratie van de penvoerder waaruit blijkt dat er overleggen zijn gevoerd tussen de deelnemers van het samenwerkingsverband. Anders dan in artikel 4:69 van de Awb (dat voor boekjaarsubsidies geldt), geldt voor alle subsidies een bewaartermijn van 10 jaar, vanaf het einde van de periode waarop de subsidieverstrekking betrekking heeft (artikel 5.2 Kaderregeling). Voor deze termijn is gekozen in verband met de mogelijkheid dat de subsidie wegens onrechtmatige steun kan worden teruggevorderd door de Europese Commissie. Dit voorschrift is opgenomen in het belang van de penvoerder. Mocht er onderzoek worden gedaan naar mogelijke staatssteun (bijvoorbeeld na een melding van een concurrent) en de penvoerder heeft geen administratie, dan zal hij het gehele bedrag van de subsidie moeten terugbetalen.

Omdat activiteit b gedurende maximaal 24 maanden na verzenden van de verleningsbeschikking uitgevoerd kan worden en het van belang is om op de hoogte te worden gesteld van de voortgang, is de penvoerder gehouden tenminste eenmaal in de 12 maanden verslag te doen van de voortgang door het doen van een tussenrapportage. Het besluit tot verlening van de subsidie vermeldt op welke tijdstippen verslag wordt gedaan en waaruit het verslag bestaat.

Artikel 14. Afwijzingsgronden

In artikel 14 staan de gevallen genoemd waarin de minister een subsidieaanvraag afwijst. De minister wijst een subsidieaanvraag in ieder geval af als:

  • de aanvraag buitende aanvraagperiodes zoals opgesomd in artikel 11 wordt ontvangen.

  • er al een subsidie is verstrekt aan het samenwerkingsverband voor dezelfde activiteit. Het kan dan gaan om subsidie op grond van deze Regeling of een andere subsidieregeling. Wanneer eenzelfde samenwerkingsverband onder de IOW-regeling subsidie heeft ontvangen, kan deze geen aanvraag voor de activiteit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, doen.

  • de verstrekking van de subsidie niet in overeenstemming is met de de-minimisverordening of niet in overeenstemming is met de DAEB de-minimisverordening.

Vanzelfsprekend wordt een aanvraag afgewezen wanneer niet wordt voldaan aan het bepaalde in de Regeling of de Kaderregeling.

Artikel 15. Verantwoording en vaststelling

Wat betreft activiteit a: legt de penvoerder van het samenwerkingsverband verantwoording af aan de hand van een activiteitenverslag, conform artikel 7.6 van de Kaderregeling. Een projectadministratie moet hiervoor bijgehouden worden: bijvoorbeeld welke overleggen zijn wanneer gevoerd met welke deelnemers. In aanvulling op het activiteitenverslag gaat de aanvraag tot vaststelling vergezeld van het breed gedragen plan (zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 5). Indien er voor activiteit a geen breed gedragen plan wordt ingediend bij de aanvraag tot vaststelling, bijvoorbeeld omdat de activiteiten wel zijn uitgevoerd maar het niet gelukt is te komen tot een plan, wordt de subsidie niet naar beneden bijgesteld.

Voor activiteit b legt de penvoerder van het samenwerkingsverband rekening en verantwoording af aan de hand van een activiteitenverslag en een financieel verslag, conform artikel 7.8 van de Kaderregeling. Dit betekent ook dat het financieel verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, opgesteld door een accountant overeenkomstig een door de minister vastgesteld model met inachtneming van een door de minister vastgesteld accountantsprotocol. Voor activiteit b levert de penvoerder daarnaast een publieksvriendelijke samenvatting aan waarin de geleerde lessen en resultaten van de uitgevoerde plannen (bijv. de opbrengsten van leertechnologie) worden gedeeld.

Een aanvraag tot vaststelling van de subsidie wordt uiterlijk 22 weken na de datum waarop de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, uiterlijk moeten zijn verricht ingediend. Voor activiteit a is dit 3 juni 2027. Voor activiteit b verschilt deze datum per project. Binnen 22 weken na het indienen van de aanvraag tot vaststelling volgt een beslissing van de minister (artikel 7.6, derde lid, en artikel 7.8, vijfde lid, Kaderregeling). Uiteraard wordt er zo snel mogelijk beslist op de aanvraag. Voor de aanvraag tot vaststelling wordt een vastgesteld formulier gebruikt die beschikbaar komt op www.dus-i.nl. Dit voorgeschreven formulier heeft zowel betrekking op het activiteitenverslag als op het breed gedragen plan.

De subsidie wordt vastgesteld conform de bepalingen in de Kaderregeling. Voor activiteit a geldt artikel 7.6, tweede lid. Indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend geheel zijn verricht en volledig voldaan is aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, wordt de subsidie vastgesteld op het bedrag waarvan de hoogte door de minister bij de verlening is genoemd.

Voor activiteit b geldt artikel 7.8, vierde lid. Indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend geheel zijn verricht en volledig is voldaan aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de verleende subsidie, wordt de subsidie vastgesteld op het bedrag dat bestaat uit de gerealiseerde kosten verminderd met de gerealiseerde bijdragen van derden tot ten hoogste het in de verleningsbeschikking genoemde bedrag.

Indien blijkt dat de subsidiabele activiteiten niet of slechts deels zijn uitgevoerd, wordt de subsidie met inachtneming van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht lager vastgesteld. Het te veel ontvangen bedrag wordt in dat geval teruggevorderd bij de penvoerder van het samenwerkingsverband.

Artikel 16. Hardheidsclausule

Deze bepaling bevat een hardheidsclausule. Toepassing van de hardheidsclausule is aan strenge eisen gebonden en er zal met grote terughoudendheid gebruik van worden gemaakt. Het is evenwel niet op voorhand uit te sluiten dat zich omstandigheden zullen voordoen die noodzaken tot afwijken van deze regeling. Het dient dan te gaan om onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 17. Inwerkingtreding en vervaldatum

In afwijking van de systematiek van vaste verandermomenten bij regelgeving en de minimuminvoeringstermijn van twee maanden (zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving), treedt de Regeling in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Hiervoor is gekozen om de zorg- en welzijnsaanbieders en onderwijsinstellingen zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen van de (voorwaarden in de) Regeling en hen daardoor zo snel mogelijk de gelegenheid te geven om aan de slag te gaan met het voorbereiden van de aanvraag tot subsidieverlening door de penvoerder van het samenwerkingsverband. De Regeling vervalt met ingang van 31 augustus 2029.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Y.J. van Hijum

Naar boven