Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 maart 2024, nummer WBV 2024/7, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf A3/6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 is gewijzigd en komt te luiden:

6.3. Geen uitzetting ondanks de vertrekplicht

In de volgende gevallen vindt in ieder geval geen uitzetting van vreemdelingen plaats ondanks het feit dat de vertrekplicht van kracht is:

  • a. als door een buitenlandse autoriteit de opsporing (en aanhouding ter fine van uitlevering) van een vreemdeling is of wordt gevraagd;

  • b. als de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend tegen de voorgenomen uitzetting en de uitspraak op de voorlopige voorziening in Nederland mag worden afgewacht;

  • c. als een vreemdeling tenminste aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

    • 1. de vreemdeling is als verdachte van een strafbaar feit aangehouden en het strafonderzoek is niet door het OM beëindigd;

    • 2. de vreemdeling heeft een strafvervolging wegens een misdrijf lopen en op de strafvervolging is niet onherroepelijk beslist;

    • 3. de vreemdeling is tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld en de opgelegde straf of strafrechtelijke maatregel is niet ondergaan;

    • 4. aan de vreemdeling is een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd en de vrijheidsontnemende maatregel is niet ondergaan;

  • d. als er voor de vreemdeling:

    • 1. een beletsel bestaat om terug te keren naar het land van herkomst in verband met ernstige schade (artikel 3 EVRM) of een gegronde vrees voor vervolging; en

    • 2. er ook geen ander land kan worden aangewezen waarnaar de vreemdeling kan terugkeren.

  • e. als de vreemdeling naar een derde land moet vertrekken, niet zijnde zijn een land van herkomst, land van bestendig verblijf of land van doorreis.

In de onder c genoemde vier situaties mag wel tot uitzetting worden overgegaan als het OM of het CJIB hiertegen binnen drie werkdagen geen bezwaar maakt.

In de situatie gemeld onder d. wordt in het terugkeerbesluit opgenomen dat:

  • de vreemdeling Nederland, het grondgebied van de EU (met uitzondering van Ierland), EER en Zwitserland moet verlaten binnen een gestelde vertrektermijn;

  • de vreemdeling niet zal worden uitgezet naar het land van herkomst; en

  • het voornemen tot uitzetting wel blijft bestaan (zie ook paragraaf C2/10.3.2 Vc).

Als in de situatie gemeld onder d. op een later moment wordt vastgesteld dat artikel 3 EVRM zich niet meer verzet tegen uitzetting van de vreemdeling dan wel dat de vreemdeling niet langer te vrezen heeft voor vervolging, neemt de IND een besluit waaruit blijkt dat er niet langer een terugkeerbeletsel is. Dit besluit maakt de IND kenbaar aan de vreemdeling. Hiertegen kan de vreemdeling rechtsmiddelen aanwenden.

B

Paragraaf B9/16.6 Vreemdelingencirculaire 2000 is gewijzigd en komt te luiden:

16.6. Gezinsleden

De IND verleent op grond van artikel 3.13, tweede lid, Vb uitsluitend een verblijfsvergunning aan de volgende in Nederland verblijvende gezinsleden van een onder toezicht gestelde vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van paragraaf B9/16.5 Vc:

  • de biologische of juridische ouder(s), als het onder toezicht gestelde kind onder rechtmatig gezag staat van deze ouder(s);

  • de minderjarige broers en zussen die feitelijk behoren tot het gezin, als de IND aan hun biologische of juridische ouder(s) een verblijfsvergunning heeft verleend voor gezinsleden van de onder toezicht gestelde vreemdeling. De minderjarige broers en zussen moeten onder rechtmatig gezag van de biologische of juridische ouders staan.

De IND wijst de aanvraag op grond van artikel 3.13, tweede lid, Vb van de gezinsleden niet af op grond van artikel 16, eerste lid, onder c en k, Vw.

Beperking, arbeidsmarktaantekening en geldigheidsduur

Paragraaf B7/4 Vc is van toepassing indien op grond van paragraaf B9/16.4 Vc en B9/16.6 Vc aan gezinsleden een verblijfsvergunning wordt verleend.

C

Paragraaf B10/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 is gewijzigd en komt te luiden:

2.2. Beleidsregels

Een familielid van een burger van de Unie verliest niet de rechten die al aan het EU-recht werden ontleend als de burger van de Unie naturaliseert tot Nederlander (al dan niet met verlies van de oorspronkelijke nationaliteit).

Verblijfsrecht familielid bij terugkeer Nederlander na gebruik van recht op vrij verkeer

Voor het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander ontstaat een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU als de Nederlander en het familielid:

  • daadwerkelijk hebben verbleven in een andere lidstaat van de EU; en

  • gedurende ten minste drie maanden van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken hebben voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of lid 2 van artikel 7 of artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG en tijdens dat daadwerkelijke verblijf een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.

Verblijfsrecht familielid bij terugkeer Nederlander uit het Verenigd Koninkrijk na gebruik van recht op vrij verkeer

Voor een uit het derde land afkomstige familielid van een Nederlander ontstaat bij terugkeer uit het Verenigd Koninkrijk een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU als:

  • de Nederlander en het uit een derde land afkomstige familielid voldoen aan de voorwaarden genoemd onder ‘Verblijfsrecht familielid bij terugkeer Nederlander na gebruik van recht op vrij verkeer’;

  • de Nederlander vóór of op 31 december 2020 in het Verenigd Koninkrijk woonachtig was; en

  • het uit een derde land afkomstige familielid vóór of op 31 december 2020 reeds familielid is met de Nederlander en ook daarna (op het moment dat het uit een derde land afkomstige familielid zich bij de Nederlander in het Verenigd Koninkrijk voegt én na terugkeer in Nederland) sprake is van een bestendigde familierechtelijke relatie met de Nederlander.

De IND verstrekt een document EU/EER (bijlage 7e, VV) aan het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander als aan voornoemde vereisten is voldaan.

De IND past bij het familielid van een Nederlander hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vb naar analogie toe.

Rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn

In aanvulling op artikel 8.7, tweede lid, Vb stelt de IND adoptiefkinderen gelijk met rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn.

Ten laste zijn van

Als een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb en artikel 8.7, derde lid, Vb stelt ten laste te zijn van een burger van de Unie, dan beoordeelt de IND of dit familielid, op het moment dat dit familielid verzoekt om hereniging met de burger van de Unie, in het land van herkomst of het land vanwaar het familielid kwam (dat wil zeggen niet in Nederland) materieel wordt ondersteund door de burger van de Unie. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn.

Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb neemt de IND in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Waarom het familielid een beroep doet op materiële ondersteuning is niet van belang.

Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, Vb neemt de IND slechts aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is, als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Waarom het familielid een beroep doet op materiële ondersteuning is niet van belang.

Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb neemt de IND in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.

Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, Vb neemt de IND slechts aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.

Duurzame relatie

De IND neemt in aanvulling op artikel 8.7, vierde lid, Vb aan dat een burger van de Unie en de ongehuwde partner een duurzame relatie hebben, als zij voorafgaand aan het moment van de aanvraag of op het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden, waarbij in ieder geval gedurende die termijn feitelijk is samengewoond.

De IND kan op grond van de persoonlijke omstandigheden van het geval een relatie als duurzaam aanmerken als de burger van de Unie en de ongehuwde partner:

  • nog geen zes maanden feitelijk hebben samengewoond; en

  • gedurende tenminste zes maanden een duurzame relatie onderhouden.

De IND betrekt bij die beoordeling de redenen, waarom de burger van de Unie en de ongehuwde partner (tijdelijk) niet samenwonen.

Verder kan de IND daarbij in ieder geval de volgende relevante aspecten betrekken die aan kunnen tonen dat er emotionele en affectieve banden zijn aangegaan, die maken dat sprake is van een duurzame relatie als hier bedoeld:

  • de duur van de gezamenlijke huishouding;

  • het dragen van zorg voor elkaar;

  • het hebben van een gezamenlijk kind en daar de gezamenlijke zorg voor dragen;

  • het hebben van gezamenlijke financiële verplichtingen of banden (hypotheek, gezamenlijke schulden of gezamenlijke bankrekeningen) of gezamenlijk grote aankopen of eigendommen;

  • samenwoning in het verleden (in Nederland of in het buitenland); en/of

  • de frequentie van het contact en elkaar zien.

In alle gevallen moet het gaan om een bestaande duurzame relatie.

Reële en daadwerkelijke arbeid

In aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, Vb beschouwt de IND een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht.

Van reële en daadwerkelijke arbeid is in ieder geval sprake als:

  • de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of

  • de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.

EU-grensarbeid

De IND verstrekt een sticker ’verblijfsaantekening gemeenschapsonderdaan’ (bijlage 7h, VV) met de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid toegestaan; tewerkstellingsvergunning niet vereist’ aan de uit een derde land afkomstige vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid Vb, als:

  • hij verblijft in een andere EU-lidstaat, én;

  • hij arbeid verricht in Nederland, én;

  • de burger van de Unie op dat moment eveneens zijn rechten van vrij verkeer in Nederland uitoefent (door in Nederland arbeid te verrichten).

In de overige gevallen geldt dat het uit een derde land afkomstige familielid van een burger van de Unie die op grond van het EU-recht verblijft in een andere EU-lidstaat alleen in Nederland arbeid mag verrichten als de werkgever beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning, tenzij de Wav anders bepaalt.

Beroepsopleiding

In aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder c, Vb verstaat de IND onder ‘beroepsopleiding’ iedere onderwijsvorm (inclusief stage) die opleidt voor een:

  • speciaal beroep;

  • vak;

  • betrekking; of

  • bijzondere bekwaamheid om een beroep uit te oefenen.

Onvrijwillige werkloosheid

In aanvulling op artikel 8.12, tweede lid, Vb gaat de IND uit van onvrijwillige werkloosheid tenzij door de gemeentelijke sociale dienst of het UWV genoegzaam is vastgesteld dat hier geen sprake van is.

Voldoende middelen van bestaan voor de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, Vb en familieleden

De IND willigt de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht van een familielid in als blijkt dat de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, Vb op het moment dat op die aanvraag wordt beslist reële en daadwerkelijke arbeid verricht of voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan.

Aanvraag ‘Toetsing aan EU-recht’ van het uit een derde land afkomstige familielid van de burger van de Unie, als bedoeld in artikel 8.7 Vb

  • Wijze van indiening aanvraag, beoordeling en verlening verblijfsdocument

Het uit een derde land afkomstige familielid dient de aanvraag als bedoeld in artikel 8.13, tweede lid Vb, in:

  • bij een door de IND aangegeven postadres met een door de IND vastgesteld formulier dat op de IND website te verkrijgen is; of

  • via de website van de IND digitaal via een ‘online aanvraag’

De aanvraag om afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, wordt hierna aangeduid als de aanvraag om toetsing aan EU-recht. De aanvrager (het uit een derde land afkomstige familielid) overlegt bij zijn aanvraag de gegevens, als bedoeld in artikel 8.13, derde lid, Vb. Uitzondering hierop is de verklaring van inschrijving van de burger van de Unie bij wie hij verblijft. Vanaf 1 juli 2023 is het uit een derde land afkomstig familielid niet meer verplicht om bij de aanvraag een verklaring van inschrijving van de burger van de Unie te overleggen.

Het uit een derde land afkomstige familielid maakt na de indiening van zijn aanvraag als bedoeld in artikel 8.13, tweede lid, Vb, zelf een afspraak bij een IND-loket voor het afnemen van de voor het verblijfsdocument benodigde biometrie. Bij het IND-loket ontvangt het uit een derde land afkomstige familielid ook het ‘bewijs van rechtmatig verblijf en recht op arbeid hangende de procedure’ (zie in paragraaf B10/2.2 Vc onderdeel ‘Bewijs van rechtmatig verblijf en recht op arbeid hangende de procedure’). De IND verstrekt het uit een derde land afkomstige familielid een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 8.13, vijfde lid, Vb, als de verblijfgevende burger van de Unie voldoet aan artikel 8.12, lid 1, Vb en tevens wordt voldaan aan de voorwaarden van de artikel 8.13, derde lid, Vb (uitgezonderd artikel 8.13, lid 3, onder b, Vb).

Bewijs van rechtmatig verblijf en recht op arbeid gedurende de procedure

In aanvulling op artikel 8.13, vierde lid, Vb verstrekt de IND aan een uit een derde land afkomstig familielid van een burger van de Unie na indiening van de aanvraag als bedoeld in artikel 8.13, tweede lid, Vb de sticker ‘Verblijfsaantekeningen Gemeenschapsonderdanen’ (bijlage 7h, VV) met de aantekening ‘arbeid toegestaan’ en ‘tewerkstellingsvergunning is niet vereist’.

Arbeidsmarktpositie van burgers van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt

De IND stelt een burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt als gevolg van een overgangsmaatregel in het bezit van een verblijfsdocument met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist’ als:

  • de burger van de Unie ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft beschikt over een verblijfsdocument met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist’;

  • aan de werkgever van de burger van de Unie een TWV is verleend met een onafgebroken geldigheidsduur van ten minste twaalf maanden en gedurende de geldigheidsduur van de TWV ten minste twaalf maanden onafgebroken reële en daadwerkelijke arbeid is verricht bij die werkgever; of

  • de burger van de Unie ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft beschikt over een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’.

In alle overige gevallen wordt de burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt door de IND in het bezit gesteld van een verblijfsdocument met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid in loondienst alleen toegestaan met TWV' of in geval dat werkzaamheden worden verricht in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening: 'TWV niet vereist voor specifieke arbeid, andere arbeid toegestaan mits TWV is verleend’.

De IND telt bij de beoordeling of de burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt inmiddels volledige toegang heeft tot de arbeidsmarkt de geldigheidsduur van TWV’s die zijn verleend voor de duur van minder dan twaalf maanden bij elkaar op, op voorwaarde dat sprake is van een aaneengesloten periode.

In aanvulling op artikel 8.13, vierde lid, Vb verstrekt de IND aan een familielid dat wil verblijven bij een burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt onmiddellijk na indiening van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht de sticker ‘Verblijfsaantekeningen algemeen’ (bijlage 7g, VV) met dezelfde aantekening als de verblijfgever.

Verblijf van verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind

Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;

  • b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;

  • c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en

  • d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.

De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.

Ad c.

  • De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.

  • De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.

Ad d.

Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:

  • de leeftijd van het kind;

  • zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en

  • de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.

De IND verstrekt aan de vreemdeling die verblijf beoogt als verzorgende ouder van een minderjarig Nederlands kind onmiddellijk na indiening van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht de sticker ‘verblijfsaantekeningen gemeenschapsonderdanen’ (bijlage 7h, VV) met de aantekening dat het familielid mag werken.

D

Paragraaf B12/2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 is gewijzigd en komt te luiden:

2.4. Openbare orde of nationale veiligheid

De IND maakt gebruik van de bevoegdheid om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wegens gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid af te wijzen, zoals bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c en d, Vw en artikel 3.95 Vb, tenzij dit in strijd is met internationale verplichtingen.

Afwijzing wegens gevaar voor de openbare of nationale veiligheid bij wedertoelating

De IND maakt bij de beoordeling van een aanvraag om wedertoelating op grond van artikel 3.92 Vb gebruik van de bevoegdheid om deze aanvraag wegens gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid af te wijzen, zoals bedoeld in artikel 3.77 en 3.78 Vb, tenzij dit in strijd is met internationale verplichtingen.

E

Paragraaf C2/7.10 Vreemdelingencirculaire 2000 is gewijzigd en komt te luiden:

7.10. Openbare orde of nationale veiligheid

Voor de toepassing van het begrip ‘gevaar voor de nationale veiligheid’, zie paragraaf B1/4.4 Vc.

7.10.1. Openbare orde als afwijzingsgrond

Bij de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onderzoekt de IND of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De IND beoordeelt of er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf als de vreemdeling in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. De IND beoordeelt of er sprake is van een ernstig misdrijf indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. De IND beoordeelt ten aanzien van de aanspraken op artikel 29, tweede lid, Vw niet of er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf.

De IND beoordeelt of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens. De IND betrekt daarbij in ieder geval de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden, die zien op de aard en de ernst van het delict en het tijdsverloop dat is verstreken sinds het delict.

De IND hanteert bij de beoordeling van het tijdsverloop de verjaringstermijnen zoals opgenomen in paragraaf B1/4.4 Vc. Na afloop van die termijnen wordt een eenmalig gepleegd delict niet meer tegengeworpen.

De IND beoordeelt de vraag of er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf aan de hand van de vraag of de optelsom van de opgelegde straffen in totaal ten minste de toepasselijke norm bedraagt. Hierbij wegen de individuele omstandigheden zwaar mee, waaronder de vraag hoe groot het aandeel is van de delicten die een gevaar voor de gemeenschap vormen evenals de evenredigheid van het besluit. In ieder geval één van de veroordelingen zal betrekking moeten hebben op een misdrijf dat een gevaar voor de gemeenschap oplevert. Ook zal bij de beoordeling het unierechtelijk openbare orde criterium worden getoetst.

De IND betrekt in ieder geval het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straffen in de vraag of de optelsom van de opgelegde straffen de toepasselijke norm bedraagt.

De IND betrekt het voorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straffen bij de beoordeling als, en voor zover er (mede) sprake is van:

  • opiumwet-, zeden-, gewelds- en levensdelicten;

  • mensenhandel; of

  • het plegen, voorbereiden of vergemakkelijken van een terroristisch misdrijf.

De IND betrekt bij de beoordeling of sprake is van een gevaar voor de openbare orde opgelegde taakstraffen. De IND berekent de toepasselijke norm met de volgende uitgangspunten:

  • de duur van de door de rechter bepaalde vervangende vrijheidsstraf;

  • de duur van de vrijheidsstraf die de rechter heeft vastgesteld voor het geval de vreemdeling een taakstraf niet naar behoren verricht; en

  • voor iedere twee uur bij strafbeschikking: een dag vrijheidsstraf.

De IND betrekt de strafbare feiten die de vreemdeling in het buitenland heeft gepleegd ook bij de beoordeling of sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Hierbij beoordeelt de IND, daar waar mogelijk op basis van een door het Openbaar Ministerie opgemaakte strafmaatvergelijking, welke gevolgen naar Nederlands recht aan de strafbare feiten zouden zijn verbonden, indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft.

De IND past voorgaande beleidsregels ook toe bij de minderjarige vreemdeling waarbij het volwassenenstrafrecht is toegepast. Hierbij wegen de individuele omstandigheden zwaar mee.

Paragraaf B1/4.4 Vc is ten aanzien van verjaring van misdrijven van overeenkomstige toepassing.

Openbare orde en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw

De IND kan de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kennelijk ongegrond verklaren op grond van artikel 30b, eerste lid onder j, Vw indien de vreemdeling is veroordeeld voor een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ én een ‘gevaar vormt voor de gemeenschap’.

Er is sprake van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • de vreemdeling is bij onherroepelijk rechterlijk vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd; en

  • de opgelegde straf of maatregel bedraagt in totaal ten minste tien maanden.

De IND betrekt de strafbare feiten die de vreemdeling in het buitenland heeft gepleegd ook bij de beoordeling. Hierbij beoordeelt de IND, daar waar mogelijk op basis van een door het Openbaar Ministerie opgemaakte strafmaatvergelijking, welke gevolgen naar Nederlands recht aan de strafbare feiten zouden zijn verbonden, indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft. De IND beoordeelt het gevaar voor de gemeenschap en het ‘bijzonder ernstig misdrijf’ op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens.

Bij de beoordeling van het ‘bijzonder ernstig misdrijf’ dient in ieder geval rekening te worden gehouden met het volgende:

  • de maximale straf voor het misdrijf en de feitelijk opgelegde straf en hoe dit in de lidstaat beschouwd wordt;

  • de mate waarin de rechtsorde van de samenleving is aangetast en de omvang van de schade;

  • de omstandigheden rond het plegen van het misdrijf (opzettelijkheid);

  • de aanwezigheid van verzachtende of verzwarende omstandigheden;

  • de aard van de strafprocedure.

De IND weegt bij de beoordeling van het ‘gevaar voor de gemeenschap’ dat de vreemdeling vormt in ieder geval de volgende aspecten mee:

  • de aard van het misdrijf; en

  • de opgelegde straf.

De IND beoordeelt het gevaar dat de vreemdeling voor de gemeenschap vormt aan de hand van de situatie zoals die zich voordoet bij het beoordelen van de aanvraag (‘ex nunc’-beoordeling).

De IND kan in ieder geval in de volgende gevallen een ‘gevaar voor de gemeenschap’ aannemen:

  • opiumwet-, zeden-, gewelds- en levensdelicten;

  • brandstichting;

  • mensenhandel;

  • illegale handel in wapens, munitie en explosieven; en

  • illegale handel in menselijke organen en weefsels.

De vreemdeling vormt ook een gevaar voor de gemeenschap als bedoeld in artikel 3.105c, aanhef en onder b, Vb:

  • indien hij in het buitenland handelingen heeft verricht die de publieke rechtsorde ernstig schokten; en

  • die naar Nederlands recht als zware misdrijven worden aangemerkt.

De IND betrekt de door de vreemdeling aangevoerde feiten of omstandigheden in het oordeel of sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ of een ‘gevaar voor de gemeenschap’.

Openbare orde en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw

De IND kan de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kennelijk ongegrond verklaren op grond van artikel 30b, eerste lid onder j, Vw, indien de vreemdeling veroordeeld is voor een ‘ernstig misdrijf’.

Er kan sprake zijn van een ‘ernstig misdrijf’ indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • de vreemdeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf, of er is aan hem een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd;

  • de opgelegde straf of maatregel bedraagt in totaal ten minste zes maanden; en

  • in ieder geval één van de veroordelingen heeft betrekking op een misdrijf dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert.

Hierbij kan onder meer rekening worden gehouden met het volgende:

  • De aard van het gepleegde feit;

  • De schade die is teweeggebracht;

  • De gevolgde strafprocedure;

  • De aard van de straf;

  • Of de meeste rechterlijke instanties het gepleegde feit aanmerken als een ernstig misdrijf.

De IND kan een ernstig misdrijf ook aan een vreemdeling tegenwerpen indien de veroordeling voor dit misdrijf nog niet onherroepelijk is geworden.

De IND betrekt de door de vreemdeling aangevoerde feiten of omstandigheden in het oordeel of sprake is van een ‘ernstig misdrijf’.

Afwijzing van een asielaanvraag als kennelijk ongegrond op grond van openbare orde

Indien de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw jo. artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw kan zijn aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid en onder j, Vw kennelijk ongegrond worden verklaard wanneer de aanvrager op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde van de lidstaat.

De vreemdeling vormt op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde de lidstaat als er een gevangenisstraf van ten minste zes maanden is opgelegd en er sprake is van misdrijven die naar hun aard leiden tot een gevaar voor de gemeenschap. De vreemdeling vormt ook op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde als er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf, zoals bedoeld in de voorgaande paragrafen.

De IND betrekt de door de vreemdeling aangevoerde feiten of omstandigheden in het oordeel of hij op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare van de lidstaat.

Artikel 1F

Indien de asielaanvraag wordt afgewezen vanwege de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is een strafrechtelijke veroordeling niet noodzakelijk om aan te nemen dat er sprake is van een vreemdeling die op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde vormt. De toepassing van artikel 1F volstaat zelfstandig om aan te nemen dat er sprake is van een gevaar voor de openbare orde zoals bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, Vw.

Openbare orde en artikel 29, tweede lid, onder a, b en c, Vw

De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan op grond van artikel 29, tweede lid, Vw door de IND op grond van de openbare orde worden geweigerd overeenkomstig het in paragraaf C2/4.1 Vc opgenomen wettelijke kader. De IND beoordeelt de aanvraag in dat geval aan de hand van artikel 3.77 Vb en het eerste tot en met vierde lid van artikel 3.78 Vb, en paragraaf B1/4.4 Vc.

7.10.2. Artikel 1F, Vluchtelingenverdrag
7.10.2.1. Artikel 1F aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag

De IND kan ‘misdrijven tegen de vrede’ in ieder geval tegenwerpen aan de hoogste civiele of militaire leidinggevenden in een land.

De ernst van een misdrijf wordt bepaald door:

  • de aard van de handeling; en

  • de omvang van de gevolgen van de handeling.

7.10.2.2. Artikel 1F aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag

Politieke misdrijven

Het door de vreemdeling gepleegde misdrijf wordt beschouwd als een politiek misdrijf, indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

  • er is een direct verband tussen het door de vreemdeling gepleegde misdrijf en de door hem aangehaalde politieke doelstelling;

  • het door de vreemdeling gepleegde misdrijf is een effectief middel om de door hem aangehaalde politieke doelstelling te realiseren;

  • de vreemdeling staat niet een meer vreedzaam alternatief ter beschikking; en

  • het door de vreemdeling gepleegde misdrijf staat in een redelijke verhouding tot het door hem nagestreefde doel.

De volgende misdrijven kunnen in ieder geval een politiek karakter hebben:

  • mishandeling;

  • drugshandel;

  • roofovervallen;

  • brandstichting.

Niet-politieke misdrijven

De volgende misdrijven moeten op grond van het bovenstaande in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag:

  • moord;

  • doodslag;

  • verkrachting;

  • oorlogsmisdrijven, zoals gedefinieerd in artikel 8, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;

  • misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 7, Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof;

  • foltering;

  • genocide, zoals gedefinieerd in artikel 6, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;

  • slavernij en slavenhandel; en

  • misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.

Beoordeling ernstige misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag

De beoordeling of een misdrijf ‘ernstig’ is in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, betreft een individuele beoordeling aan de hand van de individuele omstandigheden. De volgende elementen kunnen daarbij van belang zijn:

  • 1. Aard van het gepleegde feit/handeling;

  • 2. Omvang van de gevolgen c.q. de schade die is teweeggebracht;

  • 3. Strafmaat;

  • 4. Internationale (rechterlijke) consensus dat het gepleegde feit is aan te merken als ernstig misdrijf;

  • 5. De gevolgde strafprocedure.

Het is afhankelijk van de individuele feiten en omstandigheden welke elementen – al dan niet in samenhang – relevant zijn en moeten worden betrokken in de beoordeling.

Ad 1

Bij geweldsmisdrijven kijkt de IND naar de mate van geweld dat toegepast is (of het geweld en/of schade, die het gevolg was van de gedraging), de geweldsmethoden die zijn gebruikt en het gebruik van dodelijke wapens. Misdrijven zonder geweldscomponent, zoals economische misdrijven of handel in drugs, kunnen eveneens onder de reikwijdte van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag vallen. Het is niet relevant of het misdrijf is gepleegd in het herkomstland of een land buiten het land van toevlucht.

Ad 2

Bij omvang van de schade wordt onder meer meegewogen of sprake is van:

  • een (internationaal) grensoverschrijdend karakter van bepaalde misdrijven;

  • nevencriminaliteit, die gepaard gaat met bepaalde misdrijven (zowel nationaal als internationaal;

  • het plegen van delicten over langere tijd en mogelijk recidive.

Ad 3

Bij het wegen van de strafmaat is van belang de maximumstraf die volgens het Nederlandse Wetboek van Strafrecht op het misdrijf is gesteld dan wel – als de vreemdeling al is veroordeeld – de hoogte van de opgelegde straf (na strafmaatvergelijking). Uitsluiting op grond van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag gebeurt echter niet slechts op basis van de strafmaat, maar alleen na onderzoek en beoordeling van alle relevante feiten.

Ad 4

De internationale standaard en consensus of een bepaald misdrijf als ‘ernstig’ is aan te merken in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag kan worden afgeleid uit bronnen als:

  • de richtlijnen van UNHCR voor de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, Handbook UNHCR;

  • internationale verdragen, Europese richtlijnen en verordeningen, resoluties van de VN Veiligheidsraad, resoluties/conclusies of andere uitlatingen van Europese instellingen (bijv. Europese Commissie, Raad van Ministers van de EU);

  • rechtspraak van Europese en internationale gerechtelijke instanties, evenals de wetgeving, uitvoering en rechtspraktijk van (andere) landen.

Misdrijven die op grond van vorenstaande doorgaans als ‘ernstig’ kunnen worden aangemerkt zijn (niet-limitatief) moord, verkrachting, brandstichting, het plegen van een gewapende overval, en andere vergrijpen die vergezeld gaan van dodelijke wapens en/of ernstige verwonding van personen.

Het gegeven dat een bepaalde praktijk in het land van herkomst of in het land waar de handeling is gepleegd als zodanig niet strafbaar is, sluit niet uit dat deze handeling volgens internationale standaarden wel gekwalificeerd dient te worden als een ernstig, niet-politiek misdrijf.

Ad 5

Een aantal aspecten van de strafprocedure (of de uitkomst ervan) kunnen een rol spelen bij het toepassen van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag:

  • Veroordeling: Voor de toepasselijkheid van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag is een veroordeling niet vereist. Als de vreemdeling is veroordeeld, beziet de IND, hoe dit zich verhoudt tot internationale maatstaven (gerelateerd aan de Nederlandse maatstaf). Een strafrechtelijke veroordeling kan wel worden betrokken in de beoordeling, dat aan de bewijsmaatstaf van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (‘ernstige redenen om te veronderstellen’) is voldaan.

  • (Deels) uitgezeten straf: Het (gedeeltelijk) uitgezeten hebben van een straf vormt geen reden om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet (langer) tegen te kunnen werpen.

  • Vrijspraak: Voor het vaststellen van de ernst van een misdrijf als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b van het Vluchtelingenverdrag is in beginsel niet doorslaggevend dat de vreemdeling voor het misdrijf is vrijgesproken. In dit kader is onder andere van belang of de vrijspraak ziet op dezelfde gedraging(en), die ook aan artikel 1F Vluchtelingenverdrag ten grondslag liggen of hebben gelegen, of de vrijspraak het gevolg is van een inhoudelijke beoordeling of een procedurele afdoening, en de inhoudelijke redenen van de vrijspraak.

Absolute politieke misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag

Bij ‘absolute politieke misdrijven’ kan artikel 1F, onder b van het Vluchtelingenverdrag niet worden toegepast. Absolute politieke misdrijven zijn misdrijven met een politiek karakter, waarbij uit de omschrijving van het misdrijf blijkt dat zij zijn gericht tegen de staat. De volgende misdrijven zijn in ieder geval absolute politieke misdrijven:

  • hoogverraad en het verstoren van verkiezingen; en

  • misdrijven weergegeven in het een der Titels I tot en met IV van het Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht.

Factoren voor het wel of niet toepassen van de uitsluitingsgrond

Als is vastgesteld dat sprake is van een ernstig, niet-politiek misdrijf, dan is een verdere evenredigheidstoetsing of toetsing aan proportionaliteit, die impliceert dat de ernst van de gestelde daden nogmaals wordt beoordeelt, niet verplicht (zie ook C2/7.10.2.5. Vc).

7.10.2.3. Artikel 1F aanhef en onder c, Vluchtelingenverdrag

Onder de doelstellingen van de VN wordt verstaan: de preambule en artikel 1 van het Handvest van de VN van 1945. Onder de beginselen van de VN wordt verstaan: artikel 2 van het Handvest van de VN van 1945.

De volgende handelingen zijn in ieder geval in strijd met de doelstellingen en beginselen van de VN:

  • handelingen die expliciet zijn genoemd als strijdig met de doelstellingen en/of beginselen van de VN door het Internationaal Hof van Justitie, de Algemene Vergadering of de Veiligheidsraad van de VN; en

  • misdrijven die strafbaar zijn gesteld in het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof.

Om de vreemdeling verantwoordelijk te kunnen houden voor misdrijven die vallen onder artikel 1F aanhef en onder c, Vluchtelingenverdrag beoordeelt de IND:

  • of de functionele of feitelijke verantwoordelijkheid van de vreemdeling op een dusdanig niveau ligt dat deze geacht mag worden zich van de plaats van de staat binnen de internationale gemeenschap bewust te zijn; of

  • uit de persoonlijke achtergrond van de vreemdeling blijkt dat hij kennis heeft of had moeten hebben van de doelstellingen of beginselen van de VN.

7.10.2.4. Bewijslast en verantwoordelijkheid

Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.

Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).

‘Knowing participation’

Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:

  • a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1F Vluchtelingenverdrag;

  • b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de minister is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is; of

  • c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

In het geval van situatie a. of b. toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.

De IND neemt geen ‘knowing participation’ aan voor misdrijven als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, indien de vreemdeling tijdens het plegen van de misdrijven nog niet de leeftijd van vijftien jaren had bereikt.

Indien de vreemdeling bij het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag tussen de vijftien en achttien jaar oud was, betrekt de IND alle feiten en omstandigheden bij haar onderzoek om vast te stellen of de vreemdeling weet heeft gehad of had moeten hebben van de misdrijven.

Als de vreemdeling bij het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag tussen de vijftien en achttien jaren oud was en als soldaat in een leger heeft gediend, worden in ieder geval de volgende omstandigheden door de IND meegewogen:

  • de leeftijd van de vreemdeling op het moment van de indiensttreding;

  • of de vreemdeling vrijwillig of gedwongen in dienst is getreden;

  • de consequenties bij weigering van indiensttreding. In dit verband hanteert de IND het leerstuk van de subjectieve overmacht als uitgangspunt. De IND beoordeelt of van de vreemdeling als minderjarige verwacht kon worden weerstand te bieden aan de op hem uitgeoefende druk om in dienst te gaan;

  • of er tijdens de indiensttreding van de vreemdeling gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die de mogelijkheid om tot een afgewogen keuze te komen hebben aangetast;

  • de lengte van de periode dat de vreemdeling als minderjarige, jonger dan vijftien jaren werkzaam is geweest binnen het leger;

  • de aanwezigheid van mogelijkheden voor de vreemdeling om eerder te ontsnappen en/of zich aan persoonlijke deelname aan misdrijven te onttrekken;

  • of de vreemdeling de misdrijven gepleegd heeft onder invloed van drugs en/of medicatie waartoe hij gedwongen was tot inname; en

  • of er binnen het leger waar de vreemdeling in dienst was bevorderingen plaatsvonden op grond van goede prestaties.

‘Personal participation’

Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:

  • a. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;

  • b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;

  • c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd; of

  • d. de vreemdeling behoort tot een groep die door de minister is aangewezen als groep die in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.

Ad c.

De vreemdeling heeft een misdrijf gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

  • de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en

  • het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.

Ad d.

De IND toetst of er sprake is van een ‘significante uitzondering’ zoals beschreven in de subparagraaf ‘bewijslast en verantwoordelijkheid’ (‘knowing participation’).

7.10.2.5. Persoonlijke vrijwaren van verantwoordelijkheid

Handelen op bevel

De IND toetst aan artikel 33 van het Statuut van Rome, inzake het Internationaal Strafhof voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling, indien de vreemdeling heeft gehandeld op bevel van een regering of meerdere.

Dwang

Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:

  • er wordt geen geloof gehecht aan de door de vreemdeling gestelde dwang;

  • er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;

  • de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad; of

  • de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.

Zelfverdediging

Wanneer de vreemdeling aanvoert uit zelfverdediging misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag te hebben gepleegd, wordt deze niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien er sprake is van in ieder geval een van de volgende situaties:

  • er wordt geen geloof gehecht aan de door de vreemdeling gestelde bedreiging;

  • de bedreiging waartegen de vreemdeling zich stelt te hebben verdedigt weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf;

  • het moet voor de vreemdeling duidelijk zijn geweest dat het door hem begane misdrijf de dreiging niet had kunnen afwenden; of

  • de vreemdeling heeft niet slechts één misdrijf gepleegd, maar heeft gedurende een langere periode meerdere misdrijven gepleegd.

7.10.2.6. Duurzaamheid en proportionaliteit

Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:

  • a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,

  • b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.

Ad a.

De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:

  • de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;

  • er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM; en

  • vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.

Ad b.

De IND neemt disproportionaliteit aan indien de vreemdeling aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.

Indien de vreemdeling disproportionaliteit heeft aangetoond en de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleent de IND krachtens artikel 3.6b, onder a, Vb ambtshalve een verblijfsvergunning onder de beperking humanitair tijdelijk op grond van artikel 3.48, tweede lid aanhef en onder b, Vb jo artikel 3.24aa, eerste lid, aanhef en onder e, VV. De verblijfsvergunning wordt in dat geval voor maximaal een jaar verleend en kan telkens met maximaal een jaar worden verlengd (artikel 3.58, eerste lid onder q, Vb).

7.10.2.7. Gezinsleden en artikel 1F Vluchtelingenverdrag

De IND verleent op grond van de artikelen 3.77 en 3.107 Vb geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan gezinsleden van een vreemdeling van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Dit geldt niet wanneer deze gezinsleden op zelfstandige gronden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw.

De IND werpt de contra-indicatie artikel 1F Vluchtelingenverdrag niet tegen aan een gezinslid, indien de feitelijke gezinsband met de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen feitelijk verbroken is. Van verbreking van de gezinsband wordt niet uitgegaan indien blijkt dat de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen op enige wijze gebruik blijft maken van de voorzieningen van het gezinslid.

De contra-indicatie artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt niet langer tegengeworpen aan het gezinslid van de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. het gezinslid verblijft tenminste tien jaren in Nederland gerekend vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel;

  • b. het verblijf van het gezinslid in Nederland is ononderbroken; en

  • c. het gezinslid heeft zijn vertrek naar het land van herkomst niet tegengewerkt.

Ad a.

Voor de gezinsleden binnen één gezin waarbinnen de feitelijke gezinsband niet is verbroken, geldt voor alle gezinsleden de datum van eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel van het hier langst verblijvende gezinslid als aanvang van de termijn. De aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel van de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen telt hiervoor niet mee.

F

Model M19 is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 1.

G

Model M19A is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 2.

H

Model M105A is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 3.

I

Model M107A is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 4.

J

Model M107D is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 5.

K

Model M108A is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 6.

L

Model M120 is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 7.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 2024.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 21 maart 2024

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, A.W.H. Bertram directeur-generaal Migratie

BIJLAGE 1

Model M19: Beschikking tot aanwijzing van een ruimte of plaats ingevolge artikel 6, eerste lid, of eerste en tweede lid, of derde lid, Vw

BIJLAGE 2

Model M19-A: Beschikking tot aanwijzing van een ruimte of plaats ingevolge artikel 6 derde lid of artikel 6a Vw aan Dublinclaimanten

BIJLAGE 3

Model M105-A: Proces-verbaal ophouding en onderzoek als bedoeld in artikel 50, dan wel artikel 50a, Vw

BIJLAGE 4

Model M107-A: Kennisgeving als bedoeld in artikel 62a Vw, al of niet gepaard met een inreisverbod als bedoeld in artikel 66a, eerste of tweede lid, Vw.

BIJLAGE 5

Model M107-D: Kennisgeving als vervolg op en ter aanvulling van een eerder genomen terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62a Vw

BIJLAGE 6

Model M108-A: Maatregel ex artikel 56 Vw

BIJLAGE 7

Model M 120: (Voortgangs) Gegevens met betrekking tot uitzetting

TOELICHTING

Algemeen

Dit verzamel-WBV strekt tot aanpassing van de Vreemdelingencirculaire 2000 en bevat verbeteringen en verduidelijkingen van bestaande beleidsregels, redactionele aanpassingen en verwerking van jurisprudentie.

Artikelsgewijs

A

Uit de Schengenevaluatie Terugkeer 2021 (15825/22) is naar voren gekomen dat DT&V geen gedwongen vertrek mag organiseren naar een derde land, niet zijnde een land van doorreis, land van herkomst of land van bestendig verblijf, als de vreemdeling niet zelf de voorkeur aangeeft naar dat andere derde land te willen (en te kunnen) vertrekken. Dit vloeit voort uit artikel 3, derde lid, derde streepje, Terugkeerrichtlijn 2008/115/EG. Een land van vrije keuze waarbij het aannemelijk is dat de vreemdeling wordt toegelaten is bijvoorbeeld het derde land waar hij visumvrij naartoe kan reizen. Dat geldt bijvoorbeeld voor vreemdelingen met een nationaliteit van een land dat is aangesloten bij de ECOWAS (Economic Community of West African States) en waarvoor tussen de landen een vrij verkeer van personen geldt. Terugkeer naar een dergelijk derde land mag slechts op vrijwillige basis. Omdat de DT&V in de praktijk wel gedwongen uitzettingen realiseert naar een ander derde land, is de praktijk hierop aangepast. Dit heeft gemaakt dat dit is opgenomen in paragraaf A3/6.3 Vc.

B

In paragraaf B9/16.6 Vc stond niet welke gezinsleden in aanmerking kunnen komen voor verblijf bij een onder toezicht gestelde vreemdeling, aan wie een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden is verleend omdat hij gedurende één jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning humanitair tijdelijk op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, Vb in samenhang met artikel 3.24aa, eerste lid, aanhef en onder f, VV. Ter verduidelijking van het beleid is dat nu toegevoegd. In B9/16.6 Vc is, waar het gaat om welke gezinsleden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning bij het onder toezicht gestelde kind, aansluiting gezocht bij B8/13.9 Vc.

C

Er is een passage over het al dan niet verkrijgen van een sticker ‘verblijfsaantekeningen gemeenschapsonderdanen’ in plaatst van een sticker ‘verblijfsaantekening algemeen’ geschrapt uit paragraaf B10/2.2 Vc omdat dit niet van toepassing is. Aanleiding hiervoor was een Afdelingsuitspraak van 12 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2530) waarin is geoordeeld dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft tijdens de behandeling van een aanvraag om toetsing aan EU-recht. Deze wijziging was reeds voorzien in WBV 2022/29, zie ook de toelichting aldaar.

D

Paragraaf B12/2.4 Vc is aangevuld met een gedeelte dat ziet op de bevoegdheid om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wegens gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid af te wijzen, in het geval een aanvraag om wedertoelating op grond van artikel 3.92 Vb is ingediend.

Aangezien er tussen het vertrek uit Nederland en de aanvraag om wedertoelating sprake geweest kan zijn van ruim tijdsverloop, wordt het gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid beoordeeld aan de hand van het kader dat geldt indien een eerste verblijfsaanvraag wordt ingediend. Artikel 3.95 Vb is niet bedoeld voor deze situatie. De eerdere periode van rechtmatig verblijf wordt met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel wel in de besluitvorming betrokken.

E

Paragraaf C2/7.10 Vc is opgeschoond en er is een duidelijker onderscheid aangebracht tussen wat wordt verstaan onder openbare orde en wat wordt verstaan onder nationale veiligheid. Daarnaast is aan het kopje ‘Afwijzing van een asielaanvraag als kennelijk ongegrond op grond van openbare orde’ toegevoegd dat een vreemdeling ook op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde vormt als er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf.

Dit sluit aan bij de reeds bestaande praktijk om een asielaanvraag in die gevallen ook als kennelijk ongegrond af te wijzen en was voorheen ook in het beleid opgenomen. Bij WBV 2023/25 is het per abuis uit de Vc gelaten. Dat wordt nu weer hersteld.

F,G

In een aantal rechtbankuitspraken is erop gewezen dat conform artikel 5.3 Vb een vreemdeling bij inbewaringstelling schriftelijk op de hoogte moet worden gebracht van de redenen van bewaring, de mogelijkheid om beroep in te stellen en van de mogelijkheid op het recht op gratis rechtsbijstand en om vertegenwoordiging aan te vragen.

Dit moet gebeuren in een taal die de vreemdeling verstaat, of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vreemdeling die verstaat. Op 15 november 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak deze uitspraken van de rechtbank bevestigd en vastgesteld dat in de onderliggende casus de informatieplicht was geschonden (zie: ECLI:NL:RVS:2023:4180). De verplichting dat de vreemdeling in een voor hem begrijpelijke taal uitgelegd wordt waarom zijn vrijheid wordt ontnomen bestaat op grond van artikel 5.3, tweede lid Vb ook in het geval van vrijheidsontneming op grond van artikel 6, derde lid Vw of artikel 6, zesde lid Vw plaats vindt. Om aan de informatieplicht te voldoen is de informatiebrief ‘Waarom aan u een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd’ opgesteld. Echter, gebleken is dat niet in alle gevallen duidelijk was of, en zo ja, wanneer de folder is uitgereikt. Om die reden zijn aan de modellen M19 en M19A vier checkboxen over het formulier ‘Waarom aan u een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd’ toegevoegd.

H

Gelet op het bepaalde in het beleid (A3/6.3 Vc), waarin in het onderdeel c. onder 1 geen onderscheid wordt gemaakt tussen een overtreding en een misdrijf, geldt dat bij overtredingen die op justitiële documentatie staan – of die daar nog op kunnen komen – een akkoord van het OM voor uitzetting moet worden verkregen op het moment dat uitzetting in beeld is.

Voor de overtredingen die (nog) niet op justitiële documentatie staan op het moment dat de regievoerder nagaat of het OM toestemming voor de uitzetting moet worden verzocht, geldt naar verwachting dat deze overtredingen niet altijd nog ‘open staan’; de vreemdeling kan immers ook heengezonden worden zonder enig strafrechtelijk gevolg.

De wijziging in Model M105A heeft ten doel te informeren over de reden van strafrechtelijke heenzending om zo veel mogelijk te voorkomen dat niet vastgesteld kan worden of toestemming van het OM voor de uitzetting vereist is.

I,J

De modellen M107-A en M107-D zijn aangepast om te voorzien in de informatiebehoefte van de vreemdeling die met een van deze modellen een terugkeerbesluit ontvangt. Met de aanpassing is de mogelijkheid gecreëerd om door gebruik van een QR-code een digitale folder in verschillende talen te kunnen raadplegen met extra informatie over het terugkeerbesluit. De folder is ook te raadplegen via een link.

K

In Model108-A is de vermelding van de aard van het verblijf en de ondertekening voor ontvangst door de vreemdeling geschrapt, omdat er juridisch geen noodzaak voor bestaat. Daarnaast voorkomt het voor de uitvoeringspraktijk onnodige procedurestappen. Toegevoegd is dat de vreemdeling over het besluit mondeling is geïnformeerd en dat aan de vreemdeling onmiddellijk een afschrift van dit besluit is uitgereikt.

L

Model M120 – (Voortgangs) Gegevens met betrekking tot uitzetting – is voor wat betreft de lay-out aangepast, zodat het beter beschikbaar is voor digitalisering. Daarnaast zijn een aantal inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, A.W.H. Bertram directeur-generaal Migratie

Naar boven