TOELICHTING
I. Algemeen
1. Doel en aanleiding
Deze regeling wijzigt de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Urm) in verband
met de aanpassing van de excretieforfaits als gevolg van de gewijzigde stikstofcorrectiefactor.
De wijziging van de Urm zal per 1 januari 2025 in werking treden.
De Urm is gebaseerd op de Meststoffenwet (hierna: Msw) en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
De Urm bevat onder meer voorschriften die verband houden met verhandeling, gebruik,
opslag, productie, vervoer en verwerking van mest, waaronder ook excretieforfaits
voor stikstof. Samen met het stelsel van gebruiksnormen draagt de Msw en de daarop
gebaseerde regelgeving bij aan het verwezenlijken van de doelen van Richtlijn 91/676/EEG
van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging
door nitraten uit agrarische bronnen (PBEG 1991, L 375; hierna Nitraatrichtlijn).
Met deze regeling worden de in bijlage D, tabel IIA. Excretieforfaits per melkkoe
drijfmest en tabel IIB. Excretieforfaits per melkkoe vaste mest, van de Urm opgenomen
stikstofexcretieforfaits aangepast. Deze aanpassing vloeit voort uit een wijziging
van de correctiefactor voor gasvormige stikstofverliezen uit de mest, de zogenoemde
stikstofcorrectiefactor. De volgende paragrafen bevatten een toelichting hierop.
2. Algemeen
2.1 Gasvormige stikstofverliezen
Een koe heeft stikstof (N) in de vorm van eiwit in het rantsoen nodig voor onderhoud,
groei, melkproductie en de groei van het ongeboren kalf. Een deel van de opgenomen
stikstof wordt niet gebruikt voor onderhoud, groei of productie en wordt uitgescheiden
met de mest en urine. In de stal en bij opslag buiten de stal treden vanuit de mest
gasvormige stikstofverliezen op in de vorm van ammoniak (NH3), lachgas (N2O), stikstofoxiden (NOx) en distikstof (N2). Bij stalsystemen met drijfmest wordt voornamelijk ammoniak gevormd, terwijl bij
stalsystemen met vaste mest als gevolg van het proces van nitrificatie en denitrificatie
ook de andere gasvormige stikstofverliezen optreden. Bij stalsystemen met vaste mest
vinden dan ook meer gasvormige stikstofverliezen plaats in vergelijking met stalsystemen
met drijfmest.
2.2 Excretieforfaits voor stikstof
Voor de berekening van de hoeveelheid dierlijke meststoffen die op of in de bij het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond kunnen worden gebracht, uitgedrukt in
kilogrammen stikstof per jaar, wordt uitgegaan van de netto stikstofexcretie. De bruto
stikstofexcretie die door melkvee wordt geproduceerd – de stikstof onder de staart
– wordt daartoe gecorrigeerd voor de gasvormige stikstofverliezen met behulp van een
stikstofcorrectiefactor.
2.3 Stikstofcorrectiefactor
Op basis van een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (hierna: CDM)
uit 2014 is bij het vaststellen van de netto stikstofexcretieforfaits voor melkvee uitgegaan van een correctiefactor van 8,5%
in het geval van stalsystemen met drijfmest. Deze factor is gebaseerd op gegevens
over onder meer voeropname en voersamenstelling in de periode 2010–2012 en met gebruikmaking
van de NEMA-methode. In de NEMA-methode, die gebruikt wordt voor (internationale)
rapportage over gasvormige emissies, wordt voor elk van de hiervoor genoemde gasvormige
stikstofverliezen de emissie berekend. Op basis daarvan heeft de CDM een totaal stikstofverlies
afgeleid, resulterend in de eerdergenoemde stikstofcorrectiefactor van 8,5%. In deze
factor is zowel het stikstofverlies meegenomen dat optreedt in de stal en bij opslag
van de mest buiten de stal, als ook het stikstofverlies dat optreedt als de dieren
in de wei lopen. Als voor dit laatste gecorrigeerd wordt en alleen uitgegaan wordt
van het stikstofverlies dat optreedt in de stal en mestopslag, dan zou de stikstofcorrectiefactor
niet 8,5%, maar 10,1% bedragen (bron: CDM, 2024).
In 2018 heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) op basis van een
andere methode en gegevens uit 2015–2017 de stikstofcorrectiefactor opnieuw berekend.
Uitgangspunt bij die andere methode, die bekend is geworden als de N/P-methode, is
dat van de in de mest uitgescheiden stikstof en fosfaat alleen een deel van de stikstof
verloren gaat. Door de gegevens over voeropname en voersamenstelling te combineren
met gegevens over het stikstof- en fosfaatgehalte in afgevoerde mest, kan berekend
worden hoeveel stikstof vanuit de mest in de stal en opslag verloren gaat. Het CBS
kwam tot een hogere stikstofcorrectiefactor van 14%.
2.4 Adviezen betreffende actualisatie excretieforfaits
In zijn advies van 2020 betreffende de actualisatie van de excretieforfaits voor landbouwhuisdieren
heeft de CDM de N/P-methode overgenomen en aanpassing van de stikstofcorrectiefactor
geadviseerd (CDM, 2020). Voor varkens en pluimvee is dit advies wel overgenomen. Voor
melkvee is dit echter niet gedaan, mede omdat tijdens de internetconsultatie vanuit
de sector naar voren was gebracht dat uit was gegaan van verouderde gegevens. In 2021
heeft het CDM op basis van actuelere gegevens een nieuw advies uitgebracht voor de
actualisatie van de excretieforfaits voor melkvee (CDM, 2021). Aan dit advies is geen
vervolg gegeven, omdat de productie van stikstof met 13 tot 14 miljoen kilogram zou
kunnen toenemen als het advies – aanpassing van de excretieforfaits voor stikstof
en fosfaat – integraal zou worden opgevolgd. In het licht van de toen al bekende opgave
vanuit de derogatiebeschikking 2022–2025 om de productie van stikstof en fosfaat in
dierlijke mest te verlagen, werd dit niet wenselijk geacht.
2.5 Druk op de mestmarkt
Vanwege de derogatiebeschikking 2022–2025 en de daaraan verbonden maatregelen zoals
het instellen van bufferstroken, het aanwijzen van met nutriënten verontreinigde gebieden
(NV-gebieden) en de afbouw van derogatie neemt de mestplaatsingsruimte in Nederland
af. Een fors aantal melkveebedrijven moet daardoor tegen aanzienlijke kosten een (groter)
deel van hun mest laten afvoeren. De verwachting is dat deze kosten nog verder toenemen
als gevolg van de druk op de mestmarkt. Om die druk enigszins af te laten nemen heeft
de sector voorgesteld om op basis van het CDM-advies uit 2020 de stikstofcorrectiefactor
te verhogen en de stikstofexcretieforfaits hierop aan te passen. Een bedrijf zou daardoor
binnen de gebruiksnorm voor stikstof uit dierlijke mest als bedoeld in artikel 9 Meststoffenwet
meer kubieke meter mest op of in de bodem kunnen brengen en hoeft dan minder mest
af te voeren.
2.6 Hernieuwd advies
In zijn advies uit 2024 omtrent de voorgestelde verhoging van de stikstofcorrectiefactor,
wijst de CDM op het eerder advies uit 2020, waarin al werd geadviseerd de stikstofcorrectiefactor
te verhogen en te rekenen met een stikstofcorrectiefactor van 14% in het geval van
drijfmest en 39% in het geval van vaste mest. In zijn hernieuwd advies heeft de CDM
ook de resultaten van studies uit 2023 betrokken die een hogere correctiefactor suggereren.
Voor de CDM waren die studies geen aanleiding om nu een hogere stikstofcorrectiefactor
te adviseren dan in het advies van 2020.
2.7 Wijziging stikstofexcretieforfaits
Gezien de door de CDM in 2020 en 2024 uitgebrachte adviezen en de noodzaak om bedrijven,
gelet op de druk op de mestmarkt, de mogelijkheid te geven om binnen de mestplaatsingsruimte
meer mest te kunnen plaatsen, is besloten de stikstofcorrectiefactor voor melkvee
aan te passen en te verhogen naar 14% voor (stalsystemen met) drijfmest en 39% voor
(stalsystemen met) vaste mest. De netto excretieforfaits voor stikstof voor de onderscheiden
stalsystemen worden met voorliggende regeling gewijzigd conform het CDM-advies 2020.
3. Effecten bedrijfsleven
3.1 Bedrijfseffecten
Als gevolg van de aangepaste, verhoogde, stikstofcorrectiefactor zijn de netto excretieforfaits
voor stikstof opnieuw berekend. Het resultaat daarvan is dat bij eenzelfde melkproductie
en ureumgehalte in de melk de forfaitaire stikstofexcretie lager is. Een veehouder
kan daardoor binnen de beschikbare plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke mest
meer mest op of in de bodem brengen en hoeft in het geval van een mestoverschot minder
mest af te voeren. Ook het mestoverschot op nationaal niveau neemt minder sterk toe
en wel met zo’n 5,3 tot 7,9 miljoen kilogram stikstof.
3.2 Regeldruk en administratieve lasten
De regeling voorziet in het aanpassen van de stikstofexcretieforfaits. De systematiek
van stikstofexcretieforfaits bestaat al langere tijd en veehouders werken hier al
meerdere jaren mee. De wijziging van de excretieforfaits brengt als zodanig geen toename
van de regeldruk mee nu de bestaande systematiek niet wijzigt, maar enkel gebruik
wordt gemaakt aangepaste waarden. De uit deze wijziging voortvloeiende administratieve
lasten hebben betrekking op het door betrokkenen inlezen in de nieuwe stikstofexcretieforfaits
en deze ten behoeve van het op te stellen bemestingsplan toepassen in de berekening
van de mestproductie op het bedrijf. Dit betreft circa 19.400 melkveebedrijven. De
totale administratieve lasten die hiermee gemoeid zijn bedragen afgerond € 237.000,–.
3.3 Toetsen
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) is verzocht de gevolgen van deze wijziging
voor de regeldruk te beoordelen. ATR heeft besloten om over de wijziging geen formeel
advies uit te brengen, nu de gevolgen voor de regeldruk niet substantieel zijn en
voldoende zijn beschreven.
4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft aangegeven een Uitvoerings-
en Handhavingstoets (UHT) voor deze wijziging niet nodig te achten, omdat de impact
van de aanpassingen van forfaitaire normen beperkt zal zijn. De werkzaamheden die
voortkomen uit deze wijziging zal RVO opnemen als reguliere jaaraanpassingen.
De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) heeft in reactie op het verzoek een
toets te doen op de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en fraudebestendigheid van de
wijzigingsregeling laten weten dat zij de wijzigingsregeling uitvoerbaar en handhaafbaar
acht. NVWA geeft aan dat er een marginale positieve invloed op de fraudebestendigheid
te verwachten is, doordat veehouders door deze aanpassing meer kubieke meters mest
op hun eigen land mogen gebruiken en als ze een mestoverschot hebben dat ze minder
mest hoeven af te voeren.
5. Milieueffecten
Een lager stikstofexcretieforfait als gevolg van een hogere stikstofcorrectiefactor
betekent voor veehouders dat zij meer kubieke meter mest binnen de beschikbare plaatsingsruimte
voor stikstof uit dierlijke mest op of in de bodem kunnen brengen, zolang dit ook
mogelijk is binnen de fosfaatgebruiksruimte. De emissies van NH3, N2O en NOx door mesttoediening en het risico op nitraatuitspoeling nemen daardoor toe. Daar
staat tegenover dat de afbouw en het uiteindelijk wegvallen van de derogatie de werkelijke
ammoniakemissie uit mestaanwending sterk zal afnemen en ook het risico van nitraatuitspoeling
fors afneemt. De lagere stikstofexcretieforfaits als gevolg van de hogere stikstofcorrectiefactor
leidt tot een minder sterke daling van de ammoniakemissie en het risico op nitraatuitspoeling,
maar er is nog wel steeds sprake van een daling.
6. Consultatie
Omdat de aanpassing van de stikstofcorrectiefactor aansluit bij de wens van de sector
en het van belang is dat de aanpassing per 1 januari 2025 in werking treedt, is afgezien
van internetconsultatie. Voorts wordt verwacht dat de CDM in het eerste kwartaal van
2025 advies uitbrengt over de actualisatie van de excretieforfaits voor landbouwhuisdieren
en dat ook de stikstofexcretieforfaits voor melkvee daarbij zullen worden betrokken.
De voor deze bredere actualisatie benodigde wijziging van de Urm zal in de loop van
2025 ter consultatie worden voorgelegd.
7. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten
De regeling treedt in werking per 1 januari 2025. Daarmee wordt niet afgeweken van
de vaste verandermomenten zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor
de regelgeving. Wel wordt afgeweken van de aangegeven invoeringstermijn van minimaal
twee maanden na publicatie van de regeling. De afwijking van de invoeringstermijn
is gerechtvaardigd omdat de sector gebaat is bij de wijziging en inwerkingtreding
per 1 januari aangewezen is nu de verantwoording over (het gebruik van) meststoffen
aan de hand van de excretieforfaits plaatsvindt per kalenderjaar.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma