Besluit van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 21 november 2024, nr. 2024-0000848275, tot verlenging van artikel 7af van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet tot en met 31 december 2029

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op artikel 23.3, achtste lid, van de Omgevingswet en artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet;

Besluit:

Enig artikel

De tijdsduur van artikel 7af van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt met vijf jaar verlengd tot en met 31 december 2029.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer

TOELICHTING

Met de eenentwintigste tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Bu Chw) is het experiment met geur en het Schone Lucht Akkoord in artikel 7af toegevoegd aan het Bu Chw. Het experiment is van toepassing op de provincies Gelderland, Limburg en Noord-Brabant. Het geeft de in die provincies gelegen gemeenten verschillende bevoegdheden om de overbelasting van geur, ammoniak en fijnstof terug te dringen en met de veehouders te werken aan een duurzame en innovatieve veehouderij. Voor een duiding van de bevoegdheden die het experiment biedt, wordt verwezen naar de nota van toelichting bij de eenentwintigste tranche van het Bu Chw.1

Bij aanwijzing heeft het experiment een tijdsduur tot 1 januari 2025 gekregen. De Crisis- en herstelwet en de daaronder hangende regelgeving zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet komen te vervallen. Voor experimenten waarvan de tijdsduur doorliep na inwerkingtreding van de Omgevingswet is in overgangsrecht voorzien.2 De overgangsbepaling bepaalt dat die experimenten voortaan geacht worden te zijn gebaseerd op de experimentenbepaling van de Omgevingswet (artikel 23.3). Voor het experiment in artikel 7af Bu Chw geldt dat de regelgeving waarvan wordt afgeweken met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is opgegaan in het stelsel van die wet. Via artikel 23.3 van de Omgevingswet wordt voortaan afgeweken van het nieuwe recht. Voor dit experiment betekent dit bijvoorbeeld dat een omgevingsvergunning beperkte milieutoets uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onder de Omgevingswet voor de activiteiten in dit experiment terugkomt als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.

De zogeheten omhanging van de experimenten heeft niet alleen tot gevolg dat zij hun geldigheid voor de toegestane tijdsduur behouden, maar ook dat zij voortaan gereguleerd worden door artikel 23.3 van de Omgevingswet. Dit betekent dat ook dat de tijdsduur van die experimenten op grond van artikel 23.3, achtste lid, kan worden verlengd. Voorwaarde voor verlenging is dat de evaluatie van het experiment aanleiding moet geven tot het aanpassen van regelgeving. In dat geval kan de tijdsduur van het experiment eenmalig met ten hoogste vijf jaar worden verlengd met het oog op aanpassing van die regelgeving.

Uit een eerste evaluatie blijkt dat meerdere gemeenten gebruikmaken van het experiment in artikel 7af Bu Chw, waaronder de gemeente Horst aan de Maas in Limburg en de gemeenten Boekel en Land van Cuijk in Noord-Brabant. Deze uitkomsten geven mede aanleiding tot het wijzigen van de geurregelgeving, omdat hieruit blijkt dat gemeenten behoefte hebben aan een aanvullend instrumentarium om in te zetten in overbelaste situaties. Hoewel het stelsel van de Omgevingswet ten opzichte van het oude recht meer ruimte biedt om af te wijken van de – overeenkomstig de instructieregels in het omgevingsplan opgenomen – geurnormen, kan met de bevoegdheden van het stelsel van de Omgevingswet niet hetzelfde worden bereikt als met toepassing van het experiment. Zo expliciteren het zesde, elfde en dertiende lid de bevoegdheden voor de aanpak van bestaande geurhindersituaties. Ook maakt het experiment met het derde, vierde en zevende lid het eenvoudiger te motiveren om maatwerk toe te passen om af te wijken van de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals emissienormen en de regeling voor intern salderen.3 Verder geven het veertiende tot en met zestiende lid mogelijkheden om af te wijken van de 50%-regeling.4 Daarnaast biedt het experiment met het twaalfde lid een invulling van hoe de gemeente onaanvaardbare geurhinder kan beoordelen.

Sommige onderdelen, bijvoorbeeld het negende en tiende lid, van het experiment zullen onder het stelsel van de Omgevingswet geen meerwaarde meer hebben. Op grond van het negende lid kunnen namelijk ook aan niet IPPC-bedrijven strengere eisen worden gesteld vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden. In het tiende lid is geregeld dat kan worden afgeweken van intern salderen. Voorheen waren beide onderwerpen geregeld in de Wet ammoniak en veehouderij. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden beide onderwerpen geregeld in paragraaf 4.82 van het Besluit activiteiten en leefomgeving, waarvan met maatwerk kan worden afgeweken. Daarom hebben voornoemde leden geen betekenis meer. Ook de nadeelcompensatieregeling in het zeventiende en achttiende lid heeft geen betekenis meer onder het stelsel van de Omgevingswet, omdat per 1 januari 2024 een generieke regeling voor nadeelcompensatie in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een specifieke regeling daarvoor in de Omgevingswet is ingevoerd.5 Die nieuwe generieke regeling voor nadeelcompensatie biedt een grondslag voor nadeelcompensatie op verzoek van de veehouder voor alle schadeveroorzakende besluiten die op basis van dit experiment kunnen worden genomen. Voor nadeelcompensatie op verzoek heeft de nadeelcompensatieregeling in het zeventiende en achttiende lid dus geen meerwaarde meer. De generieke regeling voor nadeelcompensatie in de Awb biedt alleen geen grondslag voor nadeelcompensatie uit eigen beweging van het bestuursorgaan, zoals het zeventiende lid dat wel biedt. Omdat nadeelcompensatie uit eigen beweging van het bestuursorgaan een aanvulling – en daarmee een afwijking – van de regeling in de Awb zou betekenen en het niet mogelijk is om op grond van de experimenteerbepaling van de Omgevingswet af te wijken van de Awb, heeft dit lid ook bij nadeelcompensatie uit eigen beweging van het bestuursorgaan geen betekenis meer. In de praktijk wordt een verzoek om nadeelcompensatie door de veehouder gedaan en daarvoor biedt de generieke regeling voor nadeelcompensatie in de Awb een grondslag.

Een generieke aanpassing van de geurregelgeving is reeds in een Kamerbrief6 aangekondigd, maar is niet meer haalbaar voor het oorspronkelijke einde van het experiment. Tot die aanpassing van de geurregelgeving is het wenselijk dat de gemeenten die reeds met het experiment aan de slag zijn gegaan, hun ingezette aanpak kunnen voortzetten. Ook is het gewenst dat vooruitlopend op de generieke aanpassing van de geurregelgeving andere gemeenten in de aangewezen provincies gebruik kunnen maken van het experiment om overbelaste geursituaties aan te pakken. Om die reden wordt met dit besluit het experiment op grond van artikel 23.3, achtste lid, van de Omgevingswet met vijf jaar verlengd tot en met 31 december 2029.


X Noot
1

Stb. 2021, 193, p. 32–38.

X Noot
2

Zie artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
3

Het gaat om de regels die voorheen in het Besluit emissiearme huisvesting stonden en in het stelsel van de Omgevingswet zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), met name in artikel 4.820 en 4.833 van het Bal.

X Noot
4

De experimenten met artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij en de artikelen 3.115, tweede lid, aanhef en onder b, en 3.118, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden dus gelezen als experiment met artikel 5.109a van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

X Noot
5

Titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 15.1 van de Omgevingswet.

X Noot
6

Kamerstukken II 2022/23, 29 838, nr. 405.

Naar boven