Besluit van de Minister van Asiel en Migratie van 24 november 2024, nummer WBV 2024/23, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

DE MINISTER VAN ASIEL EN MIGRATIE,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf C2/3.2.5.2 Vreemdelingencirculaire 2000 is gewijzigd en komt te luiden:

3.2.5.2. Sociale groep

Zoals in artikel 3.37, eerste lid, aanhef en onder d, VV is opgenomen, wordt bij de beoordeling van de gronden in de zin van het Vluchtelingenverdrag rekening gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een sociale groep. Een groep wordt geacht een sociale groep te vormen als leden van een groep in ieder geval aan twee cumulatieve voorwaarden voldoen.

Ten eerste moeten de leden van een sociale groep, aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoen:

  • een aangeboren kenmerk vertonen;

  • een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden; of

  • een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat niet mag worden geëist dat zij dit opgeven.

Daarnaast moet de sociale groep in het land van herkomst een eigen identiteit hebben, omdat zij – in haar directe omgeving – als afwijkend wordt beschouwd.

Het individualiseringsvereiste als opgenomen in paragraaf C2/2.3 Vc is van toepassing. Daarnaast is ook paragraaf C1/4 Vc (beoordelen van de asielaanvraag) van toepassing.

B

Paragraaf C2/3.2.5.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 is gewijzigd en komt te luiden:

3.2.5.2.1. Vrouwen

Vrouwen in het algemeen, als ook een beperkte groep vrouwen, die een bepaald gemeenschappelijk kenmerk delen, kunnen, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst of in een bepaald gebied in dat land, aangemerkt worden als sociale groep.

De volgende elementen kunnen met name van belang zijn voor de beoordeling of bij vrouwen sprake is van een sociale groep:

  • culturele, religieuze of traditionele normen (zoals genitale verminking, gedwongen sterilisatie of gedwongen abortus);

  • onttrekking van vrouwen aan of weigering van een gedwongen huwelijk of het verbreken van een huwelijk; of

  • het bestaan van huiselijk, seksueel en/of eergerelateerd geweld.

Daarbij zal worden beoordeeld of de groep waar de vrouw toe behoort in het land van herkomst een eigen identiteit heeft, omdat deze groep in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

De minister kan in de context van specifiek landenbeleid vaststellen of (een groep) vrouwen behoort/behoren tot een sociale groep. Als hiervan sprake is kan dat ook opgenomen worden in het landenbeleid van hoofdstuk C7 Vc.

Voor zover (een specifieke groep) vrouwen behoren tot een sociale groep, dan kan onder andere gendergerelateerd geweld tegen deze vrouwen leiden tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, als dat geweld kan worden aangemerkt als daad van vervolging zoals bedoeld in artikel 3.36 VV. Op de vraag of een vrouw als lid van een sociale groep in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw is het individualiseringsvereiste zoals beschreven in paragraaf C2/2.3 Vc onverkort van toepassing. Op individuele basis zal beoordeeld moeten worden of zij daadwerkelijk te vrezen heeft voor daden van vervolging vanwege het behoren tot een sociale groep.

Vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen

Vrouwen, die zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen (verder: vereenzelviging) kunnen al naar gelang de omstandigheden in het land van herkomst behoren tot een ‘sociale groep’. Daarbij is van belang dat het gestelde in paragraaf C2/3.2.5.2 Vc ook van toepassing is op de vraag of een vrouw die een beroep doet op vereenzelviging behoort tot een sociale groep.

Het behoren tot deze sociale groep kan een grond zijn om aan te nemen dat er sprake is van vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Het is aan de vrouw die een beroep doet op vereenzelviging om aannemelijk te maken dat hier in haar persoonlijke situatie sprake van is.

De IND toetst aan de hand van een ‘drietrapsbeoordeling’ of een vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging door het behoren tot een sociale groep vanwege vereenzelviging:

  • 1. vaststellen van de vereenzelviging in het individuele geval;

  • 2. vaststellen of de groep waartoe de vrouw stelt te behoren, in het land van herkomst een eigen identiteit heeft, omdat deze groep in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd;

  • 3. vaststellen of er sprake is van gegronde vrees voor daden van vervolging als gevolg hiervan.

Ad 1.

De IND moet eerst vaststellen of de vrouw in haar individuele geval aannemelijk heeft gemaakt dat de vereenzelviging is te herleiden naar de fundamentele waarde, die de vrouw hecht aan de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.

Bij de vraag of sprake is van vereenzelviging valt te denken aan het maken van zelfstandige en onafhankelijke keuzes die bepalend zijn voor haar identiteit op gebied van onderwijs en beroepsloopbaan, de mogelijkheid om economisch onafhankelijk te worden door buitenshuis te werken, de beslissing om alleen of in gezinsverband te wonen en de partnerkeuze.

Bij de beoordeling of sprake is van vereenzelviging betrekt de IND in ieder geval:

  • of de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat de vereenzelviging fundamenteel is voor de identiteit of morele integriteit van de vrouw;

  • aannemelijk is gemaakt dat deze vereenzelviging dermate fundamenteel is, dat van haar niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft;

  • de wijze waarop de vrouw aan de in haar dagelijkse leven invulling aan geeft en in het verleden heeft gegeven;

  • de wijze waarop de vrouw hier invulling aan wenst te geven bij terugkeer naar land van herkomst.

Daarbij geldt dat als de vrouw nog weinig tot geen invulling aan de vereenzelviging geeft of heeft gegeven van de vrouw verwacht mag worden dat zij kan uitleggen waarom dit het geval is en waarom de vereenzelviging desondanks fundamenteel is voor haar identiteit.

Voor de vrouw die een beroep doet op vereenzelviging geldt dat de gestelde vereenzelviging niet uit politieke of religieuze motieven hoeft voort te komen. Voor zover hier in de praktijk wel sprake van is, wordt verwezen naar paragrafen C2/3.2.5.1 en C2/3.2.5.3 Vc.

Als de IND heeft geoordeeld dat van een geloofwaardige vereenzelviging sprake is, wordt overgegaan tot de volgende stap in de beoordeling.

Ad 2.

Vervolgens beoordeelt de IND of de vrouw als gevolg van de vereenzelviging kan behoren tot een sociale groep. Om als sociale groep aangemerkt te worden, moet de vrouw aannemelijk maken dat zij behoort tot een groep die als gevolg van de vereenzelviging een eigen identiteit heeft, omdat zij als afwijkend wordt beschouwd in de directe omgeving in het land van herkomst.

Dit met name als gevolg van de sociale, morele of juridische normen die in het land van herkomst gelden.

De IND beoordeelt de aannemelijkheid van de verklaringen van de vrouw over waarom de groep als afwijkend wordt beschouwd, in samenhang met de beschikbare landeninformatie.

Ad 3.

Vervolgens beoordeelt de IND of sprake is van een gegronde (toegedichte) vrees voor vervolging vanwege het behoren tot een sociale groep vanwege vereenzelviging. De IND beoordeelt de vrees voor vervolging aan de hand van door de vrouw verstrekte verklaringen en bewijsmiddelen over wat zij bij terugkeer naar het land van herkomst stelt te vrezen te hebben.

Dat een reden om vanwege vereenzelviging te worden vervolgd kan worden vermeden door zich terughoudend op te stellen, wordt in dit verband niet aan de vrouw tegengeworpen. Van de vrouw mag namelijk niet worden verlangd dat zij een vereenzelviging die fundamenteel is opgeeft.

Beschermingsalternatieven

Nadat de IND heeft vastgesteld dat er sprake is van vervolging vanwege het behoren tot een sociale groep, beoordeelt de IND ook of er een binnenlands beschermingsalternatief of bescherming door de autoriteiten aanwezig is in het land van herkomst.

Genitale verminking

De IND verleent een vrouw, die zich beroept op een vrees voor genitale verminking, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:

  • er een gegronde vrees bestaat op genitale verminking;

  • artikel 3.37c VV niet van toepassing is;

  • artikel 3.37d VV niet van toepassing is.

De IND beoordeelt op basis van de individuele verklaringen van de vreemdeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw vanwege een gegronde vrees op genitale verminking bij vrouwen.

De IND weegt daarbij de algemene informatie over genitale verminking bij vrouwen in het land van herkomst mee. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken.

De IND verleent bij een gegronde vrees voor genitale verminking de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw uitsluitend aan:

  • meisjes, waaronder zij die in Nederland zijn geboren, die bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico lopen op genitale verminking; en

  • de ouder van het meisje aan wie de IND een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft verleend.

In afwijking van het voorgaande verleent de IND in ieder geval geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw, vanwege een beroep op een vrees voor genitale verminking aan:

  • de ouder die de genitale verminking zelf uitvoert of de uitvoering ervan mogelijk maakt;

  • de ouder die Nederland inreist nadat de dochter vanwege het risico op genitale verminking al in het bezit is gesteld van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw; en,

  • andere familieleden.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 november 2024

De Minister van Asiel en Migratie, namens deze, A.W.H. Bertram directeur-generaal Migratie

TOELICHTING

A

De minister van Asiel en Migratie heeft per brief van 16 oktober 2024 de Tweede Kamer bericht over de beleidsgevolgen van een arrest van het Europees Hof van Justitie (kenmerk C-646/21). Het Hof komt voor de beoordeling van het asielmotief van ‘verwestering’ tot een andere beoordeling dan tot nu toe in de praktijk werd bediend. Het Hof hanteert in haar uitspraak niet de term ‘verwestering’, maar spreekt van ‘de vereenzelviging van (minderjarige) vrouwen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen man en vrouw’ (verder: vereenzelviging). De minister heeft besloten om bij deze beoordeling aan te sluiten en niet langer te spreken van ‘verwestering’. Het begrip ‘verwestering’ is immers te vaag om in verband met verzoeken om internationale bescherming te worden toegepast. Een eenduidige en nauwkeurige definitie van het begrip ‘verwesterd’ ontbreekt. In zoverre moet die term dan als betekenisloos worden beschouwd in de context van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming.

Concreet moet de vereenzelviging betekenen dat de vrouw in haar dagelijks leven het voordeel van deze gelijkheid tussen vrouwen en mannen moet willen genieten. Het Hof komt tot de conclusie dat vrouwen die een dergelijke vereenzelviging als kenmerk hebben, al naar gelang de omstandigheden in het land van herkomst, kunnen worden geacht te behoren tot „een specifieke sociale groep’, indien zij als groep een eigen identiteit heeft omdat zij in hun land van herkomst als afwijkend worden gezien.

Het nieuwe beoordelingskader voor het toekennen van vluchtelingschap betreft een drietrapsbeoordeling. Allereerst moet de IND beoordelen of in het individuele geval sprake is van vereenzelviging die is te herleiden naar de fundamentele waarde die de vrouw hecht aan de gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Vervolgens stelt de IND vast of de sociale groep waartoe de vrouw stelt te behoren, in het land van herkomst daadwerkelijk als afwijkend wordt beschouwd. Als de IND heeft geconcludeerd dat er daadwerkelijk sprake is van het (toegedicht) behoren tot een sociale groep als gevolg van de vereenzelviging, dan moet vervolgens vastgesteld worden dat er daadwerkelijk een vrees is voor daden van vervolging als gevolg hiervan.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de eerdergenoemde brief aan de Tweede Kamer en de daarbij behorende beslisnota.

De paragrafen C2/3.2.5.2 en C2/3.2.5.2.1 Vc, zijn met dit WBV in lijn gebracht met het eerdergenoemde arrest van het Hof. Het beoordelingskader inzake ‘verwestering’ is daarmee komen te vervallen.

De Minister van Asiel en Migratie, namens deze, A.W.H. Bertram directeur-generaal Migratie

Naar boven