Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur van 23 november 2024, nr. WJZ/ 89932049 tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met de invoering van de subsidiemodule Experimenteerlocaties (subsidieregeling experimententeerlocaties)

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

Gelet op de artikelen 2, 4, 5, eerste en tweede lid, 16, 17, eerste, onderdeel b, en derde lid, 18, eerste en vijfde lid, 19, tweede en derde lid, 23, onderdeel b, 25, 34, 44, tweede lid en 50, tweede en vierde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV- subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

Aan hoofdstuk 2 wordt een titel toegevoegd, luidende:

Titel 2.25. Experimenteerlocaties

Artikel 2.25.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

bedrijfssysteem:

een geheel van samenhangende of elkaar beïnvloedende elementen van een bedrijf om agrarische productie te bewerkstelligen, waaronder managementsystemen, productieprocessen, technologie en toegang tot afzetmarkten;

experimenteerlocatie:

praktijkomgeving met testlocaties waar een samenwerkingsverband in een gebiedsgerichte benadering samenwerkt aan het testen, experimenteren en valideren van kennis en innovaties voor verduurzaming van de land- of tuinbouw;

gebiedsgerichte benadering:

benadering waarbij samen met regionale stakeholders wordt gezocht naar probleemoplossingen door specifieke eigenschappen van het gebied als uitgangspunt te nemen, waaronder fysieke kenmerken zoals de aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen, de landbouwstructuur en sociaaleconomische gebiedskenmerken;

innovatie:

vernieuwing die gebruikt wordt in de praktijk;

jonge landbouwer:

landbouwer als bedoeld in artikel 2, onderdeel 61, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

kennisdeling:

een proces voor het verwerven, verzamelen en delen van expliciete en impliciete kennis, met inbegrip van vaardigheden en competenties voor zowel economische als niet-economische activiteiten;

niet-productieve investering:

investering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 39, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

onderzoeksorganisatie:

organisatie voor onderzoek en kennisdeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 50, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

praktijkproef:

een onderzoeksproject op bedrijfsniveau of een realistische simulatie daarvan, waarin de ontwikkeling of demonstratie van een nieuw concept, een nieuw product, een nieuwe praktijk of een nieuwe technologie centraal staat, in een vorm die gemonitord en gevalideerd wordt;

toekomstbestendige land- en tuinbouw:

productieve vormen van land- en tuinbouw, die een eerlijk inkomen opleveren voor de agrarische ondernemer, die voldoen aan toekomstige ecologische, maatschappelijke en economische doelen en randvoorwaarden, die samengaan met de verbetering van de kwaliteit van bodem, water, lucht en biodiversiteit en die robuust zijn met het oog op klimaatverandering en zo min mogelijk afhankelijk zijn van schaarse en eindige hulpbronnen zoals arbeid, fossiele energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 2.25.2. Subsidieverlening
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het verrichten van één of meer van de volgende activiteiten ten behoeve van een experimenteerlocatie:

    • a. het oprichten en in stand houden van een samenwerkingsverband als bedoeld in de aanhef, en van clusters, netwerken en samenwerking tussen ondernemingen ten behoeve van de experimenteerlocatie;

    • b. het voorbereiden, uitvoeren en meten op doelbereik van praktijkproeven die zich richten op de realisatie van toekomstbestendige land- en tuinbouw en de bijbehorende kennis- en innovatievraagstukken;

    • c. het doen van investeringen ten behoeve van de experimenteerlocatie en de praktijkproeven;

    • d. kennisdeling naar aanleiding van de resultaten van de praktijkproeven.

  • 2. Het samenwerkingsverband bestaat uit ten minste twee deelnemers waarvan tenminste één onderzoeksorganisatie en bestaat niet uitsluitend uit onderzoeksorganisaties.

Artikel 2.25.3. Subsidiabele kosten
  • 1. Voor subsidie komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking:

    • a. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel a: de kosten, bedoeld in artikel 32, elfde lid, onderdelen a tot en met c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel b: de kosten, bedoeld in artikel 32, elfde lid, onderdeel d, en, voor zover van toepassing, artikel 38, zevende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • c. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c: voor zover het een investering op een landbouwonderneming betreft, de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, of voor zover het een investering door een onderzoeksorganisatie betreft, de kosten, bedoeld in artikel 38, zevende lid, onderdelen b en c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • d. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel d: de kosten, bedoeld in artikel 21, derde lid, met uitzondering van onderdeel b en c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2. Voor zover sprake is van investeringskosten als bedoeld in artikel 2.25.2, onderdeel c, en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, komen uitsluitend in aanmerking de kosten van investeringen die verband houden met de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b, c, e, f of g, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.25.4. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt:

    • a. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdelen a en d, 100 procent van de subsidiabele kosten;

    • b. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel b, 80 procent van de subsidiabele kosten;

    • c. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c, voor productieve investeringen 65 procent en voor niet-productieve investeringen 100 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 1.000.000, indien de investering plaatsvindt op een landbouwonderneming;

    • d. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c, 100 procent van de subsidiabele kosten, indien het een investering door een onderzoeksorganisatie betreft.

  • 2. De hoogte van de subsidie bedraagt in totaal maximaal € 5.000.000.

  • 3. Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, wordt voor productieve investeringen verhoogd met 15 procentpunten indien:

    • a. subsidie wordt verstrekt die verband houdt met een of meer specifieke milieu- en klimaat gerelateerde doelstellingen als vermeld in artikel 14, derde lid, onderdelen e, f en g van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, of met dierenwelzijn als bedoeld in artikel 14, twaalfde lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers als bedoeld in artikel 14, twaalfde lid, onderdeel b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 4. De subsidie voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c, bedraagt ten hoogste € 600.000 per landbouwonderneming per investering, indien de investering plaatsvindt op een landbouwonderneming.

Artikel 2.25.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.25.6. Realisatietermijn
  • 1. Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde activiteiten wordt uiterlijk binnen 6 maanden na de subsidieverlening gestart.

  • 2. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is vijf jaar na de datum van subsidieverlening.

Artikel 2.25.7. Afwijzingsgronden

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdelen b en d, geen subsidie wordt aangevraagd of niet-subsidiabele kosten worden opgevoerd;

  • b. aan een aanvraag in totaal minder dan 50 punten zijn toegekend op grond van artikel 2.25.8, eerste lid;

  • c. aan een aanvraag 0 punten zijn toegekend op grond van artikel 2.25.8, eerste lid, onderdelen a tot en met d;

  • d. aan een aanvraag, na vermenigvuldiging met de desbetreffende wegingsfactor zoals bedoeld in artikel 2.25.8, derde lid, minder dan 6 punten zijn toegekend op grond van artikel 2.25.8, eerste lid, onderdeel e;

  • e. de verlening van subsidie niet in overeenstemming zou zijn met de artikelen 14, 21, 32 of 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • f. de subsidie wordt verleend aan een grote onderneming, die geen onderzoeksorganisatie is;

  • g. de subsidie minder bedraagt dan € 2.000.000;

  • h. niet ten minste 40% van de subsidie ten goede komt aan de activiteit, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 2.25.8. Rangschikkingscriteria
  • 1. De minister kent aan een aanvraag een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de mate van effectiviteit hoger is;

    • b. de haalbaarheid hoger is;

    • c. de mate van efficiëntie hoger is;

    • d. de mate van innovatie hoger is; en

    • e. de mate waarin land- of tuinbouwondernemingen actief bij de experimenteerlocatie betrokken zijn, hoger is.

  • 2. Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten minste nul en ten hoogste 5.

  • 3. Voor de rangschikking van een aanvraag wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, vermenigvuldigd met onderscheidenlijk wegingsfactoren van respectievelijk 5, 4, 3, 3 en 2.

  • 4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate daaraan in totaal meer punten zijn toegekend.

  • 5. Indien aan twee of meer aanvragen in totaal een gelijk aantal punten is toegekend, rangschikt de minister een aanvraag hoger naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

Artikel 2.25.9. Adviescommissie
  • 1. Er is een Adviescommissie Experimenteerlocaties die tot taak heeft de minister te adviseren omtrent de rangschikkingscriteria en de toekenning van punten, bedoeld in artikel 2.25.8.

  • 2. De commissie bestaat uit ten minste zes en ten hoogste twaalf leden.

  • 3. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste vijf jaar benoemd.

Artikel 2.25.10. Subsidievoorwaarden
  • 1. Indien voor een investering als bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c, de benodigde vergunningen nog niet zijn verleend of de omgevingsrechtelijke melding nog niet is gedaan ten tijde van de aanvraag, wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening via bescheiden aantoont dat de voor het betrokken investeringsproject benodigde vergunningen zijn verleend of de omgevingsrechtelijke melding is gedaan.

  • 2. De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3. De subsidieontvanger verstrekt de bescheiden, bedoeld in het eerste lid, binnen één maand nadat de benodigde vergunningen zijn verleend of de omgevingsrechtelijke melding is gedaan, aan de minister.

Artikel 2.25.11. Informatieverplichtingen
  • 1. Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2. Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • b. een werkplan voor vijf jaren, gerekend vanaf de startdatum en een jaarplan voor komend jaar van realisatie;

    • c. een begroting voor de gehele projectperiode gerekend vanaf de startdatum en een gespecificeerde begroting voor komend jaar van de realisatie;

    • d. een beschrijving van de leden en werkwijze van de programmaraad of soortgelijke organisatiestructuur, die verantwoordelijk is voor de activiteitenplanning;

    • e. onverminderd artikel 1.9, een ondertekende samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers.

  • 3. Het werkplan bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de visie en gebiedsgerichte benadering van de experimenteerlocatie, waaronder een uiteenzetting van de gebiedskenmerken, uitdagingen op het gebied van water, bodem, klimaat, biodiversiteit en natuur, en de toekomstbestendige bedrijfssystemen en bijbehorende verdienmodellen die passend in het gebied kunnen opereren;

    • b. de geplande activiteiten voor de gehele projectperiode en hoe deze activiteiten bijdragen aan het realiseren van de overheidsdoelstellingen op het gebied van water, bodem, klimaat, biodiversiteit, natuur, concurrentievermogen of leefbaarheid;

    • c. de wijze waarop de effecten van de geplande activiteiten voor de gehele projectperiode op doelbereik gemonitord zullen worden;

    • d. de wijze waarop resultaten uit praktijkproeven worden verspreid;

    • e. de wijze van betrokkenheid van regionale stakeholders, specifiek land- of tuinbouwers, buiten het samenwerkingsverband bij de planning en uitvoering van beoogde activiteiten;

    • f. de kansen en mogelijke risico’s van deelname aan praktijkproeven door leden van het samenwerkingsverband en derden en de wijze waarop deze risico’s gemitigeerd worden.

  • 4. De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, bevat ten minste een omschrijving van de wijze waarop ten aanzien van de deelnemers in het samenwerkingsverband wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

Artikel 2.25.12. Verplichtingen subsidieontvanger
  • 1. De penvoerder dient jaarlijks uiterlijk op 1 november een tussenrapportage in bij de minister. Deze tussenrapportage bevat een overzicht van de uitgevoerde activiteiten en een planning voor het komende jaar.

  • 2. Een tussenrapportage en eindverslag bevatten ten minste de volgende gegevens:

    • a. de behaalde (deel)resultaten van uitgevoerde praktijkproeven, de effecten van uitgevoerde praktijkproeven op het beoogde doelbereik en de geleerde lessen met betrekking tot gebiedsvisie op toekomstbestendige land- of tuinbouw;

    • b. het aantal betrokken partijen, specifiek het aantal en type agrarische ondernemers, bij de uitvoering van praktijkproeven;

    • c. de activiteiten die zijn uitgevoerd in het kader van kennisdeling, waaronder het soort en aantal activiteiten en het aantal en type deelnemers;

    • d. de wijze waarop invulling is gegeven aan regionale samenwerking en netwerkvorming;

    • e. het aantal en soort investeringen en het gebruik hiervan.

  • 3. De resultaten en tussenresultaten van de praktijkproeven worden actief en breed gedeeld op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, in ieder geval via een openbaar toegankelijk digitaal platform vanaf de einddatum van de subsidie of vanaf de datum waarop informatie over de resultaten wordt gegeven aan leden van een specifieke organisatie.

  • 4. De resultaten, bedoeld in het derde lid, blijven op het internet beschikbaar gedurende ten minste vijf jaar vanaf de einddatum van de subsidie.

  • 5. Voorlichtings- en kennisdelingsactiviteiten zijn voor eenieder zonder onderscheid toegankelijk, onder meer via een openbaar toegankelijk digitaal platform.

  • 6. De subsidieontvanger neemt binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening deel aan het Nationaal Platform Experimenteerlocaties.

Artikel 2.25.13. Aanvraag subsidievaststelling

Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

  • a. een afschrift van de factuur en het betalingsbewijs voor investeringen als bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c;

  • b. een document waaruit blijkt of investeringen, en voor zover van toepassing, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c, in gebruik zijn genomen.

Artikel 2.25.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.25.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel a, door artikel 32 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • b. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel b, door de artikelen 32 en 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • c. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c, door de artikelen 14 en 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • d. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid onderdeel d, door artikel 21 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.25.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 2 december 2029, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 23 november 2024

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Voor de versterking van een toekomstbestendige land- en tuinbouw is de (door)ontwikkeling van duurzame bedrijfs- en verdienmodellen nodig. Toekomstbestendige agrarische bedrijven berusten enerzijds op goed geteste, volhoudbare en breed inzetbare innovaties. Anderzijds passen deze bedrijven binnen de gebiedseigen mogelijkheden en opgaven. Ieder gebied kent eigen uitdagingen, waardoor gebiedsgerichte kennis en innovaties noodzakelijk zijn. Om deze kennis en innovaties uit te testen en beter aan te laten sluiten bij de dagelijkse praktijk van het boerenerf, is er behoefte aan experimenteerruimte. Door samen met regionale stakeholders te onderzoeken welke innovatieve landbouwpraktijken ontwikkeld kunnen worden, en door samen kennis- en innovatievraagstukken op te lossen die een voorwaarde voor de realisatie van die praktijken zijn, werken we aan toekomstperspectief voor de Nederlandse land- en tuinbouw. Met dit doel stimuleert en ondersteunt LVVN de oprichting van experimenteerlocaties.

In het huidige kennis- en innovatie-instrumentarium van LVVN ontbreekt een instrument om innovaties gericht op duurzame landbouw succesvol, integraal en gebiedsgericht te ontwikkelen en laten landen op het boerenerf. Met deze nationale regeling experimenteerlocaties wil LVVN samenwerkingsverbanden meerjarig ondersteunen, om experimenteerlocaties op te richten en gebiedsgericht nieuwe kennis en innovatie te ontwikkelen.

2. Hoofdlijnen

De Nederlandse land- en tuinbouw behoren tot de meest innovatieve van de wereld en produceren al decennialang gezond en veilig voedsel. In de afgelopen jaren zijn gangbare bedrijfsvoering- en verdienmodellen echter onder druk komen te staan. Om ook in de toekomst tot de mondiale top te behoren is het noodzakelijk om door te ontwikkelen naar toekomstbestendige land- en tuinbouw. Hiermee bedoelen we vormen van land- en tuinbouw die voldoen aan toekomstige ecologische, maatschappelijke en economische doelen en randvoorwaarden. Het zijn productieve landbouwsystemen die samengaan met de verbetering van de kwaliteit van bodem, water, lucht en biodiversiteit, die robuust zijn met het oog op klimaatverandering en zo min mogelijk afhankelijk zijn van schaarse en eindige hulpbronnen zoals arbeid, fossiele energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen, en die een eerlijk inkomen voor de agrarische ondernemer opleveren.

Hoe kunnen toekomstbestendige agrarische bedrijven en ketens in het betrokken gebied eruitzien? En welke kennis- en innovatievraagstukken moeten worden opgelost om die bedrijven daadwerkelijk te realiseren? Om met nieuwe bedrijfsmodellen en landbouwpraktijken te experimenteren zijn locaties nodig waar technologische en sociale innovaties in een realistische praktijkomgeving getest kunnen worden. Het huidige kennis- en innovatie-instrumentarium van de Rijksoverheid bevat onvoldoende instrumenten om innovatieve praktijken gebiedsgericht, integraal en samen met agrarische ondernemers te ontwikkelen. Innovatieprocessen richten zich vaak op deelaspecten, terwijl er behoefte is aan integrale oplossingen die goed in de praktijk toepasbaar zijn. Daartoe dient deze nationale subsidieregeling experimenteerlocaties, zodat experimenteerlocaties meerjarig worden ondersteund en de gebiedsgerichte ontwikkeling van nieuwe kennis en innovatie wordt gestimuleerd

Deze regeling komt voort uit een bredere aanpak voor experimenteerlocaties. Deze aanpak bestaat uit een viertal onderdelen, namelijk een ontwerpfase, een pilotfase, een uitvoeringsfase en de oprichting van een Nationaal Platform Experimenteerlocaties. Tijdens de ontwerpfase, die reeds is afgerond, konden partijen middels een fieldlab-module in de GLB-subsidieregeling Samenwerken aan Innovaties EIP (titel 5.6 van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021) subsidie aanvragen om inzicht te krijgen in regionale uitdagingen en kennis- en innovatie behoeftes en daarmee een experimenteerlocatie te ontwerpen. In de pilotfase werden een viertal initiatieven ondersteund in hun activiteiten zoals gebiedsgerichte praktijkproeven en met stakeholders in gesprek te gaan over potentiële toekomstbestendige bedrijfssystemen. Hieruit zijn lessen getrokken voor de opzet van de uitvoeringsfase. Deze nationale subsidieregeling experimenteerlocaties, waarmee initiatieven meerjarig ondersteund kunnen worden, is onderdeel van de uitvoeringsfase. Tot slot zal een Nationaal Platform Experimenteerlocaties worden opgericht. Dit platform heeft als doelstelling het maximaal benutten van mogelijkheden om gebiedsgerichte experimenteerlocaties samen aan kennis(ontwikkeling) en innovatie te laten werken. Het platform wordt gevormd door experimenteerlocaties zelf en heeft drie kernfuncties: leren, afstemmen en verbinden. Via dit platform kunnen geleerde lessen worden gedeeld en bijvoorbeeld beleidsknelpunten bij overheden worden geagendeerd. Zo ontstijgen we lokaal enthousiasme en zorgen we dat van de praktijkproeven op experimenteerlocaties nationaal, en waar mogelijk ook internationaal wordt geleerd.

Op experimenteerlocaties werken agrarische ondernemers, kenniswerkers, onderwijsinstellingen en beleidsmakers langdurig samen aan impactvolle kennis en innovatie. Het is cruciaal dat regionale belanghebbenden gezamenlijk mogelijke oplossingen verkennen en inzichten opdoen. Het gaat hierbij om zowel bottom-up als kennis gedreven innovaties. Agrariërs leren van elkaar en van hun omgeving. Het meenemen van agrarische vakmanschap is een voorwaarde voor geslaagde innovatie. Hiermee willen we ook voor jonge landbouwers een plek bieden om ontwikkelopties te verkennen voor hun bedrijf. Middels discussieavonden, demonstratiedagen of masterclasses kunnen resultaten met de doelgroep(en) worden besproken. Tegelijkertijd is wetenschappelijke begeleiding en validatie essentieel om de impact van innovaties te borgen. Ook beleidsmakers kunnen leren van nieuwe ontwikkelingen op experimenteerlocaties zodat er gekeken kan worden of en hoe wet- en regelgeving aangepast dienen te worden. Het hierboven genoemde nationale platform is een route om dergelijke problematiek te agenderen. Daarnaast zullen experimenteerlocaties in het kader van tussentijdse rapportage ten minste een keer per jaar contact hebben met RVO en LVVN.

In de uitwerking van toekomstbestendige bedrijfs- en verdienmodellen en de praktijkproeven die hiermee samenhangen nemen samenwerkingsverbanden specifieke gebiedsopgaven als uitgangspunt. Deze uitdagingen corresponderen met overheidsdoelstellingen die veelal voortkomen uit verdragen en afspraken waar Nederland zich aan gecommitteerd heeft. De innovaties die samenwerkingsverbanden verkennen en testen dienen naar verwachting binnen een tijdsbestek van ongeveer 2 tot 10 jaar een serieuze, toekomstbestendige bijdrage te leveren aan een of meerdere (overheids)doelen, passend binnen de regionale opgaven. Uitgangspunt daarbij is dat afwentelrisico’s in principe worden voorkomen en er gekozen wordt voor (een samenhang van) innovaties die meerdere doelen dienen:

  • een eerlijk inkomen voor de boer en de bevordering van duurzame bedrijfsontwikkeling;

  • vermindering van stikstofemissie, uitstoot van broeikasgassen en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen;

  • verbetering van dierenwelzijn en diergezondheid;

  • vergroting van biodiversiteit en bijdrage aan natuurinclusiviteit;

  • versterking van duurzaam bodem- en waterbeheer.

Een succesvol subsidieverzoek voor een experimenteerlocatie maakt duidelijk in welke gebied en aan welke uitdagingen gewerkt wordt en onderbouwt waarom dat van belang is. Experimenteerlocaties werken immers toe naar toekomstbestendige bedrijfssystemen en verdienmodellen die passen binnen de uitdagingen van een gebied. Zo een bedrijfssysteem is niet een blauwdruk, of een mal, waaraan bedrijven zich moeten spiegelen, maar een set aan ontwikkelopties met de juiste kennis en innovaties die boeren ondersteunen bij het maken van keuzes op welke wijze zijn hun bedrijf willen door ontwikkelen. Vervolgens beschrijft het voorstel de voorziene activiteiten die ondergebracht kunnen worden onder vier verschillende kostenposten:

a. Organisatie

De diverse activiteiten en handelingen die een experimenteerlocatie initieert moeten worden aangestuurd, gecoördineerd en georganiseerd. De experimenteerlocatie is een aanspreekpunt voor agrariërs en andere stakeholders die willen meewerken of op zoek zijn naar informatie. Regionale samenwerking wordt bevorderd en de verbinding met andere relevante partijen (onderzoeksprogramma’s, overheden, ketenpartijen en het Nationaal Platform Experimenteerlocaties) wordt gezocht. De organisatie beheert en bewaakt de governance structuur zodat betrokken partijen onderdeel uitmaken van de besluitvorming. Daarnaast bewaakt de organisatie de instandhouding van de experimenteerlocatie door kennis- en innovatieactiviteiten te coördineren en te zorgen voor een gedegen projectadministratie. Ook kan een experimenteerlocatie zich oriënteren op additionele financieringsmogelijkheden om activiteiten te ontplooien die aansluiten bij de experimenteerlocatie. Het opbouwen en onderhouden van een regionaal netwerk waarbinnen gezamenlijk wordt verkend en geleerd is een belangrijk middel met als doel bijdragen aan de totstandkoming van duurzame, toekomstbestendige landbouwproductie.

b. Uitvoering van praktijkproeven

Om tot toekomstbestendig bedrijfssystemen te komen zijn praktijkproeven nodig. De subsidieaanvragers zullen in hun aanvraag moeten aangeven hoe zij invulling geven aan toekomstbestendige landbouw binnen het gebied waarin zij opereren en welke praktijkproeven voor de realisatie hiervan nodig zijn. Vervolgens wordt jaarlijks een programmering van praktijkproeven opgesteld (wat niet betekent dat een praktijkproef slechts een jaar kan duren). Experimenten kunnen zowel kennis-gedreven (vanuit een onderzoeksinstelling) als bottom-up gedreven (vanuit ondernemers) zijn. Het gaat om kennis en innovatie in de volle breedte, dus ook in het sociale domein. Het is belangrijk dat praktijkproeven door of met regionale belanghebbenden worden uitgevoerd. Belanghebbenden werken samen aan de verwezenlijking van een gedeelde visie op toekomstbestendige landbouw en voelen betrokkenheid of zelfs eigenaarschap. Het is essentieel dat praktijkproeven voldoende concreet zijn en door participanten als nuttig worden beschouwd. Tevens is het van belang dat de effectiviteit van innovaties worden gemonitord op doelbereik, zodat inzichtelijk wordt gemaakt in hoeverre de resultaten van praktijkproeven bijdragen aan de visie en ambities van een experimenteerlocatie. In welke mate leveren de geteste innovaties een bijdrage aan het bereiken van de doelen die hierboven zijn opgesomd? De robuustheid van behaalde resultaten kan weer bijdragen aan de netwerkvorming rondom een experimenteerlocatie. Bij de uitvoering van praktijkproeven draagt de experimenteerlocatie verantwoordelijkheid voor een gedegen voorbereiding, uitvoering, monitoring en archivering van de resultaten. De resultaten dienen goed gearchiveerd te worden waarbij data van de uitkomsten is verzameld op een vindbare, toegankelijke, uitwisselbare en herbruikbare manier (FAIR-principes). Indien gewerkt wordt aan systematiek voor doelsturing, zoeken experimenterelocaties de samenwerking met LVVN op om daarmee de relatie met bestaande pilots op doelsturing te leggen en zodoende gezamenlijke tot een landelijke systematiek voor doelsturing te komen.

c. Investeringen ten behoeve van praktijkproeven en het in stand houden van een experimenteerlocatie

Voor het doen van experimenten en het in stand houden van experimenteerlocaties wordt ruimte geboden om ook kleinschalige onderzoeksfaciliteiten aan te schaffen. Het gaat hierbij om materiële zaken waaronder gereedschap, meetapparatuur, sensoren, drones of software die direct nodig zijn voor specifieke experimenten.

d. Kennisdeling

Om te zorgen dat de kennis en innovaties verspreid worden, besteden experimenteerlocaties aandacht aan kennisdeling. Dit kan bijvoorbeeld door het maken van een website en het organiseren van bezoeken en demonstratiedagen, maar ook door stakeholders de mogelijkheid te bieden om advies in te winnen over de toepassing van een innovatie op het eigen erf. Het delen van kennis en innovatie wordt breed opgevat. Naast het delen van wetenschappelijke en technologische kennis omvat dit ook andere vormen van kennis zoals kennis over het gebruik van normen en regels, methoden of organisatie-innovatie. Het doel is dat meer innovaties door stakeholders worden geadopteerd of ten minste het perspectief op handelingsmogelijkheden te verbreden. Ook is het van belang dat beleidsmakers van de opgedane kennis op een experimenteerlocatie kunnen leren voor nieuw beleid. Ten slotte moeten alle experimenteerlocaties aansluiten bij het Nationaal Platform Experimenteerlocaties (zie hierboven) om de opgedane kennis en resultaten te delen met andere experimenteerlocaties.

Het samenwerkingsverband dat een experimenteerlocaties opricht wordt gevraagd om een breed scala aan activiteiten (organisatie, praktijkproeven, investeringen en kennisdeling) uit te voeren. Hiervoor is het van belang dat de partijen in het samenwerkingsverband gezamenlijk beschikken over voldoende ervaring en vakkundigheid om het voorstel succesvol uit te voeren. Een onderzoeksorganisatie is essentieel om te zorgen dat de nieuwe kennis en innovatie wetenschappelijk gevalideerd worden. Tegelijkertijd zijn het juist de eindgebruikers, zoals agrarische ondernemers, die de toepasbaarheid en wenselijkheid van nieuwe kennis en innovaties het best kunnen bepalen. Het is, kortom, van belang dat in een samenwerkingsverband een diversiteit aan aanvullende partijen zit, zoals onderwijsinstellingen (mbo-instellingen, hbo-instellingen en universiteiten), sector- en/of ketenpartijen, natuurorganisaties, regionale vertegenwoordigers en partijen met kennis en ervaring in het uitvoeren van subsidieprojecten.

Gebiedsgerichte experimenteerlocaties zijn geen op zichzelf staande entiteiten, maar aaneengesloten netwerken van boerenbedrijven, proeflocaties en andere regionale spelers. Hoeveel boerenbedrijven betrokken zijn of in welke mate praktijkproeven worden verdeeld over diverse locaties, zal naargelang regionale behoefte en mogelijkheden verschillen. Experimenteerlocaties kunnen naar een meer of minder gecentraliseerd model worden opgezet. Wel is het van belang dat indien voor een meer decentrale opzet wordt gekozen, de verbindende, samenwerking-stuwende functie van de experimenteerlocatie wordt behouden.

De subsidieregeling is bedoeld voor een periode van maximaal 5 jaar. Aan het einde van deze periode verwachten we dat een experimenteerlocatie inzicht kan geven welke toekomstbestendige bedrijfsvoerings- en verdienmodellen binnen een gebied gerealiseerd kunnen worden. Daarnaast heeft een experimenteerlocatie gedurende 5 jaar een reeks aan praktijkproeven uitgevoerd, geleerd of bepaalde innovatieve ideeën werken en inzicht gekregen in welke bedrijfscontext deze nieuwe ideeën en praktijken opgepakt kunnen worden. Onderdeel hiervan is dat een samenwerkingsverband kan aantonen welke effecten innovatieve praktijken hebben op het behalen van de doelen die het verband zichzelf stelde. Deze kennis is verspreid en er bestaat draagvlak onder de betrokken partijen om dit verder op te pakken. Na de periode van 5 jaar staat het experimenteerlocaties vrij om zelfstandig verder te gaan met andere financieringsbronnen dan dit artikel.

De openstellingsperiode van deze regeling zal naar verwachting van 27 januari 2025 (9:00 uur) t/m 10 maart 2025 (17:00 uur) zijn. Dit wordt separaat geregeld in de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2025, die naar verwachting in december gepubliceerd zal worden. Het subsidieplafond is minimaal € 2.000.000 en maximaal € 5.000.000. De verdeling van het subsidieplafond wordt hieronder toegelicht (zie artikelsgewijze toelichting op art. 2.25.4). De afwijzingsgronden en rangschikking van projectvoorstellen worden tevens in de artikelsgewijze toelichting beschreven (zie respectievelijk de toelichtingen bij de artikelen. 2.25.7 en 2.25.8 hieronder.

3. Verhouding tot nationale wet- en regelgeving

LVVN streeft naar een goed functioneerde kennis-, innovatie- en onderzoeksinfrastructuur op het terrein van land- en tuinbouw, visserij, voedsel, natuur en landelijk gebied (artikel 23 van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur). Daarnaast zetten we in op de verspreiding van kennis en innovatie gericht op de verdere verduurzaming van de land- en tuinbouw en het voedselsysteem, inclusief het sluiten van kringlopen en het benutten van reststromen, met respect voor de biodiversiteit en natuurlijke ecosystemen.

Het huidige kennis- en innovatiesysteem voor de beleidsterreinen van LVVN kenmerkt zich door een reeks regelingen en kennisprogramma’s waarmee de ontwikkeling, toepassing, doorstroom en valorisatie van kennis worden gestimuleerd. Aan de ene kant bestaan regelingen voor de ontwikkeling van (nieuwe) toegepaste kennis en innovaties. Denk hierbij aan de Subsidieregeling Instituten voor Toegepast Onderzoek (TO2-regeling), de Subsidieregeling Strategische Belangrijke Onderzoeksprogramma’s (SBO-regeling), publiek-private-samenwerking (PPS-en) in het kader van de Kennis- en Innovatieagenda Landbouw, Water, Voedsel (KIA-LWV) en de NWO-SIA voor praktijkgericht onderzoek door hogescholen. Aan de andere kant zijn er regelingen voor het implementeren en demonstreren van innovaties, zoals de Subsidie om te leren over duurzame landbouw (SABE-regeling) en het programma Kennis op Maat. Waar subsidieverlening op basis van de SBO- en TO2-regelingen een structureel karakter hebben, richten de andere hierboven genoemde instrumenten zich op eenmalige projectondersteuning.

Met de introductie van de regeling voor experimenteerlocaties verbreden we het instrumentarium aan het eind van de innovatieketen en zetten we in op het (door)ontwikkelen van nieuwe praktijken, concepten, producten, praktijken of technologieën. Vaak blijken innovaties in de praktijk namelijk niet direct toepasbaar, lossen slechts een deel van het probleem op of zijn moeilijk in te passen in het bedrijfssysteem. Daarnaast is het merendeel van instrumenten gericht op technologische investeringen en innovatie en zijn er weinig instrumenten die integraal sturen op diverse indicatoren (zoals schone lucht, gezonde bodem en biodiversiteit). Bovendien is innovatiebeleid vaak gericht op het technisch werkend krijgen van innovaties, zonder dat daarbij voldoende gekeken wordt naar bijvoorbeeld de maatschappelijke, juridische of economische inbedding. Met deze regeling hopen we de tijdsfase tussen innovatie en de daadwerkelijke inzet op het boerenerf en in de keten te verkorten.

4. Gevolgen

Met de oprichting van experimenteerlocaties willen we aantal effecten bewerkstellingen. Ten eerste willen dialoog en samenwerking tussen agrarische ondernemers, onderzoekers, onderwijsinstellingen en (lokale) overheden stimuleren, omdat we verwachten dat deze zullen leiden tot een gedeeld beeld van de regionale uitdagingen en mogelijke toekomstbestendige (nieuwe) bedrijfssystemen en ontwikkelopties voor agrarische ondernemers. Ze vormen een divers netwerk van regionale stakeholders waarin gezamenlijk wordt verkend en geleerd. Ten tweede zullen mogelijke oplossingsrichtingen (visie op toekomstbestendige bedrijfssystemen en verdienmodellen) worden vertaald naar praktijkproeven, die dienen te resulteren in nieuwe kennis en innovaties. Doordat eindgebruikers van begin tot eind bij praktijkproeven betrokken zijn, zullen nieuwe kennis en innovaties beter aansluiten bij de dagelijkse praktijk van het boerenerf en sneller geïmplementeerd (kunnen) worden. We verwachten dat door gezamenlijk te onderzoeken en leren, belanghebbenden effectieve oplossingen voor (urgente) vraagstukken zoals bodem- en waterkwaliteit, klimaatadaptatie, biodiversiteit en toekomstig verdienvermogen zullen ontwikkelen. Doordat onderzoeksinstellingen bij de onderzoeken zijn aangesloten, zullen de resultaten van proeven op doelbereik nauwkeurig worden gemonitord. Ook wanneer de resultaten uit praktijkproeven tegenvallen, bijvoorbeeld omdat de effectiviteit van een interventie minder groot is dan verwacht, verwachten we dat het proces indirect bijdraagt aan de verwezenlijking van toekomstbestendige landbouw, bijvoorbeeld doordat nieuwe netwerken en samenwerkingsverbanden zijn ontstaan.

Een belangrijk gevolg van dit proces is handelingsperspectief voor de agrarische ondernemer. De experimenteerlocaties moeten agrarische ondernemers innovatieve, concrete strategieën en oplossingen aanreiken, zodat zij op basis van hun vakmanschap, kundigheid en verantwoordelijkheidsbesef zelf kunnen kiezen hoe hun bedrijf voort te zetten. De experimenteerlocaties zijn gericht op actieve kennisverspreiding of -overdracht. Als agrarische ondernemers zien dat bepaalde innovaties aantrekkelijk zijn, en meemaken hoe deze innovaties het beste kunnen worden geïmplementeerd, kunnen zij deze inzichten gebruiken om in het eigen bedrijf te innoveren.

Tot slot verwachten we kennisdeling met de nationale overheid en regionale overheden. Een van de redenen om experimenteerlocaties te verplichten om samen te werken in het Nationaal Platform Experimenteerlocaties, is dat via deze route beleidsbelemmeringen of belemmeringen in wet- en regelgeving nationaal geagendeerd kunnen worden. Om uitwisseling tussen experimenteerlocaties en beleidsmakers te bevorderen, zullen beleidsmedewerkers van LVVN betrokken zijn bij de beoordeling van de tussentijdse rapportage.

5. Staatssteun

In het kader van deze regeling is sprake van verschillende subsidiabele activiteiten. De subsidiabele activiteiten zijn het oprichten en in stand houden van een samenwerkingsverband, het voorbereiden en uitvoeren van praktijkproeven, het doen van investeringen ten behoeve van de experimenteerlocatie en kennisdeling naar aanleiding van de resultaten van de praktijkproeven.

Voor het subsidiëren van de kosten voor het oprichten en in stand houden van het samenwerkingsverband geldt dat dit kan worden gerechtvaardigd door artikel 32 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw (Steun voor samenwerking in de landbouw). Het gaat hier om kosten van voorbereidende ondersteuning, capaciteitsopbouw en netwerkvorming met het oog op het opzetten en uitvoeren van een samenwerkingsproject (elfde lid, onderdeel a) en met de samenwerking gepaard gaande werkingskosten (elfde lid, onderdeel c).

De kosten die worden gemaakt voor het voorbereiden, uitvoeren en meten op doelbereik van de praktijkproeven vallen onder artikel 32 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw voor zover er sprake is van haalbaarheidsstudies en kosten voor uit te voeren verrichtingen (op grond van het elfde lid, onderdeel d). Bij kosten voor uit te voeren verrichtingen gaat het om operationele kosten voor landbouwactiviteiten. Voor zover sprake is van onderzoeksactiviteiten, direct uitgevoerd op een landbouwlocatie, vallen deze onder operationele kosten voor landbouwactiviteiten. Voor zover de praktijkproeven niet direct plaatsvinden op een landbouwlocatie maar bijvoorbeeld in een laboratorium is relevant of er sprake is van het verrichten van onderzoeksactiviteiten door een onderzoeksorganisatie in de zin van artikel 1.3, onderdeel ee, van de Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01). De activiteiten van deze onderzoeksorganisaties vallen onder ‘onafhankelijk onderzoek en ontwikkeling’ en ‘kennisdeling’ dat door de Europese Commissie als niet-economische activiteiten wordt beschouwd (artikel 2.1.1, punt 20, onderdeel a, sub (i), (ii) en (iii), van de OOI-Kaderregeling 2022, nr. 2022/C 414/01). Omdat de activiteiten geen economisch karakter hebben, worden onderzoeksorganisaties niet als onderneming in de zin van het EU recht gekwalificeerd. Dit betekent dat voor zover op grond van deze regeling subsidie wordt verstrekt voor het verrichten van onderzoeksactiviteiten door een onderzoeksorganisatie, geen sprake is van staatssteun. Om als onderzoeksorganisatie onder het OOI-kader te kwalificeren moet de primaire taak van de organisatie (o.a. blijkens de statuten) zijn het verrichten van onafhankelijk onderzoek. Voor zover er sprake is van onderzoek dat niet op een landbouwlocatie plaatsvindt en dat wordt uitgevoerd door een onderzoeksorganisatie die niet onder het OOI-kader valt, geldt dat de hiermee verband houdende kosten subsidiabel zijn onder artikel 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw (Steun voor onderzoek en ontwikkeling in de landbouw- en bosbouwsector). Het betreft dan onderzoek dat wordt uitgevoerd ten behoeve van de landbouwsector, waarbij de uitbetaling plaatsvindt aan de aanbieder van de dienst, dat wil zeggen de betrokken onderzoeksorganisatie.

Investeringskosten vallen, voor zover het gaat om investeringen op een landbouwbedrijf, onder artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw (Steun voor met de primaire landbouwproductie verband houdende investeringen op landbouwbedrijven). Hierbij moet voldaan zijn uit alle voorwaarden uit deze artikelen, inclusief steunintensiteit en steundrempels. De investering moet verband houden met de primaire landbouwproductie op het landbouwbedrijf. Sensoren kunnen hier bijvoorbeeld onder worden gebracht – dit houdt namelijk verband met de primaire productie. In het kader van deze module komen investeringskosten alleen in aanmerking voor subsidie als de investering verband houdt met de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, met uitzondering van onderdeel d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Dit zijn doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, duurzaamheid, dierenwelzijn, modernisering van landbouw en biodiversiteit. Voor de aankoop en aanplant van eenjarige gewassen, de aankoop van dieren (en nog enkele minder relevante categorieën) mag geen steun toegekend worden.

Indien sprake is van investeringen in onderzoeksmateriaal dat niet direct toerekenbaar is aan de landbouwactiviteiten of de primaire productie van een landbouwonderneming, dan vormen deze investeringen onderdeel van de subsidie aan de onderzoeksorganisatie. Die subsidie valt dan, afhankelijk van het karakter van de onderzoeksorganisatie, ofwel onder het OOI-kader (waarbij van staatssteun geen sprake is) of kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, waarvan het zevende lid bepaalt dat onder andere kosten van apparatuur en uitrusting die voor het project worden gebruikt, subsidiabel zijn.

Onder kennisdeling valt het openbaar maken van de resultaten, ontwikkelen en verspreiden van communicatiemiddelen, organiseren van bijeenkomsten, deelname aan nationaal platform. Steun voor deze activiteiten kan worden gerechtvaardigd onder artikel 21 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw dat ziet op steun voor kennisuitwisselings- en voorlichtingsacties die ten goede komen aan de landbouwsector en die worden uitbetaald aan de aanbieder van de desbetreffende diensten.

6. Uitvoering

De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken. Deze subsidieregeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.

7. Realisatie

Om te zorgen dat de experimenteerlocaties hun doel voor innovatie- en kennisontwikkeling en regionale samenwerking halen, en daarmee bijdragen aan toekomstbestendige regionaal ingebedde bedrijfssystemen zijn in de regeling een aantal elementen ingebouwd.

Bij de aanvraag wordt een duidelijke visie en een meerjarige planning aangeleverd. Ook de betrokken partijen en taakverdeling in het samenwerkingsverband moet vooraf duidelijk zijn. Vervolgens zullen de samenwerkingsverbanden een jaarlijkse tussentijdse rapportage aanleveren. Deze rapportages bevatten meerdere gegevens over het afgelopen jaar, waaronder de behaalde (deel)resultaten van uitgevoerde praktijkproeven, de effecten van uitgevoerde praktijkproeven op het beoogde doelbereik en de geleerde lessen m.b.t. de gebiedsvisie op toekomstbestendige land- of tuinbouw. Ook gaan de samenwerkingsverbanden in op de wijze waarop aanvulling wordt gegeven aan regionale samenwerking, op de gedane investeringen en op de activiteiten in het kader van kennisdeling. De tussentijdse rapportage bevat ook een planning voor het opvolgende jaar. Deze rapportages worden zowel met RVO als LVVN besproken.

Daarnaast is er een verplichting opgenomen dat minimaal 40% van het budget naar praktijkproeven zal gaan. De overige 60% moet verdeeld worden over organisatorische kosten, investeringen en kennisdeling. Hiermee zorgen we dat het zwaartepunt van experimenteerlocaties op het experimenteren ligt en niet op andere kosten.

8. Financiële gevolgen

De financiële gevolgen voor het Rijk zijn in de periode 2025–2029 een voorziene verplichting van € 17.000.000. Voor de kostenpost investeringen is de steunintensiteit, bedoeld in artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, in het geval van productieve investeringen op 65% is gesteld.

Effectieve innovaties kunnen de landbouw helpen verduurzamen, productieprocessen efficiënter maken en teeltsystemen meer klimaatveerkrachtig, waardoor nieuwe verdienmodellen ontstaan, de (internationale) marktpositie van de Nederlandse agrarische sector wordt versterkt en financieel perspectief voor de langere termijn wordt geboden. Tegelijkertijd kan het huidige beleid leiden tot ongewenste verdelingseffecten. Sommige partijen in de sector hebben financieel meer draagkracht waardoor zij meer risico kunnen nemen om te innoveren. Andere partijen beschikken niet over deze middelen en kunnen daarom blijven steken in het huidige systeem.

Experimenteerlocaties worden voor een periode van 5 jaar ondersteund. Daarna stopt het project of kunnen ze zelfstandig op zoek naar andere financieringsbronnen.

9. Regeldruk

Regeldrukeffecten zijn alle investeringen en inspanningen die burgers, bedrijven en/of professionals moeten doen om zich aan verplichtingen in regelgeving te houden (definitie Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR)). In onderstaande berekening maken we onderscheid tussen de tijd die nodig is voor het indienen van een aanvraag, en de tijd die – na verlening van de subsidie – nodig is voor de uitvoering gedurende de looptijd van de subsidie. Hieronder zullen eerst beide categorieën apart behandeld worden, waarbij een inschatting wordt gegeven van het aantal uur aan administratieve lasten die de aanvrager zal besteden. Ten slotte zal een berekening worden gemaakt van de totale regeldruk.

Bij het aanvragen van de subsidie is tijd nodig voor het invullen van het aanvraagformulier, het afstemmen en vastleggen van de samenwerkingsovereenkomst tussen de samenwerkingspartners, het verzamelen en bestuderen van de benodigde documenten, het opstellen van een begroting, het beschrijven van de manier waarop de activiteitenplanning wordt gewaarborgd en het opstellen en beschrijven van het werkplan.

Hierbij is het nodig om te vermelden dat het totaal aantal verwachte aanvragen uitgesplitst kan worden in drie categorieën. Ten eerste worden er 10 tot 15 aanvragen verwacht die voortvloeien uit een voorfase van deze regeling: de ‘ontwerpfase’. Dit was een aparte subsidiemodule die viel onder de GLB-subsidieregeling ‘Samenwerken aan innovatie door operationele groepen in het kader van EIP’ (titel 5.6 van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021). In deze ontwerpfase hebben 15 partijen gewerkt aan het in kaart brengen van regionale uitdagingen en kennis- en innovatie behoeftes en het opstellen van een ontwerp van een experimenteerlocatie (toen nog ‘fieldlab’ geheten). Het eindresultaat van deze ontwerpfase komt grotendeels overeen met de aanmeldingsvereisten voor deze regeling, de ‘uitvoeringsfase’. Dit betekent dat deze partijen minder tijd hoeven steken in de aanmelding. De verwachting is dat het merendeel van de 15 partijen die hebben deelgenomen aan de ontwerpfase ook deel zal nemen aan de uitvoeringsfase. Eenzelfde soort situatie geldt voor de vier zogeheten ‘pilotprojecten’. Deze partijen nemen deel aan de ‘pilotfase’ van de bredere aanpak voor experimenteerlocaties en bestaan uit vier initiatieven die werden ondersteund om gebiedsgerichte praktijkproeven te doen en met stakeholders in gesprek te gaan over potentiële toekomstbestendige bedrijfssystemen. Ook deze partijen hebben dus al veel voorwerk gedaan met betrekking tot de aanmelding voor deze subsidieregeling en zullen naar verwachting minder tijd hoeven steken in de aanmelding. De verwachting is dat het merendeel van de vier partijen die hebben deelgenomen aan de pilotfase ook deel zal nemen aan de uitvoeringsfase. Een derde categorie aanvragers bestaat uit partijen die géén voorwerk hebben gedaan en dus de meeste tijd zullen besteden aan het opleveren van de aanvraagvereisten. Mede op basis van de ontwerp- en pilot-fase is de verwachting dat in totaal ongeveer 25 partijen een aanvraag in zullen dienen voor de uitvoeringsfase.

Per project wordt gerekend op 150 uur aan administratieve lasten die nodig zijn voor het indienen van een aanvraag. Deze 150 uur is een inschatting op basis van het scenario waarin de aanvrager nog géén voorwerk heeft gedaan. Hierin is dus niet meegenomen dat de regeldruk voor sommige bestaande samenwerkingsverbanden (significant) lager kan liggen doordat, in verband met voorwerk, al voldaan wordt aan bepaalde vereisten.

Na verlening van de subsidie – gedurende de looptijd van de regeling – heeft de aanvrager tijd nodig voor het aanvragen van voorschotten, deelbetalingen en voor het opstellen van tussenrapportages en het eindverslag. Onder tussenrapportages wordt verstaan de jaarlijks aan te leveren rapportage met de behaalde (deel)resultaten en de planning voor het opvolgende jaar, om te kunnen vaststellen of de geplande activiteiten aansluiten bij de oorspronkelijke planning en passen bij de resultaten die tot dan toe zijn behaald. Bij zowel de tussenrapportages als het eindverslag wordt tevens gekeken naar het aantal betrokken partijen bij de uitvoering van praktijkproeven (specifiek het aantal en type agrarische ondernemers), het bijhouden van het aantal experimenten, de wijze waarop invulling is gegeven aan regionale samenwerking, het monitoren van de effecten van de geplande activiteiten op doelbereik, een beschrijving van de activiteiten die zijn uitgevoerd in het kader van kennisdeling en het aantal investeringen en het gebruik van deze investeringen. Het eindverslag behelst tevens de uitvoering en de resultaten van de activiteiten die zijn uitgevoerd gedurende de looptijd van de regeling. Voor het merendeel van deze elementen worden formats beschikbaar gesteld door RVO. Hier wordt uitgegaan van een totaal aan 50 uur aan administratieve lasten, verdeeld over de looptijd van de subsidie (5 jaar).

De totale administratieve lasten komen dan uit op 200 (150+50) uur, waarvan 50% door de aanvragers zelf en 50% door ingehuurde adviseurs. Uitgaande van een uurtarief van € 50,– voor eigen arbeid en een uurtarief van € 80,– voor adviseurs, komt dit neer op € 13.000,– (€ 5.000,– + € 8.000,–) per project. Voor de openstelling van de subsidieregeling zijn in totaal 25 aanvragen voorzien. De totale regeldruk bedraagt voor deze subsidieregeling dan € 325.000,– (25*13.000). In totaal is ca. € 17 mln. beschikbaar voor ca. 25 aanvragen. Dit geeft een regeldruk van 1,91%. Deze berekening is gedeeld met het adviescollege toetsing regeldruk (ATR), waarop het college heeft besloten om over de ‘wijziging van de Nationale regeling experimenteerlocaties’ (ATR3581) geen formeel advies uit te brengen. De ATR stelt dat de gevolgen voor de regeldruk niet substantieel zijn.

Het totaal van (ongeveer) 25 aanvragen zal door een adviescommissie worden gerangschikt op basis van criteria die terug te vinden zijn in de regelingstekst (en zodoende door de aanvragers vooraf ook in te zien zijn). Op basis van deze rangschikking wordt vervolgens het beschikbare subsidiebudget verdeeld over de aanvragen, totdat het subsidiebudget op is. Wegens het in de regeling opgenomen minimum en maximum subsidiebedrag van respectievelijk € 2.000.000 en € 5.000.000, zullen er uiteindelijk minimaal 4 en maximaal 9 experimenteerlocaties subsidie kunnen ontvangen.

10. Advies en consultatie

De ontwikkeling van LVVN-beleid om experimenteerlocaties te stimuleren ontsprong ten dele uit een aantal adviesrapporten en andere publicaties over de rol en organisatie van experimenteeromgevingen (waaronder fieldlabs, experimenteerlocaties en living labs). Adviezen als Innovatieve samenleving (Brede maatschappelijke heroverwegingen, nr. 2020), Versnellen van innovatie voor een toekomstbestendig agrarisch Nederland (Ruud Tijssens, 2022), Voorbereid op de praktijk (Rathenau Instituut, 2019), Verkenning EZK-perspectief benutting fieldlabs (Dialogic, 2021) vormden belangrijk uitgangspunten, omdat zij het belang van (lokale) samenwerking tussen verschillende belanghebbenden (stakeholders) onderstrepen om het innovatieproces te versnellen en impact te maken. Uit deze rapporten blijkt het beeld dat het kennis- en innovatie instrumentarium aan het einde van keten verbreed moet worden. Het adviesrapport Voorbij lokaal enthousiasme (Rathenau Instituut, 2020) lag ten grondslag aan het besluit om middels een Nationaal Platform Experimenteerlocaties samenwerking tussen experimenteerlocaties te stimuleren. Het wetenschappelijke paper ‘Sustainability Transitions and the Contribution of Living Labs’ (Irene Bouwma e.a., 2022) heeft bijgedragen aan de concretisering van een monitoringssystematiek en de toelichting op de rangschikkingscriteria.

Sinds de start van dit traject organiseerde LVVN tenminste tien stakeholdersbijeenkomsten, waar het beleid-in-uitvoering aan de doelgroepen (o.a. agrarische ondernemers, provinciale en nationale beleidsmakers, kenniswerkers) werd voorgelegd. De laatste drie bijeenkomsten in september 2024 dienden als Agrarische Praktijktoets. Uit deze bijeenkomsten bleek brede steun voor de gekozen richting, hoewel kritische vragen niet werden geschuwd. Denk hierbij aan vragen m.b.t. de verplichte samenstelling van het samenwerkingsverband (zoals de verplichting voor een onderzoeksinstelling in het samenwerkingsverband), de minimale hoogte van subsidiebedragen (potentiële uitsluiting van kleinschalige initiatieven) en vragen omtrent cofinanciering. Dergelijke vragen hielpen om op belangrijke aspecten de experimenteerlocatie-aanpak scherper vorm te geven. Een belangrijk punt dat vaak werd ingebracht, is dat LVVN meer actief betrokken moet zijn bij het innovatieproces, zodat beleid kan meegroeien. Dit heeft geleid tot de keuze om tussentijdse rapportages samen met beleidsmedewerkers te bespreken.

De aanpak voor experimenteerlocaties is ook onderhevig geweest aan een wetenschapstoets die in oktober 2023 aan de Tweede Kamer is gepresenteerd. Onderdelen van deze wetenschapstoets zijn overgenomen in deze regeling; zoals meer focus op langjarige ondersteuning, duidelijk onderscheid tussen de doelen (kennisontwikkeling, kennisverspreiding) en betere betrokkenheid van agrarische ondernemers. In aanvulling op de wetenschapstoets, is met de desbetreffende wetenschappers over deze regeling gesproken. Een conceptversie van de regelingstekst is ter bespreking aan diverse experts voorgelegd.

Een ander onderdeel van deze aanpak was het benoemen van een viertal pilot experimenteerlocaties. Dit waren partijen die tijdelijke financiering ontvingen om als experimenteerlocatie te opereren. Hierbij ging het om Boerderij van de Toekomst Lelystad, Boerderij van de Toekomst Zuidoostelijk Zandgebied, Agro-Agenda Noord Nederland en een samenwerking tussen experimenteergebieden Twente en Achterhoek met Agro-innovatiecentrum De Marke. De lessen die we uit deze pilot fase hebben geleerd zijn meegenomen in de regeling.

Tot slot werd het beleid-in-wording besproken met de EZK-LVVN Monitoringscommissie en is de onderhavige regelingstekst uitvoerig besproken tijdens een aantal risicoanalyse-sessies met de RVO. Ten slotte zijn een aantal wetenschappers geraadpleegd om de subsidieregeling vlak voor publicatie te toetsen. Voor zover mogelijk is hun feedback in deze regelingstekst opgenomen.

10. Inwerkingtreding en vervolg

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de datum van de inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Op deze wijze wordt de doelgroep de mogelijkheid geboden tijdig kennis te nemen van de voorwaarden waaronder subsidieaanvragen ingediend kunnen worden.

De openstelling van de regeling zal vervolgens later dit jaar worden geregeld.

In het kader van de Agrarische Praktijktoets heeft LVVN in september 2024 drie stakeholderbijeenkomsten georganiseerd met zo’n 25 deelnemers per bijeenkomst. Voor deze bijeenkomsten was een brede groep partijen uitgenodigd, waaronder de partijen uit de ontwerp- en pilotfase, kennisinstellingen, brancheverenigingen, provincies en andere relevante partijen. Deze bijeenkomsten waren bedoeld om partijen te informeren over het vervolg van de experimenteerlocatie aanpak en samen met hen te reflecteren op de voorgenomen regeling. Onder andere op basis van deze stakeholderbijeenkomsten is de verwachting gestoeld dat er ruim voldoende animo is voor de experimenteerlocaties regeling. Naar verwachting zullen uiteindelijk zo’n 25 aanvragen binnenkomen die voldoen aan de vereisten. Het totaal van (ongeveer) 25 aanvragen zal vervolgens door een adviescommissie worden gerangschikt op basis van criteria die terug te vinden zijn in de regelingstekst (en zodoende door de aanvragers vooraf ook in te zien zijn). Op basis van deze rangschikking wordt vervolgens het beschikbare subsidiebudget verdeeld over de aanvragen, totdat het subsidiebudget op is. Wegens het in de regeling opgenomen minimum en maximum subsidiebedrag van respectievelijk € 2 miljoen en € 5 miljoen, zullen er uiteindelijk minimaal naar verwachting 4 en maximaal 9 experimenteerlocaties subsidie kunnen ontvangen.

II. Artikelsgewijs

2.25.1

Dit artikel bevat de definities van enkele begrippen die in deze regeling voorkomen. Een experimenteerlocatie is een praktijkomgeving waarin verschillende partijen samenwerken aan nieuwe innovaties binnen de land- en tuinbouwsector.

In de definitie gebiedsgericht benadering is beschreven dat de samenwerking rekening houdt met de eigenschappen van een bepaald gebied.

Voor de definitie van jonger landbouwer is aangesloten bij de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Op grond van de groepsvrijstellingverordening landbouw wordt voor de definitie jonge landbouwer aangesloten bij de definitie van een lidstaat die is opgenomen in het strategisch GLB-plan overeenkomstig artikel 4, zesde lid, van Verordening (EU) 2021/2115. In dit geval is de definitie, zoals blijkt uit NSP-GLB 2023–2027, van jonge landbouwer een landbouwer van 40 jaar op 31 december van het jaar waarin de steun wordt aangevraagd, die bedrijfshoofd is en beschikt over de vereiste passende opleiding of vaardigheden.

Voor de definitie van innovatie is aangesloten bij de definitie van de Subsidieregeling Samenwerken aan Innovatie EIP.

Voor de definitie van niet-productieve investeringen is aangesloten bij de groepsvrijstellingsverordening landbouw, namelijk een niet-productieve investering is een investering die niet leidt tot een aanzienlijke stijging van de waarde of de rentabiliteit van het bedrijf.

Voor de definitie kennisdeling is aangesloten bij de Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01). Voor de definitie onderzoeksorganisatie is aangesloten bij de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

2.25.2

Met de module experimenteerlocaties wordt subsidie verstrekt voor het realiseren en in stand houden van een gebiedsgerichte experimenteerlocatie. De uitvoeringsfase van een experimenteerlocatie komt in aanmerking voor subsidie indien activiteiten worden uitgevoerd die bijdragen aan het (door)ontwikkelen naar toekomstbestendige land- en tuinbouw en uitwisseling van kennis hierover. Met toekomstbestendige land- en tuinbouw bedoelen we vormen van land- en tuinbouw die voldoen aan toekomstige ecologische, maatschappelijke en economische doelen en randvoorwaarden. Het zijn productieve landbouwsystemen die samengaan met de verbetering van de kwaliteit van bodem, water, lucht en biodiversiteit, die robuust zijn met het oog op klimaatverandering en zo min mogelijk afhankelijk zijn van schaarse en eindige hulpbronnen zoals arbeid, fossiele energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen, en die een eerlijk inkomen voor de agrarische ondernemer opleveren.

De subsidie kan worden verleend voor vier activiteiten, namelijk het oprichten en in stand houden van het samenwerkingsverband, het voorbereiden, uitvoeren en meten op doelbereik van praktijkproeven, het doen van investeringen en kennisdeling over de praktijkproeven. De samenwerking bestaat ten minste uit twee deelnemers, zoals vereist is op grond van artikel 32, derde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Bovendien moet er ten minste één onderzoeksorganisatie deelnemen aan het samenwerkingsverband. Vaak zullen meerdere landbouwondernemingen meedoen en ook andere partijen, zoals onderwijsinstellingen en nationale en decentrale overheden, deelnemen.

Voor de subsidie zullen voorschotten worden verstrekt conform artikel 46, eerste tot en met vierde, zevende en tiende lid van het Kaderbesluit. Hierin is bepaald dat de minister het eerste voorschot ambtshalve binnen twee weken na aanvang van de activiteiten verstrekt en dat de volgende voorschotten worden verstrekt binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober voor de in het desbetreffende kwartaal te maken kosten. Als datum van de aanvang van de activiteiten geldt de dag na de verzending van de beschikking tot subsidieverlening, of als deze later is de datum die in het plan is opgenomen als start van de activiteiten. Het voorschot bedraagt 90% van het bedrag dat in het desbetreffende kwartaal maximaal voor subsidie in aanmerking komt. De berekening van de hoogte van het maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag wordt berekend door de in het plan berekende subsidie voor de gehele subsidieperiode te vermenigvuldigen met het subsidiepercentage en te delen door het aantal voorschotmomenten in deze periode. Het geheel van voorschotten bedraagt niet meer dan het voorschotpercentage maal de maximale hoogte van de subsidie.

2.25.3

Artikel 2.25.3 bepaalt welke kosten voor subsidie in aanmerking komen per activiteit. Bij paragraaf 5 in het algemene deel van de toelichting is uiteengezet hoe de verschillende subsidiabele kosten bij de vier activiteiten worden gerechtvaardigd door de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Organisatiekosten van het samenwerkingsverband (eerste lid, onderdeel a)

Gedacht kan worden aan de volgende kosten:

  • aansturen, coördineren, organiseren van het samenwerkingsverband;

  • werven van deelnemers, bevorderen van samenwerking in een regionaal netwerk of netwerken;

  • projectadministratie en projectrapportage, waaronder monitoring en evaluatie.

Kosten verband houdende met praktijkproeven (eerste lid, onderdeel b)

Op basis van deze titel kunnen de kosten van praktijkproeven tot 80% worden gesubsidieerd. De resterende 20% procent mag een cash of in nature bijdrage zijn afkomstig uit de private markt, van een decentrale overheid of uit een eigen bijdrage. De keuze om praktijkproeven tot 80% te subsidiëren is bedoeld om commitment van betrokken partijen te borgen.

Gedacht kan worden aan de volgende kosten:

  • de voorbereiding op een praktijkproef, het opstellen van een plan van aanpak, het gereedmaken van de locatie en het werven van deelnemers;

  • de uitvoering van een praktijkproef, arbeidskosten van eigen deelnemers en inhuur derden;

  • monitoring, effectmetingen en analyse;

  • vastleggen van bevindingen en de bespreking hiervan met stakeholders.

Investeringskosten (eerste lid, onderdeel c)

Artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw bepaalt dat erverschillende steunpercentages voor investeringen gelden.

Indien een deelnemer van het samenwerkingsverband binnen het kader van dit project een investering doet, geldt voor productieve investeringen een staatssteunpercentage van 65 procent en voor niet-productieve investeringen 100 procent van de in aanmerking komende kosten, doch ten hoogste € 1.000.000. Dat betekent dat in totaal niet meer dan € 1.000.000 subsidie naar investeringen mag gaan. De investering moet gedaan worden door een kleine of middelgrote onderneming actief in de primaire landbouwproductie, de verwerking van landbouwproducten of de afzet van landbouwproducten. Het maximum steunpercentage van 65% geldt voor het totaal aan overheidsbijdragen, wat betekent dat cofinanciering hier niet afkomstig mag zijn van een decentrale overheid. Cofinanciering bij deze investeringen mag wel uit de private markt komen (incl. een grote onderneming) of als eigen bijdrage. Het percentage van 65 procent kan verhoogd worden met 15 procentpunten indien de investering wordt gedaan door een jonge landbouwer of indien de investeringen verband houden met een of meer specifieke milieu- en klimaat gerelateerde doelstellingen als vermeld in artikel 14, derde lid, onderdelen e, f en g van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, of met dierenwelzijn.

Verder valt een mestvergister onder materiële activa en kan dus indien het voldoet aan de voorwaarden gefinancierd worden voor 65%. De ondernemer op wiens erf de mestvergister wordt geplaatst moet in de subsidiebeschikking worden opgenomen.

Bij investeringen op een landbouwonderneming kan worden gedacht aan de volgende kosten:

  • materiële kosten, waaronder de inkoop van apparatuur, uitrusting, materiaal, leveranties en soortgelijke diensten, die rechtstreeks uit de proefpraktijken voortvloeien tot maximaal de marktwaarde van de activa met uitzondering van de aankoop en aanplant van eenjarige gewassen en aankoop van dieren;

  • de kosten van de bouw, verwerving, inclusief leasing, of verbetering van onroerende goederen, waarbij aangekochte grond slechts in aanmerking komt voor een bedrag dat niet hoger is dan 10% van de totale in aanmerking komende kosten van de betrokken verrichting;

  • bouw, koop, huurkoop of verbetering van software en digitale hardware.

Investeringen kunnen ook niet direct toerekenbaar zijn aan de landbouwactiviteit of de primaire productie van landbouwondernemingen. Deze investeringen kunnen gerechtvaardigd worden op grond van artikel 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw als deze worden gedaan door een onderzoeksorganisatie. In het zevende lid van artikel 38 wordt bepaald welke kosten subsidiabel zijn.

Bij investeringen door een onderzoeksorganisatie kan gedacht worden aan de volgende kosten:

  • kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang deze worden gebruikt voor het project;

  • kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang deze worden gebruikt voor het project en onder de voorwaarden genoemd in het zevende lid onderdeel c.

Kosten ten behoeve van kennisdeling (eerste lid, onderdeel d)

De kosten voor kennisdeling komen voor subsidie in aanmerking tenzij er sprake is van kosten genoemd in het derde lid, onderdeel b en c van artikel 21 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Dit betreffen de reis-, verblijfs- en dagvergoedingen van de deelnemers en de kosten van vervangingsdiensten tijdens de afwezigheid van de deelnemers.

Wel in aanmerking komen de kosten van de organisatie van beroepsopleiding en van acties voor de verwerving van vaardigheden, waaronder opleidingscursussen, workshops, conferenties, coaching, demonstratieactiviteiten en voorlichtingsacties, bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Hieronder vallen onder meer de volgende kosten voor kennisdeling:

  • het ontwikkelen van een website;

  • het ontwikkelen en verspreiden van communicatiemiddelen, zoals een nieuwsbrief, een podcast of video-opname;

  • de organisatie en uitvoering van kennisbijeenkomsten, waaronder demonstratiedagen, workshops en discussieavonden;

  • openbaarmaking van resultaten en inzichten uit praktijkproeven;

  • deelname aan Nationaal Platform Experimenteerlocaties.

2.25.4

Artikel 2.25.4 bepaalt de steunintensiteit en maximale subsidiebedragen. De totale subsidie per gebiedsgerichte experimenteerlocatie maximaal € 5.000.000. Voor de kosten gemaakt voor het oprichten van het samenwerkingsverband en kennisdeling komt 100% in aanmerking voor subsidie. Voor het voorbereiden en uitvoeren van praktijkproeven komt ten hoogste 80% van de kosten in aanmerking voor subsidie. Voor productieve investeringen komt 65% van de kosten in aanmerking voor subsidie en voor niet-productieve investeringen 100% van de kosten, ten hoogste € 1.000.000, indien de investeringen plaatsvinden op een landbouwonderneming. Indien de investering wordt gedaan door een onderzoeksorganisatie komen 100% van de kosten in aanmerking voor subsidie.

De subsidie voor productieve investeringen op een landbouwonderneming kan van 65% worden opgehoogd naar 80% indien de subsidies wordt verleend voor een van de investeringen genoemd in artikel 14, twaalfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. De subsidie wordt per deelnemer verstrekt. Mocht een deelnemer investeringen doen dan geldt ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw dat de subsidie van de met primaire landbouwproductie verband houdende investeringen op landbouwbedrijven niet meer mogen bedragen dan € 600.000 per onderneming.

2.25.5 en 2.25.8

Het subsidieplafond wordt verdeeld op basis van rangschikking. De minister rangschikt een aanvraag hoger naarmate daaraan meer punten zijn toegekend. In artikel 2.25.8, eerste lid, is bepaald welke criteria gehanteerd worden voor de puntentoekenning. Per criterium zijn 5 punten te verdienen. Voor zover het subsidieplafond wordt overschreden, stelt de minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting in lijn met artikel 28, tweede lid van het Kaderbesluit.

2.25.6

De realisatietermijn bedraagt 5 jaar na de datum van subsidieverlening. Dat wil zeggen dat een aanvraag wordt afgewezen indien niet aannemelijk is dat de activiteiten binnen 5 jaar kunnen worden voltooid. Met de realisatie wordt uiterlijk binnen zes maanden na de subsidieverlening gestart.

2.25.7

Op deze subsidie zijn de afwijzingsgronden van artikel 22 en 23 van het Kaderbesluit van toepassing. Artikel 22 van het Kaderbesluit bepaalt dat geen subsidie wordt verleend indien er niet wordt voldaan aan verschillende voorwaarden uit het toepasselijk Europese steunkader. In artikel 23 is bepaald dat afwijzend op een subsidie wordt beslist indien er onvoldoende vertrouwen bestaat over de haalbaarheid, noodzaak, behalen van het beoogde resultaat, capaciteit van de betrokkene om de activiteiten uit te voeren of de minister van oordeel is dat hierbij sprake is van een onaanvaardbaar risico.

In aanvulling daarop is in artikel 2.25.7 een aantal specifieke afwijzingsgronden opgenomen.

Allereerst wordt de aanvraag afgewezen indien er geen subsidie is aangevraagd of niet-subsidiabele kosten worden opgevoerd voor de activiteit voorbereiden, uitvoeren en meten op doelbereik van praktijkproeven. Deze activiteit wordt als essentieel onderdeel gezien van de experimenteerlocatie. De tweede afwijzingsgrond betreft een te laag puntentotaal. Indien aan een aanvraag minder dan 50 punten zijn toegekend, is deze van onvoldoende kwaliteit om subsidie te ontvangen. De derde afwijzingsgrond betreft een zeer geringe bijdrage op de rangschikkingscriteria effectiviteit, haalbaarheid, efficiëntie en innovatie. Indien voor deze criteria (artikel 2.25.8, eerste lid, onderdelen a tot en met d) na vermenigvuldiging met de desbetreffende wegingsfactor 0 punten zijn toegekend wordt de aanvraag afgewezen. De vierde afwijzingsgrond betreft onvoldoende participatie van landbouwondernemingen. Indien voor dit criterium (artikel 2.25.8, eerste lid, onderdeel e) na vermenigvuldiging met de desbetreffende wegingsfactor minder dan 6 punten zijn toegekend wordt de aanvraag afgewezen. Betekenisvolle participatie van landbouwondernemingen wordt tevens essentieel geacht voor het ontwikkelen van in de landbouwpraktijk toepasbare bedrijfssystemen. Ten vijfde wordt een aanvraag afgewezen indien subsidieverlening niet in overeenstemming zou zijn met artikel 14, 21, 32 en 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Hieruit volgt onder andere dat een aanvraag wordt afgewezen indien de samenwerking niet bijdraagt aan de verwezenlijking van een of meer van de doelstellingen van artikel 6, leden 1 en 2, van Verordening (EU) 2021/2115. Ten zesde kan een samenwerkingsverband niet uitsluitend bestaan uit onderzoeksorganisaties en mag er geen subsidie worden verleend aan een grote onderneming, behalve indien dit een onderzoeksorganisatie is. Ten zevende wordt ook de aanvraag afgewezen als de subsidieaanvraag minder dan € 2.000.000 bedraagt. Als laatste wordt geen subsidie verleend als niet minimaal 40 procent van de subsidie wordt besteed aan de activiteit voorbereiden, uitvoeren en meten op doelbereik van praktijkproeven.

Artikel 2.25.8 (Rangschikkingscriteria)

Om te bepalen welke projecten in aanmerking komen voor subsidie, vindt een selectie plaats. Daarbij is het van belang dat zodanig geselecteerd wordt dat de beste projecten gefinancierd gaan worden. Wat in het kader van een openstelling de beste projecten zijn, wordt bepaald op basis van de volgende rangschikkingscriteria:

  • a. de mate van effectiviteit hoger is;

  • b. de haalbaarheid hoger is;

  • c. de mate van efficiëntie van uitvoering hoger is;

  • d. de mate van innovatie hoger is; en

  • e. de mate waarin land- of tuinbouwondernemingen actief bij de experimenteerlocatie betrokken zijn, hoger is.

Werkwijze

De aanvragen die voldoen aan de instapcriteria en voor subsidie in aanmerking kunnen komen, worden per categorie, beoordeeld door een adviescommissie en gerangschikt op basis van de score op vijf rangschikkingscriteria. Voor ieder criterium kan nul tot en met vijf punten worden behaald:

0 punten: Zeer geringe bijdrage

1 punt: Geringe bijdrage

2 punten: Matige bijdrage

3 punten: Voldoende bijdrage

4 punten: Goede bijdrage

5 punten: Zeer goede bijdrage

De criteria hebben daarnaast de volgende wegingsfactoren:

Rangschikkingscriterium

Aantal punten

Wegingsfactor

Max

Effectiviteit

0–5

5

25

Haalbaarheid

0–5

4

20

Efficiëntie

0–5

3

15

Innovatie

0–5

3

15

Betrokkenheid ondernemers

0–ؘ5

2

10

       

Minimaal nodig

   

50

Maximaal haalbaar

   

85

De totale score per project bestaat uit de optelsom van de behaalde punten per criterium vermenigvuldigd met de bijbehorende wegingsfactor. Het maximumaantal punten is 85. Het minimumaantal punten dat behaald moet worden is 50. Tevens moet er per criterium meer dan 0 punten gescoord worden. Indien projecten binnen een categorie een gelijk aantal punten hebben behaald, wordt de aanvraag hoger gerangschikt wanneer deze meer punten heeft behaald bij een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

Rangschikkingscriteria

A – Effectiviteit

De mate van effectiviteit van het werkplan (de aanvraag) wordt bepaald door te beoordelen of het projectplan gaat leiden tot een breed gedragen experimenteerlocatie waar kennis en innovatieve praktijken worden (door)ontwikkeld die bijdragen aan een toekomstbestendige land- en tuinbouw, duurzame bedrijfssystemen en verdienmodel en het behalen van een of meerdere overheidsdoelen. Uitgangspunt daarbij is dat afwentelrisico’s in principe worden voorkomen en er gekozen wordt voor (een samenhang van) innovaties die meerdere doelen dienen:

  • een eerlijk inkomen voor de boer en de bevordering van duurzame bedrijfsontwikkeling;

  • vermindering van stikstofemissie, uitstoot van broeikasgassen en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen;

  • verbetering van dierenwelzijn en diergezondheid;

  • vergroting van biodiversiteit en bijdrage aan natuurinclusiviteit;

  • versterking van duurzaam bodem- en waterbeheer.

In samenhang wordt naar de volgende vijf aspecten gekeken:

Meerwaarde van een experimenteerlocatie

Hieronder wordt specifiek gekeken naar de uitdagingen in een gebied en op basis van welke visie op toekomstbestendige land- of tuinbouw een samenwerkingsverband opereert. In hoeverre sluiten de probleemanalyse op gebiedsniveau en de oplossingsrichtingen op bedrijfsniveau op elkaar aan? Hebben de aanvragers een helder gearticuleerd richtpunt, dat zij onderbouwen door specifieke eigenschappen van het gebied als uitgangspunt te nemen, zoals fysieke kenmerken, de landbouwstructuur en sociaaleconomische gebiedskenmerken? Indien het voorstel gericht is op meerdere regionale uitdagingen en kijkt naar integraliteit, en daarmee dus niet een ‘one-issue’ experimenteerlocatie is, ontvangt het meer punten.

Keuze voor praktijkproeven

Hieronder wordt specifiek gekeken naar de wijze waarop de praktijkproeven voortbouwen op, en aansluiten bij, de bredere visie en doelstellingen van de experimenteerlocatie. In hoeverre dragen de voorgestelde praktijkproeven, inclusief de locatiekeuze, aan bij de realisatie van die visie?

Relevantie in relatie tot overheidsdoelstellingen

In de aanvraag moet duidelijk worden gemaakt welke overheidsdoelstellingen als uitgangspunt worden genomen. Hoe dragen de visie en praktijkproeven van een experimenteerlocatie bij aan het behalen van overheidsdoelstellingen? En op welke wijze zal het doelbereik van praktijkproeven gemonitord worden? Indien een voorstel voortbouwt op provinciale gebiedsplannen zal het voorstel een hogere score worden toegekend. Dit geldt ook voor voorstellen die aan meerdere doelen tegelijkertijd werken.

Toepasbaarheid en borging van resultaten uit praktijkproeven

Hieronder wordt gekeken of de aanvraag aantoont op welke wijze het samenwerkingsverband nastreeft dat resultaten uit praktijkproeven ook daadwerkelijk toepast kunnen worden op agrarische bedrijven. Hierbij moet worden gedacht aan kennis- en innovaties die in een periode van 2 tot 10 jaar op agrarische bedrijven toepasbaar zijn. Naast technische, dient daarbij ook gekeken te worden naar financiële, juridische en maatschappelijke toepassingsvoorwaarden. Daarbij geeft het samenwerkingsverband aan op welke wijze ze de resultaten zullen monitoren, archiveren en borgen. Hierbij kan o.a. worden gedacht aan systemen om de data van praktijkproeven op een vindbare, toepasbare, uitwisselbare en herbruikbare manier op te slaan (FAIR-principes). In welke mate zou de rest van de sector met de voorgestelde innovatieve praktijken aan de slag kunnen?

Kennisdeling

Hieronder wordt gekeken of een experimenteerlocatie op adequate wijze zal zorgen voor de archivering en verspreiding van kennis en resultaten uit praktijkproeven, zodat doelgroepen in het gebied hier kennis van kunnen nemen.

B – Haalbaarheid

Onder dit criterium wordt gekeken of de gestelde doelen van deze experimenterelocatie haalbaar zijn binnen de voorgestelde periode.

In samenhang wordt naar de volgende vier aspecten gekeken:

Kwaliteit van het werkplan

Hieronder wordt gekeken of het werkplan een duidelijke en gestructureerde beschrijving van de probleemstelling en onderbouwing van de geplande activiteiten bevat, inclusief een heldere omschrijving van de beheersmatige aspecten zoals tijdsplanning, kosten, menskracht, organisatie en risico’s. Ook wordt gekeken of randvoorwaarden voor een succesvol project in beeld zijn.

Kwaliteit en gezamenlijke competenties van het samenwerkingsverband

Hieronder wordt gekeken of de deelnemers aan het samenwerkingsverband gezamenlijk over voldoende kennis, kunde en ervaring beschikken om een experimenteerlocatie op te zetten en beheren en om praktijkproeven uit te voeren. Samenwerkingsverbanden die naast kennisinstellingen verschillende expertises opnemen, zoals bijvoorbeeld ondernemers, onderwijsinstellingen zoals mbo- en hbo-instellingen en ketenpartijen vergroten de haalbaarheid van de geplande activiteiten. Indien noodzakelijke vaardigheden ontbreken, wordt gekeken hoe het samenwerkingsverband deze bij het project denkt te betrekken.

Blijk van oriëntatie op (technische) haalbaarheid op basis van beschikbare kennis en informatie

Hierbij wordt gekeken in hoeverre het samenwerkingsverband de haalbaarheid van de door hen voorgestelde oplossingsrichtingen en bedrijfssystemen heeft onderzocht en kan onderbouwen op basis van beschikbare informatie. Daarbij wordt ook gekeken of aanvragers kunnen aantonen of ze zich hebben georiënteerd op zowel nationaal als internationaal beschikbare kennis en ervaringen. Hiermee wordt de belofte van effectiviteit van een voorstel meer plausibel gemaakt.

Blijk van regionale behoefte en oriëntatie op marktpotentieel

Hieronder wordt gekeken of het samenwerkingsverband kan aantonen dat er voldoende regionaal draagvlak voor een voorgestelde experimenteerlocatie (incl. visie, probleemanalyse en voorgestelde oplossingen) is. Zitten ondernemers en andere regionale stakeholders, waaronder de provincie, op een gebiedsgerichte experimenteerlocatie te wachten? Zijn ondernemers en andere belanghebbenden bereid om met een experimenteerlocatie samen te werken?

C – Efficiëntie

De mate waarin de financiering van de verschillende onderdelen uit het voorstel op een doelmatige manier zal leiden tot het opbouwen en in stand houden van een experimenteerlocatie.

In samenhang wordt naar de volgende drie aspecten gekeken:

De verhouding tussen de begrote kosten en de beoogde projectresultaten (prestaties)

Hiermee wordt de redelijkheid van de kosten beoordeeld. Het projectplan bestaat uit duidelijk omschreven projectresultaten. Het kan bijvoorbeeld gaan om een reeks bijeenkomsten, het aantal praktijkproeven of de wijze van kennisdeling. Deze elementen worden afgewogen tegen de kosten die in de begroting zijn opgenomen. Daarbij wordt ook gekeken naar de uurtarieven en het aantal geplande uren. Ook het aandeel overhead in relatie tot de andere projectactiviteiten wordt bezien. Met deze aspecten in ogenschouw willen we voorkomen dat voor een innovatie met geringe impact hoge kosten worden gemaakt.

Relevantie van de voorziene kosten voor het realiseren van de beoogde innovatie

Dit aspect richt zich op de vraag of alle begrote kosten wel strikt noodzakelijk zijn voor het project.

Mate van efficiënt gebruik van (bestaande) kennis en arbeid

Dit aspect is een maat voor het beoordelen of bestaande kennis, arbeid en relaties binnen het samenwerkingsverband goed benut worden. In hoeverre bouwt een samenwerkingsverband voort op beschikbare onderzoeken, structuren en informatie? Ook wordt gekeken of een experimenteerlocatie zich rekenschap geeft van andere relevante initiatieven (zoals living labs en PPS-projecten) en hierbij aansluiting zoekt.

D – Innovatie

Hierbij staan het innovatieve karakter van de experimenteerlocatie en de praktijkproeven centraal, met als vraag of deze zullen leiden tot daadwerkelijk vernieuwende kennis en innovatie.

In samenhang wordt naar de volgende 2 aspecten gekeken:

Technisch en/of sociaal grensverleggende karakter van de beoogde experimenteerlocatie

Hierbij wordt gekeken naar de mate waarin de aanpak en werkwijze voor vernieuwende ideeën gaat zorgen. Ook wordt hier gekeken in hoeverre de organisatiestructuur, samenstelling van het samenwerkingsverband en betrokken partijen ervoor gaan zorgen voor daadwerkelijk innovatie en grensverleggende ideeën. Een diverse groep aan betrokken partijen, nieuwe samenwerkingen, cross-sectorale samenwerkingen e.d. zullen sneller tot vernieuwende kennis en innovaties komen. Innovativiteit kan zitten in de manier waarop proefprojecten worden opgezet en uitgevoerd (co-creatie) of de wijze waarop een visie tot stand is gekomen (bijv. bottom-up input).

Vernieuwende en grensverleggende karakter van de experimenten

In de aanvraag wordt duidelijk gemaakt aan welke (nieuwe) kennis en innovaties wordt gewerkt en welke experimenten daarmee verbonden zijn. Hierbij wordt gelet of de innovaties en kennis ook daadwerkelijk leiden tot een (door)ontwikkeling van het bedrijfssysteem. Het is mogelijk om een bestaand bedrijfssysteem door te ontwikkelen, maar dan wordt wel gekeken in hoeverre nieuwe kennis, innovaties en praktijken worden meegenomen in het toekomstbestendig maken van dat bedrijfssysteem. In welke mate leiden innovatieve praktijken tot verandering in bedrijfsvoering? Gaat het om de optimalisatie van inzet van bestaande of verbeterde techniek of wezenlijk andere techniek?

E – De mate waarin land- of tuinbouwondernemingen actief bij de experimenteerlocatie betrokken zijn.

Hierbij wordt gekeken op welke wijze agrarische ondernemers betrokken worden en blijven gedurende het bestaan van een experimenteerlocatie. Hoe zijn boeren betrokken bij het opzetten en de uitwerking van een onderzoekagenda? Hoe wil een experimenteerlocatie agrarische ondernemers stimuleren om samen te werken? Hebben de betrokken samenwerkingspartners ervaring op het gebied van participatief werken met boeren? En hoe zorgt het samenwerkingsverband ervoor dat ondernemers ook betrokken blijven? Hoe beter de aanvraag aantoont dat en hoe agrarische ondernemers de experimenteerlocatie ondersteunen, des te hoger de aanvraag zal scoren.

Op de aanvraag wordt beslist binnen de in de tabel bij artikel 26 van het Kaderbesluit aangegeven termijn, namelijk 13 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend.

2.25.9

Ten behoeve van de beoordeling van subsidieaanvragen en de rangschikking hiervan wordt gebruik gemaakt van een adviescommissie overeenkomstig artikel 18 van het Kaderbesluit. De adviescommissie bestaat uit ten minste zes en ten hoogste twaalf leden en wordt benoemd voor een termijn van ten hoogste vijf jaar. De adviescommissie geeft de minister advies over de rangschikkingscriteria en de toekenning van de punten aan de aanvragen. De commissieleden kijken vanuit een onafhankelijke positie en vanuit hun relevante expertise naar de subsidieaanvragen, waarbij de bedoeling is dat de totale commissie op ieder relevant perspectief een expert levert. De commissieleden worden via een apart besluit benoemd en krijgen voor hun werkzaamheden een nog nader vast te stellen vergoeding.

2.25.10

In artikel 2.25.10 is een opschortende voorwaarde opgenomen indien voor investeringen een vergunning nodig is of een omgevingsrechtelijke melding gedaan moet worden, dan dient dit binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening te worden gedaan. De minister heeft de bevoegdheid om op verzoek van de subsidieontvanger de termijn te verlengen tot twee jaar. In artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening is bepaald dat er alleen subsidie mag worden toegekend op voorwaarde dat de milieueffectbeoordeling is uitgevoerd en de vergunning is verleend voor de datum van de toekenning van de subsidie.

2.25.11

Op grond van artikel 2.25.11, derde lid onderdeel b, moet de subsidieaanvraag een visie bevatten en een gebiedsgerichte benadering van de experimenteerlocatie waaronder een uiteenzetting van een aantal genoemde aspecten. Het werkplan moet daarnaast een beschrijving bevatten van de geplande activiteiten, de wijze van monitoring van het doelbereik en de verspreiding van de resultaten, daarnaast de wijze van betrokkenheid van andere partijen bij de beoogde activiteiten en de bijdrage aan overheidsdoelstellingen, de wijze waarop resultaten uit praktijkproeven worden verspreid, de wijze van betrokkenheid van landbouwers buiten het samenwerkingsverband, de kansen en risico’s van deze samenwerking. Ingevolge artikel 37 van het Kaderbesluit dient de subsidieontvanger de activiteiten uit te voeren overeenkomstig het plan.

Verder dient de samenwerkingsovereenkomst, die moet worden overgelegd bij de aanvraag, duidelijkheid te geven over de wijze waarop de deelnemers in het samenwerkingsverband omgaan met de bijdrage in de kosten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten. Dit geldt in aanvulling op artikel 1.9 waarin ten algemene al is bepaald dat indien een geheel of gedeeltelijk van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie deelneemt aan het project de deelnemers een overeenkomst moeten afsluiten. De afspraken hoeven niet voorgelegd te worden aan de minister als aan de in het tweede lid vermelde informatie bij de aanvraag wordt overgelegd.

2.25.12

Artikel 39 van het Kaderbesluit bepaalt dat indien de periode van uitvoering van de activiteiten meer dan twaalf maanden in beslag neemt, bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting wordt opgelegd tot indiening van één of meer rapportages, maar ten hoogste één rapportage per jaar. Naast deze rapportage moet de subsidieontvanger op grond van artikel 2.25.12 jaarlijks een jaarplan en een gespecificeerde begroting voor het volgende jaar indienen. Deze stukken kunnen voor het samenwerkingsverband als geheel worden ingediend en worden daarom ingediend via de penvoerder.

Verder zijn er een aantal andere verplichtingen opgenomen, namelijk dat de resultaten en tussenresultaten op grond van artikel 38, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw op een openbaar toegankelijk platform worden gepubliceerd voor minstens vijf jaar na de einddatum van het gesteunde project of vanaf het moment dat de resultaten voor het eerst gedeeld kunnen worden. Daarnaast moeten de voorlichtings- en kennisdelingsactivteiten openbaar toegankelijk zijn via een digitaal platform.

Het samenwerkingsverband dient verder binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening deel te nemen aan het Nationaal Platform Experimenteerlocaties.

2.25.13

In artikel 50, tweede lid, van het Kaderbesluit is opgenomen welke bescheiden gepaard dienen te gaan bij een aanvraag tot subsidievaststelling, namelijk een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van de activiteiten, een mededeling van andere inkomsten, een controleverklaring van een accountant of een accountant administratieconsulent waaruit blijkt dat is voldaan aan artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht. Aanvullend daarop worden bescheiden gevraagd die zien op de gedane investeringen.

De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling af binnen de in artikel 52 van het Kaderbesluit genoemde termijn.

2.25.14

Voor deze subsidiemodule wordt gebruikt gemaakt van artikel 14, 21, 32 en 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. De organisatiekosten van het samenwerkingsverband vallen onder artikel 32 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw aangezien het artikel ziet op het vormen van samenwerkingsverbanden. De kosten die verband houden met praktijkproeven vallen onder artikel 32 van de groepsvrijstellingsverordening en aanvullend onder artikel 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. De investeringskosten vallen onder artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw en indien deze gedaan worden door een onderzoeksinstelling onder artikel 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Kosten die worden gemaakt ten behoeve van kennisdeling worden onder artikel 21 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw gebracht. Zie voor een verdere uitwerking paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting.

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma

Naar boven