Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 13 november 2024, nr. 41024907, houdende wijziging van de Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 1.12, derde lid, 6.9, tweede en derde lid, en 6.10, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit:

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE BELEIDSREGEL BEVOEGDHEID GRAADVERLENING HOGER ONDERWIJS

De Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onderdeel b, vervalt ‘en, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’.

B

In artikel 2, onderdeel d, vervalt ‘eerste volzin,’.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na ‘inzake’ ingevoegd ‘de persoonlijke ontplooiing van de studenten en hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, ’ en wordt ‘en de vooropleidingseisen’ vervangen door ‘, de vooropleidingseisen, het gebruik van het persoonsgebonden nummer, het verstrekken aan de Minister van de nodige inlichtingen omtrent de rechtspersoon en het voeren van de naam universiteit en hogeschool en het verlenen van graden en titels’.

2. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. het accreditatieorgaan heeft met betrekking tot de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft een positief besluit genomen over de verzwaarde toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, onderdeel d, van de wet.

3. Het derde lid, onderdeel c, vervalt.

4. Het derde lid, onderdeel d, vervalt.

5. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde tot het vierde lid.

6. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 4. Ingeval van een aanvraag van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel aa, van de wet, die een geaccrediteerde opleiding overgedragen krijgt van een rechtspersoon voor hoger onderwijs, is de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, niet van toepassing.

7. Na het vierde lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Het derde lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van de continuïteit van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 6.10, eerste lid.

D

Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

  • 1. Onverminderd artikel 3, stelt de Minister voor de beoordeling van de continuïteit van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 6.9, derde lid, van de wet, in ieder geval vast of de aanvrager ten minste de kern van het curriculum van de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft zelf verzorgt. Dit houdt ten minste in:

    • a. het zelf verzorgen van de propedeutische fase van de opleiding, bedoeld in artikel 7.8, van de wet of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in een associate degree-opleiding of een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs met een studielast van 60 studiepunten;

    • b. het zelf verzorgen van de afstudeerrichting;

    • c. dat niet meer dan een derde van het totale curriculum ter verzorging aan derden wordt uitbesteed;

    • d. dat de personen die de opleiding verzorgen bij de aanvrager in dienst zijn of anderszins op zodanige wijze met de aanvrager verbonden zijn dat de opleiding wordt verzorgd overeenkomstig de wensen en regelingen van de aanvrager.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van de continuïteit van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 6.10, eerste lid.

E

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. indien vereist op grond van artikel 3, een positief besluit over de verzwaarde toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, onderdeel d, van de wet;

2. Het eerste lid, onderdeel k, komt te luiden:

  • k. jaarrekeningen van de voorgaande twee boekjaren voorzien van een controleverklaring van een accountant;

3. Het eerste lid, onderdeel m, komt te luiden:

  • m. de begroting van het lopende boekjaar en een meerjarenbegroting voor de komende drie jaren; en

F

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

  • 1. De Minister kan besluiten dat aan een opleiding of aan alle opleidingen verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs, het recht om graden te verlenen wordt ontnomen, indien:

    • a. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van:

      • 1°. de persoonlijke ontplooiing van de studenten en de bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef;

      • 2°. de kwaliteitszorg;

      • 3°. de registratie, het onderwijs, en de examens;

      • 4°. de vooropleidingseisen;

      • 5°. het gebruik van het persoonsgebonden nummer;

      • 6°. het verstrekken aan de Minister van de nodige inlichtingen omtrent de rechtspersoon; of

    • b. de financiële of bestuurlijke continuïteit van de rechtspersoon naar het oordeel van de Minister niet of niet langer is gewaarborgd.

  • 2. De Minister neemt niet eerder een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, dan nadat advies is verkregen van de commissie van advies, bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, van de wet.

G

De titel van paragraaf 7 komt te luiden:

§ 7. Interpretatie van artikel 1.12, derde lid, van de wet.

H

Artikel 7 komt te luiden:

‘De inlichtingen, bedoeld in artikel 1.12, derde lid, eerste volzin, van de wet, worden opgenomen in het jaarlijkse verslag omtrent de werkzaamheden van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 1.12, derde lid, tweede volzin, van de wet.’

I

Aan het begin van paragraaf 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a

Op aanvragen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel zijn ingediend blijft deze beleidsregel, zoals deze luidde onmiddellijk voorafgaand aan het genoemde tijdstip van inwerkingtreding, van toepassing.

J

Artikelen 8 en 9 vervallen.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, E.E.W. Bruins

TOELICHTING

Algemene toelichting

Op grond van de artikelen 6.9 en 6.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kan de Minister besluiten om een rechtspersoon de bevoegdheid te verlenen om graden te verlenen, respectievelijk deze bevoegdheid aan een rechtspersoon ontnemen, met betrekking tot een of alle door de rechtspersoon aangeboden opleidingen. De Minister verleent deze bevoegdheid als de bestuurlijke en financiële continuïteit van de aanvrager, de kwaliteit van het door de aanvrager aangeboden onderwijs en de naleving van de relevante wettelijke voorschriften voldoende zijn gewaarborgd.

Deze beleidsregel bevat een uitwerking van de wijze waarop de Minister gebruik maakt van zijn bevoegdheden als neergelegd in de artikelen 6.9 en 6.10 van de WHW.

Aanleiding

De Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs (hierna: de beleidsregel) stamt uit 2010 en behoeft op meerdere punten aanpassing en verheldering. De verheldering betreft onder andere het expliciteren van de uitgangspunten van sturing door de Minister van OCW op rechtspersonen voor hoger onderwijs (hierna: rpho’s). De aanpassingen hebben als doel voor organisaties die willen toetreden tot het hoger onderwijsstelsel en onderwijsinstellingen die reeds tot het stelsel behoren, overzichtelijker te maken hoe zij aan de wettelijke eisen kunnen voldoen om op basis van de WHW graden te mogen verlenen. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft aangegeven dat de regelgeving hieromtrent verduidelijking behoeft.

Uitgangspunten voor sturing

Een rpho is een organisatie, meestal een bv of een stichting, die van de Minister van OCW de bevoegdheid heeft gekregen om erkende graden te verlenen, zoals bekostigde universiteiten en hogescholen dat ook doen. De wettelijke eisen die zijn gesteld aan rpho’s zijn direct of indirect gerelateerd aan de kwaliteit van de opleiding. Dit wil zeggen:

  • 1. In de eerste plaats gelden er kwaliteitseisen zoals beoordeeld bij de accreditatie. De opleiding op basis waarvan een rechtspersoon toetreedt tot het stelsel moet voldoen aan de kwaliteitseisen die voor elke andere geaccrediteerde opleiding gelden. Dit geldt ook voor eventuele andere opleidingen leidend tot een graad, die een rpho na toetreding aanbiedt.

  • 2. Er gelden wettelijke vereisten die samenhangen met de kwaliteit van de opleiding, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van examens, examencommissies, de studielast en vooropleidingseisen. Deze gelden evenzeer voor rpho’s als voor bekostigde instellingen voor hoger onderwijs.

  • 3. Er gelden tevens vereisten met als doel om voor studenten, werkgevers en andere belanghebbenden, helderheid te betrachten over het aanbod, de inrichting en inhoud van de opleidingen en de graad die aan een opleiding verbonden is.

  • 4. Daarnaast moet de rpho bestuurlijke en financiële continuïteit bieden, omdat dit belangrijke randvoorwaarden zijn voor het duurzaam realiseren van kwaliteit van het onderwijs. Bestuurlijke en financiële continuïteit biedt de waarborg aan studenten dat wanneer zij starten met een opleiding, de opleiding ook gedurende de gehele studieduur aangeboden blijft.

Het niet voldoen aan deze eisen biedt voldoende grond voor de Minister om het recht op graadverlening te kunnen intrekken. Wettelijke vereisten ten aanzien van toegankelijkheid, doelmatigheid van het onderwijsaanbod en publieke middelen en de inrichting van bestuur en medezeggenschap zijn niet van toepassing op rpho’s.1

De aanpassingen in onderhavige wijziging van de beleidsregel verduidelijken de vereisten ten aanzien van rpho’s en de wijze waarop de Minister van zijn bevoegdheden gebruik maakt, vanuit het eerder genoemde perspectief van sturing op kwaliteit.

Wijzigingen

Voor de aanvraag voor het verkrijgen van de bevoegdheid tot graadverlening dient er op grond van de beleidsregel reeds een positief besluit van de NVAO te zijn over de verzwaarde toets nieuwe opleiding met betrekking tot de opleiding waar de aanvraag op ziet. Dit verandert niet. De voorwaarden van de verzwaarde toets nieuwe opleiding, waaronder de zogenaamde volkomen cycluseis, worden met deze wijziging uit de beleidsregel gehaald. Dit maakt immers geen deel uit van de beoordeling door de Minister, maar van de beoordeling door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO).

Een aanvraag voor het verkrijgen van de bevoegdheid tot graadverlening kan ook worden gedaan door een rechtspersoon op basis van overname van een door de NVAO geaccrediteerde opleiding. De aanvrager neemt deze opleiding dan over van een rpho of bekostigde instelling. In dat geval vervalt de eis tot een positief NVAO-besluit op de verzwaarde toets nieuwe opleiding; de opleiding is in dat geval immers al geaccrediteerd.

De continuïteit van de rpho vormt een noodzakelijke voorwaarde voor het duurzaam leveren van onderwijskwaliteit. In het nieuwe artikel 3a van deze beleidsregel wordt hier nader invulling aan gegeven. Relevant voor het kunnen borgen van continuïteit is dat de aanvrager zelf tenminste de kern van het curriculum blijvend verzorgt. De inspectie, die de Minister adviseert op het punt van continuïteit van de rechtspersoon, beoordeelt of dit het geval is en er bijvoorbeeld geen sprake is van volledige uitbesteding aan derden. Ter beoordeling van de vraag welke rechtspersoon het onderwijs verzorgt, kijkt de inspectie onder andere naar welke partij de examencommissie benoemt, of dit dezelfde partij is die het onderwijsprogramma opstelt en de opleiding bestuurt, en of het voor een student duidelijk is bij wie deze een opleiding volgt. Dit is van belang om te kunnen beoordelen of het bestuur van de aspirant-instelling verantwoordelijk kan worden gehouden voor het borgen van de onderwijskwaliteit en de naleving van de relevante wet- en regelgeving.

Ongewijzigd is dat de inspectie in haar oordeel over de continuïteit van de rpho kijkt naar zowel de bestuurlijke als de financiële continuïteit van de rechtspersoon.

Om de Minister te kunnen adviseren over de financiële continuïteit van de aanvrager moet de inspectie onder andere beschikken over een jaarrekening van de voorgaande twee boekjaren die is goedgekeurd door een accountant. In de lijst benodigde gegevens en bescheiden is nu verduidelijkt dat dit een controleverklaring betreft.

De voorwaarden waaraan een aanvrager moet voldoen om een bevoegdheid tot graadverlening te verkrijgen zijn in artikel 3 nu uitputtend opgesomd. Aan de opsomming is toegevoegd dat de Minister in zijn oordeel betrekt of de naleving van de wettelijke voorschriften inzake het voeren van de naam universiteit en hogeschool (als bedoeld in artikelen 1.22, 1.23 en 1.24 van de WHW) en het verlenen van graden en titels (als bedoeld in artikel 15.7 van de WHW) in voldoende mate is gewaarborgd. Het toezicht op naleving van de wet- en regelgeving is de taak van de inspectie.

Voor wat betreft het voorschrift ‘het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef bij de studenten’ brengt niet de inspectie, maar de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef (als bedoeld in artikel 6.11 van de WHW) advies uit aan de Minister. De aanvraag wordt niet standaard getoetst op dit voorschrift, maar alleen op basis van concrete signalen. Het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef kan vele vormen hebben, maar de wetgever heeft ook een ondergrens bepaald, namelijk waar het discriminatoire gedragingen en uitingen van vertegenwoordigers van de onderwijsinstelling betreft. Wanneer de Minister naar aanleiding van concrete signalen om die reden overweegt de status van rpho te ontnemen dan wel de aanvraag van die status af te wijzen, vraagt hij de commissie om advies voordat hij hierover een besluit neemt. Dit advies ziet onder meer op de vraag of een uiting discriminatoir is in de zin van bestaande wet- en regelgeving volgens eerdere uitspraken van de (straf)rechter en het College voor de Rechten van de Mens, of anderszins flagrant in strijd is met de kernwaarden van de Nederlandse democratische rechtstaat. De Commissie beoordeelt daarbij tevens of de uiting, gelet op de context waarin deze is gedaan, valt onder een grondrecht, de academische vrijheid of een ander fundamenteel recht en adviseert hoe de betrokken (grond)rechten tegen elkaar moeten worden afgewogen.

De eisen die gelden bij toetreding blijven van kracht ná toetreding en de inspectie moet hierop ook kunnen toezien. De rpho is in dat opzicht een vergunninghouder die gehouden blijft aan de voorwaarden waaronder hij de vergunning heeft verkregen. Het verslag van werkzaamheden van de rechtspersoon is voor het toezicht van de inspectie een belangrijk instrument omdat het de inspectie zicht geeft op de bestuurlijke en financiële continuïteit en naleving van wet- en regelgeving ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs. In de beleidsregel is nu in artikel 7 verduidelijkt dat de inlichtingen die de rechtspersoon aan de Minister moet verstrekken op grond van artikel 1.12, derde lid, eerste volzin, WHW – waaronder informatie over wijzigingen van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 1.12, vierde lid, WHW – moeten worden opgenomen in het jaarlijkse verslag van werkzaamheden en dat een separate kennisgeving aan het ministerie niet vereist is. De inhoud van artikel 7 van de beleidsregel kwam overeen met artikel 1.12, vierde lid, WHW en is daarom verwijderd.

Zowel aanvragen voor het verkrijgen van de bevoegdheid tot graadverlening als de jaarlijkse verslagen van werkzaamheden worden verstuurd aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).

Uitvoeringstoets

DUO en de Inspectie van het Onderwijs achten de gewijzigde beleidsregel uitvoerbaar. Enkele opmerkingen uit de uitvoeringstoets hebben tot aanpassingen geleid. De toevoeging ‘de persoonlijke ontplooiing van de studenten en hun maatschappelijke verantwoordelijkheidsbesef’ aan artikel 3, eerste lid, onderdeel b, is in de toelichting nader uitgewerkt evenals de rol van de inspectie versus die van de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Daarnaast is overgangsrecht toegevoegd voor aanvragen die voor de inwerkintreding van de wijzigingen in deze beleidsregel zijn ingediend.

Internetconsultatie

Daarnaast heeft de conceptversie van de gewijzigde beleidsregel in de periode van 10 april tot en met 8 mei 2024 opengestaan voor internetconsultatie. Er is één reactie binnengekomen, van de Leido Academy. De reactie ziet op:

  • de toevoeging aan graden;

  • de definities van enkele in de beleidsregel genoemde begrippen.

De Leido Academy pleit ervoor om iets in de beleidsregel op te nemen over de toevoegingen aan graden, zoals ‘of Arts’ en ‘of Science’, omdat deze volgens de Leido Academy door de NVAO moeten worden beoordeeld en goedgekeurd.

Het gebruik van toevoegingen aan graden is geregeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (artikel 7.10a) en in de Regeling titulatuur hoger onderwijs. Dit is geen onderdeel van onderhavige beleidsregel, die ziet op de wijze waarop de Minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid van het toestemming aan een rechtspersoon om graden te mogen verlenen. Daarom is dit voorstel niet overgenomen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de NVAO alleen een rol heeft wanneer een hogeschool een andere toevoeging voor een graad van een hbo-opleiding wil dan in de referentielijst in bovengenoemde regeling is opgenomen.

De Leido Academy geeft daarnaast aan dat Associate degree-opleidingen geen propedeutische fase kennen. Dit is een terechte opmerking. De tekst in de beleidsregel is op dat punt aangescherpt.

De Leido Academy stelt daarnaast dat het begrip afstudeerrichting niet correct is en meent dat het hier om de afstudeerfase gaat. Afstudeerfase en afstudeerrichting zijn echter niet hetzelfde. Dit hangt geheel af van hoe de opleiding is vormgegeven. Het begrip afstudeerrichting is in de wet niet verder gedefinieerd om de instelling de vrijheid te bieden dit naar eigen inzicht in te richten.

De Leido Academy geeft tot slot aan dat de omschrijving ‘een derde van het curriculum’ te vaag is. In het veld wordt deze formulering al jaren gebruikt, bijvoorbeeld in de Regeling macrodoelmatigheid. De nu voorliggende wijziging ziet niet op wijziging hiervan.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel C (wijziging artikel 3)

In artikel 3 van de beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs was als eis opgenomen dat de studenten de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft recent hebben afgerond. Dit is uit de beleidsregel gehaald, aangezien dit deel uitmaakt van de beoordeling door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) en niet van de beoordeling van de Minister. Verder was in artikel 3 als eis opgenomen dat de aanvrager ten tijde van de aanvraag het volledige curriculum van de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft, ten minste één maal recent in Nederland heeft verzorgd. Ook deze zogeheten volkomen cycluseis is uit de beleidsregel gehaald. Dit maakt immers ook geen deel uit van de beoordeling door de Minister, maar van de beoordeling door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). Aanleiding tot verduidelijking hiervan is een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de bevoegdheid die de NVAO op dit punt heeft.2 Uit de artikelen 5.7, tweede lid, en 5.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de WHW, in onderling verband bezien, blijkt dat een aanvraag van een rechtspersoon die (nog) geen rechtspersoon voor hoger onderwijs is, niet kan worden beoordeeld als er geen gerealiseerde leeruitkomsten zijn die volgen uit de zelfstandige verzorging van een volledige onderwijscyclus. Een volledig curriculum is noodzakelijk voor de beoordeling van de kwaliteit van de opleiding en zonder die beoordeling voldoet de opleiding niet aan de kwaliteitseisen van artikel 5.7, tweede lid. Als de gerealiseerde leerresultaten van een volledig verzorgde cyclus ontbreken, kunnen de kwaliteitsaspecten niet inhoudelijk worden beoordeeld.

Artikel I, onderdeel D (artikel 3a)

De continuïteit van de rpho vormt een noodzakelijke voorwaarde voor het duurzaam leveren van onderwijskwaliteit. In het nieuwe artikel 3a van deze beleidsregel wordt hier nader invulling aan gegeven. Hierin wordt geregeld dat ter beoordeling van de continuïteit van de rechtspersoon in ieder geval vastgesteld wordt of de aanvrager de kern van het curriculum waarop de aanvraag betrekking heeft, zelf verzorgt. Het zelf verzorgen van de kern van het curriculum houdt ten minste in dat de beginfase van de opleiding zelf wordt verzorgd, alsmede de afstudeerrichting. Ook mag niet meer dan een derde van het totale curriculum aan derden worden uitbesteed en moeten personen die de opleiding verzorgen bij de aanvrager in dienst zijn of zodanig met de aanvrager verbonden zijn, dat de opleiding wordt verzorgd overeenkomstig de wensen en regelingen van de aanvrager. Ter beoordeling van de vraag welke rechtspersoon het onderwijs verzorgt, kijkt de inspectie onder andere naar welke partij de examencommissie benoemt, of dit dezelfde partij is die het onderwijsprogramma opstelt en de opleiding bestuurt, en of het voor een student duidelijk is bij wie deze een opleiding volgt.

Het tweede lid regelt dat bovenstaande tevens geldt bij de beoordeling of de continuïteit van de rechtspersoon nog steeds is geborgd nadat de bevoegdheid tot graadverlening is gekregen. Op grond van artikel 6 van de beleidsregel kan de Minister besluiten dat aan een opleiding of aan alle opleidingen verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs, het recht om graden te verlenen wordt ontnomen, indien de continuïteit van de rechtspersoon naar het oordeel van de Minister niet of niet langer is gewaarborgd.

Artikel I, onderdeel F (wijziging artikel 6)

In artikel 6 van de beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs was abusievelijk opgenomen dat voor een besluit tot het ontnemen van het recht op graadverlening op grond van het niet gewaarborgd zijn van de continuïteit van de rechtspersoon, het tevens een voorwaarde is dat door dat gebrek aan continuïteit ook de naleving van wettelijke voorschriften ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens of de vooropleidingseisen, niet is gewaarborgd. Artikel 6.10, eerste lid, van de wet stelt deze eis echter niet; het niet gewaarborgd zijn van de continuïteit van de rechtspersoon is op zichzelf reeds voldoende grond voor de Minister om het recht op graadverlening te kunnen intrekken. Artikel 6 is op dit punt aangepast.

Daarnaast bevatte artikel 6, eerste lid, onderdeel a, ten opzichte van artikel 6.10, eerste lid, van de wet een meer beperkte opsomming van de artikelen waarvan de niet-naleving ervan grond is voor intrekking van het recht op graadverlening. Ook dit is in het artikel hersteld.

Het niet naleven van de wettelijke voorschriften inzake het voeren van de naam universiteit en hogeschool (als bedoeld in artikelen 1.22, 1.23 en 1.24 van de WHW) en inzake het verlenen van graden en titels (als bedoeld in artikel 15.7 van de WHW) kan wel een weigeringsgrond vormen bij de aanvraag, maar geen grond voor intrekking. De reden daarvan is dat voor het niet-gerechtigd verlenen van graden en titels, en voor het niet-gerechtigd voeren van de naam universiteit of hogeschool, de overheid reeds het instrument van de bestuurlijke boete tot haar beschikking heeft (als bedoeld in artikelen 15.7 en 15.8 van de WHW) en dit als een proportionele sanctie beschouwd kan worden.

Artikel I, onderdeel I (artikel 7a)

Deze bepaling regelt dat aanvragen (van het besluit van de Minister op grond waarvan een rechtspersoon graden mag verlenen) die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 7a worden afgehandeld conform de huidige beleidsregel. Op deze aanvragen blijft het oude recht ook in de fase van bezwaar en beroep van toepassing.

Tenslotte zijn ten behoeve van de leesbaarheid van het artikel enkele redactionele aanpassingen doorgevoerd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, E.E.W. Bruins


X Noot
1

Dit geldt overigens ook voor postinitiële masteropleidingen (als bedoeld in artikel 1.12b van de WHW) aangeboden door bekostigde instellingen in Nederland en opleidingen verzorgd in het buitenland (als bedoeld in artikel 1.19 van de WHW).

X Noot
2

Uitspraak 202003090/1/A2 (ECLI:NL:RVS:2021:143), 27 januari 2021

Naar boven