Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur | Staatscourant 2024, 37335 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur | Staatscourant 2024, 37335 | beleidsregel |
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,
Gelet op artikel 38, tweede lid, van de Meststoffenwet en artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
Besluit:
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
meststof bestaande uit urine of dunne fractie uit een van de drie staltechnieken die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid;
Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;
onderzoek Reinventing circular dairy farming van de Wageningen University & Research;
natuurlijk geventileerde ligboxenstal met een aangepaste vloer waardoor urine wegloopt naar ondergelegen opslag in combinatie met kelderluchtafzuiging;
stalsysteem gebaseerd op het opvangen en het afvoeren van de urine naar een aparte afgesloten opslag zonder dat deze in contact kan komen met de feces;
natuurlijk geventileerde vrijloopstal met zandbedding, voorzien van urine afvoerdrainage en beddingreiniger voor dagvers verwijderen van mest.
Deze beleidsregel is van toepassing op de behandeling van aanvragen om een ontheffing van artikel 7 juncto artikel 8, onderdeel a, van de Meststoffenwet in het kader van deelname aan het Onderzoek RCDF.
De minister verleent op aanvraag en overeenkomstig de in deze beleidsregel opgenomen voorwaarden ontheffing van artikel 7, juncto artikel 8, onderdeel a, van de Meststoffenwet waarmee hoogwaardige urine boven de gebruiksnorm voor dierlijke mest kan worden aangewend.
Een ontheffing wordt verleend voor de duur van een kalenderjaar en kan jaarlijks opnieuw worden aangevraagd.
Voor ontheffing komen uitsluitend in aanmerking landbouwbedrijven die beschikken over een werkende staltechniek 1, 2 of 3, en landbouwbedrijven die aantoonbaar uiterlijk op 1 juli van het jaar waarop de ontheffing betrekking heeft kunnen beschikken over een werkende staltechniek als hiervoor genoemd en die deelnemen, dan wel aantoonbaar in het jaar waarop de ontheffing betrekking heeft, zullen gaan deelnemen aan het onderzoek RCDF.
1. Een aanvraag om ontheffing wordt ingediend van 1 mei tot en met 15 mei van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de ontheffing betrekking heeft. De aanvraag geschiedt elektronisch met behulp van een door de minister beschikbaar gesteld formulier.
2. In afwijking van het eerste lid wordt een aanvraag om ontheffing voor het kalenderjaar 2025 uiterlijk op 22 november 2024 ingediend.
3. Naast de gegevens, bedoeld in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bevat de aanvraag de volgende gegevens:
a. bedrijfsregistratienummer;
b. adres van het bedrijfsgebouw waar de hoogwaardige urine wordt geproduceerd;
c. soort staltechniek.
4. Een aanvrager die op het moment van de aanvraag nog niet beschikt over een van de staltechnieken, bedoeld in artikel 1, overlegt bij de aanvraag stukken waaruit blijkt dat de aanvrager uiterlijk op 1 juli van het jaar waarop de ontheffing betrekking heeft over een van de staltechnieken beschikt.
5. De aanvraag bevat een analyse waaruit blijkt dat aan de volgende kwaliteitseisen kan worden voldaan:
a. er wordt een fysieke, chemische of biologische processtap uitgevoerd die het minerale stikstofgehalte als percentage van de totaal aanwezige stikstof in vergelijking met onbewerkte mest verhoogt;
b. de stikstof in de meststof is voor minimaal 90% mineraal òf de verhouding tussen totale koolstof en totale stikstof is kleiner of gelijk aan 3 (C-totaal/N-totaal ≤3);
c. het product bevat niet meer dan 300 mg koper per kg droge stof en niet meer dan 800 mg zink per kg droge stof.
6. De aanvraag bevat een beschrijving van de eindproducten van het productieproces, de verwachte hoeveelheid eindproducten uitgedrukt in kilogram stikstof en kilogram fosfaat per jaar en de verwachte samenstelling van de eindproducten.
7. De aanvraag bevat een verklaring waaruit blijkt dat de aanvrager de intentie heeft om de ontheffing jaarlijks aan te vragen zolang het onderzoek RCDF loopt.
8. De aanvraag bevat een verklaring waaruit blijkt dat de aanvrager medewerking verleent aan het onderzoek RCDF.
1. De minister verleent ten hoogste 100 ontheffingen per kalenderjaar.
2. De minister verleent ten hoogste 50 ontheffingen voor staltechniek 1 en ten hoogste 50 ontheffingen voor de staltechnieken 2 en 3 tezamen.
1. De ontheffingen worden als volgt verdeeld:
a. allereerst wordt ontheffing verleend aan aanvragers die reeds beschikken over een ontheffing;
b. vervolgens wordt ontheffing verleend aan aanvragers die op het moment van de aanvraag beschikken over een van de in artikel 1 bedoelde staltechnieken maar nog niet beschikken over een ontheffing;
c. ten slotte wordt ontheffing verleend aan aanvragers die op het moment van de aanvraag nog niet beschikken over een van de in artikel 1 bedoelde staltechnieken.
2. Indien binnen een van de in het eerste lid bedoelde categorieën van aanvragers meer aanvragen zijn ontvangen dan er aan ontheffingen kan worden verleend, worden de ontheffingen binnen die categorie verleend op volgorde van binnenkomst van de volledige aanvraag.
3. Voor de toepassing van dit artikel worden de staltechnieken 2 en 3 als één staltechniek gezien.
De aanvraag om een ontheffing wordt in ieder geval geweigerd indien:
a. de aanvrager in de drie jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking meer dan 5.000 euro aan boetes of strafbeschikkingen opgelegd heeft gekregen vanwege overtreding van de mestregelgeving;
b. gebleken is dat de aanvrager onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek RCDF;
c. de aanvrager voor het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft een ontheffing heeft ontvangen en in strijd heeft gehandeld moet de aan de ontheffing verbonden voorschriften.
1. De ontheffing kan in ieder geval worden ingetrokken indien:
a. de houder van de ontheffing onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek RCDF;
b. de houder van de ontheffing niet uiterlijk op 1 juli van het kalenderjaar waarop de ontheffing betrekking heeft, beschikt over een werkende staltechniek als bedoeld in artikel 1;
c. de houder van de ontheffing in strijd handelt met de aan de ontheffing verbonden voorschriften;
d. de ontheffing is verleend op basis van onjuiste of onvolledige gegevens en met de juiste of volledige gegevens de ontheffing niet zou zijn verleend.
2. De intrekking van de ontheffing kan terugwerken tot het moment van verlening indien de ontheffing ten onrechte is verleend en de houder van de ontheffing dit wist of behoorde te weten.
1. De hoogwaardige urine wordt uitsluitend op het bedrijf van de houder van de ontheffing aangewend en wordt niet verhandeld.
2. Op het bedrijf van de houder van de ontheffing wordt de hoogwaardige urine separaat opgevangen, in een gescheiden mestopslag.
3. Bij gebruik van de hoogwaardige urine houdt de houder van de ontheffing zich aan zich aan de fosfaatgebruiksnorm en de stikstofgebruiksnorm, waarbij voor de stikstofgebruiksnorm een werkingscoëfficient van 100% wordt gehanteerd.
4. De houder van de ontheffing voldoet binnen een jaar na de ingangsdatum van de eerste ontheffing aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid.
De houder van de ontheffing meldt voor de ontheffing relevante wijzigingen in de bedrijfsvoering binnen 30 dagen aan de minister.
Een verleende ontheffing is overdraagbaar ingeval van bedrijfsoverdracht. De houder van de ontheffing en de landbouwer aan wie de ontheffing wordt overgedragen doen gezamenlijk een verzoek aan de minister tot wijziging van de tenaamstelling van de ontheffing. De landbouwer aan wie de ontheffing wordt overgedragen voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een ontheffing en neemt deel of gaat aantoonbaar deelnemen aan het onderzoek RCDF.
Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 8 november 2024
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma
Aanleiding
In de Nederlandse landbouw wordt momenteel een aanzienlijke hoeveelheid conventionele kunstmest gebruikt, terwijl er tegelijkertijd een overschot bestaat aan dierlijke mest. De bewerking van dierlijke mest kan een manier zijn om minder kunstmest te gebruiken. In het landbouwhoofdstuk van het Klimaatakkoord1 is opgenomen dat wordt ingezet op mestverwerking om op deze manier waardevolle meststoffen en kunstmestvervangers uit dierlijke meststoffen te produceren. In het hoofdlijnenakkoord van de coalitie is opgenomen dat innovatie de ruimte krijgt die het verdient. De PPS Reinventing circular dairy farming heeft als doel melkveebedrijven meer circulair te laten functioneren, waarbij stapsgewijs de afhankelijkheid van externe meststoffen wordt afgebouwd. Hiervoor is experimenteerruimte nodig, waar in dit beleidskader de voorwaarden voor worden geschetst.
In het kader van de Kennis- en Innovatieagenda Landbouw, Water en Voedsel, missie Kringlooplandbouw bestaat de PPS ‘Reinventing circular dairy farming’. Het consortium van deze PPS heeft als doel melkveebedrijven meer circulair te laten functioneren, waarbij stapsgewijs de afhankelijkheid van externe meststoffen wordt afgebouwd. In de PPS wordt onderzoek gedaan naar meststoffen die voldoen aan de Renure-criteria uit het JRC-rapport, Hoogwaardige urine genoemd. Zowel de agronomische effectiviteit, de milieueffecten als de praktische inpasbaarheid worden onderzocht.
Hoofdlijnen van het beleidskader
Het beleidskader is opgesteld om aan te geven hoe met de bevoegdheid tot het nemen van besluiten omtrent ontheffingen in het kader van de PPS Reinventing circular dairy farming wordt omgegaan. Het doel is om in deze PPS goede onderzoeksresultaten te verwerven die bij kunnen dragen aan toekomstig beleid. Er wordt onderzoek gedaan naar het gebruik van urine als kunstmestvervanger en de reductie van emissies hierbij. Het inzetten van urine boven de gebruiksnorm voor dierlijke mest is in huidige regelgeving niet mogelijk. Om de effecten op emissies te onderzoeken wordt vrijstelling gegeven voor het gebruiken van urine boven de gebruiksnorm voor dierlijke mest. Wel worden er voorwaarden gesteld om te borgen dat geen negatieve milieueffecten optreden. Deze voorwaarden worden bijvoorbeeld gesteld aan de urine, die kwalitatief moet voldoen aan de eisen die door het Joint Research Center (JRC) voor Renure zijn opgesteld.
Uitvoering en handhaving
De inschrijving voor de PPS Reinventing circular dairy farming, de beoordeling van de aanvragen, en het verstrekken van de ontheffingen wordt namens de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) uitgevoerd door de RVO. De aanvragen worden ingediend bij RVO, met gebruikmaking van de formulieren die door RVO ter beschikking worden gesteld. RVO is betrokken geweest bij het opstellen van de beleidsregel en heeft een uitvoerbaarheidstoets uitgevoerd met positief resultaat. Na het sluiten van de openstelling worden de ontheffingsaanvragen getoetst op volledigheid. Vervolgens worden de ontheffingsaanvragen beoordeeld. RVO oordeelt of de aanvrager beschikt over de genoemde staltechnieken, of uiterlijk op 1 juli van het kalenderjaar waarop de ontheffing betrekking heeft beschikt over de genoemde staltechnieken en of de aanvrager in de drie jaar voorafgaand aan de het kalenderjaar waarop de aangevraagde ontheffing betrekking heeft meer dan 5.000 euro aan boetes of strafbeschikkingen heeft gekregen vanwege overtreding van de mestregelgeving. Met de ontheffing wordt de landbouwer in de gelegenheid gesteld om hoogwaardige urine onder voorwaarden te gebruiken binnen de gebruiksruimte voor kunstmest. Dat vraagt vertrouwen in de landbouwer dat hij zich zal houden aan de voorschriften en voorwaarden. Door de keuze voor 5.000 euro aan boetes of strafbeschikkingen worden landbouwers die ernstige overtredingen hebben begaan daarom uitgesloten van deelname. De verdeling van de ontheffingen gebeurt door RVO, aan de hand van de rangschikkingscriteria. Tijdens de looptijd van de ontheffing controleert RVO op de verhandeling van hoogwaardige urine van het bedrijf van de houder van de ontheffing.
Artikel 38 van de Meststoffenwet geeft de minister de mogelijkheid om vrijstelling en ontheffing te verlenen van het bepaalde bij of krachtens de Meststoffenwet. Daaronder valt in beginsel ook de mogelijkheid tot ontheffing van het verbod van artikel 7 van de Meststoffenwet voor zover de gebruiksnorm dierlijke mest in een bepaald geval onvoldoende uitzonderingsruimte biedt op dat verbod. De artikelen 2 en 3 bepalen de reikwijdte van deze beleidsregel: de beleidsregel is uitsluitend van toepassing op aanvragen om ontheffing van het verbod van artikel 7 van de Meststoffenwet om meststoffen op of in de bodem te brengen in samenhang met de gebruiksnorm voor dierlijke mest, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, van de Meststoffenwet. Daarbij moet het gaan om een aanvraag om ontheffing in het kader van het hiervoor beschreven onderzoek Reinventing circular dairy farming.
Op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de minister de bevoegdheid om ten aanzien van de aan haar toekomende bevoegdheid beleidsregels vast te stellen waarin de minister vastlegt hoe in omschreven gevallen invulling wordt gegeven aan die bevoegdheid. In de onderhavige beleidsregel worden regels gegeven hoe de minister omgaat met de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van het verbod om meststoffen op of in de bodem te brengen boven de stikstofgebruiksnorm voor dierlijke meststoffen in het kader van het onderzoek RCDF. Op grond van artikel 4:84 Awb handelt de minister overeenkomstig de vastgestelde beleidsregel. Dat is evenwel anders als het handelen overeenkomstig de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In die gevallen mag de minister van de beleidsregel afwijken.
Artikel 4 bepaalt de duur van de ontheffing. De ontheffing wordt steeds verleend voor de duur van een kalenderjaar. Er is gekozen voor een jaarlijkse ontheffing in plaats van voor een ontheffing voor de duur van het onderzoek. Reden daarvoor is allereerst omdat er voor wat betreft de gebruiksnormen wordt gewerkt met normen per kalenderjaar. Een ontheffing voor een deel van een kalenderjaar is daarom praktisch moeilijk uitvoerbaar. Daarnaast is het gewenst om jaarlijks een evaluatiemoment te hebben waarin kan worden beoordeeld of de aanvrager nog voldoet aan de voorwaarden die aan een ontheffing worden gesteld.
Een onderzoek als Reinventing circular dairy farming is verder gebaat bij deelnemers die voor een langere periode meedoen. Het is daarom wel gewenst dat deelnemers jaarlijks een nieuwe aanvraag doen. Bestaande deelnemers krijgen daarom, als er meer aanvragen dan te verlenen ontheffingen zijn, voorrang bij de verdeling.
In artikel 5 is geregeld wie in aanmerking kan komen voor een ontheffing. Dat zijn landbouwers die beschikken over één van de staltechnieken, bedoeld in artikel 1. Deze staltechnieken zijn in Nederland nog niet veel in gebruik en komen voor als Lely Sphere (techniek 1), Hanskamp Cowtoilet (techniek 2) en Hanskamp VrijLevenStal (techniek 3). Daarom is in artikel 5 opgenomen dat ook landbouwers die uiterlijk op 1 juli van het jaar waarop de ontheffing ziet kunnen beschikken over een van de genoemde staltechnieken en die staltechniek op die datum dan ook in werking is, in aanmerking kunnen komen voor een ontheffing. Het uiterlijk op 1 juli kunnen beschikken over een werkende staltechniek moet wel aantoonbaar zijn en in artikel 6, derde lid, wordt dan ook verplicht gesteld om bij de aanvraag stukken te overleggen waaruit dat blijkt.
In artikel 6 zijn de eisen opgenomen waaraan een aanvraag, in aanvulling op de algemene indieningsvereisten van de Awb moet voldoen. Een aanvraag moet tussen 15 en 29 mei voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de ontheffing ziet zijn ingediend bij de Minister van LVVN. Aanvragen die na 29 mei zijn binnengekomen kunnen worden afgewezen. Indien er sprake is van een onvolledige aanvraag zal de minister op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de aanvrager en termijn bieden om de aanvraag te aam te vullen. Dit impliceert dat de uiterlijke datum waarop de aanvulling door de minister moet zijn ontvangen ook na 29 mei kan liggen. Voor het kalenderjaar 2025 bevat de beleidsregel afwijkende data.
In het eerste lid van artikel 6 is opgenomen dat de aanvraag moet worden ingediend door middel van een elektronisch formulier dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
In artikel 5 is opgenomen dat niet uitsluitend aanvragers die beschikken over een van de drie genoemde stalsystemen in aanmerking kunnen komen voor een ontheffing maar ook aanvragers die aantoonbaar uiterlijk op 1 juli van het jaar waarop de ontheffing betrekking heeft, kunnen beschikken over een van de drie staltechnieken. In het vierde lid van artikel 6 is daarom opgenomen dat een aanvrager die nog niet beschikt over een van de in artikel 5 genoemde staltechnieken stukken dient te overleggen waaruit duidelijk moet blijken dat de aanvrager uiterlijk op 1 juli over een werkend stalsystemen beschikt. Gedacht kan worden aan verklaring van de leverancier of een afspraakbevestiging voor plaatsing van het stalsysteem.
Het onderzoek RCDF onderzoekt de werking van hoogwaardige urine als meststof en de daarbij horende emissies. Het is belangrijk dat de gebruikte hoogwaardige urine van goede kwaliteit is om zo tot goede onderzoeksresultaten te komen. Daarnaast is het van belang dat de hoogwaardige urine voldoet omdat bij onvoldoende kwaliteit mogelijk negatieve milieueffecten kunnen optreden. Daarom moet bij de aanvraag een analyse worden overgelegd waaruit blijkt dat aan de in het vijfde lid genoemde kwaliteitseisen voor hoogwaardige urine kan worden voldaan en moet in de aanvraag inzicht worden gegeven in de verwachte hoeveelheid geproduceerde hoogwaardige urine en de verwachte samenstelling daarvan.
De ontheffing is gericht op het uitvoeren van het onderzoek RCDF. Dit onderzoek is gebaat bij deelnemers die voor een langere periode deelnemen aan het onderzoek. Deelname voor één kalenderjaar is minder gewenst. Bij de aanvraag moet de aanvrager daarom een verklaring voegen dat het de intentie is om jaarlijks een ontheffing aan te vragen voor de gehele duur van het onderzoeksproject.
Artikel 7 bevat het plafond voor het aantal te verlenen ontheffingen. Dat plafond bedraagt 100 ontheffingen per kalenderjaar. Er kunnen in een kalenderjaar dus nooit meer dan 100 ontheffinghouders zijn. Voor het onderzoek is het belangrijk om een goede verdeling tussen de verschillende stalsystemen te krijgen. Daarom zijn in het tweede lid deelplafonds geregeld in die zin dat er ten hoogste 50 ontheffingen per kalenderjaar worden verleend voor de staltechniek 1 en ten hoogste 50 ontheffingen voor de staltechnieken 2 en 3 gezamenlijk. Er is gekozen voor ten hoogste 100 ontheffingen. Reden voor dit aantal is dat er niet meer ontheffingen worden verleend dan nodig is voor het onderzoek maar wel voldoende om bruikbare onderzoeksconclusies te kunnen trekken.
Voor het geval dat, vanwege het ontheffingenplafond, niet alle aanvragers in aanmerking kunnen komen voor een ontheffing, bevat artikel 8 regels over de verdeling van de ontheffingen.
Gelet op het belang van een langdurige deelname aan het onderzoek is in het eerste lid, onderdeel a, bepaald dat aanvragers die reeds beschikken over een ontheffing voor gaan op aanvragers die nog niet beschikking over een ontheffing. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat bestaande ontheffinghouders kunnen blijven deelnemen aan het onderzoek.
Het kan, gelet op het ontheffingenplafond voorkomen dat er meer aanvragen zijn dan te verlenen ontheffingen. In dat geval vindt binnen de categorie waar niet alle aangevraagde ontheffingen kunnen worden verleend een verdeling plaats op volgorde van ontvangst van de volledige aanvraag.
Voorbeeld:
Er zijn 60 aanvragen binnengekomen voor een ontheffing voor de staltechniek 1. 30 daarvan zijn van aanvragers die al beschikken over een ontheffing en 30 zijn van aanvragers die nog niet beschikken over een ontheffing maar wel reeds over staltechniek 1.
Dat betekent dat, gelet op het ontheffingenplafond van 50 ontheffingen, niet alle aanvragers een ontheffing kunnen krijgen. Allereerst krijgen bij de verdeling alle aanvragers die al een ontheffing hebben een nieuwe ontheffing. Er zijn dan nog 20 ontheffingen te verdelen, terwijl er nog 30 aanvragen zijn. Deze 20 ontheffingen worden dan verdeeld op volgorde van ontvangst van de volledige aanvraag.
In het tweede lid wordt bepaald dat bij de toepassing van de verdeelregels staltechniek 2 en staltechniek 3 als één staltechniek wordt gezien. Reden daarvoor is dat deze technieken nog maar zeer beperkt beschikbaar zijn.
In artikel 9 zijn een aantal gronden opgenomen waarop de aanvraag in ieder geval wordt geweigerd, Door het gebruik van de term ‘in ieder geval’ wordt duidelijk gemaakt dat de minister op meer gronden kan weigeren dan de hier genoemde. Het verlenen van een ontheffing betreft immers een discretionaire bevoegdheid. Een weigering op andere gronden dan in deze beleidsregel vermeld vereist uiteraard wel een goede motivering.
Een aanvraag wordt geweigerd als de aanvrager in de drie jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft meer dan 5.000 euro (exclusief eventuele invorderingskosten en rente) boete heeft gekregen vanwege het overtreden van de mestregelgeving. Het gaat hierbij niet alleen om boetes vanwege overtreding van de gebruiksnormen, maar ook om boetes vanwege verkeerde aanwending van meststoffen. In dit laatste geval kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het aanwenden van mest in bufferstroken of aan het niet-emissiearm aanwenden van drijfmest. Voor de driejaarstermijn is niet het jaar waarin de overtreding is begaan bepalend maar het jaar waarin de boete is opgelegd. Het kan hierbij zowel gaan om een bestuurlijke boete, om een strafrechtelijke boete als om een strafbeschikking.
Verder wordt een aanvraag geweigerd indien is gebleken dat de aanvrager onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek RCDF. De ontheffing is immers geen doel op zich, maar dient ertoe om het onderzoek RCDF mogelijk te maken. Medewerking aan het onderzoek is daarom onontbeerlijk. Als blijkt dat een landbouwer niet of niet voldoende meewerkt aan het onderzoek, is er geen reden om een ontheffing te verlenen. Deze weigeringsgrond is naar zijn aard uiteraard alleen van toepassing op aanvragers die op het moment van de aanvraag reeds beschikking over een ontheffing.
In onderdeel c is ten slotte opgenomen dat een aanvraag wordt geweigerd indien gebleken is dat de aanvrager zich in het afgelopen jaar of in de afgelopen jaren niet heeft gehouden aan de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden. Die voorschriften kunnen zijn opgenomen in deze beleidsregel of in de individuele ontheffing die de landbouwer op zijn aanvraag heeft gekregen.
Een verleende ontheffing kan door de minister uiteraard ook worden ingetrokken. In artikel 10 worden een aantal gronden genoemd waarop dat in ieder geval kan. Zo kan een ontheffing niet alleen worden geweigerd als gebleken is dat onvoldoende medewerking is verleend aan het onderzoek RCDF, maar kan een ontheffing ook worden ingetrokken indien gedurende de looptijd van de ontheffing blijkt dat de houder van de ontheffing onvoldoende meewerkt aan het onderzoek.
Voor deelname aan het onderzoek is het nodig dat aanvragers uiterlijk op 1 juli beschikken over een werkend stalsysteem. Indien blijkt dat de aanvrager daar, ondanks de bij de aanvraag aangeleverde stukken, op die datum niet over beschikt, kan de minister de ontheffing intrekken.
Aan de ontheffing zijn voorschriften verbonden die in acht moeten worden genomen bij het gebruik van de hoogwaardige urine. De voorschriften zijn vooral gericht op de bescherming van het milieu. Indien blijkt dat de houder van de ontheffing zich niet houdt aan deze voorschriften kan de minister besluiten de ontheffing in te trekken. Dat kan de minister ook als de ontheffing is verleend en achteraf blijkt dat de aangeleverde gegevens onjuist of onvolledig waren en de minister geen ontheffing zou hebben verleend als de minister wel zou hebben beschikt over de juiste gegevens.
Indien de ontheffing ten onrechte is verleend en de aanvrager dit wist of had moeten weten kan de minister de aanvraag met terugwerkende kracht intrekken. Dat betekent ook dat over het gehele jaar waarop de ontheffing betrekking heeft de stikstofgebruiksnormen voor dierlijke mest uit de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet gelden.
Op grond van artikel 38, derde lid, Meststoffenwet kunnen voorschriften worden verbonden aan een ontheffing. Artikel 11 geeft invulling daaraan door voorschriften te stellen over het gebruik en de kwaliteit van de hoogwaardige urine. Zo is in het eerste lid opgenomen dat de hoogwaardige urine die de houder van de ontheffing produceert uitsluitend gebruikt mag worden op het eigen bedrijf en niet mag worden verhandeld. Het betreft een ontheffing die gekoppeld is aan onderzoek naar de effecten van hoogwaardige urine, op beperkte schaal (100 bedrijven). Door deze eis ontstaat er geen prikkel om meer hoogwaardige urine te produceren dan op de 100 bedrijven geplaatst kan worden en wordt de schaal van de pilot gewaarborgd.
In het tweede lid is als voorschrift opgenomen dat op het bedrijf van de houder van de ontheffing de hoogwaardige urine separaat wordt opgevangen, in een gescheiden mestopslag. Zodat de hoogwaardige urine apart aangewend kan worden, er preciezer bemest kan worden en de effecten van deze meststof goed onderzocht kunnen worden.
In bijlage B bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet zijn de werkingscoëfficiënten opgenomen van de verschillende soorten dierlijke mest. Hoogwaardige urine komt in deze bijlage niet voor. Daarom is in het derde lid van artikel 11 opgenomen dat in het kader van deze ontheffing wordt uitgegaan van een werkingscoëfficiënt voor hoogwaardige urine van 100%. Dit komt overeen me de werkingscoëfficiënt die wordt voorgesteld in de studie naar Renure door het JRC en daarmee ook gelijk aan de werkingscoëfficiënt die in het concept Renure-voorstel is opgenomen.
Het kan zijn dat op het moment van de aanvraag nog niet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, kan wordt voldaan. Vandaar dat bij de aanvraag slecht een analyse behoeft te worden overgelegd waaruit blijkt dat kan worden voldaan. Het is uiteraard wel de bedoeling dat dat op termijn ook daadwerkelijk gebeurt. In het vierde lid van lid 11 is daarom opgenomen dat binnen een jaar na de ingangsdatum van de eerste ontheffing aan de kwaliteitseisen moet wordt voldaan.
Een wijziging in de bedrijfsvoering kan relevant zijn voor een verleende ontheffing. Het is daarom van belang dat de minister over dergelijke wijzigingen wordt geïnformeerd. In artikel 12 is dan ook opgenomen dat de houder van de ontheffing de voor de ontheffing relevante wijzigingen in de bedrijfsvoering binnen 30 dagen bij de minister meldt.
Artikel 13 regelt de wijziging van de tenaamstelling van de ontheffing. Alhoewel een ontheffing slechts geldig is voor de duur van één kalenderjaar, is een wijziging van de tenaamstelling vooral van belang bij het aanvragen van een nieuwe ontheffing. Immers, landbouwers die reeds beschikken over een ontheffing krijgen bij de verdeling van ontheffingen voorrang op landbouwers die niet beschikken over een ontheffing. Bepaald is dat een ontheffing alleen op naam van landbouwer kan worden overgezet na een gezamenlijk verzoek van de houder van de ontheffing en de landbouwer op wiens naam de ontheffing moet komen te staan. Daarbij geldt als eis dat laatstgenoemde voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een ontheffing en tevens meedoet aan het onderzoek of, na de overgang van de ontheffing, mee gaat doen aan het onderzoek RCDF.
Wijziging van de tenaamstelling van de ontheffing is ten slotte alleen mogelijk bij bedrijfsoverdracht. Een wijziging van de tenaamstelling is dus niet mogelijk als de landbouwer om andere redenen niet meer mee wenst te doen met het onderzoek.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma
www.klimaatakkoord.nl/landbouw-en-landgebruik/documenten/publicaties/2019/06/28/
klimaatakkoord-hoofdstuk-landbouw-en-landgebruik
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-37335.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.