Besluit van 17 januari 2024, nr. 2024000074 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Voorst krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (onteigeningsplan Wilpsedijk-N790)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan worden onteigend voor de uitvoering van een bestemmingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Provinciale staten van Gelderland (hierna verzoeker) hebben Ons bij besluit van 7 februari 2023, nummer PS2022-966 verzocht, om ten name van de provincie Gelderland over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van de onroerende zaken in de gemeente Voorst, begrepen in het onteigeningsplan Wilpsedijk-N790. De onroerende zaken zijn nodig voor de uitvoering van het bestemmingsplan Wilpsedijk-N790.

Gedeputeerde staten van Gelderland hebben bij brief van 14 april 2023, zaaknummer 2011-018188, het verzoek aan Ons ter besluitvorming voorgedragen en tevens te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaken met grondplannummers 01.01, 06.01, 09.01.01 en 09.01.02 niet langer op prijs te stellen.

Voorts hebben gedeputeerde staten Ons bij brieven van 31 mei 2023 en 1 november 2023, beiden met zaaknummer 2011-018188, te kennen gegeven wegens minnelijke eigedomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de daarbij betrokken onroerende zaken met grondplannummers 02.01, 02.02, 02.03, 05.01, 07.01.01, 07.01.02 en 08.01.

Omdat de noodzaak van onteigening van vorengenoemde grondplannummers hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Planologische grondslag

De onroerende zaak die in het onteigeningsplan is begrepen, is gelegen in het bestemmingsplan Wilpsedijk-N790, verder te noemen: het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is op 20 december 2021 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Voorst en is vanaf 17 februari 2022 onherroepelijk.

Aan de onroerende zaak is de onderscheiden bestemming Verkeer en de dubbelbestemmingen Waarde – Archeologie – 2, Waarde – Archeologie – 3, Waarde – Archeologie – 4, Waarde – Archeologie – 5, Waarde – Landschap, Waterstaat – Waterkering, Waterstaat – Waterstaatkundige functie en Waarde – Ecologie – GO toegekend.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf donderdag 10 augustus 2023 tot en met woensdag 20 september 2023 in de gemeente Voorst en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft de burgemeester van Voorst van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken op donderdag 3 augustus 2023 openbaar kennis gegeven in het Gemeenteblad.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een vrijliggend fietspad langs de N790/Wilpsedijk, tussen Wilp en Steenenkamer. De provinciale weg N790 is 9 kilometer lang en ligt in de provincie Gelderland. Het gedeelte van de N790 in de gemeente Voorst tussen Steenenkamer en Wilp is 2,9 kilometer lang. Dit gedeelte heeft naast de functie van provinciale weg ook een functie als primaire waterkering en wordt de Wilpsedijk genoemd.

De maximumsnelheid op de Wilpsedijk is 80 km/uur. Zowel gemotoriseerd verkeer als (brom)fietsers maken gebruik van de weg. Er is geen fysieke scheiding tussen de verkeersstromen. De weg is wel voorzien van een rode rijstrook voor (brom)fietsers. Verder zijn er op de Wilpsedijk verscheidene zijwegaansluitingen en in- en uitritten.

De provincie Gelderland heeft een trajectverkenning uitgevoerd waaruit is gebleken dat de huidige weginrichting niet past binnen het provinciale verkeersveiligheidsbeleid. De combinatie van de maximumsnelheid van 80 km/uur, de smalle (brom)fietsstrook, het bochtige verloop van de Wilpsedijk, en de aanwezigheid van zijwegaansluitingen en in- en uitritten leiden tot verkeersonveilige situaties en ongevallen. Verder is er onvoldoende obstakelvrije ruimte op het dijklichaam.

Om de verkeerveiligheid te verbeteren op de Wilpsedijk zal een vrijliggend fietspad worden aangelegd waardoor de verkeerstromen worden gescheiden. Ook zal de weg worden ingericht met een maximum snelheid van 60 km/uur, passend bij de functie en inrichting van de weg.

In de door de verzoeker om onteigening gewenste wijze van planuitvoering wordt inzicht verschaft door het bestemmingsplan met de daarbij behorende planregels, toelichting en verbeelding, als ook door de zakelijke beschrijving, overzichts- en situatietekeningen behorende bij het onteigeningsplan.

De werken worden uitgevoerd door en voor rekening van de provincie Gelderland. De financieel economische uitvoerbaarheid is daarmee geborgd.

Om de werken en werkzaamheden ter uitvoering van het bestemmingsplan tijdig te kunnen realiseren, wenst de provincie Gelderland de eigendom, vrij van lasten en rechten, te verkrijgen van de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaak.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaak minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, hebben provinciale staten van Gelderland tot het onteigeningsverzoek besloten, om de tijdige verwezenlijking van het bestemmingsplan zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving en uit navraag bij verzoeker blijkt dat aanbesteding van het werk in het tweede kwartaal van 2024 staat gepland en gunning van het werk in het derde kwartaal van 2024. In het vierde kwartaal van 2024 wordt gestart met de uitvoering van de werkzaamheden. De uitvoering van het werk neemt naar schatting 6 maanden in beslag. De openstelling van de weg is gepland in 2025. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen is daarover een zienswijze naar voren gebracht door:

Drenth Projecten B.V., eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 04.01, verder te noemen: reclamante;

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamante in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op woensdag 11 oktober 2023 te Twello te houden hoorzitting. Reclamante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Wij hebben hetgeen reclamante in haar zienswijze naar voren brengt samengevat in de hierna volgende passages. Daarbij hebben wij tevens Onze overwegingen bij de zienswijze weergegeven.

De zienswijze van reclamante

1.1

Reclamante is eigenaar van een onroerende zaak waar zij het tuincentrum “Tuinland” exploiteert. Het te onteigenen perceelgedeelte betreft een deel van het parkeerterrein van het tuincentrum. Reclamante heeft onder andere bezwaar tegen de onteigening omdat haar huurders ten onrechte niet bij de onteigening zijn betrokken. Ook hebben zij geen persoonlijke kennisgeving ontvangen. Het betreft hier de huurders van de woning bij het tuincentrum en de huurder van het voorste gedeelte van het tuincentrum inclusief parkeergelegenheid. Deze huurder, Naturel B.V., exploiteert ter plaatse een bloemenverkoopruimte dat geen onderdeel uitmaakt van het tuincentrum.

Reclamante geeft aan dat zij verzoeker bij brief van 15 juli 2022, middels het antwoordformulier van verzoeker, op het bestaan van de huurders heeft geattendeerd. In de brief heeft zij ook aangegeven dat zij er vanuit gaat dat verzoeker zelf contact opneemt met de huurders om afspraken te maken. In het aanbod van 22 mei 2023 vraagt verzoeker nogmaals of er rechthebbenden zijn. Reclamante verwijst naar het reeds teruggestuurde formulier. Tevens biedt zij aan deze nogmaals te verstrekken indien nodig. Verzoeker heeft geen afspraken gemaakt met reclamante omtrent het vrij van lasten en plichten verwerven van de onroerende zaak. Hierdoor staat de noodzaak om de onroerende zaak ter onteigening aan te wijzen niet vast.

Bovendien is door het niet persoonlijk aanschrijven van de huurders, naar de mening van reclamante, het ontwerp koninklijk besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Indien de onroerende zaak van reclamante ter onteigening wordt aangewezen is dat in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Ad 1.1

Ten aanzien van de zienswijze van reclamante overwegen Wij als volgt. De twee huurders die reclamante in haar zienswijze naar voren brengt waren ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet bij Ons bekend. Bekende belanghebbenden zijn in ieder geval degenen die worden vermeld in de kadastrale registratie van de te onteigenen onroerende zaken en degenen waarvan de verzoeker heeft aangegeven dat zij een persoonlijke en/of zakelijk recht hebben ten aanzien van de onroerende zaken. Doordat de huurders niet bij Ons bekend waren zijn zij niet (persoonlijk) aangeschreven.

Op de hoorzitting heeft reclamante aangevoerd dat de huurders belanghebbenden zijn bij deze onteigening omdat de parkeergelegenheid onderdeel uitmaakt van het gehuurde. Verzoeker betwist dit en stelt dat uit geen van de huurovereenkomsten volgt dat de huurders gebruiksrechten op het te onteigenen gedeelte van het parkeerterrein kunnen ontlenen. Volgens de huurovereenkomsten huurt de ene huurder alleen een woning en huurt de andere huurder alleen een bloemenverkoopruimte in de toegangshal van het tuincentrum. Volgens verzoeker hebben deze huurders daarom geen grondgebonden belang en kunnen zij daarom niet als belanghebbenden bij de onteigening worden beschouwd. Verzoeker is van mening dat deze huurders daarom terecht niet als belanghebbenden aan Ons zijn gemeld. Reclamante stelt daar tegenover dat, hoewel het niet letterlijk in de huurovereenkomsten is vermeld, zij wel als verhuurder de verplichting heeft om parkeergelegenheid beschikbaar te stellen. Reclamante wijst in dit verband op passages in de huurovereenkomst van de bloemenverkoopruimte waarin is vastgelegd dat de verhuurder er voor moet zorgen dat huurder 24 uur per dag toegang heeft tot het gehuurde en dat verhuurder het gehuurde toegankelijk houdt voor het publiek en de klanten van huurder gedurende de openingstijden van de winkel.

Wij kunnen uit de genoemde passages uit de huurovereenkomst niet afleiden dat het parkeerterrein onderdeel uitmaakt van het gehuurde. Evenmin kunnen wij hieruit opmaken dat reclamante als verhuurder een bepaalde oppervlakte aan parkeergelegenheid of een bepaalde hoeveelheid parkeerplaatsen ter beschikking moet stellen. Wel moet de verhuurder volgens de overeenkomst zorgen voor de toegankelijkheid van het gehuurde. Het feit dat door de onteigening een gedeelte van het parkeerterrein niet meer beschikbaar zal zijn maakt echter niet dat het gehuurde niet meer toegankelijk is. In de huurovereenkomst van de woonruimte ontbreken bovendien vergelijkbare passages over de toegankelijkheid van het gehuurde. Gelet op het vorenstaande zijn wij van oordeel dat de huurders geen grondgebonden belang hebben bij de te onteigenen delen van het parkeerterrein. Wellicht zouden de huurders, zoals verzoeker aangeeft, voor schadevergoeding op basis van nadeelcompensatie of planschade in aanmerking kunnen komen vanwege de eventuele schade die zij als gevolg van reconstructie lijden.

Ook wijzen wij erop dat van de voorgenomen onteigening op 3 augustus 2023 een kennisgeving is gepubliceerd in het gemeenteblad van de gemeente Voorst. Bovendien heeft reclamante bij de huurders op 13 september 2023 navraag gedaan of zij benaderd waren door verzoeker in het kader van het minnelijk overleg en of zij een kennisgeving hadden ontvangen. Er mag dan ook vanuit worden gegaan dat de huurders ten tijde van terinzagelegging en vóór het aflopen van de zienswijzentermijn van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging daarvan op de hoogte konden zijn. De huurders hebben desondanks geen aanleiding gezien voor het indienen van een zienswijze. Evenmin kan uit de overgelegde stukken of uit hetgeen op de hoorzitting is verklaard worden opgemaakt, dat zij zich bij verzoeker hebben gemeld of dat zij hun belangstelling hebben getoond voor minnelijke onderhandelingen in het kader van de onteigening. Wij kunnen ons dan ook niet vinden in de stelling van reclamante dat het ontwerpbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat er strijd zou zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Mochten de huurders alsnog menen dat zij volgens de onteigeningswet recht hebben op een schadeloosstelling van verzoeker, dan kunnen zij tussenkomen in de gerechtelijke onteigeningsprocedure.

1.2

Reclamante meent voorts dat het minnelijk overleg onvoldoende zorgvuldig is geweest. Zo is verzoeker niet zorgvuldig omgegaan met de vragen van reclamante ten aanzien van informatie en motivering van de standpunten van verzoeker, naar haar mening is dit in strijd met Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure. Er is een verschil van mening ontstaan omtrent de omvang van de schadeloosstelling, met name daar waar het de kosten van de reconstructie van het parkeerterrein betreft. Reclamante heeft verzoeker gevraagd om diens bestekdeskundige in contact te brengen met de deskundige van reclamante zodat zij meer inzicht kan krijgen in de uitgangspunten. Verzoeker is daar niet toe bereid. Reclamante vindt dit onbegrijpelijk. De opstelling van verzoeker bemoeilijkt het bereiken van overeenstemming. Naar de mening van reclamante is het minnelijk overleg dan ook niet ver genoeg gevorderd om te oordelen dat onteigening op dit moment noodzakelijk is.

Verzoeker verzuimt om de post stagnatieschade op te nemen in haar aanbod tot schadeloosstelling. Reclamante wijst erop dat verzoeker ervoor gekozen heeft onderscheid te maken tussen de stagnatieschade als gevolg van de onteigening en stagnatieschade als gevolg van de realisatie van het bestemmingsplan. Hoewel verzoeker aangeboden heeft om de realisatie van het werk af te stemmen zodat de stagnatieschade wordt beperkt, neemt dit niet volledig de schade weg. Verzoeker miskent dit, ook miskent verzoeker dat het aanbod om de werkzaamheden gelijktijdig te laten plaatsvinden, het onmogelijk maakt om dat onderscheid te maken. Dit leidt tot onzekerheid voor reclamante wat betreft de hoogte van de stagnatieschade en de vergoeding daarvan. Door geen concreet aanbod voor de stagnatieschade te doen maakt verzoeker het voor reclamante onmogelijk om het aanbod te accepteren. Verzoeker heeft evenmin in haar aanbod rekening gehouden met verminderde huuropbrengsten als gevolg van de onteigening. Reclamante heeft dit niet eerder in het minnelijk overleg opgevoerd omdat zij ervan uit ging dat verzoeker rechtstreeks met de huurders zou onderhandelen en hen schadeloos zou stellen. Nu dat niet gebeurd is, zal over deze post minnelijk moeten worden onderhandeld.

Tot slot voert reclamante aan dat verzoeker nog steeds geen schriftelijk antwoord heeft gegeven op haar vraag naar de bereikbaarheid van het tuincentrum tijdens de werkzaamheden. De bereikbaarheid is voor reclamante cruciaal om te bepalen wat de stagnatiekosten zullen zijn en welke schade beperkende maatregelen zij moet nemen.

Ad 1.2

Naar aanleiding van de zienswijze van reclamante dat verzoeker onvoldoende zorgvuldig minnelijk overleg heeft gevoerd overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op basis van artikel 78 van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoekbesluit met de onderhandelingen over de minnelijke eigendomsverkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoekbesluit aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoekbesluit al een formeel schriftelijk aanbod is gedaan.

In het bijzonder overwegen Wij dat uit de overgelegde stukken blijkt dat verzoeker en reclamante in ieder geval al vanaf 2021 in overleg zijn inzake de verwerving van de onroerende zaak, de reconstructie van het parkeerterrein en de schadeloosstelling. Zo heeft er op 17 maart 2021 een opname plaatsgevonden waar onder andere gesproken is over de reconstructie van het overblijvende deel van de onroerende zaak met een nieuwe ontsluiting. In een overleg op 19 juli 2021 heeft verzoeker mondeling een aanbod gedaan en dit nader toegelicht, daarbij is tevens ingegaan op de herinrichtingskosten en exploitatieverlies. Naar aanleiding van het schriftelijk aanbod van 9 september 2021 zijn in een overleg op 21 oktober 2021 de schadecomponenten doorgesproken. De onderhandelingen zijn voortgezet in 2022, onder andere met een overleg op 15 februari 2022, 14 april 2022 en 30 november 2022. Verzoeker heeft reclamante op 15 december 2022 een aanbod gedaan voor de verwerving van de in de onteigening betrokken onroerende zaak. Dit aanbod heeft niet tot overeenstemming geleid tussen partijen.

Het bovenstaande in aanmerking nemend kan naar Ons oordeel worden gesteld dat er voldoende pogingen zijn ondernomen om de benodigde onroerende zaken minnelijk te verwerven. In ieder geval stond op het moment van de start van de procedure voldoende vast dat nog niet met reclamante, al dan niet in de door haar gewenste vorm, overeenstemming kon worden bereikt. Ten tijde van het onteigeningsverzoek was het naar Ons oordeel aannemelijk dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Reclamante stelt dat verzoeker onzorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van haar verzoek om de deskundigen met elkaar in contact te brengen. Wij kunnen ons in deze stelling niet vinden. Dat verzoeker om haar moverende redenen het verzoek van reclamante afwijst maakt naar Ons oordeel niet dat verzoeker onzorgvuldig heeft gehandeld, evenmin dat om die reden het minnelijk overleg niet ver genoeg zou zijn gevorderd.

Voorts voert reclamante aan dat de post stagnatieschade niet in het aanbod is opgenomen, evenmin is rekening gehouden met de verminderde huuropbrengsten van reclamante. Wij overwegen dat het gestelde in hoofdzaak financieel van aard is. Wij merken op dat verschil van inzicht over de hoogte van de schadeloosstelling niet kan leiden tot de afwijzing van het verzoek om onteigening. De onteigeningswet waarborgt belanghebbenden immers op grond van artikel 40 van de onteigeningswet, dat de onteigening plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. Artikel 41 van de onteigeningswet ziet daarnaast op de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In het kader van de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

Tot slot refereert reclamante naar de bereikbaarheid van het tuincentrum tijdens de werkzaamheden. Uit de overgelegde stukken kunnen Wij opmaken dat verzoeker in het begin van de onderhandelingen, op 20 februari 2020, heeft toegezegd de wensen van reclamante met betrekking tot de bereikbaarheid mee te nemen bij de planning van het werk. Dit is ook een onderwerp van gesprek geweest bij de opname van de onroerende zaak van reclamante op 17 maart 2021. Een schriftelijke beantwoording op de vraag van reclamante inzake de bereikbaarheid van het tuincentrum is onlangs op 3 oktober 2023 naar reclamante gestuurd. Wij overwegen dat verzoeker ook tijdens de hoorzitting heeft bevestigd rekening te houden met de wensen van reclamante en de werkzaamheden zodanig in te plannen dat de toegankelijkheid van het tuincentrum gegarandeerd is.

Gelet op vorenstaande kunnen Wij de conclusie van reclamante niet delen dat het minnelijk overleg onvoldoende zorgvuldig is geweest. De zienswijze van reclamante geeft Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Het minnelijk overleg is na de start van de administratieve onteigeningsprocedure voortgezet maar heeft nog niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaak bij de uitvoering van het bestemmingsplan niet kan worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden geacht dat de provincie Gelderland de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaak verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van de provincie Gelderland tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 28 november 2023, nr. RWS-2023/46358, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het besluit van Provinciale Staten van Gelderland van 7 februari 2023, nummer PS2022-966;

gelezen de voordracht van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 14 april 2023, zaaknummer 2011-018188;

gelezen de brieven van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 31 mei 2023 en 1 november 2023, zaaknummer 2011-018188;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 20 december 2023, no. W04.23.00355/I;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 januari 2024, nr. RWS-2024/460, Rijkswaterstaat Corporate Dienst.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de uitvoering van het bestemmingsplan Wilpsedijk-N790 van de gemeente Voorst ten name van de provincie Gelderland ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaak, aangeduid op de grondtekening die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet in de gemeente Voorst en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage heeft gelegen en die is vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is belast met de uitvoering van dit besluit dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Den Haag, 17 januari 2024

Willem-Alexander

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAAK

ONTEIGENINGSPLAN: WILPSEDIJK-N790

VERZOEKENDE INSTANTIE: PROVINCIE GELDERLAND

Kadastraal bekend als gemeente Wilp

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte (m²)

Kadastrale grootte (m²)

Sectie

en nr.

Ten name van

04.01

2.025

16.810

A 2927

Drenth Projecten BV, Assen.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:

Liander N.V., Arnhem.

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel:

Gemeente Voorst, Twello.

Naar boven