Regeling van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 29 januari 2024, nummer 5190221, houdende specifieke uitkeringen voor gemeenten en provincies die het mogelijk maken asielzoekers op te vangen (Regeling specifieke uitkeringen Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen)

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de artikelen 9, tweede lid, onderdeel b, en vierde lid, 13, vierde lid, van de Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen en de artikelen 2.1, eerste lid, en 3.2, van het Besluit gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen;

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Definitiebepaling

In deze regeling wordt verstaan onder:

uitkering:

een specifieke uitkering, als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet.

HOOFDSTUK 2. CAPACITEITSRAMING

Artikel 2.

De in artikel 2.1 van het Besluit gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen bedoelde capaciteitsraming gaat uit van de verwachte behoefte aan opvangplaatsen voor asielzoekers op 1 januari in het opvolgende jaar.

HOOFDSTUK 3. SPECIFIEKE UITKERINGEN

Artikel 3. Aanvraag of ambtshalve verstrekking

  • 1. Voor opvangplaatsen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder a, en derde lid van de wet verstrekt Onze Minister aan de gemeente onderscheidenlijk de provincie en de gemeente ambtshalve een uitkering.

  • 2. Voor duurzame opvangplaatsen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de wet verstrekt Onze Minister een uitkering op aanvraag van het college van de betreffende gemeente.

  • 3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt ingediend door gebruikmaking van een door Onze Minister beschikbaar gesteld elektronisch aanvraagformulier.

  • 4. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt ingediend uiterlijk voor het begin van een nieuwe wetscyclus.

  • 5. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, bevat ten minste:

    • a. het tijdstip vanaf wanneer de opvangplaatsen beschikbaar worden gesteld aan het COA of, indien het college verantwoordelijk is voor de exploitatie van de opvangvoorziening, aan het college;

    • b. het aantal ingediende duurzame opvangplaatsen;

    • c. het soort duurzame opvangplaatsen;

    • d. de periode van beschikbaarheid van de duurzame opvangplaatsen.

Artikel 4. Hoogte van de uitkeringen

  • 1. De uitkering, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de wet bedraagt per opvangplaats van bijzondere aard € 2.000.

  • 2. De uitkering, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de wet bedraagt per duurzame opvangplaats € 2.000 indien tenminste 100 opvangplaatsen worden ingediend en € 1.000 indien minder dan 100 opvangplaatsen worden ingediend.

  • 3. De uitkering, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de wet bedraagt per opvangplaats € 1.500.

  • 4. De uitkering, bedoeld in het derde lid, wordt volgens een vaste verdeling van 15% voor de provincie en 85% voor de gemeenten verstrekt. Deze uitkering wordt tussen de gemeenten verdeeld naar rato van het aantal opvangplaatsen dat geboden is en het aantal maanden waarvoor deze opvangplaatsen beschikbaar zijn gesteld.

Artikel 5. Vereisten

  • 1. De uitkeringen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet, worden verstrekt:

    • a. indien de opvangplaatsen beschikbaar zijn gesteld aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers of, indien het college verantwoordelijk is voor de exploitatie van de opvangvoorziening, aan het college;

    • b. indien de opvangplaatsen in het verdeelbesluit zijn opgenomen;

    • c. indien de duurzame opvangplaatsen minimaal vijf jaar beschikbaar zijn;

    • d. voor de duurzame opvangplaatsen, waarmee het met toepassing van artikel 3 van de wet bepaalde indicatieve deel van het aantal opvangplaatsen per gemeente wordt overschreden.

  • 2. De uitkering, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de wet, wordt verstrekt indien wordt voldaan aan de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden.

Artikel 6. Tijdstip van verstrekking van de uitkeringen

  • 1. De uitkeringen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet worden verstrekt in de eerstvolgende maand juni of november nadat aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, is voldaan.

  • 2. De uitkering bedoeld in artikel 9, derde lid, van de wet wordt verstrekt in de eerstvolgende maand juni of november na ommekomst van de periode van twee jaar, bedoeld in artikel 2 van de wet.

Artikel 7. Verantwoording

De gemeenten en de provincies leggen uiterlijk op 15 juli van het kalenderjaar volgend op het laatste van de twee kalenderjaren, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet, verantwoording af over de voorwaarden waaronder de uitkering wordt verstrekt op de wijze bepaald in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

Artikel 8. Procedure vaststelling uitkering

Onze Minister stelt de uitkering vast uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 7, is ontvangen.

Artikel 9. Terugvordering

De uitkering kan worden teruggevorderd indien en voor zover na de beschikbaarstelling van de opvangplaatsen blijkt dat niet is voldaan aan de vereisten voor het ontvangen van de uitkering.

HOOFDSTUK 4. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 10. Overgangsbepaling

Op de uitkering, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de wet, zijn de artikelen 4, tweede lid, en 7 tot en met 9 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op 1 februari 2024.

Artikel 12. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling specifieke uitkeringen Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E. van der Burg

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

Deze regeling bevat nadere regels over de specifieke uitkeringen (hierna: uitkeringen) voor gemeenten en provincies die zij op basis van de Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen (hierna: de wet) en het Besluit gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen (hierna: het besluit) kunnen ontvangen. De grondslag voor de uitkeringen is gelegen in de artikelen 9, tweede lid, onderdeel b, en vierde lid, 13, vierde lid, van de wet en artikel 3.2, tweede lid, van het besluit.

De wet beoogt een verandering te brengen in de situatie waarin het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van gemeenten om opvang voor asielzoekers in Nederland mogelijk te maken. Deze wet creëert derhalve een nieuwe systematiek met een tweejaarlijkse cyclus van raming, overleg en verdeling (wetscyclus). Het doel hiervan is om te komen tot een duurzaam en stabiel opvanglandschap.

De wet zet in op het zoveel mogelijk vrijwillig aanbieden van opvangplaatsen door gemeenten en samenwerking tussen de gemeenten in een provincie om opvangvoorzieningen mogelijk te maken. Om de vrijwillige inbreng van opvangplaatsen te vergroten, bevat de wet meerdere financiële prikkels in de vorm van uitkeringen, die in deze regeling nader zijn uitgewerkt. Gemeenten en provincies kunnen de uitkeringen vrij besteden. De uitkeringen kunnen worden verstrekt op grond van de duurzame of bijzondere aard van de opvangplaatsen. Voorts kan een uitkering worden verstrekt voor iedere opvangplaats waarmee 75% van de provinciale opvangopgave wordt overschreden. Voor deze uitkering komen niet alleen de gemeenten, maar ook de provincies in aanmerking.

De uitkeringen worden hieronder nader toegelicht.

Uitkering voor duurzame opvangplaatsen

De wetscyclus begint met het bekendmaken van de capaciteitsraming door de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: Minister van J&V). Deze capaciteitsraming bevat het aantal benodigde opvangplaatsen voor de komende periode van twee jaar. Hierin is opgenomen welk deel daarvan bestaat uit reguliere opvangplaatsen en welk deel uit opvangplaatsen voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Het benodigde aantal opvangplaatsen wordt onderdeel van de provinciale opvangopgave. In de provinciale opvangopgave kan voorts worden opgenomen dat wordt voorzien in een aanmeldvoorziening (artikel 2.2, tweede lid, van het besluit). Op basis van de verdeelsleutel naar inwoneraantal en de Sociaaleconomische status – Welvaart, Opleiding en Arbeidsscore (SES-WOA-score) op gemeenteniveau (artikel 2.1 van het besluit), worden vervolgens de indicatieve verdelingen over gemeenten bepaald. De optelsom van de indicatieve verdelingen van alle gemeenten in een provincie, vormen de provinciale opgaven (artikel 2.1, tweede lid, van het besluit).

De provinciale opvangopgave wordt deels al ingevuld met het aantal duurzame opvangplaatsen in de provincie dat op 1 februari voor minimaal vijf jaar beschikbaar is of in de twaalf maanden vanaf 1 februari voor minimaal vijf jaar beschikbaar zal komen en formeel beschikbaar is gemeld. Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van het besluit is dit van toepassing op de duurzame reguliere opvangvoorzieningen die een minimale omvang hebben van honderd opvangplaatsen, die verspreid mogen worden over meerdere opvangvoorzieningen binnen de gemeente. Voor de duurzame bijzondere opvangplaatsen geldt op grond van artikel 3.1, tweede lid, van het besluit een minimumomvang van zestien opvangplaatsen. Dit aantal sluit aan bij de huidige kleinste voorziening met bijzondere opvangplaatsen. Ook deze opvangplaatsen mogen verspreid worden over meerdere opvangvoorzieningen binnen de gemeente. De vermindering van de provinciale opvangopgave is ten gunste van de gemeenten waar de duurzame opvangplaatsen beschikbaar zijn of komen. Deze plaatsen zijn op voorhand al ingevuld, voordat de fase aan de Provinciale Regietafel (hierna: PRT) start.

Gemeenten en provincies bespreken onder leiding van de commissaris van de Koning (hierna: cdK) aan de PRT hoe zij de benodigde opvangplaatsen onderling verdelen. Tijdens het overleg aan de PRT kunnen gemeenten duurzame en niet duurzame opvangplaatsen indienen en ook opvangplaatsen van reguliere en bijzondere aard. Hierbij spelen de eerder afgetrokken duurzame plaatsen uiteraard ook een rol (omdat deze meetellen bij het voldoen aan de provinciale opgave). Het overleg aan de PRT mondt uit in een verslag van de cdK dat door de Minister van J&V wordt gebruikt voor het verdeelbesluit.

De indicatieve verdeling

De genoemde indicatieve verdeling per gemeente is juridisch niet afdwingbaar. De indicatieve verdeling draagt bij aan een evenwichtige verdeling van de opvangplaatsen over het grondgebied van Nederland. Zij geeft richting aan gemeenten voor hun inzet aan de PRT. De wettelijke taak, waarbij voor bepaalde gemeenten wordt vastgesteld hoeveel opvangplaatsen zij moeten realiseren, volgt bij het verdeelbesluit, waarbij het verslag van de CdK een belangrijke basis vormt. In het verdeelbesluit kan worden afgeweken van het indicatieve deel van de gemeente (artikel 5, tweede lid, van de wet). Indien een opvangplaats niet aan de PRT is aangeboden door een gemeente, maar wel in het verdeelbesluit is opgenomen, komt deze opvangplaats in aanmerking voor een uitkering.

Uit de indicatieve verdeling per gemeente vloeit een drempelwaarde voort: de uitkering voor de duurzame opvangplaatsen die worden aangeboden aan de PRT, wordt verstrekt over de opvangplaatsen boven de drempelwaarde. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 3.2, eerste lid, van het besluit, dat bepaalt dat gemeenten in aanmerking kunnen komen voor een uitkering voor duurzame opvangplaatsen voor zover het aantal hoger is dan een bij ministeriële regeling te bepalen aantal. Alleen de duurzame opvangplaatsen boven het indicatieve deel van de gemeente, zoals gecommuniceerd door middel van een publicatie in de Staatscourant (artikel 2.1, vierde lid, van het besluit), komen in aanmerking voor de uitkering. Gemeenten krijgen voor de duurzame opvangplaatsen boven dat indicatieve deel een uitkering van € 2.000 per opvangplaats indien zij honderd of meer opvangplaatsen aanbieden en € 1.000 per opvangplaats indien zij minder dan honderd opvangplaatsen aanbieden. Voor dit aantal is gekozen om zo effectief mogelijk te komen tot een vaste voorraad van opvangplaatsen op een manier die tegemoetkomt aan de wens van gemeenten om meer kleinschalige opvang te bieden, waarbij de uitvoerbaarheid voor de migratieketen te allen tijde vooropstaat. Daarnaast wordt het aantal van minimaal 100 opvangplaatsen ook voor de kleinere gemeenten haalbaar geacht.

Gemeenten kunnen aan hun indicatieve deel voldoen met zowel duurzame reguliere of bijzondere opvangplaatsen als niet-duurzame reguliere of bijzondere opvangplaatsen.

Uitkering voor bijzondere opvangplaatsen

Bijzondere opvangplaatsen zijn, blijkens de definitie in artikel 1 van het besluit: alle opvangplaatsen waarbij een bijzondere vorm van begeleiding en opvang noodzakelijk is vanwege de individuele kenmerken van de asielzoeker of de fase van het asiel- of vertrekproces. Dit zijn in de huidige praktijk de centrale opvanglocatie, de procesopvanglocatie, de beschermde opvang, de intensief begeleidende opvang, de handhavings- en toezichtlocatie, de vrijheidsbeperkende locatie, de procesbeschikbaarheidslocatie, de gezinslocatie en de locaties voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De bijzondere opvangplaatsen kunnen zowel duurzaam als niet duurzaam zijn. Indien de bijzondere opvangplaatsen duurzaam zijn, kunnen zij ook op die grond in aanmerking komen voor een uitkering. Dat geldt ook indien de bijzondere opvangplaatsen duurzaam zijn en niet aan de PRT zijn aangeboden, maar wel in het verdeelbesluit van de Minister van J&V zijn opgenomen. Iedere bijzondere opvangplaats komt, mits deze voldoet aan de vereisten in deze regeling, in aanmerking voor de bijbehorende uitkering.

Toelichting 75%-uitkering

Op grond van artikel 9, derde lid, van de wet wordt een uitkering toegekend aan gemeenten en provincies voor iedere opvangplaats waarmee 75% van de provinciale opvangopgave is overschreden. Deze uitkering bedraagt € 1.500 per opvangplaats. Hiervoor komen in aanmerking opvangplaatsen in gemeenten die opvangplaatsen hebben geboden en hebben voldaan aan de taak in artikel 5, eerste lid, van de wet. De duurzame opvangplaatsen waarvoor op verzoek van een gemeente een uitkering is verstrekt, oftewel de reguliere duurzame opvangplaatsen, zijn daarvan uitgesloten. Opvangplaatsen van bijzondere aard zijn niet uitgezonderd. Voor bijzondere opvangplaatsen kan dus tweemaal een uitkering worden verstrekt: eerst op grond van het bijzondere karakter van de (al dan niet duurzame) opvangplaats, en vervolgens omdat de gemeenten in een provincie meer dan 75% van de provinciale opvangopgave behalen.

De uitkering wordt verdeeld tussen de provincie en, naar rato van het aantal geboden opvangplaatsen en het aantal maanden waarvoor deze opvangplaatsen beschikbaar zijn gesteld, de gemeenten die opvangplaatsen hebben geboden. Deze verhouding is vastgesteld op 15% voor de provincie en 85% voor de gemeente. De verdeling naar rato van het aantal maanden waarvoor de gemeenten de opvangplaatsen ter beschikking hebben gesteld betekent dat ook gemeenten die opvangplekken beschikbaar hebben gesteld voor een kortere periode in aanmerking komen voor een specifieke uitkering. Provincie en gemeente kunnen de uitkering besteden aan een ander doel dan de bij of krachtens de wet gevorderde uitvoering.

Reactje op consultatie

Besteding

VluchtelingenWerk pleit ervoor om de specifieke uitkering te richten op structurele en kleinschalige opvang in de woonwijken, waar bewoners en omwonenden van dezelfde voorzieningen gebruik kunnen maken. Dergelijke opvangvoorzieningen zijn bij uitstek geschikt voor een stabiel en toekomstbestendig ‘opvanglandschap’. Gemeenten komen in aanmerking voor drie verschillende uitkeringen: 1) wanneer zij meer duurzame opvangplaatsen beschikbaar stellen dan het indicatieve deel dat hen is toebedeeld, 2) wanneer zij bijzondere opvangvormen beschikbaar stellen en 3) wanneer 75% van de totale provinciale asielopvangopgave wordt overschreden. Ook gemeenten met kleinschaligere voorzieningen komen in aanmerking voor een uitkering.

Beperken uitvoeringslasten

Het IPO roept op om de bekostiging van de uitvoeringslasten van decentrale overheden met zo laag mogelijke uitvoeringslasten te laten plaatsvinden. Ook spreekt het IPO zich uit tegen de uitkering van een deel van de specifieke uitkeringen na 2 jaar. Daarbij valt de uitkering niet samen met de cyclus van de begrotingen en acht het IPO het bijzonder dat de middelen 'vrij' besteed kunnen worden, maar dat er nog steeds verantwoording over gegeven moet worden waarbij terugvordering tot de mogelijkheden behoort.

De regering constateert dat de specifieke uitkeringen voor opvangplaatsen van bijzondere aard en de opvangplaatsen waarmee 75% van de provinciale opvangopgave is overschreden, worden toegekend zonder dat daar een aanvraag voor moet worden gedaan. De uitvoeringskosten voor de decentrale overheden daarvoor zullen derhalve laag zijn. De specifieke uitkering voor duurzame opvangplaatsen moet worden aangevraagd, omdat door gemeenten een keuze moet worden gemaakt tussen deze uitkering en de voornoemde uitkering waarmee 75% van de provinciale opvangopgave is overschreden. Uitsluitend deze uitkering wordt na afloop van de cyclus verstrekt, aangezien daarbij moet worden beoordeeld of op provinciaal niveau is voldaan aan de voorwaarde dat minimaal 75% van de provinciale opvangopgave beschikbaar is gesteld en met welk aantal opvangplaatsen de 75% is overschreden. Dat kan derhalve alleen na afloop van de cyclus.

De uitkeringen worden verstrekt in de maanden juni of november. Voor deze maanden is gekozen omdat zij aansluiten bij de begrotingscyclus in de vorm van de voorjaars- en najaarsbesluitvorming. De uitkeringen worden verstrekt indien aan de voorwaarden is voldaan. De verantwoording heeft daarop betrekking. Het kan zich echter voordoen dat duurzame opvangplaatsen al voor het aflopen van het vijfde jaar worden beëindigd. In dat geval blijkt pas achteraf dat niet aan de voorwaarden is voldaan.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1. Definitiebepaling

In artikel 15a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet wordt omschreven wat een specifieke uitkering is. Deze omschrijving luidt: elke bijdrage uit ‘s Rijks kas die door of vanwege Onze Minister wie het aangaat onder voorwaarden ten behoeve van een bepaald openbaar belang aan provincies en gemeenten wordt verstrekt, is een specifieke uitkering.

Artikel 2. Capaciteitsraming

Artikel 2, eerste lid, van de wet schrijft voor dat de Minister bepaalt aan hoeveel opvangplaatsen de twee volgende jaren naar verwachting behoefte zal zijn. Aan deze vaststelling wordt gerefereerd als capaciteitsraming.

Artikel 2.1, eerste lid, van het besluit bepaalt dat deze capaciteitsraming uitgaat van de verwachte behoefte aan opvangplaatsen voor asielzoekers in een bij ministeriële regeling te bepalen periode of op een bij ministeriële regeling te bepalen datum. In artikel 2 van deze regeling wordt de datum vastgesteld op 1 januari van het jaar dat volgt op de capaciteitsraming. Deze datum is vermeld in de toelichting op het besluit. Zoals vermeld in die toelichting is de keuze voor 1 januari van het volgende jaar (het midden van de periode waarop de capaciteitsraming ziet) naar verwachting een adequate maat voor het te verwachten aantal opvangplaatsen.

Artikel 3. Aanvraag

In artikel 3 van deze regeling is artikel 9, tweede lid, van de wet nader uitgewerkt. Artikel 9, tweede lid, van de wet bepaalt dat bij ministeriële regeling een uitkering kan worden verstrekt voor opvangplaatsen van bijzondere aard en voor duurzame opvangplaatsen. In artikel 3 is geregeld dat er een uitkering wordt verstrekt. Voorts wordt geregeld voor welk type opvangplaatsen een aanvraag voor een uitkering moet worden gedaan en voor welk type opvangplaatsen de Minister ambtshalve een uitkering verstrekt.

Het eerste lid regelt dat voor opvangplaatsen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder a (de opvangplaatsen van bijzondere aard), en derde lid (de opvangplaatsen waarmee 75% van de provinciale opvang wordt overschreden, met uitzondering van de opvangplaatsen waarvoor op verzoek van de gemeente een uitkering is verstrekt) de Minister van J&V ambtshalve een uitkering verstrekt. Dat betekent dat gemeenten bij het realiseren van deze opvangplaatsen niet separaat een aanvraag voor een uitkering hoeven te doen, maar dat ze deze uitkering automatisch zullen ontvangen.

Het tweede lid regelt dat de Minister van J&V voor duurzame opvangplaatsen op aanvraag van een gemeente een uitkering verstrekt. Deze aanvraagmogelijkheid voor duurzame opvangplaatsen is opgenomen omdat artikel 9, derde lid, van de wet bepaalt dat de 75%-uitkering niet wordt uitgekeerd voor duurzame opvangplaatsen waarvoor reeds een uitkering is verstrekt. Het is dus aan gemeenten zelf om te bepalen op welke grond (artikel 9, tweede lid, onder b, of artikel 9, derde lid, van de wet) zij een uitkering willen ontvangen.

In het derde lid is geregeld dat de aanvraag van een uitkering moet worden ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier dat elektronisch ter beschikking wordt gesteld.

In het vierde lid is geregeld dat de aanvraag uiterlijk voor het begin van een nieuwe wetscyclus wordt ingediend.

Het vijfde lid bepaalt welke gegevens de aanvraag voor de uitkering voor duurzame opvangplaatsen in ieder geval moet bevatten, namelijk het aantal en soort opvangplaatsen (zijn het opvangplaatsen van bijzondere aard, en zo ja welke), de periode van beschikbaarheid van de opvangplaatsen alsmede het tijdstip vanaf wanneer de opvangplaatsen ter beschikking worden gesteld aan het COA of het college.

Artikel 4. Hoogte van de uitkeringen

Dit artikel bevat de hoogte van de uitkeringen voor de opvangplaatsen die in het verdeelbesluit zijn opgenomen. Deze hoogte is afhankelijk van het soort opvangplaatsen (bijzonder of regulier en duurzaam of niet-duurzaam) en het aantal aangeboden opvangplaatsen. Indien een opvangplaats zowel bijzonder als duurzaam is wordt op grond van beide kenmerken een uitkering verstrekt.

Voor wat betreft de verdeling van de uitkering van € 1.500 tussen provincie en gemeenten voor iedere opvangplaats waarmee 75% van de provinciale opgave wordt overschreden, is deze vastgesteld op 15% voor de provincie en 85% voor de desbetreffende gemeente. Dit is in verhouding met de bijdrage die gemeenten en provincie leveren. Het is immers redelijk dat de gemeenten, die de wettelijke taak hebben en de opvang daadwerkelijk realiseren het grootste deel van deze uitkering ontvangen. De verdeling tussen de gemeenten geschiedt naar rato van het aantal opvangplaatsen dat geboden is en het aantal maanden waarvoor de gemeenten de opvangplaatsen ter beschikking hebben gesteld.

Artikel 5. Vereisten

Artikel 5 regelt de voorwaarden voor de verstrekking van de uitkeringen. Het eerste lid bepaalt de voorwaarden voor de uitkering voor bijzondere en duurzame opvangplaatsen. Onderdeel a bepaalt dat de uitkeringen eerst worden verstrekt indien de opvangplaatsen daadwerkelijk aan het COA ter beschikking zijn gesteld, dan wel ter beschikking zijn gesteld aan het college, indien het college zelf verantwoordelijk is voor de exploitatie van de opvangvoorziening.

Op grond van onderdeel b moeten de opvangplaatsen in het verdeelbesluit zijn opgenomen. Indien opvangplaatsen zijn aangeboden, maar niet in het verdeelbesluit zijn opgenomen, wordt geen uitkering verstrekt. Indien de in het verdeelbesluit opgenomen opvangplaatsen niet zijn aangeboden, komen zij wel in aanmerking voor een uitkering. De opneming in het verdeelbesluit betekent dat de opvangplaatsen uitvoerbaar zijn geoordeeld binnen de kaders die voor de verschillende partners in de migratieketen zijn opgesteld. Indien zij niet komen tot dezelfde zienswijze bepaalt de Minister van J&V of de opvangplaatsen uitvoerbaar zijn.

Op grond van onderdeel c geldt een beschikbaarheid van minimaal 5 jaar voor duurzame opvangplaatsen.

In artikel 5, onderdeel d, wordt geregeld dat voor de opvangplaatsen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, alleen een uitkering wordt verstrekt voor zover het indicatieve deel van het aantal opvangplaatsen per gemeente wordt overschreden. Alle beschikbaar gestelde duurzame opvangplaatsen die zijn opgenomen in het verdeelbesluit worden hiertoe meegeteld (dus zowel de aangeboden plaatsen vóór 1 februari als die aan de PRT). Het ministerie houdt bij hoeveel opvangplaatsen er op deze wijze beschikbaar worden gesteld.

Op grond van het tweede lid gelden voor de 75%-uitkering de voorwaarden in het eerste lid, onderdelen a en b. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat, zoals bepaald in artikel 9, derde lid, van de wet en hierboven toegelicht, voor de opvangplaatsen waarmee 75% van de provinciale opvangopgave wordt overschreden geen uitkering wordt toegekend indien aan de gemeente voor de betreffende opvangplaatsen al een uitkering met toepassing van artikel 9, tweede lid, onder b, van de wet is verstrekt.

Artikel 6. Tijdstip van verstrekking van de uitkeringen

Artikel 6 bepaalt wanneer de uitkeringen worden verstrekt. De uitkeringen op grond van artikel 9, tweede lid, van de wet worden verstrekt in de eerstvolgende maand juni of november nadat aan de voorwaarden voor de verstrekking is voldaan. Voor de uitkeringen op grond van artikel 9, derde lid, van de wet bepaalt de wet dat zij worden uitgekeerd na ommekomst van de periode van twee jaar, bedoeld in artikel 2 van de wet (de tweejaarlijkse wetscyclus). Deze uitkeringen worden verstrekt in de eerstvolgende maand juni of november na die termijn van twee jaar. Voor de maanden juni en november is gekozen omdat zij aansluiten bij begrotingscyclus in de vorm van de voorjaars- en najaarsbesluitvorming.

Artikel 7. Verantwoording

In artikel 7 wordt de verantwoording en geregeld. Deze verantwoording geschiedt via het systeem SiSa: het systeem van single information, single audit, zoals bepaald in de Regeling informatieverstrekking SiSa. Bij niet tijdig indienen van de verantwoordingsinformatie, treedt het maatregelenbeleid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in werking.

De uitkeringen worden verstrekt indien aan de vereisten, bedoeld in artikel 5, is voldaan. Zij kunnen, zoals in artikel 9 van de wet is bepaald, door provincie en gemeente worden besteed aan een ander doel dan de bij of krachtens de wet gevorderde uitvoering. Achteraf zullen gemeenten in de zogeheten SiSa-bijlage van de jaarrekening het aantal gerealiseerde opvangplaatsen en de andere vereisten verantwoorden, waarna het definitieve bedrag door de Minister van J&V vastgesteld wordt.

Artikel 8. Procedure vaststelling uitkering

Artikel 8 regelt de procedure tot vaststelling van de uitkeringen door de Minister van J&V.

Artikel 9. Terugvordering

Artikel 9 regelt de procedure tot terugvordering van de uitkeringen door de Minister van J&V. Terugvordering is mogelijk als op een later tijdstip blijkt dat niet aan de vereisten wordt voldaan, bijvoorbeeld in het geval dat duurzame opvangplaatsen al voor het aflopen van het vijfde jaar worden beëindigd, tenzij dit niet aan de gemeente kan worden toegerekend.

Artikel 10. Overgangsbepaling

Artikel 13, vierde lid, van de wet bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de uitkering bedoeld in het derde lid van dat artikel. Op grond van artikel 13, derde lid, van de wet wordt uiterlijk vier maanden na inwerkingtreding van de artikelen 1 tot en met 11, van de wet aan de gemeente een uitkering verstrekt voor duurzame opvangplaatsen waarmee het met toepassing van artikel 3 van de wet bepaalde indicatieve deel (zoals berekend op basis van artikel 2.1, derde lid, van het besluit) van het benodigde aantal opvangplaatsen in de betreffende gemeente wordt overschreden. Met dit artikel wordt beoogd gemeenten te stimuleren om al direct na inwerkingtreding van de wet opvangplaatsen voor minimaal vijf jaar ter beschikking te stellen. Deze uitkering in de overgangsfase wordt ambtshalve verstrekt. Artikel 4, tweede lid, dat de hoogte van de uitkering voor duurzame opvangplaatsen bepaalt is van overeenkomstige toepassing, evenals de artikelen 7 tot en met 9.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E. van der Burg

Naar boven