Regeling van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur van 8 oktober 2024, nr. WJZ/ 43866467, houdende regels voor de verstrekking van subsidie voor het sluiten van veehouderijlocaties met diersoorten behorend tot kleinere sectoren voor de reductie van stikstofdepositie op natuurgebieden (Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties kleinere sectoren)

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

§ 1 Algemeen

Artikel 1 begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

AERIUS Check:

rekeninstrument voor de vaststelling van de omvang van de stikstofvracht, beschikbaar op www.aerius.nl;

dierenverblijf:

gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren, met uitzondering van ruimte voor uitloop;

diersoorten behorend tot kleinere sectoren:

geiten, overig rundvee, vleeseenden, konijnen, vleeskalveren;

geiten:

de diercategorieën met diernummers 600, 601 en 602, bedoeld in bijlage D, tabel IA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet;

konijnen:

de diercategorieën met diernummers 900 en 901, bedoeld in bijlage D, tabel IA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet;

landbouwhuisdier:

zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol of veren of een paard of pony voor het fokken;

minister:

Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur;

Natura 2000-gebied:

Natura 2000-gebied als bedoeld in de bijlage, behorend bij artikel 1.1 van de Omgevingswet;

natuurvergunning:

omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet;

omgevingsrechtelijke melding:

melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

omgevingsvergunning milieu:

omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onderdeel b, van de Omgevingswet;

overbelast Natura 2000-gebied:

Natura 2000-gebied dat is vermeld in bijlage 1;

overig rundvee:

de diercategorieën met diernummers 104 en 120, bedoeld in bijlage D, tabel IA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet;

productiecapaciteit:

dierenverblijven, mest- en voeropslagen;

stikstofvracht:

het totaal van de stikstofdepositie, uitgedrukt in mol stikstof per jaar, die door een veehouderijlocatie wordt veroorzaakt op één of meer overbelaste Natura 2000-gebieden;

veehouder:

natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderij drijft;

veehouderij:

onderneming voor het houden van landbouwhuisdieren;

veehouderijlocatie:

vestigingsplaats van een veehouderij, bestaande uit het gebouwerf, bedoeld in bijlage I, onder A, bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, van de vestiging;

vleeseenden:

de diercategorieën met diernummers 801, 802 en 803, bedoeld in bijlage D, tabel IA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet;

vleeskalveren:

de diercategorieën met diernummers 112, 115, 116, 117 en 122, bedoeld in bijlage D, tabel IA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

Artikel 2 bepaling stikstofvracht

  • 1. De stikstofvracht wordt bepaald met gebruik van AERIUS Check.

  • 2. Bij de in het eerste lid bedoelde berekening wordt uitgegaan van:

    • a. het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld in 2021 op de locatie is gehouden, onderscheiden naar de diercategorieën, vermeld in bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling;

    • b. het huisvestingssysteem, genoemd in bijlagen V en VI van de Omgevingsregeling, waarin de onderscheidenlijke diercategorieën in 2021 zijn gehouden.

  • 3. Indien de veehouder aannemelijk kan maken dat de situatie in 2021 niet representatief is voor het jaarlijks gemiddeld gehouden aantal landbouwhuisdieren, kan worden uitgegaan van het aantal landbouwhuisdieren dat gemiddeld is gehouden in 2019 of 2020.

Artikel 3 kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies

De artikelen 6, 22, 23, 26, 27, 36, 36a, 41, 43, 52 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 2 Criteria voor subsidieverstrekking

Artikel 4 grondslag

  • 1. De minister kan een veehouder die een veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren drijft, op aanvraag subsidie verstrekken voor de onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie indien:

    • a. de stikstofvracht die deze locatie op een overbelast Natura 2000-gebied veroorzaakt ten minste gelijk is aan de minimale stikstofvracht die voor dat gebied is vermeld in bijlage 1; of

    • b. de stikstofvracht die deze locatie veroorzaakt ten minste 2.500 mol stikstof per jaar bedraagt.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel b, geldt niet voor een veehouderijlocatie met vleeskalveren.

  • 3. Het eerste lid geldt alleen voor een veehouderij die voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 2472/2022 vastgestelde criteria.

Artikel 5 vereisten

  • 1. Er is sprake van een onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, indien:

    • a. niet langer landbouwhuisdieren worden gehouden op de locatie;

    • b. de dierlijke meststoffen zijn verwijderd van de locatie;

    • c. al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving:

      • 1°. de veehouder bij het bevoegd gezag een omgevingsrechtelijke melding heeft gedaan dat hij op de locatie niet langer landbouwhuisdieren houdt; of

      • 2°. het bevoegd gezag de omgevingsvergunning milieu voor de locatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden;

    • d. in het geval de veehouder beschikt over een natuurvergunning voor de locatie: deze vergunning is ingetrokken tenzij onderdeel e van toepassing is;

    • e. in het geval de veehouder voornemens is om op de locatie na de sluiting andere activiteiten te gaan verrichten, het bevoegd gezag op verzoek van de veehouder een besluit heeft genomen:

      • 1°. op grond waarvan de toegestane stikstofemissie vanaf de locatie niet meer bedraagt dan de stikstofemissie ten gevolge van die activiteiten, met een maximum van 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend,

      • 2°. waarbij voor zover het besluit een wijziging van een natuurvergunning betreft de vergunninghouder wordt verplicht om de toestemming voor de stikstofemissie van de andere activiteiten te laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden, wanneer hij niet langer gebruik maakt van die toestemming;

    • f. het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente binnen de grenzen waarvan de veehouderijlocatie zich bevindt, een verzoek van de veehouder in behandeling heeft genomen om het omgevingsplan zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een veehouderij kan worden gevestigd;

    • g. de veehouder zich met gebruikmaking van de in bijlage 2 opgenomen modelovereenkomst met de Staat der Nederlanden heeft verbonden om:

      • 1°. niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden; en

      • 3°. niet op een andere locatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie de diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten en voor zover van belang voor het op grond van deze regeling te verstrekken subsidiebedrag, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

      en

    • h. de voor de veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren op de locatie gebruikte productiecapaciteit is afgebroken en verwijderd.

  • 2. De minister kan ontheffing verlenen van het vereiste, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, voor zover de veehouder productiecapaciteit langdurig gaat gebruiken voor andere activiteiten dan voor een veehouderij, mits het bevoegd gezag op grond van de Omgevingswet, met dat gebruik instemt.

Artikel 6 afwijzingsgronden

  • 1. De aanvraag van de veehouder wordt afgewezen indien de veehouder op de veehouderijlocatie niet daadwerkelijk een veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren drijft en voor zover de desbetreffende productiecapaciteit niet onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaande aan het tijdstip van indiening van de aanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze gebruikt is.

  • 2. De aanvraag wordt afgewezen indien de veehouder:

    • a. zich reeds heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten of reeds een aanvang heeft gemaakt met de sluiting van de locatie; of

    • b. ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning.

  • 3. Alleen indien de aanvrager voldoet aan de normen van de Europese Unie of de wettelijke vereisten voor het drijven van een veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren, komt hij voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking. Een aanvraag wordt afgewezen indien de aanvrager niet aan de normen van de Europese Unie voldoet en zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen.

§ 3 Subsidiebedrag

Artikel 7 subsidiecomponenten

De subsidie omvat:

  • a. een bijdrage in verband met het verlies van de waarde van de voor de veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit als gevolg van de onomkeerbare sluiting van de veehouderijlocatie, behoudens voor zover ontheffing van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit is verleend op grond van artikel 5, tweede lid;

  • b. Voor veehouderijen met een stikstofvracht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b; een bijdrage in verband met de kosten van het afbreken en verwijderen van de voor de veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren op de locatie gebruikte productiecapaciteit.

Artikel 8 bijdrage waardeverlies en sloopkosten

  • 1. De in artikel 7, onderdeel a, bedoelde bijdrage bedraagt:

    • a. 100% van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de voor de veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, voor zover het een veehouderijlocatie betreft met een stikstofvracht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a;

    • b. 120% van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de voor de veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, voor zover het een veehouderijlocatie betreft met een stikstofvracht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b;

    behoudens voor zover ontheffing van de verplichting tot afbraak en verwijdering van de productiecapaciteit is verleend op grond van artikel 5, tweede lid.

  • 2. De gecorrigeerde vervangingswaarde, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door per dierenverblijf het aantal m2 van het dierenverblijf te vermenigvuldigen met het bedrag dat in bijlage 3 is vermeld voor het desbetreffende dierenverblijf, uitgaand van de levensduur, uitgedrukt in jaren en maanden, van de romp van het dierenverblijf op het tijdstip dat is voldaan aan de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen a en b.

  • 3. De in artikel 7, onderdeel b, bedoelde bijdrage wordt bepaald door per dierenverblijf het aantal m2 van het dierenverblijf te vermenigvuldigen met € 45,–.

§ 4 Aanvraag tot subsidieverlening

Artikel 9 openstellingsperiode en subsidieplafond

  • 1. Aanvragen voor subsidie op grond van artikel 4, eerste lid, kunnen worden ingediend in de periode van 18 november 2024 tot en met 20 december 2024.

  • 2. Het subsidieplafond voor de verstrekking van subsidies op aanvragen die zijn ingediend in de in het eerste lid bedoelde periode, bedraagt € 50.000.000,–.

Artikel 10 aanvraag subsidieverlening

  • 1. Een subsidieaanvraag wordt ingediend bij de minister met gebruikmaking van een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel.

  • 2. Indien een aanvraag is ingediend in het tijdvak 18 november 2024 tot en met 20 december 2024, die in aanmerking komt voor toewijzing op grond van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting, wordt de aanvraag aangemerkt als aanvraag op grond van die regeling. In dat geval wordt de aanvraag geacht te zijn gedaan op het tijdstip waarop de oorspronkelijke aanvraag is ingediend en zo nodig is aangevuld om te voldoen aan de wettelijke voorschriften.

  • 3. De aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder contactgegevens en het nummer waaronder zijn onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;

    • b. de veehouderijlocatie van de aanvrager waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • c. het gemiddelde aantal landbouwhuisdieren, onderscheiden naar diercategorieën, dat op de veehouderijlocatie is gehouden in het voor de berekening van de stikstofvracht gebruikte referentiejaar;

    • d. een opgave of de aanvrager voor de veehouderijlocatie beschikt over een natuurvergunning;

    • e. een opgave van de voor de veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, met vermelding, voor zover het een dierenverblijf betreft, van:

      • 1°. de datum waarop voor het eerst landbouwhuisdieren in het dierenverblijf zijn gehouden; en

      • 2°. de oppervlakte van het dierenverblijf, uitgedrukt in m2, uitgaand van de buitenmaten van het dierenverblijf;

  • 4. Bij de aanvraag worden de volgende bescheiden gevoegd:

    • a. een kopie van, voor zover van toepassing, de omgevingsrechtelijke melding, de omgevingsvergunning milieu en de natuurvergunning betreffende de veehouderijlocatie waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b. een verklaring van de aanvrager dat:

      • 1°. hij op de veehouderijlocatie daadwerkelijk een veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren drijft;

      • 2°. de voor de veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit onafgebroken gedurende de vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt;

    • c. een kopie van de uitkomsten van de berekening van de stikstofvracht;

    • d. een kopie van de administratie voor het voor de berekening van de stikstofvracht gebruikte referentiejaar, voor zover deze betrekking heeft op de gegevens, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdelen d en e, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

    • e. een actuele kaart van de veehouderijlocatie, met aanduiding van de voor de veehouderij met diersoorten behorend tot kleinere sectoren gebruikte productiecapaciteit;

    • f. een kopie van de bouwtekening van de dierenverblijven waar de aanvraag betrekking op heeft;

    • g. een kopie van de meest recente beschikking voor de bepaling van de waarde, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken, van de productiecapaciteit.

§ 5 Verdeling subsidieplafond

Artikel 11 verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het in artikel 9, tweede lid, bedoelde subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

§ 6 Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 12 fasering sluiting van een veehouderijlocatie

  • 1. De subsidieontvanger voldoet aan:

    • a. het vereiste, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, door de in die bepaling bedoelde overeenkomst binnen zes maanden na de subsidieverlening ondertekend aan de minister te zenden;

    • b. de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b en f, binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, is gesloten;

    • c. de vereisten, vermeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen c, d, e en h, voor zover van toepassing, binnen 28 maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, is gesloten, met dien verstande dat de subsidieontvanger, voor zover van toepassing, binnen twaalf maanden nadat de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, is gesloten, bij het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen c en e, een of meer aanvragen indient tot het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen c, d respectievelijk e.

  • 2. Het afbreken en verwijderen van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, vindt niet eerder plaats dan nadat de minister heeft geconstateerd dat uitvoering is gegeven aan de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde vereisten.

Artikel 13 informatieverplichting voortgang

  • 1. De subsidieontvanger verstrekt de minister op diens verzoek informatie over de uitvoering van de in artikel 5, eerste lid, bedoelde vereisten.

  • 2. De subsidieontvanger verstrekt de minister informatie over de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e en f bedoelde vereisten.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde informatieverstrekking vindt plaats met gebruikmaking van een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel.

  • 4. Bij de informatieverstrekking worden de volgende bescheiden gevoegd:

    • a. een kopie van de omgevingsrechtelijke melding, dan wel intrekking of wijziging van de omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c;

    • b. een kopie van het besluit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, of van het besluit, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel e;

    • c. een kopie van een ontvangstbevestiging van aanvragen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel c;

    • d. een kopie van het verzoek, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel f, en van een bericht van de gemeente waaruit blijkt dat het verzoek in behandeling is genomen.

Artikel 14 overige verplichtingen

  • 1. De subsidieontvanger houdt zich aan de verplichtingen die hij jegens de Staat der Nederlanden is aangegaan op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel g.

  • 2. De subsidieontvanger stelt geen ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning.

§ 7 Gegevensverwerking

Artikel 15 gegevensverwerking

  • 1. De minister kan voor een beoordeling van de juistheid van de informatie die is verstrekt bij de indiening van aanvragen op grond van deze regeling gebruikmaken van de daarvoor noodzakelijke gegevens die zijn opgenomen in registraties op grond van de Meststoffenwet, de Wet dieren, de Landbouwwet, de Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (PB EU 2016, L 84) en de Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie (Pb EU 2019, L 314).

  • 2. De minister kan met het oog op de uitvoering van deze regeling gegevens over aanvragen op grond van deze regelingen verstrekken aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c respectievelijk e.

  • 3. De minister kan gegevens die de subsidieontvanger heeft verschaft in het kader van de subsidieverstrekking gebruiken voor:

    • a. het opnemen van depositieruimte in AERIUS Register, bedoeld in hoofdstuk 17a van de Omgevingsregeling;

    • b. de toepassing van artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 11.68, 11.69, 11.69a, 11.69c, 12.26b en 12.26c van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de artikelen 10.36dc en 15.5 van het Omgevingsbesluit.

§ 8 Bevoorschotting

Artikel 16 bevoorschotting

  • 1. De minister verstrekt de subsidieontvanger uiterlijk zes weken na ontvangst van de ondertekende overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, een voorschot van 20% van het subsidiebedrag.

  • 2. De minister verstrekt de subsidieontvanger een voorschot van 60% van het subsidiebedrag uiterlijk zes weken nadat aan de hand van de in artikel 13, tweede lid, bedoelde informatieverstrekking is vastgesteld dat uitvoering is gegeven aan de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b en f bedoelde vereisten en dat de subsidieontvanger, voor zover van toepassing, bij het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen c en e, een of meer aanvragen heeft ingediend tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen c, d respectievelijk e.

§ 9 Subsidievaststelling

Artikel 17 subsidievaststelling

De aanvraag om subsidievaststelling wordt uiterlijk dertien weken na afloop van de in artikel 12, eerste lid, onderdeel c, bedoelde termijn van 28 maanden ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

§ 10 Slotbepalingen

Artikel 18 staatssteun

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, bevat staatssteun.

  • 2. De minister maakt, gelet op de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C 485/01), na de datum van de subsidievaststelling de volgende gegevens over de subsidieverstrekking bekend:

    • a. de naam van de subsidieontvanger;

    • b. de hoogte van het verstrekte subsidiebedrag;

    • c. de datum van de subsidievaststelling;

    • d. het feit dat de subsidieverstrekking betrekking heeft op een onderneming die voldoet aan de in artikel 2, eerste lid van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 2472/2022 vastgestelde criteria;

    • e. de provincie op het grondgebied waarvan de locatie zich bevindt;

    • f. de voornaamste economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de subsidieaanvraag actief was.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, blijven ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 19 inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt vijf jaren na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn aangevraagd, verleend of vastgesteld.

Artikel 20 citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties kleinere sectoren.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 8 oktober 2024

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma

BIJLAGE 1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1 VAN DE LANDELIJKE BEËINDIGINGSREGELING VEEHOUDERIJLOCATIES KLEINERE SECTOREN

Natuurgebied nummer

Natuurgebied

Minimale stikstofvracht (mol N/jaar)

1

Waddenzee

1

2

Duinen en Lage Land Texel

490

3

Duinen Vlieland

10

4

Duinen Terschelling

59

5

Duinen Ameland

116

6

Duinen Schiermonnikoog

107

7

Noordzeekustzone

1

13

Alde Feanen

77

15

Van Oordt’s Mersken

12

16

Wijnjeterper Schar

18

17

Bakkeveense Duinen

27

18

Rottige Meenthe & Brandemeer

90

21

Lieftinghsbroek

9

22

Norgerholt

9

23

Fochteloërveen

265

24

Witterveld

56

25

Drentsche Aa-gebied

98

26

Drouwenerzand

20

27

Drents-Friese Wold & Leggelderveld

1158

28

Elperstroomgebied

5

29

Holtingerveld

124

30

Dwingelderveld

589

31

Mantingerbos

6

32

Mantingerzand

81

33

Bargerveen

192

34

Weerribben

352

35

De Wieden

260

36

Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht

5

37

Olde Maten & Veerslootslanden

12

38

Rijntakken

53

39

Vecht- en Beneden-Reggegebied

287

40

Engbertsdijksvenen

151

41

Boetelerveld

32

42

Sallandse Heuvelrug

162

43

Wierdense Veld

50

44

Borkeld

35

45

Springendal & Dal van de Mosbeek

108

46

Bergvennen & Brecklenkampse Veld

33

47

Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek

76

48

Lemselermaten

9

49

Dinkelland

32

50

Landgoederen Oldenzaal

70

51

Lonnekermeer

7

53

Buurserzand & Haaksbergerveen

143

54

Witte Veen

13

55

Aamsveen

12

57

Veluwe

5300

58

Landgoederen Brummen

23

60

Stelkampsveld

7

61

Korenburgerveen

97

62

Willinks Weust

9

63

Bekendelle

20

64

Wooldse Veen

6

65

Binnenveld

7

69

De Bruuk

14

70

Lingegebied & Diefdijk-Zuid

53

71

Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem

1

81

Kolland & Overlangbroek

10

82

Uiterwaarden Lek

9

83

Botshol

20

84

Duinen Den Helder-Callantsoog

46

85

Zwanenwater & Pettemerduinen

68

86

Schoorlse Duinen

201

87

Noordhollands Duinreservaat

478

88

Kennemerland-Zuid

244

89

Eilandspolder

1

90

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder

34

91

Polder Westzaan

17

92

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske

48

94

Naardermeer

47

95

Oostelijke Vechtplassen

59

96

Coepelduynen

9

97

Meijendel & Berkheide

165

98

Westduinpark & Wapendal

15

99

Solleveld & Kapittelduinen

39

100

Voornes Duin

131

101

Duinen Goeree & Kwade Hoek

50

103

Nieuwkoopse Plassen & De Haeck

101

105

Zouweboezem

1

112

Biesbosch

10

113

Voordelta

6

114

Krammer-Volkerak

30

115

Grevelingen

135

116

Kop van Schouwen

144

117

Manteling van Walcheren

124

118

Oosterschelde

5

121

Yerseke en Kapelse Moer

1

122

Westerschelde & Saeftinghe

3

123

Zwin & Kievittepolder

1

124

Groote Gat

1

125

Canisvliet

1

128

Brabantse Wal

1167

129

Ulvenhoutse Bos

30

130

Langstraat

11

131

Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen

189

132

Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek

13

133

Kampina & Oisterwijkse Vennen

214

134

Regte Heide & Riels Laag

49

135

Kempenland-West

248

136

Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux

217

137

Strabrechtse Heide & Beuven

171

138

Weerter- en Budelerbergen & Ringselven

621

139

Deurnsche Peel & Mariapeel

801

140

Groote Peel

470

141

Oeffelter Meent

3

142

Sint Jansberg

72

143

Zeldersche Driessen

8

144

Boschhuizerbergen

41

145

Maasduinen

1432

146

Sarsven en De Banen

29

147

Leudal

45

148

Swalmdal

10

149

Meinweg

353

150

Roerdal

25

153

Bunder- en Elslooërbos

40

154

Geleenbeekdal

65

155

Brunssummerheide

46

156

Bemelerberg & Schiepersber

22

157

Geuldal

1373

158

Kunderberg

9

159

Sint Pietersberg & Jekerdal

10

160

Savelsbos

127

161

Noorbeemden & Hoogbos

3

BIJLAGE 2, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 5, EERSTE LID, ONDERDEEL G, VAN DE LANDELIJKE BEËINDIGINGSREGELING VEEHOUDERIJLOCATIES KLEINERE SECTOREN

Modelovereenkomst

... (naam), in zijn/haar hoedanigheid van privé persoon en als natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderij drijft, verder te noemen: de veehouder en

de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, namens deze, ....... van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

overwegende:

dat de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties kleinere sectoren (verder: de regeling), artikel 5, eerste lid, onderdeel g, als voorwaarde bevat voor subsidieverstrekking dat de subsidie ontvangende veehouder zich bij overeenkomst moet hebben verbonden om:

  • 1°. niet langer op de locatie landbouwhuisdieren te houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2°. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden;

  • 3°. niet op een andere locatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie dezelfde diersoorten te gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

dat de aanvraag van de veehouder om subsidie op grond van de regeling te ontvangen voor het beëindigen van de veehouderijlocatie met adres ... (verder te noemen: de locatie), is toegewezen;

komen het volgende overeen:

  • 1. De veehouder zal, na te hebben voldaan aan de vereisten, bedoeld in artikel 5 van de regeling, op de locatie niet opnieuw landbouwhuisdieren gaan houden.

  • 2. De veehouder zal bij overdracht van de locatie of een deel daarvan in de koopovereenkomst een zogenaamd kettingbeding opnemen luidende dat de locatie niet gebruikt zal worden voor het houden van landbouwhuisdieren en dat elke volgende verkrijger aan dezelfde verplichting wordt verbonden.

  • 3. De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van landbouwhuisdieren en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.

  • 4. De veehouder zal niet op een andere locatie dan de hiervoor bedoelde locatie, in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, dezelfde diersoorten gaan houden, behoudens voor zover het een locatie betreft waar hij ten tijde van de aanvraag om subsidie op grond van de regeling reeds dezelfde diersoorten hield.

Datum en plaats:

   

................, ..........

   

....

....

 

(.... = naam vertegenwoordiger van de Staat)

 

(... = naam veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

     
 

....

(... = naam echtgenote / echtgenoot van veehouder, geboortedatum en BSN-nummer)

BIJLAGE 3, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 8, TWEEDE LID, VAN DE LANDELIJKE BEËINDIGINGSREGELING VEEHOUDERIJLOCATIES KLEINERE SECTOREN: GECORRIGEERDE VERVANGINGSWAARDE PER M2 VAN DIERENVERBLIJVEN1

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor geiten

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor geiten

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor konijnen

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor konijnen

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor vleeseenden

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor vleeseenden

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor overig rundvee

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor overig rundvee

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor vleeskalveren

Gecorrigeerde vervangingswaarde per m2 van een dierenverblijf voor vleeskalveren

TOELICHTING

Inhoud

I

Algemeen

 

1.

Inleiding

17

2.

Aanpak stikstofproblematiek

18

 

2.1

Structurele aanpak stikstofproblematiek

18

 

2.2

Aanpak piekbelasting

18

 

2.3

Bijdrage aan andere beleidsdossiers

19

3.

Hoofdlijnen

19

 

3.1

Doelstelling

19

 

3.2

Doelgroep

20

4.

Afwijzingsgronden

21

 

4.1

Vijfjaarseis

21

 

4.2

Overtredingen

21

5.

Voorwaarden voor subsidieverstrekking

22

 

5.1

Fasering sluiting veehouderijlocatie

22

 

5.2

Afvoeren dieren en mest

22

 

5.3

Borging sluiting productiecapaciteit

22

   

5.3.1

Intrekken omgevingsvergunning milieu

23

   

5.3.2

Intrekken natuurvergunning en borging vervolgactiviteiten

23

   

5.3.3

Verzoek tot wijziging omgevingsplan

24

   

5.3.4

Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten

24

 

5.4

Sloop productiecapaciteit

25

   

5.4.1

Sloopverplichting en beschermde soorten

25

   

5.4.2

Uitzondering sloopverplichting

26

6.

Subsidiebedrag

26

 

6.1

Inleiding

26

 

6.2

Bijdrage waardeverlies productiecapaciteit

26

   

6.2.1

Gecorrigeerde vervangingswaarde

26

   

6.2.2

Subsidiepercentage

27

 

6.3

Bijdrage sloopkosten

28

 

6.4

Bevoorschottingsregime

28

7.

Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten

28

8.

Europeesrechtelijke aspecten

29

9.

Fiscale aspecten

31

 

9.1

Omzetbelasting

31

 

9.2

Inkomsten- en vennootschapsbelasting

31

10.

Persoonsgegevens

31

11.

Regeldruk

33

 

11.1

Administratieve lasten

33

 

11.2

Nalevingskosten

34

12.

Uitvoering en handhaving

35

         

II

Artikelen

 

I Algemeen

Inleiding

Op 3 juli 2023 zijn zowel de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (hierna: Lbv) als de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (hierna: Lbv-plus) opengesteld voor het doen van subsidieaanvragen. De Lbv werd opengesteld voor melkvee-, varkens- en pluimveehouders die een stikstofdepositie op overbelaste en voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (hierna: overbelaste Natura 2000-gebieden) veroorzaakten die gelijk of hoger was dan de per overbelast Natura 2000-gebied vastgestelde drempelwaarde. De Lbv-plus werd opengesteld voor melkvee-, varkens-, pluimvee- en vleeskalverhouders die behoorden tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting, zijnde veehouderijlocaties die in het referentiejaar 2021 een stikstofdepositie veroorzaakten op overbelaste Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer die gelijk of hoger was dan de landelijke drempelwaarde van 2.500 mol per jaar (stikstofvracht). Met de onderhavige regeling wordt, zoals aangekondigd per brief van 23 januari 2024 (Kamerstukken II 2023/24, 30 252, nr. 149), ook aan veehouders die dieren houden uit andere diercategorieën dan de diercategorieën die onder de Lbv en Lbv-plus vallen, te weten vleeskalveren2, geiten, overig rundvee (zoogkoeien en fokstieren), vleeseenden en konijnen, de mogelijkheid geboden om met subsidie hun bedrijf of een locatie van hun bedrijf definitief en onherroepelijk te beëindigen. Bij de vormgeving van de Lbv kleinere sectoren is zoveel mogelijk aangesloten bij de Lbv en de Lbv-plus. Veehouderijlocaties die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting behoren maken aanspraak op het hogere subsidiepercentage van 120% voor het waardeverlies van de productiecapaciteit en op een forfaitaire bijdrage van de sloopkosten van € 45,– per vierkante meter staloppervlakte. Veehouderijlocaties die voldoen aan de drempelwaarden voor stikstofdepositie zoals deze ook voor de Lbv waren vastgesteld kunnen aanspraak maken op een subsidiepercentage van 100% voor het waardeverlies van de productiecapaciteit.

Aanpak stikstofproblematiek

2.1 Structurele aanpak stikstofproblematiek

Op 29 mei 2019 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS), dat was vastgesteld voor de periode 2015–2021, onvoldoende waarborgen bood voor natuurbehoud en -herstel in de Natura 2000-gebieden om de vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming op te kunnen baseren.

Het kabinet heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State en de daardoor ontstane situatie, in december 2019 een structurele aanpak voor de stikstofproblematiek aangekondigd. Deze structurele aanpak ziet op twee sporen, te weten enerzijds het herstel en de versterking van de natuur en anderzijds het terugdringen van de stikstofuitstoot. Het kabinet heeft per brief van 24 april 2020 nadere invulling gegeven aan deze structurele aanpak (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 82). Naar aanleiding van het eindadvies ‘Niet alles kan overal’ van het Adviescollege Stikstofproblematiek (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 89) is de structurele aanpak verder aangescherpt.

De structurele aanpak van de stikstofproblematiek heeft als hoofddoel het realiseren van een gunstige of – waar dat nog niet mogelijk is – een verbeterde landelijke staat van instandhouding van stikstofgevoelige soorten en habitattypen. Het gaat dan meer in het bijzonder om het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen voor natuurgebieden van Europees belang: de Natura 2000-gebieden die worden beschermd onder de Vogelrichtlijn3 en de Habitatrichtlijn4 (hierna ook: VHR). Het kabinet streeft ernaar tot een volledige, gunstige staat van instandhouding te komen conform de Habitatrichtlijn en daarvoor de condities in de desbetreffende gebieden te verbeteren. Vervolgens moet deze gunstige staat worden behouden.

De stikstofbelasting door ammoniak en stikstofoxiden op de (beschermde) natuur in Nederland is al decennia te groot, met negatieve effecten voor de natuurkwaliteit en biodiversiteit als gevolg. De uitstoot van stikstof moet verder omlaag. Om een daling van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur te realiseren heeft het kabinet besloten tot een pakket van stikstofreducerende bronmaatregelen.

In 2018 was er op ongeveer 78% van de hectaren met voor stikstof gevoelige natuur binnen Natura 2000-gebieden sprake van overschrijding van de kritische depositiewaarde. De stikstof in de individuele Natura 2000-gebieden is afkomstig uit een veelheid van bronnen in binnen- en buitenland. Dit maakt – samen met de omvang van de stikstofbelasting – dat een aanpak op alleen lokaal of regionaal niveau niet volstaat, maar dat ook een overkoepelende landelijke aanpak noodzakelijk is. Een dergelijke structurele aanpak is niet alleen nodig om aan de internationale verplichtingen conform de VHR te kunnen voldoen, maar een gunstige staat van de natuur is ook de belangrijkste randvoorwaarde voor nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen. De stikstofuitstoot en -depositie moeten daarom zowel voor de natuurkwaliteit als voor het mogelijk maken van nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen fors en blijvend naar beneden worden gebracht.

Het pakket aan bronmaatregelen van de structurele aanpak is verdeeld over de sectoren industrie, mobiliteit en landbouw en beoogt reductie van stikstofemissie bij de bron. De Lbv kleinere sectoren maakt, net als de Lbv en Lbv-plus, onderdeel uit van dit maatregelenpakket, door aan veehouders de mogelijkheid te bieden om hun veehouderijbedrijf of een locatie van hun veehouderijbedrijf met subsidie vrijwillig te beëindigen.

2.2 Aanpak piekbelasting

Per brief van 25 november 2022 (Kamerstukken II 2022/23, 34 682, nr. 108) heeft het kabinet, in reactie op het rapport ‘Wat wel kan’ van de heer Remkes (Bijlage bij Kamerstuk II 2022/23, 30 252, nr. 34 en Kamerstuk II 2022/23, 35 334, nr. 34), een aanpak aangekondigd voor (locaties van) ondernemingen met een piekbelasting. Deze aanpak kent als startpunt een aanbod aan voorzieningen om vrijwillig de stikstofdepositie op Natura 2000-gebied drastisch te verlagen. Het betreft onder meer een vrijwillige beëindigingsregeling voor veehouderijlocaties met piekbelasting, met een ruimhartige compensatie, de Lbv-plus.

In voornoemde brief van 25 november 2022 heeft het kabinet een aanpak langs twee lijnen geschetst. Een aanpak die moet zorgen voor een directe reductie van de uitstoot van ammoniak en depositie van stikstof en een aanpak voor een blijvend dalende lijn, zodat de natuur kan herstellen en er potentieel ruimte ontstaat voor toestemmingsverlening. Net als de Lbv-plus kan de Lbv kleinere sectoren, daar waar het veehouderijlocaties betreft die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting behoren, een bijdrage leveren aan de eerste aanpak.

De Lbv kleinere sectoren is mede gericht op de bedrijven met een piekbelasting, dat wil zeggen veehouderijlocaties die de grootste stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebied dat stikstofgevoelig is en te maken heeft met een te grote stikstofbelasting. Doel van de Lbv kleinere sectoren is het gericht beëindigen van de emissies vanaf veehouderijlocaties, waaronder locaties met een dergelijke piekbelasting. Dat is noodzakelijk om op korte termijn de reductie van stikstofdepositie te realiseren die benodigd is om duurzaam herstel van de natuur mogelijk te maken. In lijn met het advies van de heer Remkes kiest het kabinet daarbij ervoor om eerst stikstofreductie te bevorderen op basis van vrijwilligheid. Een zogenoemde plusregeling voor piekbelasters is een belangrijk onderdeel van het vrijwillige instrumentarium waarmee de beweging naar duurzaam herstel ingezet kan worden.

2.3 Bijdrage aan andere beleidsdossiers

De Lbv kleinere sectoren is tevens van betekenis voor andere dossiers, zoals die in het kader van klimaat en mest. Naast vermindering van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden heeft de regeling namelijk nog andere effecten, zoals:

  • afname van de emissies van broeikasgassen en fijnstof;

  • bijdrage aan de realisatie van de doelen uit het Klimaatakkoord;

  • krimp van het aantal vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen;

  • afname van de productie van dierlijke mest (stikstof en fosfaat) en daarmee een afname van het landelijke mestoverschot;

  • verbetering van het algehele leefklimaat in het buitengebied (onder andere door een afname van het aantal transportbewegingen, afname van geuroverlast en het voorkomen van leegstand en ondermijning door de verplichting tot sloop).

Hoofdlijnen

3.1 Doelstelling

De Lbv kleinere sectoren levert een bijdrage aan de realisatie van de reductiedoelstellingen zoals deze zijn vastgelegd in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Stb. 2021, 140) en aan de instandhoudingsdoelstellingen van de VHR. Doel van de subsidieregeling is het realiseren van een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland die geheel of gedeeltelijk overbelast zijn (dat wil zeggen, een depositie boven de kritische depositiewaarde hebben) of waar, bij het uitblijven van maatregelen, een overbelasting dreigt. De regeling richt zich dus specifiek op Natura 2000-gebieden die stikstofgevoelig zijn en daarbij qua stikstofdepositie (deels) overbelast zijn of waar overbelasting dreigt. In de regeling wordt in dat verband gesproken over ‘overbelast Natura 2000-gebied’, onder verwijzing naar een bijlage waarin de Natura 2000-gebieden zijn vermeld, die als zodanig zijn aangemerkt. Voor de Lbv kleinere sectoren is daarbij aangesloten bij de Natura 2000-gebieden zoals deze bij de publicatie van de Lbv en Lbv-plus op 12 juni 2023 als overbelast waren aangemerkt.

De beoogde reductie van stikstofdepositie op overbelast Natura 2000-gebied door de beëindiging van veehouderijlocaties strekt er mede toe een bijdrage te leveren aan de legalisering van de zogenaamde PAS-melders. In de eerder aangehaalde brief van 25 november 2022 is benadrukt wat de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 betekent voor de inzetbaarheid van stikstofruimte die vrijkomt als direct gevolg van bronmaatregelen. Pas als met zekerheid is vastgesteld dat vrijkomende stikstofruimte niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden te voorkomen en om perspectief te houden op herstel, kan stikstofruimte voor andere doelen dan natuur worden bestemd (additionaliteitstoets). Die beoordeling moet op gebiedsniveau plaatsvinden en nog actueel zijn op het moment dat de ruimte voor andere doelen wordt ingezet.

De stikstofruimte die met de Lbv kleinere sectoren vrijkomt en die op gebiedsniveau niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden te voorkomen of om perspectief te houden op herstel, zal zoveel mogelijk worden ingezet voor prioritaire projecten van nationaal belang (waaronder de PAS-melders). Hierbij zal gebruik worden gemaakt van de zogeheten SSRS-bank (stikstofbank), een onderdeel van AERIUS Register. Daartoe zal de Lbv kleinere sectoren als bronmaatregel worden toegevoegd aan de bepalingen in de Omgevingsregeling over AERIUS Register, waarna de bedoelde stikstofruimte zal worden toegevoegd aan de SSRS-bank.

Sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt AERIUS Register tijdelijk geregeld in hoofdstuk 17a van de Omgevingsregeling5. Van de stikstofruimte die met de Lbv kleinere sectoren vrijkomt en die potentieel ingezet kan worden voor prioritaire projecten zal, conform het huidige artikel 17a.5, vijfde lid, van de Omgevingsregeling, ten hoogste 70% in het AERIUS Register worden opgenomen.

De opdracht voor het legaliseren van de activiteiten die voorheen waren vrijgesteld van de vergunningplicht, is opgenomen in de Omgevingswet (artikel 22.21, eerste lid). Het legalisatieprogramma bestaat uit twee delen. Deel I van het programma is gericht op de legalisatie van de PAS-meldingen. Deel II is de uitbreiding van het programma met de meldingsvrije activiteiten. Deel I van het programma is op 28 februari 2022, onder de voormalige Wet natuurbescherming, in werking getreden en ingevolge de wettelijke opdracht dienen de in het programma opgenomen maatregelen binnen drie jaar vanaf die datum te worden uitgevoerd.

3.2 Doelgroep

De doelgroep van de regeling bestaat uit veehouderijlocaties met vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen die voldoen aan de drempelwaarden zoals deze eerder zijn vastgesteld in de Lbv en uit veehouderijlocaties met geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen die voldoen aan de drempelwaarde zoals deze eerder is vastgesteld in de Lbv-plus en daarmee tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting horen. Veehouderijlocaties met vleeskalveren die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting kunnen al aanspraak maken op een subsidie op grond van de Lbv-plus. Om die reden kunnen veehouderijlocaties met vleeskalveren die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting geen aanvraag indienen op grond van de Lbv kleinere sectoren. De drempelwaarde voor de aanpak piekbelasting bedraagt 2.500 mol per jaar aan totale stikstofdepositie (stikstofvracht) van een te beëindigen veehouderijlocatie op overbelaste Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer.

Het feit dat een veehouderijbedrijf of een locatie van een veehouderijbedrijf een stikstofdepositie heeft op of boven de drempelwaarde betekent dat door deze veehouder kan worden deelgenomen aan deze regeling. De stikstofvracht wordt bepaald met toepassing van AERIUS Check. Dit is een rekeninstrument dat is ontwikkeld door RIVM, zoals ook AERIUS Calculator – het rekeninstrument dat wordt gebruikt bij de vergunningverlening op grond van de Omgevingsregeling (artikel 4.15, artikel 6.15 en bijlage II). Omdat AERIUS Check de depositieberekening alleen uitvoert voor overbelaste hectares van Natura 2000-gebied binnen een straal van 25 kilometer vanaf de bron, betreft de stikstofvracht alleen het totaal van de depositie op dat gebied (overbelaste hectares van Natura 2000-gebied voor zover gelegen binnen 25 kilometer vanaf de betreffende veehouderijlocatie). De op deze wijze berekende stikstofvracht is bepalend voor de vraag of de locatie waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft, voldoet aan het depositiecriterium, uitgedrukt in mol stikstof per jaar. Bij de stikstofvrachtberekening gaat het steeds om de stikstofdepositie van individuele veehouderijlocaties. De berekening wordt gebaseerd op gegevens over het aantal en de soort op de betreffende veehouderijlocatie gehouden landbouwhuisdieren en over de gebruikte huisvestingssystemen. Hierbij wordt in beginsel 2021 als referentiejaar gehanteerd.

Veehouders zijn zelf verantwoordelijk voor het invullen van AERIUS Check6. Het resultaat van de berekening geeft inzicht in de totale stikstofvracht op overbelaste Natura 2000-gebieden die in een straal van 25 kilometer rond de betreffende veehouderijlocatie zijn gelegen en of daarbij de in de regeling opgenomen drempelwaarde wordt overstegen. Veehouders krijgen daarmee na het invullen van AERIUS Check direct uitsluitsel of de veehouderijlocatie waar de berekening op ziet, voldoet aan de drempelwaarde en kunnen dus zo nagaan of ze binnen het bereik van de regeling vallen, onder voorbehoud van toetsing door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van de ingevoerde informatie. Van het resultaat van de berekening wordt een Pdf-document gegenereerd. Dit document moet de veehouder indienen bij zijn subsidieaanvraag.

Het doel van een blijvende depositiereductie vanaf de veehouderijlocatie wordt gerealiseerd doordat de veehouder de bestaande dierlijke productie beëindigt en daarbij de op de locatie aanwezige productiecapaciteit definitief en onherroepelijk sluit door deze te slopen en van de veehouderijlocatie af te voeren.

Veehouders kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productie en de productiecapaciteit op hun veehouderijbedrijf of een locatie van hun veehouderijbedrijf. De hoogte van de subsidie wordt bepaald door het waardeverlies van de gebruikte productiecapaciteit (dierenverblijven, mestsilo’s en -kelders, sleuf- en voersilo’s) en, in geval de veehouderijlocatie tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting behoort, een bijdrage in de kosten van de sloop.

Een veehouderijbedrijf kan uit verschillende locaties bestaan. Of sprake is van een stikstofvracht op overbelast Natura 2000-gebied die de drempelwaarde overschrijdt, moet naar zijn aard per veehouderijlocatie worden bepaald. Dit kan betekenen dat door een veehouder met verscheidene locaties voor de ene locatie kan worden deelgenomen aan de regeling en voor de andere niet. Het is overigens hoe dan ook mogelijk voor een veehouder met een veehouderijbedrijf dat bestaat uit meer dan één locatie, om voor het sluiten van de ene locatie subsidie te vragen, terwijl op de andere locatie(s) de productie wordt voortgezet.

Afwijzingsgronden

4.1 Vijfjaarseis

De regeling heeft als doel het verminderen van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden die wordt veroorzaakt door vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen. In verband hiermee is in de regeling bepaald dat bedrijven of locaties waar feitelijk geen van de genoemde diersoorten worden gehouden, niet in aanmerking komen voor subsidie. Verder worden ook locaties uitgesloten die nog maar relatief kort in gebruik zijn. Uitsluitend productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar vóór de aanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze onafgebroken is gebruikt, komt voor subsidie in aanmerking. Dit hangt samen met het Europese staatssteunkader voor het sluiten van productiecapaciteit, de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C 485/01; hierna: de Richtsnoeren). Hierin is als vereiste opgenomen dat uitsluitend staatssteun kan worden verleend voor productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar vóór de sluiting onafgebroken is gebruikt. Omdat ten tijde van de aanvraag onbekend is wanneer de sluiting daadwerkelijk plaatsvindt, kan niet worden uitgegaan van de datum van de feitelijke sluiting, maar moet worden uitgegaan van de datum van aanvraag om te kunnen vaststellen of wordt voldaan aan het hiervoor bedoelde vijfjaarsvereiste.

De vereisten van het feitelijk houden van dieren en van het onafgebroken gebruik gedurende vijf jaar betekenen niet dat er steeds dieren in een stal (hebben) moeten staan. Als een stal in het kader van de reguliere bedrijfsvoering tijdelijk leeg staat of heeft gestaan, betekent dat niet dat de stal niet wordt of is gebruikt. Er is dan nog steeds sprake van gebruik op bedrijfseconomisch gangbare wijze. Te denken valt aan leegstand tussen het afvoeren van bijvoorbeeld een ronde vleeskalveren of -eenden en de komst van een nieuwe ronde, of aan tijdelijke leegstand als gevolg van een dierziekte. Kortdurende leegstand van een stal hoeft dus geen reden voor afwijzing van de subsidieaanvraag te zijn, zolang de leegstand het gevolg is van omstandigheden die passen in het normale bedrijfsproces.

4.2 Overtredingen

De regeling strekt ertoe houders van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen in de gelegenheid te stellen om hun veehouderijlocatie te sluiten, waarbij het uitgangspunt is dat het gaat om veehouders die produceren binnen de geldende wettelijke kaders. In verband hiermee is, in lijn met de Richtsnoeren, bepaald dat alleen ondernemingen die aan de normen van de Europese Unie voldoen, voor subsidie in aanmerking komen. Een aanvraag wordt in elk geval afgewezen indien de aanvrager niet aan de normen van de Europese Unie voldoet en zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen.

Ook de overtreding van normen die niet stoelen op regelgeving van de Unie, kan reden zijn om betrokkene uit te sluiten van deelname aan de regeling. Uiteraard is daarbij de ernst van de overtreding en de aard van de overtreden norm van belang.

Daarom moet van geval tot geval worden bezien wanneer er sprake is van zodanig ernstige overtredingen dat dit reden is om een subsidieaanvraag af te wijzen. Ernstige overtredingen kunnen reden zijn voor afwijzing van de subsidieaanvraag. In het bijzonder gaat het om overtredingen van de Meststoffenwet en om overtredingen van de regelgeving voor dierenwelzijn die zo ernstig zijn dat ze niet bestuursrechtelijk zijn afgedaan, maar in het strafrechtelijke spoor zijn beoordeeld. De regeling bevat een grondslag dat de subsidieaanvraag in dergelijke gevallen wordt afgewezen (artikel 6, derde lid).

Bij de beoordeling of een overtreding zoals hier bedoeld heeft plaatsgevonden, wordt als criterium gehanteerd of er een straf is opgelegd door het openbaar ministerie (strafbeschikking) of door de strafrechter, voor een strafbaar feit dat in een periode van vijf jaar voor de datum van de subsidieaanvraag is begaan.

Voorwaarden voor subsidieverstrekking

5.1 Fasering sluiting veehouderijlocatie

Doel van de regeling is het verminderen van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden door het definitief en onherroepelijk sluiten van veehouderijlocaties voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen. Om dit te borgen moet de veehouder een aantal stappen zetten. Het betreft deels maatregelen die direct samenhangen met het beëindigen van de bedrijfsvoering: het afronden van de productiecyclus, het afvoeren van de dieren en aanwezige dierlijke mest (leeghalen mestkelders en -silo’s), het in voorkomende gevallen (laten) intrekken van de natuurvergunning en het (laten) intrekken van de omgevingsrechtelijke toestemming voor milieuaspecten (vergunning of melding). Andere maatregelen zien op het borgen van de bedrijfsbeëindiging: het in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan, het slopen van de voor de veehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s en het zich middels een schriftelijke overeenkomst verbinden aan het blijvende karakter van de beëindiging van veehouderijactiviteiten op de betreffende locatie en aan het afzien van het verrichten van dezelfde activiteit elders. Deze schriftelijke overeenkomst moet binnen zes maanden na de subsidieverlening worden gesloten.

Uiteraard staat het een ondernemer vrij de overeenkomst eerder te sluiten en zijn bedrijf op de locatie eerder te beëindigen. Dan kan hij ook eerder aanspraak maken op het eerste voorschot van 20% en het daaropvolgende voorschot (zie paragraaf 6.4).

Als de veehouder deze overeenkomst heeft gesloten, mag ervan uit worden gegaan dat hij ook daadwerkelijk zal overgaan tot het sluiten van de betreffende locatie. De andere stappen moeten binnen twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst gerealiseerd zijn, afgezien van de sloop en de intrekking of wijziging van de natuurvergunning en de omgevingsrechtelijke toestemming. Het is voldoende dat binnen de bedoelde termijn van twaalf maanden bij het bevoegd gezag een verzoek is ingediend tot het (eventueel gedeeltelijk) intrekken van de natuurvergunning, respectievelijk bij het bevoegd gezag een verzoek is ingediend tot intrekking of wijziging van de omgevingsrechtelijke toestemming. De termijn van twaalf maanden is zo gekozen dat veehouders na het ondertekenen van de overeenkomst nog een volledige ronde dieren af kunnen leveren of verkopen. De termijn van twaalf maanden biedt voldoende tijd om te voorkomen dat drachtige dieren naar de slacht afgevoerd moeten worden of dat dieren geslacht moeten worden die nog niet slachtrijp zijn. Voor de afvoer van dieren van het bedrijf wordt geen vergoeding verstrekt.

Voor sloop van de voor de veehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s en voor de besluitvorming door het bevoegd gezag op verzoeken om intrekking of wijziging van de natuurvergunning respectievelijk de omgevingsrechtelijke toestemming geldt een termijn van maximaal achtentwintig maanden na het sluiten van de overeenkomst. Deze termijn heeft geen invloed op het moment waarop het doel van de regeling wordt gerealiseerd. De feitelijke reductie van de ammoniakemissie en van de stikstofdepositie wordt gerealiseerd op het moment dat alle dieren en de mest van de veehouderijlocatie zijn afgevoerd. De termijn waarbinnen dit gerealiseerd moet worden, bedraagt twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst.

5.2 Afvoeren dieren en mest

Voorwaarde voor subsidieverstrekking is dat de veehouder al zijn landbouwhuisdieren van de betreffende productielocatie afvoert. Hij moet tevens de aanwezige dierlijke mest van zijn productielocatie af (laten) voeren. De aanwezigheid van mest kan immers tot emissie van ammoniak en daarmee tot depositie van stikstof leiden. Het gaat hierbij in het bijzonder om alle vaste mest en, in die gevallen waarbij sprake is van drijfmest, om de mest die verpompbaar is. Mest die in de vorm van een niet verpompbare bezinklaag aanwezig is in mestkelders en -silo’s kan en moet afgevoerd worden in het kader van de sloop van de mestkelder. De veehouder moet in alle gevallen de dierlijke mest volgens de daarvoor geldende wet- en regelgeving van het bedrijf af laten voeren.

5.3 Borging sluiting productiecapaciteit

Om het positieve effect van de bedrijfsbeëindiging op het milieu en het leefklimaat in de omgeving van de veehouderijlocatie te bestendigen, moet worden geborgd dat de productielocatie niet opnieuw in gebruik kan worden genomen voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen, maar ook niet wordt gebruikt voor andere vormen van veehouderij. Anders zou de milieuruimte voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen bijvoorbeeld kunnen worden ingezet voor het (bedrijfsmatig) houden van andere landbouwhuisdieren, waardoor de reductie van de stikstofdepositie weer (deels) teniet gedaan zou worden.

Veehouders die op een te sluiten locatie een bedrijf hebben met vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen en andere bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, dienen op die locatie dus ook te stoppen met het houden van die andere diersoorten en de mest daarvan af te (laten) voeren om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Voor het overige heeft de regeling geen betrekking op deze andere diersoorten. De sloopverplichting geldt niet voor de dierenverblijven op de veehouderijlocatie die gebruikt worden voor het houden van andere diersoorten dan vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen (zie paragraaf 5.4) en de regeling voorziet uitsluitend in een subsidie voor het waardeverlies van de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit (zie paragraaf 6.2). Het waardeverlies van productiecapaciteit die voor andere diersoorten is gebruikt, blijft buiten beschouwing.

Om te borgen dat na sluiting van een veehouderijlocatie geen vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen en geen andere landbouwhuisdieren (bedrijfsmatig) op die locatie worden gehouden, is aan de subsidieverstrekking een aantal voorwaarden verbonden. Deze worden in de navolgende subparagrafen nader toegelicht.

5.3.1 Intrekken omgevingsvergunning milieu

De veehouder moet zich wenden tot het bevoegd gezag voor de omgevingsrechtelijke toestemming voor milieu met het oog op een zodanige intrekking of wijziging van die toestemming dat het niet langer is toegestaan landbouwhuisdieren op de veehouderijlocatie te houden. Indien de toestemming de vorm heeft van een omgevingsvergunning milieu dient hij het bevoegd gezag te verzoeken om intrekking of wijziging van die vergunning. Indien de toestemming de vorm heeft van een melding dient hij bij het bevoegd gezag een melding te doen over de beëindiging van zijn veehouderijactiviteiten voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen en, in voorkomend geval, de andere landbouwhuisdieren die op de betreffende locatie worden gehouden.

Zoals toegelicht in paragraaf 5.1 geldt voor de indiening van een verzoek tot intrekking of wijziging van de omgevingsrechtelijke toestemming milieu een termijn van twaalf maanden vanaf het sluiten van de overeenkomst. De veehouder moet vervolgens binnen 28 maanden vanaf het sluiten van de overeenkomst kunnen aantonen dat de besluitvorming op dat verzoek, dus de intrekking of wijziging van een vergunning, heeft plaatsgevonden.

5.3.2 Intrekken natuurvergunning en borging vervolgactiviteiten

Voor zover veehouders voor een op de betreffende veehouderijlocatie gerealiseerd project of voor op de betreffende locatie verrichte handelingen beschikken over een natuurvergunning (een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit) als bedoeld in de Omgevingswet geldt het volgende. De veehouder moet bewerkstelligen dat deze vergunning wordt ingetrokken door middel van een verzoek aan het college van gedeputeerde staten. Op basis van de huidige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over intern salderen of extern salderen kan namelijk de ruimte voor stikstofdepositie binnen de oorspronkelijke natuurvergunning in de toekomst gebruikt worden voor de verlening van natuurvergunningen voor nieuwe of gewijzigde activiteiten als een specifieke natuurvergunning de referentiesituatie bepaalt (en niet een andere (in te trekken) milieutoestemming). Met intrekking van de vergunning wordt dit voorkomen. Bij een dergelijke vergunningverlening zou immers de reductie van de stikstofdepositie door activiteiten op de te sluiten locatie ongedaan gemaakt worden door (de mogelijke) toename van activiteiten elders die op hun beurt weer (een toename van de) stikstofdepositie veroorzaken. Hiernaast moet worden voorkomen dat voorafgaand aan of na de subsidieverlening door saldering stikstofruimte voor andere activiteiten beschikbaar wordt gesteld. Ook dit zou haaks staan op het doel van de regeling. Om die reden bevat de regeling voorwaarden waarmee dit wordt voorkomen. Hier wordt nader op ingegaan in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 6 en 14.

Subsidieontvangers kunnen na de beëindiging van hun veehouderijactiviteiten op de locatie andere economische activiteiten gaan verrichten, mits de bevoegde gezagen hier toestemming voor verlenen. Die mogelijkheid is van belang om betrokkenen voldoende perspectief te bieden. Tegelijkertijd moet ook voor die situatie worden geborgd dat die activiteiten niet alsnog leiden tot wezenlijke stikstofemissie en -depositie op overbelaste Natura 2000-natuur. In verband hiermee is voorzien dat het bevoegd gezag voor die activiteiten een besluit neemt waarin de daadwerkelijke stikstofemissie als gevolg van die nieuwe activiteiten wordt bepaald, met een maximum van 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie. Dit besluit strekt er niet alleen toe te borgen dat de emissie door de nieuwe activiteiten beperkt blijft maar ook om betrokkenen zekerheid te verschaffen dat zij na de sluiting de beoogde andere activiteiten op de locatie kunnen gaan verrichten.

Zoals toegelicht in paragraaf 5.1 geldt voor de indiening van een verzoek tot intrekking of wijziging van de natuurvergunning dan wel tot het nemen van een besluit ter vastlegging van de voor de andere activiteiten toegestane stikstofemissie een termijn van twaalf maanden vanaf het sluiten van de overeenkomst. De veehouder moet vervolgens binnen 28 maanden vanaf het sluiten van de overeenkomst kunnen aantonen dat de besluitvorming op dat verzoek heeft plaatsgevonden.

5.3.3 Verzoek tot wijziging omgevingsplan

Het is van belang dat een wijziging van het omgevingsplan in gang wordt gezet, waarmee wordt vastgelegd dat de productielocatie niet langer bestemd is voor enige vorm van veehouderij. In de praktijk kan de procedure om te komen tot een omgevingsplanwijziging enkele jaren in beslag nemen. Daarbij ligt de bevoegdheid om tot die wijziging te besluiten bij de gemeenteraad en er is geen zekerheid vooraf dat de beoogde wijziging ook wordt gerealiseerd. Tegen deze achtergrond is het niet reëel om aan de subsidie de voorwaarde te verbinden dat de omgevingsplanwijziging voor de betreffende locatie wordt gerealiseerd in het kader van de sluiting van de productielocatie. Dat zou immers betekenen dat pas na jaren duidelijkheid zou ontstaan over het definitieve karakter van de subsidie en bovendien zou de subsidieontvanger, de veehouder, sterk afhankelijk zijn van het verloop van een procedure waarop hij zelf weinig invloed heeft. Daarom wordt alleen de voorwaarde gesteld dat de gemeente een verzoek van de veehouder om het omgevingsplan te wijzigen in behandeling heeft genomen. Het gaat hierbij om een zodanige aanpassing van het omgevingsplan dat op de productielocatie niet langer een veehouderij kan worden gehouden. De veehouder moet aantonen dat het bevoegd gezag dit verzoek in behandeling heeft genomen.

5.3.4 Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten

Strikt genomen is het denkbaar dat de veehouder, zo lang als het omgevingsplan nog niet is aangepast, opnieuw een veehouderijvergunning verkrijgt om op dezelfde locatie vee te gaan houden. Het bevoegd gezag heeft immers een eigenstandige bevoegdheid en dat een productielocatie eerder met subsidie is gesloten, vormt op zichzelf geen grond voor het afwijzen van een vergunningaanvraag. Indien de veehouder de productielocatie verkoopt aan een andere partij, kan deze partij voor die locatie een nieuwe veehouderijvergunning aanvragen. Hetzelfde geldt als de productielocatie via verpachting of verhuur aan een andere partij in gebruik wordt gegeven. Om te bewerkstelligen dat de subsidieverstrekking een blijvend effect heeft is daarom, zolang nog geen sprake is van een definitieve wijziging van het omgevingsplan, nog een aanvullende voorziening nodig. Hiertoe wordt vereist dat de veehouder een contractuele verbintenis aangaat met de Staat der Nederlanden, met gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage 2 bij de regeling is gevoegd. Die verbintenis heeft betrekking op drie zaken:

  • 1. De veehouder mag niet langer op de locatie landbouwhuisdieren houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

  • 2. Het bewerkstelligen dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren te houden; en

  • 3. De veehouder mag niet op een andere locatie dezelfde diersoorten gaan houden dan waar hij op moment van aanvraag reeds deze diersoort hield, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.

Blijkens de eerste twee elementen is er geen beletsel voor de veehouder om op de te sluiten veehouderijlocatie andere landbouwactiviteiten te gaan verrichten, bijvoorbeeld akkerbouw, mits dit niet leidt tot een emissie van meer dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie (zoals in paragraaf 5.3.2 aan de orde was). Om te bewerkstelligen dat de locatie ook in de toekomst niet gebruikt gaat worden als veehouderij, bevat de modelovereenkomst ten eerste een verplichting om via een kettingbeding ook nieuwe eigenaren of gebruikers te binden aan die voorwaarde. Ten tweede bevat het de verplichting voor de subsidieontvanger om een dienovereenkomstige kwalitatieve verplichting in de openbare registers van het kadaster in te schrijven. Hiermee wordt de verbintenis kenbaar voor derden die de onroerende zaak van de locatie (stallen en erfgrond) willen verwerven en geldt de verbintenis ook na die verwerving.

Het derde element strekt ertoe te voorkomen dat de veehouder ergens anders een bestaande productielocatie overneemt of een nieuwe productielocatie inricht en daar zijn veehouderijactiviteiten voortzet. Deze voorwaarde vloeit (ook) voort uit de Richtsnoeren en steunt op de gedachte dat het niet passend is met het oog op een bepaalde beleidsdoelstelling staatssteun te verlenen voor het sluiten van productiecapaciteit, als de effecten daarvan weer teniet kunnen worden gedaan door het openen van productiecapaciteit elders. Gelet op de doelstelling om binnen de Europese Unie daadwerkelijke milieuwinst te boeken, geldt dit ongeacht of de nieuwe locatie elders in Nederland ligt of in een andere lidstaat van de Europese Unie. Deze voorwaarde heeft alleen betrekking op een doorstart met dezelfde diersoorten als die werden gehouden op de gesloten locatie, voor zover het diersoorten betreft waarop de subsidieverstrekking betrekking had. De veehouder kan dus na sluiting van zijn locatie met subsidie op grond van deze regeling elders wel een andere diersoort gaan houden.

Zoals blijkt uit de modelovereenkomst moet de overeenkomst worden gesloten door degene(n) die de zeggenschap in de veehouderij uitoefent of uitoefenen. In geval van een samenwerkingsverband (maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten respectievelijk de vennoten. In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders en de aandeelhouders. Ook al hebben aandeelhouders een andere positie (zij vertegenwoordigen niet de BV), het is wel van belang dat ook zij partij bij de overeenkomst worden. Anders zouden personen die vaak grote zeggenschap hebben in de BV, niet zijn gebonden aan de verplichtingen van de overeenkomst. Daarmee zou ook feitelijk een BV worden bevoordeeld boven een eenmanszaak en een samenwerkingsverband.

5.4 Sloop productiecapaciteit

Voor het definitief en onherroepelijk sluiten van de veehouderijlocatie is van belang dat de productiecapaciteit wordt gesloopt. Hiervoor is ook een andere reden. Leegstand van agrarische gebouwen is een probleem in de buitengebieden. Het aantal agrarisch ondernemers neemt al decennia gestaag af, waardoor op steeds meer locaties sprake is van stallen en overige agrarische bouwwerken die leeg staan en in verval raken of dreigen te raken. Het gevolg hiervan is verrommeling van het platteland, risico op ondermijning (criminele activiteiten) en een afnemende waardering van burgers voor het (agrarisch) buitengebied. Het vereiste om de bedrijfsgebouwen te slopen dient er dus ook toe om te voorkomen dat de regeling resulteert in toenemende leegstand en de daarmee gepaard gaande problemen.

5.4.1 Sloopverplichting en beschermde soorten

Er wordt vereist dat de subsidieontvanger de voor de vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s alsmede sleuf- en voersilo’s laat slopen en van de productielocatie laat afvoeren.

De sloopverplichting geldt niet voor de dierenverblijven op de veehouderijlocatie die gebruikt worden voor het houden van andere diersoorten dan vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen.

Op grond van de Omgevingswet is voor sloop van bouwwerken een vergunning nodig indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn. Het is niet toegestaan om beschermde diersoorten te verstoren, te verwonden of om hun verblijfplaatsen te vernielen. In het geval van stallen is er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een vergunning nodig en moeten mitigerende maatregelen worden genomen. Met de mitigerende maatregelen worden de negatieve effecten op deze beschermde soorten voorkomen of verzacht.

Om te bepalen of er een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig zijn, moet er een zogenaamde ecologische quickscan worden uitgevoerd voordat gestart kan worden met de sloop. Indien uit de quickscan blijkt dat die kans er is, zal er nader soortenonderzoek moeten worden gedaan om vast te stellen of de verwachte soort(en) er ook daadwerkelijk zit(ten) en waar in de bebouwing dit het geval is. Afhankelijk van het moment waarop de quickscan is uitgevoerd en afhankelijk van de bevindingen wordt bepaald of een soortenonderzoek volgtijdelijk kan plaatsvinden of dat gewacht moet worden tot het juiste seizoen. Voor vleermuizen is dit tussen mei en september, voor broedvogels tussen 10 maart en 15 juli. Als uit het soortenonderzoek blijkt dat er op de locatie beschermde soorten zijn moet een vergunning aangevraagd worden van de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Een besluit op een vergunningsaanvraag moet worden genomen binnen 20 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend. De genoemde perioden waarbinnen het soortenonderzoek moet plaatsvinden en de termijn die staat voor het besluit op een ontheffingsaanvraag bepalen, in die gevallen waarbij uit de quickscan blijkt dat vervolgonderzoek noodzakelijk is, in belangrijke mate het moment waarop en het tempo waarmee sloop kan plaatsvinden.

Gezien de verplichting om in voorkomend geval een soortenonderzoek uit te voeren en de termijnen die hieraan gekoppeld zijn, is voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit een voldoende lange termijn noodzakelijk. De termijn van maximaal 28 maanden na het sluiten van de overeenkomst geeft veehouders voldoende tijd om te voldoen aan de verplichtingen die gelden bij sloop van hun stallen. Het ligt overigens in de rede dat de veehouder gedurende de twaalf maanden-termijn die staat voor afvoer van de dieren en de mest al begint met de voorbereiding van de sloop, zoals het uitvoeren van een asbestinventarisatie, het laten uitvoeren van een flora- en fauna-onderzoek, het doen van een sloopmelding bij de gemeente in de zin van artikel 7.10, eerste lid, Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het contracteren van een sloopbedrijf.

5.4.2 Uitzondering sloopverplichting

De veehouder kan bij RVO een verzoek indienen voor ontheffing van de verplichting tot sloop van (een deel van) de productiecapaciteit (artikel 5, tweede lid). Ontheffing van de sloopvereiste wordt verleend wanneer de veehouder aannemelijk kan maken dat de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt zal gaan worden voor een andere economisch activiteit dan het houden van vee. Bij het verzoek moet de veehouder een bewijs voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van (een deel van) de productiecapaciteit die onder de sloopverplichting valt en met het gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet uiterlijk binnen twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst ingediend zijn bij RVO. Alle niet voor de nieuwe economische activiteit benodigde delen van de productiecapaciteit dienen gesloopt en verwijderd te worden. Indien de ontheffing ziet op (een deel van) een dierenverblijf ontslaat dit de veehouder niet van de verplichting om in een voorkomend geval een bezinklaag uit de mestkelder te laten verwijderen. Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, dan wordt de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop aangepast: de oppervlakte (van het deel) van het dierenverblijf dat hergebruikt gaat worden wordt niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.

Subsidiebedrag

6.1 Inleiding

Eén van de bepalende factoren bij de keuze van veehouders om met gebruikmaking van deze regeling hun veehouderijbedrijf of -locatie te beëindigen is de hoogte van de subsidie. Het subsidiebedrag moet passen binnen de kaders van de Richtsnoeren. Veehouders die een veehouderijlocatie drijven met geiten, overig rundvee, vleeseenden of konijnen en die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting horen, kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen die bestaat uit een bijdrage in verband met het verlies van de waarde van de op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit en een bijdrage in de kosten voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit.

Veehouders die een veehouderijlocatie drijven met vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden of konijnen en die voldoen aan de drempelwaarden zoals deze destijds voor de Lbv zijn vastgesteld, kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen voor verlies van de waarde van de op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit.

6.2 Bijdrage waardeverlies productiecapaciteit

De bedrijfsbeëindiging leidt er toe dat de productiecapaciteit op de bewuste locatie zijn waarde geheel verliest. Aan de subsidieverstrekking is immers de voorwaarde verbonden dat de veehouderij op de locatie waar de subsidie betrekking op heeft, definitief en onherroepelijk wordt gesloten. De locatie mag niet langer worden gebruikt voor veehouderij en de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit moet worden gesloopt.

De bijdrage voor het waardeverlies heeft alleen betrekking op de daadwerkelijk voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit, te weten de voor het houden van genoemde diersoorten gebruikte dierenverblijven (stallen), mestkelders en silo’s, sleuf- en voersilo’s. Buiten beschouwing blijven dus bijvoorbeeld (delen van) bouwwerken die gebruikt worden als opslag, als stalling voor (bijvoorbeeld) landbouwwerktuigen of die kunnen worden gebruikt als calamiteitenstal, maar die in de gangbare bedrijfsvoering niet gebruikt worden voor het houden van vee. Ook de productiecapaciteit die gebruikt is voor het houden van andere diersoorten dan vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen blijft buiten beschouwing bij het vaststellen van de bijdrage voor het waardeverlies.

6.2.1 Gecorrigeerde vervangingswaarde

De gecorrigeerde vervangingswaarde is een maat voor de herbouwwaarde (vervangingswaarde) en benodigde investeringen in een veehouderijbedrijf, gecorrigeerd met een factor wegens het waardeverlies door veroudering. Deze methodiek is eerder ook gehanteerd bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv), de Lbv en de Lbv-plus.

Wageningen Economic Research, onderdeel van Wageningen University and Research (WUR), heeft advies uitgebracht over de gecorrigeerde vervangingswaarde7. Daarbij zijn dezelfde uitgangspunten gehanteerd als bij voornoemde subsidieregelingen, te weten een afschrijvingstermijn voor de romp van een stal van 40 jaar, voor de afbouw van 20 jaar en voor de inrichting van 10 jaar, met gedurende de levensduur van de stal periodieke herinvesteringen ten behoeve van onder meer inrichting en afbouw. In de vervangingswaarde zijn ook benodigde investeringen in onder andere voeropslag (ruwvoer, krachtvoer), mestsilo’s en (opslag)loodsen meegenomen8. Aangenomen is dat de actuele waarde na afloop van de afschrijvingstermijn van 40 jaar nog 20% van de vervangingswaarde bedraagt. Er is gebruik gemaakt van de cijfers uit de Kwantitatieve Informatie Veehouderij 2023/2024 (KWIN). Dat verklaart waarom de gecorrigeerde vervangingswaarde voor vleeskalverstallen in deze regeling hoger uitvalt dan in de Lbv-plus, waarvoor gebruik werd gemaakt van KWIN 2020/2021.

Tabel 2: Gecorrigeerde vervangingswaarde (in euro’s per vierkante meter staloppervlakte)

Leeftijd romp in jaren

0

5

10

15

20

25

30

35

40

Relatieve waarde

100%

90%

80%

70%

60%

50%

40%

30%

20%

Vleeskalveren1

733

640

587

514

440

367

293

220

147

Geiten

558

502

446

391

335

279

223

167

112

Overig rundvee2

337

303

270

236

202

169

135

101

67

Vleeseenden

345

310

276

242

207

173

138

104

69

Konijnen

564

508

451

395

338

282

226

169

113

X Noot
1

De diercategorieën met diernummers 112, 115, 116, 117 en 122, bedoeld in bijlage D, tabel IA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

X Noot
2

De diercategorieën met diernummers 104 en 120, bedoeld in bijlage D, tabel IA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

Het is wenselijk om bij het bepalen van de actuele waarde van een stal uit te gaan van de actuele levensduur ervan. Daarom wordt op grond van de regeling de actuele waarde van de stal vastgesteld op basis van de oppervlakte en de levensduur van de romp, uitgedrukt in jaren en maanden. In bijlage 3 bij de regeling is de vervangingswaarde per maand weergegeven voor de gehele periode van 40 jaar. De levensduur betreft de periode tussen het moment van ingebruikname van de betreffende stal, zijnde het tijdstip waarop voor de eerste maal landbouwhuisdieren in de stal werden gehouden, en het tijdstip waarop de veehouderijactiviteiten zijn beëindigd. Voor dat laatste is maatgevend dat de dieren en de mest zijn afgevoerd. Dit is dus niet het moment waarop de subsidieaanvraag wordt ingediend of de subsidiebeschikking wordt afgegeven. Hoe sneller een veehouder aan deze vereisten voldoet, hoe eerder de levensduur wordt vastgesteld en hoe hoger de vervangingswaarde. In het geval de levensduur van een stal meer dan 40 jaar bedraagt, wordt een levensduur van exact 40 jaar aangehouden bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De oppervlakte van de romp wordt bepaald aan de hand van de buitenmaat van de stal. De oppervlakte van een (overdekte) uitloop wordt hierin niet meegenomen. Ook de oppervlakte van aanbouwen, zoals luchtwassers en schakelkasten, en de oppervlakte van (voer)silo’s die aan de romp zijn gebouwd of hiermee verbonden zijn, worden niet meegenomen bij het bepalen van de oppervlakte van de romp. De oppervlakte van de stallen wordt door RVO gecontroleerd aan de hand van de door de veehouder bij zijn aanvraag aan te leveren actuele kaart van de veehouderijlocatie, met aanduiding van de voor de veehouderij met productierecht gebruikte productiecapaciteit, de bouwtekening, de meest recente WOZ-beschikking, alsmede aan de hand van luchtfoto’s.

In verband met het vereiste over voorafgaand gebruik gedurende vijf jaar, wordt geen subsidie verstrekt voor een dierenverblijf dat minder dan vijf jaar tevoren in gebruik is genomen. Daarom is toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarden van een dierenverblijf tot vijf jaar oud niet aan de orde en om die reden zijn deze waarden in de tabel bij bijlage 3 grijs gemarkeerd.

6.2.2 Subsidiepercentage

Zoals beschreven in paragraaf 6.1 bestaat de bijdrage die een veehouder op grond van de regeling ontvangt onder meer uit een percentage van het waardeverlies van zijn productiecapaciteit (de gecorrigeerde vervangingswaarde). In eerder genoemde brief van de toenmalig Minister voor Natuur en Stikstof aan de Tweede Kamer van 25 november 2022 is een aanpak voor de vrijwillige beëindiging van veehouderijlocaties met piekbelasting aangekondigd. Daarbij is aangegeven dat de aanpak zou voorzien in een regeling met een financieel ruimhartige compensatie, ‘waarbij het kabinet de ruimte in de Europese kaders ten aanzien van staatssteun maximaal benut.’

Op grond van de Richtsnoeren mag voor de sluiting van capaciteit om milieuredenen een financiële stimulans van ten hoogste 20% van de waarde van de activa worden gegeven. Zoals beschreven in paragrafen 2.2 en 3.1 is het doel van de regeling het op korte termijn realiseren van een forse reductie van stikstofdepositie door de definitieve en onherroepelijke beëindiging van de productie en productiecapaciteit op veehouderijlocaties. Gezien het belang van een grote bijdrage van de regeling aan nationale milieudoelen is besloten het subsidiepercentage voor de bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit van veehouderijlocaties die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting horen vast te stellen op 120%. Het subsidiepercentage voor de bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit van veehouderijlocaties die voldoen aan de drempelwaarden zoals deze voor de Lbv zijn vastgesteld bedraagt 100%.

6.3 Bijdrage sloopkosten

De Richtsnoeren bieden de ruimte voor een bijdrage voor de kosten die verbonden zijn aan de vernietiging van de productiecapaciteit. Zoals aangegeven is het de inzet van de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur om de ruimte in de Europese staatssteunkaders maximaal te benutten om zoveel mogelijk veehouders die onder de doelgroep van de aanpak piekbelasting vallen te stimuleren om hun activiteiten te beëindigen. Een bijdrage in de sloopkosten kan hier aan bijdragen. Veehouders die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting behoren komen in aanmerking voor een forfaitaire bijdrage in de kosten voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit van € 45,– per vierkante meter, waarbij voor het aantal vierkante meters wordt aangesloten bij het aantal vierkante meters waarvoor een bijdrage voor het waardeverlies verstrekt wordt. De te verstrekken subsidie bedraagt 100% van de forfaitair vastgestelde bijdrage voor de sloopkosten. Veehouders die voldoen aan de drempelwaarden zoals deze zijn vastgesteld voor de Lbv en die niet tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting horen komen niet in aanmerking voor een bijdrage in de sloopkosten.

6.4 Bevoorschottingsregime

Zoals beschreven in paragraaf 5 van deze toelichting heeft een veehouder die een locatie wil beëindigen waar vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden of konijnen worden gehouden en wiens subsidieaanvraag is toegewezen, te voldoen aan een aantal vereisten. In verband hiermee is gekozen voor een bevoorschottingsregime waarbij de betrokken veehouder:

  • een voorschot van 20% van het subsidiebedrag ontvangt na ontvangst door RVO van de ondertekende overeenkomst; en

  • een voorschot van 60% van het subsidiebedrag ontvangt zodra uiterlijk binnen twaalf maanden na ontvangst van de ondertekende overeenkomst aantoonbaar aan alle overige vereisten is voldaan, behoudens het sloopvereiste en het vereiste dat vergunningen zijn ingetrokken of gewijzigd.

Met de sloop van de productiecapaciteit (dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s) kan pas aangevangen worden nadat de afvoer van alle landbouwhuisdieren en de verwijdering van de mest zijn bevestigd. Nadat is voldaan aan de verplichtingen voor sloop en voor intrekking of wijziging van de vergunningen, uiterlijk achtentwintig maanden na het sluiten van de overeenkomst, wordt de subsidie op aanvraag van de veehouder door RVO vastgesteld, waarna het resterende subsidiebedrag wordt uitgekeerd.

Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten

Terwijl de uitvoering van deze regeling in handen ligt van RVO, die namens de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur de subsidieaanvragen behandelt, hebben gemeenten en provincies ook een belangrijke betrokkenheid bij het sluiten van veehouderijlocaties. Eén van de voorwaarden die de regeling bevat is het op verzoek van betrokkene intrekken (of aanpassen) van de omgevingsvergunning milieu. Dit vergt besluitvorming door het bevoegd gezag, in deze meestal de gemeente. Het intrekken van een natuurvergunning op grond van de Omgevingswet, op verzoek van betrokkene, vergt doorgaans betrokkenheid van gedeputeerde staten. Het op verzoek van betrokkene in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan voor de te sluiten productielocatie is een zaak van de gemeente. Dit alles vergt betrokkenheid van gemeenten en provincies bij de uitvoering van de regeling. Daarom is ook voorzien dat RVO het bevoegd gezag informeert over ingediende subsidieaanvragen en over de toe- of afwijzing van die aanvragen. Op die manier is de betreffende gemeente of provincie op de hoogte dat een veehouder voornemens is om de productie op een veehouderijlocatie te beëindigen.

Voor veehouders is de hoogte van de subsidie een belangrijke factor in de besluitvorming over het beëindigen van hun veehouderijbedrijf of een locatie van hun veehouderijbedrijf, maar dit is zeker niet altijd de enige en doorslaggevende factor. Een belangrijke factor is de herbestemming van de productielocatie, met name daar waar het gaat om de status van de woning (bedrijfswoning, burgerwoning, plattelandswoning) en de mogelijkheden om na de beëindiging van de veehouderij op de locatie nog andere economische activiteiten te ontplooien. Dit is niet alleen bepalend voor economische activiteiten die de ondernemer zelf nog kan realiseren op de betreffende productielocatie, maar ook voor de eventuele verkoopwaarde van de locatie.

Veehouders die het voornemen hebben om een subsidieaanvraag in te dienen, hebben er belang bij om (tijdig) overleg te voeren met de bevoegde gezagen (het college van burgemeester en wethouders van de gemeente en eventueel gedeputeerde staten van de provincie) over herbestemming van hun productielocatie. De ervaring met de Srv heeft geleerd dat de meeste ondernemers pas concrete stappen gaan ondernemen als de subsidieaanvraag heeft geresulteerd in een positief besluit. Veelal ontstaat pas dan het gevoel van urgentie om de voor beëindiging noodzakelijke stappen te overdenken en daadwerkelijk te doorlopen. In de regeling is er rekening mee gehouden dat tijd nodig is voor overleg tussen ondernemer, adviseur en de bevoegde gezagen om tot concrete afspraken te komen. Ondernemers wordt geadviseerd om al in een zo vroeg mogelijk stadium na te denken over hun toekomst en het gesprek aan te gaan met een adviseur en met de bevoegde gezagen.

Veehouders die gebruik willen maken van de regeling kunnen kosteloos ondersteuning krijgen van een zaakbegeleider. Een zaakbegeleider is een vast contactpersoon vanuit de overheid. Zaakbegeleiders hebben brede ervaring in de agrarische sector en kennen de weg binnen de landelijke overheid, provincies en gemeenten. Zaakbegeleiders kunnen informatie verschaffen over en ondersteuning bieden bij het oriënteren op en het doorlopen van het traject van beëindiging.

Europeesrechtelijke aspecten

Deze regeling is opgesteld met inachtneming van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden.

De Richtsnoeren bevatten een paragraaf die specifiek betrekking heeft op steun voor de sluiting van capaciteit om dier-, plant- of volksgezondheidsredenen, sanitaire, ethische, milieu- of klimaatredenen (paragraaf 1.3.1.1, randnummers 423 tot en met 436). Dergelijke steun moet ook voldoen aan de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren (deel I, hoofdstuk 3). In verband hiermee wordt in deze paragraaf beschreven hoe deze regeling past binnen de Richtsnoeren.

Een concept van deze regeling is genotificeerd bij de Europese Commissie. Op 23 augustus 2024 is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de met deze regeling te verstrekken steun verenigbaar is met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatssteun geen bezwaar bestaat tegen definitieve vaststelling van de subsidieregeling (Besluit van de Commissie inzake Steunmaatregel SA.114713 (2024/N)). Zoals vermeld in de paragrafen 2 en 3 is deze regeling er op gericht om een forse, structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden in Nederland te realiseren. Elke subsidieverstrekking aan een veehouder leidt tot het beëindigen van zijn veehouderijactiviteiten op de productielocatie, gepaard gaand met sloop van de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s en sleuf- en voersilo’s.

Er gelden randvoorwaarden om te voorkomen dat subsidie wordt verstrekt voor het sluiten van productiecapaciteit die in feite niet in gebruik is of niet duurzaam in gebruik was of indien sprake is van een overtreding van de normen van de Europese Unie. Indien de veehouder niet daadwerkelijk heeft geproduceerd of indien de aanvraag een productielocatie betreft die niet onafgebroken gedurende de voorafgaande vijf jaren op bedrijfseconomisch gangbare wijze is gebruikt, wordt de subsidieaanvraag afgewezen. Evenmin komt een veehouder voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking indien hij niet aan de normen van de Europese Unie9 voldoet. Een aanvraag wordt in elk geval afgewezen indien de aanvrager niet aan de normen van de Europese Unie voldoet en hoe dan ook zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen (zie de toelichting in paragraaf 4 en in het artikelsgewijze deel van de toelichting, bij artikel 6). Ook bij overtreding van wettelijke normen die niet zijn gebaseerd op normen van de Europese Unie wordt onder omstandigheden de aanvraag afgewezen. Afwijzing vindt plaats als de overtreding een ernstig strafbaar feit betreft.

De subsidie wordt alleen verstrekt als de veehouder voldoet aan de vereisten die borgen dat er sprake is van een definitieve en onomkeerbare sluiting van de productiecapaciteit. Deze vereisten (vermeld in artikel 5 en toegelicht in paragraaf 5) betreffen ten eerste het sluiten van de productiecapaciteit in enge zin: er mag op de betreffende locatie niet langer vee worden gehouden, de meststoffen dienen van de veehouderijlocatie verwijderd te worden en de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s en voer- en sleufsilo’s moeten worden gesloopt.

Ten tweede betreffen de vereisten de in de Richtsnoeren bedoelde wettelijk verbindende toezegging van de begunstigde dat de sluiting van de betreffende productielocatie definitief en onomkeerbaar is en dat hij niet op een andere locatie dezelfde activiteit opnieuw zal beginnen. De wettelijk verbindende toezegging omtrent de sluiting moet ook een toekomstige koper of gebruiker van de betreffende veehouderijlocatie binden aan de onomkeerbaarheid van die sluiting. De wettelijk verbindende toezegging wordt gerealiseerd door het sluiten van een overeenkomst tussen de begunstigde en de Staat, waarvoor het model als bijlage 2 bij de regeling is gevoegd en die de voornoemde elementen bevat. Daarbij wordt onder dezelfde activiteit verstaan het houden van dezelfde diersoort als de diersoort die wordt gehouden op de productielocatie, voor het sluiten waarvan aan de veehouder een subsidie wordt verstrekt. De voorwaarde betreft niet alleen een andere locatie in Nederland maar ook een andere locatie in een andere lidstaat van de Europese Unie. Gelet op het geldende regime van het omgevingsrecht worden bovendien nog bijkomende voorwaarden gesteld om de sluiting van de productiecapaciteit te verankeren. Relevante vergunningen voor het houden van vee moeten worden ingetrokken of aangepast. Het betreft onder andere de omgevingsvergunningen, zoals de omgevingsvergunning milieu, de melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving en, in voorkomend geval, de natuurvergunning. Verder moet hij aanpassing van het omgevingsplan voor de betreffende locatie in gang zetten door indiening van een verzoek daartoe bij het bevoegd gezag (het college van burgemeester en wethouders).

De regeling heeft betrekking op productielocaties, gelet op de aard van de problematiek. Als de onderneming van een veehouder verscheidene productielocaties omvat, kan hij voor elk van de locaties een – afzonderlijke – subsidieaanvraag indienen. Voor elke locatie moet in dat geval afzonderlijk vastgesteld worden of aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan. In de praktijk kan zich dus de situatie voordoen dat van een veehouder de ene productielocatie wel en de andere productielocatie niet voldoet aan de voorwaarden. De regeling staat dus ook niet in de weg aan een gedeeltelijke sluiting van een veehouderij, waarbij slechts één van de productielocaties wordt gesloten. Het staat de betreffende veehouder vrij om zijn andere productielocatie(s) in bedrijf te houden. Er gelden voor de bedrijfsvoering op die locatie(s) geen restricties vanwege de begunstiging op grond van deze regeling. De betreffende veehouder kan bijvoorbeeld desgewenst op een dergelijke locatie de capaciteit uitbreiden, uiteraard met inachtneming van de geldende regels. Het voorgaande geldt alleen voor productielocaties die op het moment van de subsidieaanvraag onderdeel uitmaken van de onderneming. Onverlet blijft dus de voorwaarde dat de veehouder niet nadien een nieuwe productielocatie in gebruik kan gaan nemen voor het houden van dezelfde diersoort als op de gesloten locatie, zoals wettelijk bindend bij overeenkomst toegezegd. Onder het in gebruik nemen van een nieuwe productielocatie wordt zowel verstaan het starten van een veehouderij als het overnemen van een bestaande veehouderij van een andere veehouder.

De op grond van deze regeling te verstrekken subsidie betreft het waardeverlies van de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit.

Voor de bepaling van het waardeverlies van de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit wordt uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de dierenverblijven op de betreffende locatie, forfaitair bepaald overeenkomstig de in paragraaf 6.2.1 beschreven methode. Dit is geregeld in de artikelen 7 en 8 van de regeling. Met de gebruikte methode wordt op objectieve wijze de actuele waarde van de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit bepaald, met inbegrip van de afbouw en inrichting van de dierenverblijven, rekening houdend met aanvullende voorzieningen zoals voer- en mestopslagen, en op een wijze die de betreffende veehouder voorafgaande aan de subsidieaanvraag al in grote mate duidelijkheid geeft over de bijdrage voor het waardeverlies waar aanspraak op gemaakt kan worden. Daarnaast vergroot het de uitvoerbaarheid van de regeling. De hiervoor te verstrekken subsidie bedraagt 120% van de gecorrigeerde vervangingswaarde voor veehouderijlocaties die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting horen en 100% voor veehouderijlocaties die aan de drempelwaarden voldoen zoals deze voor de Lbv zijn vastgesteld.

In relatie tot de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren kan aanvullend nog het volgende worden opgemerkt:

  • Bij de beoogde steunverlening is sprake van nut, noodzaak en evenredigheid, gelet op de bestaande problematiek en de vormgeving van deze regeling. De regeling richt zich specifiek op veehouderijlocaties die een grote tot zeer grote stikstofdepositie veroorzaken op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden en gaat niet verder dan strikt noodzakelijk is.

  • Er is geen direct verband tussen deze regeling en de plattelandsontwikkelingsmaatregelen die door Nederlandse provincies worden genomen. Voor zover die maatregelen betrekking hebben op de veehouderij, zijn ze gericht op het bevorderen van een omslag naar een duurzamer bedrijfsvoering.

  • Bij de inrichting van deze regeling is nadrukkelijk aandacht besteed aan de notie van stimulerend effect, onder meer bij de bepaling van de hoogte van het subsidiepercentage. Er wordt geen subsidie verstrekt als de productiecapaciteit niet (meer) in gebruik is of als betrokkene zich heeft verplicht tot sluiting van de productiecapaciteit of daarmee reeds een aanvang heeft gemaakt (artikel 6, eerste lid, resp. tweede lid). Veehouderijen kunnen in de regel niet worden aangemerkt als grote onderneming in de zin van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU L327). Er is gekozen voor een expliciete uitsluiting van grote ondernemingen van de doelgroep zodat niet in de regeling hoeft te worden voorzien in een apart regime voor deze ondernemingen voor een afzonderlijke beoordeling van het stimulerend effect van de subsidieverstrekking.

  • Voorshands wordt niet verwacht dat de veehouder die op grond van deze regeling steun ontvangt voor het saneren van een productielocatie, daarvoor ook anderszins staatssteun ontvangt. Voor het geval toch cumulatie van staatssteun voor de sluiting van de productielocatie aan de orde is, bevat deze regeling een voorziening om ontoelaatbare cumulatie te voorkomen. In artikel 3 zijn namelijk de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van deze bepalingen wordt bij een samenloop van subsidieverstrekkingen niet meer subsidie verstrekt dan toegestaan volgens de Europese steunkaders en worden aanvragen die daarmee in strijd zijn afgewezen. Hiermee is er een afdoende grondslag om zo nodig ontoelaatbare cumulatie van steun te voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers 103 en verder van de Richtsnoeren.

Tenslotte is voorzien dat voor deze regeling wordt voldaan aan de bepalingen van de Richtsnoeren over transparantie (randnummers 112 en verder). Daargelaten de (gebruikelijke) openbaarmaking van deze regeling betreft het de openbaarmaking en het gedurende ten minste tien jaar bewaren van de relevante gegevens omtrent degenen die met deze regeling begunstigd worden, vastgelegd in artikel 18, tweede en derde lid.

Fiscale aspecten

9.1 Omzetbelasting

De regeling leidt niet tot heffing van btw over de subsidiecomponenten. De subsidie is gekoppeld aan de stikstofdepositie op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden en heeft als doel om in deze gebieden de stikstofdepositie te verminderen. Uit de regeling is voor de btw geen verbruik bij wie dan ook vast te stellen. Uitsluitend de samenleving in algemene zin heeft baat bij het gesubsidieerd beëindigen van de bestaande productie van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen en het definitief en onherroepelijk uit de markt halen van de bestaande productiecapaciteit om daarmee de stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden te verminderen.

9.2 Inkomsten- en vennootschapsbelasting

De subsidie die een veehouder op grond van de regeling ontvangt behoort tot de winst (inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting). De Lbv kleinere sectoren zal worden aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast. Het aanmerken van de Lbv kleinere sectoren als overheidsingrijpen betekent onder andere dat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve soepelere voorwaarden gelden.

Artikel 3.54 van de Wet IB 2001 is van algemene aard en is van toepassing op alle ondernemingen en takken van bedrijvigheid die aan de betreffende voorwaarden voldoen. Bijgevolg is het voordeel dat verleend wordt door het gebruik van de herinvesteringsreserve niet selectief. Met de opname van deze subsidieregeling in artikel 12a van het UBIB 2001 wordt enkel gevolg gegeven aan het algemene beginsel ten grondslag liggend aan de inkomstenbelasting dat de herinvesteringsreserve in deze situaties soepeler kan worden gebruikt. De EC heeft in haar besluit SA. 41842 (2015/N) in een soortgelijke situatie besloten het gebruik van de fiscale herinvesteringsreserve niet te beschouwen als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU, omdat de betreffende steun in de vorm van de belastingmaatregel niet selectief is.

Persoonsgegevens

Bij de uitvoering van deze regeling worden persoonsgegevens verwerkt in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Dit is het gevolg van het feit dat veehouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf, een maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf zijn gemakkelijk te herleiden tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij de behandeling van subsidieaanvragen van veehouders worden bijgevolg persoonsgegevens verwerkt. Gelet daarop zijn de effecten van deze gegevensverwerking voor betrokkenen in kaart gebracht.

De verwerking van persoonsgegevens betreft ten eerste het opslaan en het verwerken door RVO van gegevens die door de subsidieaanvrager worden verstrekt, in het kader van de uitvoering van de regeling door RVO. RVO informeert het bevoegd gezag (in de regel het College van B&W en gedeputeerde staten) over de ontvangst van een subsidieaanvraag en over de toe- of afwijzing hiervan. Die informatie is van belang voor het bevoegd gezag vanwege zijn betrokkenheid bij de uitvoering van de regeling. Die rol betreft niet alleen de op grond van de regeling vereiste intrekking dan wel wijziging van de omgevingsvergunning en de natuurvergunning en het in procedure brengen van wijziging van het omgevingsplan. Het bevoegd gezag, in het bijzonder de gemeente, heeft ook een bredere betrokkenheid, in het kader van het flankerend beleid, gericht op het informeren over en faciliteren bij een eventuele bedrijfsbeëindiging op de betreffende locatie. Dit betreft onder meer de wijziging van de bestemming van de locatie, het verkennen van de mogelijkheden van andere economische activiteiten op de betreffende locatie, alsmede de status van de woning op de locatie. Dit is wezenlijk om te bewerkstelligen dat ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de regeling. Om zeker te stellen dat er een afdoende grondslag is voor de verstrekking van subsidiegegevens aan het bevoegd gezag is hiervoor een bepaling in de regeling opgenomen (artikel 15, tweede lid).

Ook vindt gegevensverwerking plaats in het kader van de toetsing door RVO of de bij de aanvraag gebruikte of overlegde gegevens sporen met de gegevens waarover RVO uit andere hoofde beschikt. Het gaat daarbij in het bijzonder om gegevens die door veehouders zijn verstrekt op grond van de Wet dieren, de Meststoffenwet, de Landbouwwet en twee Europese verordeningen betreffende diergezondheid (in het bijzonder de identificatie en registratie van dieren). Het gaat bijvoorbeeld om de toetsing van de voor de berekening van de stikstofdepositie gebruikte gegevens over dieraantallen en huisvestingssystemen; omtrent de voorwaarde dat de productiecapaciteit in de vijf jaren voorafgaande aan de subsidieaanvraag in gebruik is geweest voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen; omtrent de opgave van de veehouder over het aantal dieren (vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen) dat op de te saneren veehouderijlocatie in 2021 gemiddeld is gehouden en omtrent de voorwaarde dat de dieren en de mest van de veehouderijlocatie worden afgevoerd. Tenslotte vindt gegevensverwerking plaats naar aanleiding van de beoordeling of de subsidieaanvrager voldoet aan de randvoorwaarden betreffende overtredingen, zoals toegelicht in paragraaf 4.2. Die beoordeling zal plaatsvinden door de Justitiële informatiedienst (Justid), die RVO zal informeren of er ten aanzien van betrokkene al dan niet sprake is van strafoplegging wegens een relevant strafbaar feit.

Het doel van de beschreven gegevensverwerkingen is gelegen in de uitvoering van de regeling en daarmee het reduceren van de ammoniakemissie en stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden. Met het oog daarop moet effectief worden toegezien dat wordt voldaan aan de randvoorwaarden.

De rechtsgrond voor de gegevensverwerking door RVO is gelegen in een taak van algemeen belang, te weten de uitvoering van de subsidieregeling ter vermindering van stikstofdepositie door veehouderijlocaties, waar vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen worden gehouden, op overbelaste Natura 2000-gebieden. Omdat hierbij sprake is van hergebruik van gegevens die voor een ander doel zijn verzameld, is daarvoor in de regeling een aparte grondslag opgenomen (artikel 15, eerste lid). Overigens kan worden opgemerkt dat de hier bedoelde opnieuw te gebruiken gegevens alle betrekking hebben op de bedrijfsvoering en verwant zijn aan de gegevens die op grond van deze regeling aan RVO moeten worden verstrekt. De regeling heeft tevens raakvlakken met het mestbeleid en regels die volgen uit de Meststoffenwet, zoals het (laten) verwijderen van alle dierlijke mest van de productielocatie.

Tenslotte is sprake van gegevensverwerking in het kader van de uitvoering van de Omgevingsregeling betreffende de opname van depositieruimte in het AERIUS Register en van het monitoren van en rapporten over de effecten van deze regeling. Oogmerk van de regeling is immers mede om, daar waar mogelijk, de vermindering van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-natuur te gebruiken voor het legaliseren van PAS-melders. Zoals vermeld in paragraaf 3.1 kan daartoe de stikstofdepositievermindering die het gevolg is van de beëindiging van een veehouderijlocatie met gebruikmaking van deze regeling, worden benut om het AERIUS Register te vullen. Om in een concreet geval te kunnen bepalen welke depositieruimte in het AERIUS Register kan worden opgenomen, moeten de bedrijfsgegevens (mogelijkerwijs ook persoonsgegevens) van de veehouders die hun locatie hebben gesloten, gebruikt kunnen worden. Hiervoor is in artikel 15, derde lid, onderdeel a, een aparte grondslag opgenomen. In artikel 15, derde lid, onderdeel b, is een grondslag opgenomen voor de verwerking van de in het kader van deze regeling verstrekte gegevens ten behoeve van de monitoring van en rapportage over de wettelijke omgevingswaarden voor stikstofdepositie, het Programma stikstofreductie en natuurverbetering en het Legalisatieprogramma PAS-meldingen.

De noodzaak voor de bedoelde gegevensverwerkingen is gelegen in de aard van de regeling. Er is ook sprake van proportionaliteit. Bij de opstelling van de regeling is een zodanige aanpak gekozen dat alleen bepaalde gegevens worden verwerkt als dat wezenlijk is voor het doel van de regeling en als er niet een minder belastend alternatief is.

Ingeschat wordt dat de gegevensverwerkingen op grond van deze regeling slechts beperkte risico’s voor de betrokken veehouders opleveren. Zij maken immers zelf de keuze om deel te nemen aan de subsidieregeling, met inbegrip van de desbetreffende voorwaarden, en zij zullen hoe dan ook aan derden kenbaar moeten maken dat zij hun productie gaan beëindigen en de betreffende veehouderijlocatie definitief en onherroepelijk gaan sluiten. Dat neemt niet weg dat het van belang is dat in voorkomend geval RVO en het bevoegd gezag rekening houden met de positie van betrokkene en diens belang bij bescherming van zijn persoonsgegevens.

Regeldruk

11.1 Administratieve lasten

Veehouders die gebruik willen maken van de regeling moeten administratieve handelingen verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een subsidie wordt toegekend, om verantwoording af te leggen over de verplichtingen die verbonden zijn aan de subsidie10. Veehouders die een subsidieaanvraag indienen willen in beginsel de productie op hun bedrijf dan wel op een locatie van hun bedrijf beëindigen. Het beëindigen van de productie op een bedrijf of een locatie vraagt van een ondernemer meer dan uitsluitend de administratieve verplichtingen die voortvloeien uit de regeling. Een ondernemer die bijvoorbeeld plannen heeft voor nieuwe economische activiteiten op de vrijkomende locatie zal daarvoor de nodige stappen moeten ondernemen, waaronder administratieve. De administratieve lasten die daar uit voortvloeien zijn niet rechtstreeks toe te schrijven aan de verplichtingen die volgen uit de regeling en zijn derhalve niet meegenomen in de berekening. In deze paragraaf worden uitsluitend de administratieve lasten meegenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de regeling.

Aanmelding voor de regeling is vrijwillig. Het besluit om de productie op het eigen veehouderijbedrijf of op een locatie van het veehouderijbedrijf definitief en onherroepelijk te beëindigen is een individuele beslissing en hangt af van vele factoren. Een inschatting van het aantal aanmeldingen is om die reden met een hoge mate van onzekerheid omgeven. Ten behoeve van de vaststelling van de administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling wordt uitgegaan van 45 aanmeldingen en positieve subsidiebeschikkingen. Vanwege de onzekerheid van dit aantal worden de administratieve lasten in deze paragraaf zowel voor het totaal van 45 aanmeldingen als per individuele aanmelding weergegeven (tabel 3 en 4).

Tabel 3: Administratieve lasten verbonden aan de aanvraag van een subsidie, per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 45 aanvragen.

Handeling/verplichting

Uitgangspunten berekening

Administratieve last per aanvraag

Administratieve last bij 45 aanvragen

Gegevens nodig voor het bepalen van de stikstofvracht.

3 uur * € 33,00 + 3 uur * € 54,00

€ 261,00

€ 11.745,00

Berekening gemiddeld aantal gehouden dieren.

1 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00

€ 141,00

€ 6.345,00

Verzamelen van gegevens over de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit.

2 uur * € 33,00 + 4 uur * € 54,00

€ 282,00

€ 12.690,00

Kopie van melding Besluit activiteiten leefomgeving, intrekken/wijzigen van de omgevingsvergunning milieu.

2 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00

€ 174,00

€ 7.830,00

Opstellen verklaring dat daadwerkelijk dieren (vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden of konijnen) worden gehouden en dat de veehouderijlocatie gedurende de afgelopen vijf jaar in gebruik is geweest.

1 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00

€ 141,00

€ 6.345,00

Invullen en indienen van de aanvraag.

2 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00

€ 174,00

€ 7.830,00

Totaal per aanvraag

 

€ 1.173,00

 

Totaal bij 45 aanvragen

   

€ 52.785,00

Tabel 4: Administratieve lasten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 45 positieve subsidiebeschikkingen.

Handeling/verplichting

Uitgangspunten berekening

Administratieve last per aanvraag

Administratieve last bij 45 subsidie-verstrekkingen

Ondertekening overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder g.

1 uur * € 33,00 + 1 uur * € 54,00

€ 87,00

€ 3.915,00

Kopie van de melding, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, onderdeel 1°, respectievelijk van de beschikking tot intrekking of wijziging van de vergunning, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, onderdelen 1° en 2°.

1 uur * € 33,00 + 1 uur * € 54,00

€ 87,00

€ 3.915,00

Kopie van de beschikking tot intrekking, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d.

1 uur * € 33,00 + 1 uur * € 54,00

€ 87,00

€ 3.915,00

Kopie van het verzoek tot wijziging van de bestemming en van een bericht van de gemeente waaruit blijkt dat het verzoek in behandeling is genomen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder f.

2 uur * € 33,00

€ 66,00

€ 2.970,00

Aanvraag om subsidievaststelling, bedoeld in artikel 17.

1 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00

€ 141,00

€ 6.345,00

Totaal per aanvraag

 

€ 468,00

 

Totaal bij 45 toegekende subsidies

   

€ 21.060,00

De totale administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling, onder de aanname van 45 aanvragen en positieve subsidiebeschikkingen, worden daarmee ingeschat op € 73.845,–.

11.2 Nalevingskosten

Nalevingskosten zijn de kosten die bedrijven moeten maken om te voldoen aan inhoudelijke eisen uit wet- en regelgeving. Aan deze regeling zijn nalevingskosten verbonden die voortvloeien uit de verplichting tot sloop van de voor de veehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s.

Voor het slopen moet de veehouder, op grond van artikel 7.10, eerste lid, Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), een sloopmelding doen bij het bevoegd gezag. Bij deze sloopmelding moet de indiener een aantal gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekken (artikel 7.11, eerste lid, Bbl), waaronder een veiligheidsplan, een globale inventarisatie van de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen die naar verwachting zullen vrijkomen bij de sloopwerkzaamheden en een asbestinventarisatierapport. Aan de verplichting tot sloop zijn derhalve nalevingskosten verbonden, die deels zien op de inzet van uren van de landbouwer en zijn agrarisch adviseur en deels op advieskosten voor het laten opstellen van een veiligheidsplan en een asbestinventarisatierapport.

Zoals beschreven in paragraaf 5.4.2 is, op grond van de Omgevingswet, een vergunning nodig voor de sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn. Om te bepalen of er een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig zijn, moet er een zogenaamde ecologische quickscan worden uitgevoerd voordat gestart kan worden met sloop. Als uitgangspunt voor de berekening van de nalevingskosten wordt aangenomen dat, op grond van de uitkomst van de quickscan, op 30 van de 45 veehouderijlocaties die een positieve subsidiebeschikking ontvangen een nader soortenonderzoek uitgevoerd moet worden.

Tabel 5: Nalevingskosten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 45 positieve subsidiebeschikkingen.

Handeling

Uitgangspunten berekening

nalevingslast

Sloopmelding

4 uur * € 33,00 + 4 uur * € 54,00

+ € 2.500,– advieskosten

€ 2.848,00

Quickscan beschermde soorten

€ 750,–

€ 750,–

Soortenonderzoek

€ 4.000,–

€ 4.000,–

Totaal per aanvraag

 

€ 7.598,00

Totaal bij 45 toegekende subsidies (waarvan bij 30 een soortenonderzoek)

 

€ 281.910,00

De totale nalevingskosten die voortvloeien uit de regeling worden daarmee ingeschat op iets meer dan € 280 duizend, onder de aanname van in totaal 45 positieve subsidiebeschikkingen.

Uitvoering en handhaving

De uitvoering van de regeling is belegd bij RVO. Aanvragen kunnen slechts worden ingediend in de periode tussen openstelling van de regeling en sluiting van de regeling (de openstellingsperiode) en enkel via het digitale loket van RVO dat specifiek voor de regeling wordt opgezet. Aanvragen die na de openstellingsperiode binnenkomen, worden niet in behandeling genomen. Aanvragen kunnen na de openstellingsperiode niet meer gewijzigd of gecorrigeerd worden. Het is om die reden voor veehouders die in aanmerking willen komen voor een subsidie van belang om tijdig een aanvraag in te dienen, ruim voor het einde van de openstellingsperiode. Als de controle door RVO van aanvragen op volledigheid en correctheid daartoe aanleiding geeft, kan RVO hierover contact opnemen met de aanvrager, zodat eventuele noodzakelijke aanvullingen, wijzigingen of correcties nog tijdig – voor sluiting van de regeling – doorgevoerd kunnen worden.

Voor de aanpassing van de bestemming van de veehouderijlocatie moet de veehouder zich wenden tot de gemeente waarin de veehouderijlocatie is gelegen. Hij moet bij de gemeente een verzoek indienen tot het aanpassen van het omgevingsplan, zodanig dat daar niet langer bedrijfsmatig vee gehouden kan worden. Ook moet hij een omgevingsrechtelijke melding doen of, indien hij beschikt over een omgevingsvergunning milieu, deze vergunning door het bevoegd gezag wordt ingetrokken of zodanig wordt aangepast dat er geen intensieve vormen van veehouderij meer mogelijk kan zijn. Als hij beschikt over een geldende natuurvergunning, dan moet hij er voor zorgen dat het provinciaal bestuur deze vergunning intrekt. Indien hij op de locatie andere activiteiten wil gaan verrichten die stikstofemissie veroorzaken, moet het bevoegd gezag een besluit nemen ter bepaling van de daadwerkelijke maximale emissie van die activiteiten (met inachtneming van hetgeen bepaald is in artikel 5, eerste lid, onderdeel e van de regeling).

Het toezicht op de naleving van de subsidievoorwaarden is eveneens in handen van RVO. Omdat voor de sloop van stallen omgevingsrechtelijke voorwaarden gelden, is het bevoegd gezag, doorgaans de gemeente, verantwoordelijk voor het toezicht daarop.

RVO heeft voor de Lbv een Uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) uitgevoerd. Gezien de grote overeenkomsten met de Lbv is voor de Lbv kleinere sectoren niet nogmaals een aparte UHT uitgevoerd. De conclusies van RVO ten aanzien van de Lbv zijn goeddeels ook relevant voor de onderhavige regeling. RVO heeft inmiddels veel ervaring opgedaan met de uitvoering van de Srv, de Lbv en de Lbv-plus. Deze ervaringen zijn meegenomen bij de inrichting van de uitvoering en het controle- en handhavingsbeleid voor deze regeling.

In vergelijking met de genoemde eerdere beëindigingsregelingen wordt voor deze regeling een relatief klein aantal subsidieaanvragen verwacht. Gezien dit relatief kleine aantal en gegeven het feit dat RVO inmiddels ruime ervaring heeft opgedaan met gelijksoortige regelingen, is het dan ook de verwachting dat RVO geen problemen zal ondervinden bij het tijdig, binnen de wettelijke termijn, afhandelen van alle subsidieaanvragen.

Uit de voor de Lbv gehouden UHT volgde dat het op enkele onderdelen van de regeling voor RVO niet mogelijk is de juistheid van de door de veehouder te verstrekken gegevens voor de volle 100% te verifiëren, maar dat deze gegevens voor een correcte afhandeling van de aanvraag wel in voldoende mate op aannemelijkheid getoetst kunnen worden. Met betrekking tot de Lbv kleinere sectoren gaat het om controle op:

  • het gemiddeld aantal dieren dat een houder van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen op een veehouderijlocatie heeft gehouden gedurende het kalenderjaar dat als referentie geldt. Dit speelt met name daar waar een onderneming uit meerdere veehouderijlocaties bestaat;

  • de exacte datum van ingebruikname van een stal;

  • de exacte oppervlakte van de dierenverblijven die voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen zijn gebruikt.

Om de aannemelijkheid van de opgaven door veehouders te kunnen verifiëren moeten veehouders die een subsidieaanvraag indienen aanvullend bewijs aanleveren, zoals een kopie van de bouwtekening van de dierenverblijven en een recente WOZ-beschikking. Daarnaast kan RVO gebruik maken van openbare bronnen ter verificatie van door de veehouder bij zijn aanvraag ingediende gegevens, bijvoorbeeld gedetailleerde luchtfoto’s.

II Artikelen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

AERIUS Check

Zoals vermeld in het algemene deel van de toelichting, paragraaf 3.2, wordt voor deze regeling gebruik gemaakt van een rekeninstrument voor het bepalen van de stikstofdepositie, namelijk AERIUS Check. Dit rekeninstrument is ontworpen om te berekenen welke stikstofvracht door emissie vanaf een bepaalde locatie wordt veroorzaakt op een (deel van een) Natura 2000-gebied met een stikstofgevoelige habitat of stikstofgevoelig leefgebied, voor zover reeds sprake is van een overbelasting van stikstofdepositie (boven de kritische depositiewaarde). Alleen gebied binnen een straal van 25 kilometer wordt hierbij betrokken. Wat de emissiebron betreft gaat het in het kader van deze regeling om de veehouderijlocatie (het erfperceel); de zogenoemde veldemissies (bijvoorbeeld als gevolg van beweiding en bemesting) worden buiten beschouwing gelaten.

Dierenverblijf

De definitie van dierenverblijf sluit min of meer aan bij de definitie van dierenverblijf die wordt gebruikt in paragraaf 4.82 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In de context van deze regeling is echter het begrip dierenverblijf niet van belang voor het bepalen van de emissie maar voor het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde (de oppervlakte van het bouwwerk van de stal is maatgevend voor de hoogte van de subsidie voor het waardeverlies ervan). Bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van stallen is uitgegaan van een standaardstal en de daarvoor benodigde voorzieningen zoals gedefinieerd in de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN Veehouderij) 2023–2024. Het betreft alleen het gebouw en een al dan niet overdekte uitloop is daarom uitgezonderd.

Landbouwhuisdier

De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het betreft bijvoorbeeld zoogkoeien en ouderdieren in de konijnenhouderij, maar ook paarden en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.

Natuurvergunning

Blijkens deze begripsbepaling wordt ten eerste als natuurvergunning aangemerkt de op artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet gebaseerde omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit. Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, vanaf 1 januari 2024, werd als natuurvergunning aangemerkt de op het voormalige artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming gebaseerde vergunning.

Omgevingsrechtelijke melding en omgevingsvergunning milieu

Al naar gelang de aard en omvang van de activiteiten moet een veehouder hiervoor een melding doen als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of hiervoor beschikken over een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in de Omgevingswet. Het gaat daar om een melding voor ‘het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf’.

Overbelast Natura 2000-gebied

Ingevolge de Omgevingswet is een Natura 2000-gebied een gebied dat in de Habitatrichtlijn of ter uitvoering van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn is aangewezen als speciale zone voor de bescherming van de natuurlijke habitat en soorten (bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet). Een groot aantal van de Nederlandse Natura 2000-gebieden is gevoelig voor een teveel aan stikstofneerslag uit de lucht, te weten 123 van de 161 gebieden. Met ‘overbelast Natura 2000-gebied’ wordt een gebied bedoeld dat zowel stikstofgevoelig is als feitelijk overbelast met stikstof. Daarvan is sprake als de zogenaamde kritische depositiewaarde (KDW) ervan wordt overschreden. Dan kan niet langer op voorhand worden uitgesloten dat de kwaliteit van een habitat wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van stikstofdepositie. In bijlage 1 bij de regeling is een lijst opgenomen van de (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebieden die ten tijde van de vaststelling van de drempelwaarden voor de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) geheel of gedeeltelijk (voor een deel van de oppervlakte) overbelast zijn. Voor deze regeling is aangesloten bij de voor de Lbv en Lbv-plus vastgestelde drempelwaarden en daarmee bij de in die regelingen opgenomen lijst van (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebieden.

Productiecapaciteit

Productiecapaciteit is omschreven als dierenverblijven, mest- en voeropslagen. Opslagen zijn bovengronds (silo’s en sleufsilo’s) of ondergronds (mestkelders). Als mestkelder kan worden beschouwd, overeenkomstig de desbetreffende definitie in het Besluit activiteiten leefomgeving, een ondergrondse voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie met een afdekking die als vloer fungeert. De mestkelder kan onderdeel uitmaken van een dierenverblijf of van een voormalig dierenverblijf.

Stikstofvracht

Voor een toelichting van dit begrip wordt allereerst verwezen naar paragraaf 3.2. De stikstofvracht heeft betrekking op de depositie als gevolg van het houden van landbouwhuisdieren op een veehouderijlocatie, ongeacht de diersoorten. Ook depositie ten gevolge van het houden van andere landbouwhuisdieren dan vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen, is dus relevant. Dat geldt niet voor bijvoorbeeld manegepaarden omdat dit geen landbouwhuisdieren zijn – ze worden niet gehouden voor het fokken of voor de productie van landbouwproducten anderszins.

Veehouder en veehouderij

Een veehouderij is gedefinieerd als een onderneming voor het houden van landbouwhuisdieren voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering van de desbetreffende dieren.

Omdat het gaat over een onderneming en omdat landbouwhuisdieren naar hun aard voor productie worden gehouden gaat het bij een veehouderij per definitie om het bedrijfsmatig houden van dieren en niet om het hobbymatig houden ervan.

Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderij drijft, hetzij een natuurlijke persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij een samenwerkingsverband (een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie). Ingevolge de regeling dienen subsidieaanvragen te worden gedaan door de veehouder, dus de ondernemer dan wel de onderneming, dat wil zeggen degenen die bevoegd zijn namens de onderneming te handelen.

In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderij en is ook niet te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (‘diergezondheidswetgeving’). Een dergelijke exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders van dieren verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn bedrijfsvestiging en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd met een zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN). Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld, kan dus bij twijfelgevallen als veehouder worden aangemerkt.

Veehouderijlocatie

Een veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer concreet het gebouwerf van de vestiging. Voor het begrip gebouwerf is verwezen naar de in het omgevingsrecht gebruikte definitie, die volgens het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) luidt:bebouwd of onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij het omgevingsplan die inrichting niet verbiedt.

Zoals hiervoor reeds aan de orde was, moet een veehouder zijn vestiging laten registreren met een uniek bedrijfsnummer (UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties. In dergelijke gevallen zal op basis van de specifieke omstandigheden bepaald worden of sprake is van één of van twee vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan sprake zijn van één UBN en dus ook van één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk van de delen een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting. In dat geval gelden de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.

Artikel 2 Bepaling bijdrage stikstofdepositie

Aanvullend op hetgeen in het algemeen deel van de toelichting over de bepaling van de stikstofdepositie is opgemerkt en de toelichting hiervoor van het begrip stikstofdepositie en het begrip overbelast Natura 2000-gebied is het volgende van belang. De stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer van de veehouderijlocatie wordt in het kader van deze regeling berekend met AERIUS Check. Bij het gebruik van AERIUS Check moeten de nodige gegevens worden ingevoerd. Het betreft in het bijzonder ook gegevens over het aantal gehouden dieren en de aard van het gebruikte huisvestingssysteem of de gebruikte systemen (elke stal kan een ander huisvestingssysteem hebben). Op grond van het tweede lid wordt daarbij uitgegaan van het gemiddelde aantal dieren dat tussen 1 januari 2021 en 1 januari 2022 per diercategorie is gehouden en van de daarvoor in 2021 per diercategorie gebruikte huisvestingssystemen. Zo wordt een zo actueel mogelijke berekening gemaakt van de stikstofdepositie en daarmee van de (maximale) reductie door sluiting van de locatie.

Ingevolge het derde lid kan als referentiejaar 2020 of 2019 worden gehanteerd indien betrokkene aannemelijk kan maken dat het gemiddelde aantal in 2021 gehouden dieren niet representatief is voor de jaarlijks gemiddeld gehouden dieraantallen. Daarbij gaat het dus om de vergelijking met recente jaren, in het bijzonder 2020 en 2019. Deze bepaling maakt het mogelijk rekening te houden met bijzondere omstandigheden in de bedrijfsvoering in 2021, zoals een lager gemiddeld aantal gehouden dieren vanwege een dierziektenuitbraak.

Artikel 3 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies

Met deze bepaling worden enkele artikelen van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreft respectievelijk de cumulatie van subsidies (artikel 6), afwijzingsgronden (artikelen 22 en 23), de termijn waarbinnen op aanvragen om subsidieverlening en om subsidievaststelling moet worden besloten (artikelen 26 resp. 52), het regime voor de verdeling van het subsidiebudget (artikel 27), faillissement van de subsidieontvanger (artikel 36), vertraging bij de uitvoering van de subsidiabele activiteit (artikel 36a), de verlening van medewerking aan een evaluatie van de regeling (artikel 41) en de mogelijkheid om bij de subsidiebeschikking nadere voorschriften vast te stellen (artikel 43). Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat deze regeling zoveel mogelijk in lijn is met het voor subsidieverstrekking gebruikelijke regime van het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. Volledigheidshalve zij vermeld dat voor de toepassing van deze regeling hiernaast ook de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht, titel 4.2, relevant is.

Zoals is toegelicht in paragraaf 8 wordt met de overeenkomstige toepasselijkheid van de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een ontoelaatbare cumulatie van staatssteun voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers 99 en verder van de Richtsnoeren. Op grond van deze bepalingen wordt bij een samenloop van subsidieverstrekkingen niet meer subsidie verstrekt dan toegestaan volgens de Europese steunkaders en worden aanvragen die daarmee in strijd zijn, afgewezen.

Artikel 4 Grondslag

In het eerste lid is de grondslag voor de subsidieverstrekking gegeven, de onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie die voldoet aan de voorwaarde betreffende de stikstofvracht. Zoals beschreven in paragraaf 3.2 van het algemene deel van de toelichting kent deze regeling een doelgroep die zowel bestaat uit veehouderijlocaties die voldoen aan de drempelwaarden zoals deze voor de Lbv zijn vastgesteld (artikel 4, eerste lid, onderdeel a), als veehouderijlocaties die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting behoren (artikel 4, eerste lid, onderdeel b). Zoals ook naar voren kwam bij de toelichting bij het begrip stikstofvracht, artikel 1, wordt bij de berekening van de stikstofvracht geen onderscheid gemaakt naar de diersoort – alle gehouden landbouwhuisdieren zijn relevant.

Veehouderijlocaties met vleeskalveren die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting kunnen al aanspraak maken op een subsidie op grond van de Lbv-plus. Om die reden kunnen veehouderijlocaties met vleeskalveren die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting op basis van het tweede lid geen aanvraag indienen op grond van de Lbv kleinere sectoren.

In de richtsnoeren worden specifieke voorwaarden genoemd voor de goedkeuring van staatssteun voor zogenaamde grote ondernemingen, zoals de noodzaak om bij een subsidieaanvraag aan te tonen dat de subsidie daadwerkelijk een stimulerend effect heeft en randvoorwaarden ten aanzien van het subsidiebedrag. Veehouderijen kunnen in de regel niet worden aangemerkt als grote onderneming. Daarom wordt in het derde lid verwezen naar de criteria voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU L327). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn en indien de jaaromzet ervan € 50 miljoen of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen niet overschrijdt.

Artikel 5 Vereisten

De in het eerste lid van dit artikel bepaalde vereisten vormen een uitwerking van de grondslag betreffende de onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie. In paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting is hier reeds op ingegaan. Aanvullend is nog het volgende van belang.

Het in onderdeel a genoemde vereiste betekent dat de bedrijfsvoering moet worden beëindigd door het (voor de laatste maal) afvoeren van alle landbouwhuisdieren, ongeacht de diersoort.

De verwijdering van dierlijke meststoffen, bedoeld in onderdeel b, heeft betrekking op dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen waar op de locatie dierlijke mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins, tanks etc. Voor zover sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen worden opgepompt. De vaste meststof (bezinklaag) moet dan bij de sloop worden afgevoerd.

Het in onderdeel c bedoelde vereiste betreft de aanpassing van de omgevingsrechtelijke status van de locatie. Uitgangssituatie is dat een veehouder al naar gelang de omvang van de bedrijfsactiviteiten zijn activiteiten bij het bevoegd gezag gemeld heeft op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of beschikt over een (gewone) omgevingsvergunning milieu. In verband met het sluiten van de locatie moet daarom hetzij een melding van beëindiging van de activiteiten worden gedaan, hetzij een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning milieu of aanpassing ervan aan de nieuwe activiteiten op de locatie. Een en ander moet zijn beslag krijgen in een besluit van het bevoegd gezag, dan wel registratie van de wijzigingsmelding.

Onderdeel d betreft de natuurvergunning – voor zover de veehouder beschikt over een dergelijke vergunning. Indien na de sluiting op de locatie geen andere activiteiten verricht gaan worden, moet deze vergunning worden ingetrokken, ongeacht of het gaat het om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van gedeputeerde staten of, bij een gecombineerde aanvraag die mede een andere omgevingsvergunning betreft, een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van het college van burgemeester en wethouders op basis van advies en instemming van gedeputeerde staten. Indien echter op de locatie na de beëindiging van de veehouderij andere activiteiten verricht (gaan) worden, is onderdeel e van toepassing.

Onderdeel e heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de sluiting van de veehouderijlocatie daar andere economische activiteiten gaat verrichten – waarvoor uiteraard zo nodig het bevoegd gezag een omgevingsvergunning milieu moet verlenen. Dan moet met een afzonderlijk besluit worden geborgd dat de eventuele stikstofemissie van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie, zoals is toegelicht in paragraaf 5.3.2.

Sinds de rechterlijke uitspraak in het Logtsebaanarrest (ECLI:NL:RVS:2021:71) is interne saldering niet langer vergunningplichtig en dus worden in de huidige situatie bij interne saldering geen vergunningsbesluiten genomen. Het gaat daarbij in het algemeen om wijzigingen in de bedrijfsvoering. Bij veehouders die met overheidsfinanciering hun locatie sluiten en in dat kader moeten voldoen aan de voorwaarde om de omgevings- en natuurvergunningen te laten intrekken, is sprake van een bijzondere situatie: een besluit van het bevoegd gezag is nodig om de bewerkstelligde stikstofreductie (goeddeels) te borgen en tegelijkertijd de doelgroep perspectief te bieden op ander gebruik van de locatie. Het betreft een besluit op verzoek van de veehouder die er immers belang bij heeft te kunnen voldoen aan de vereisten van de subsidieregeling.

Bij de aanpassing van de toestemming doen zich in de praktijk veel verschillende situaties voor. In het geval bijvoorbeeld sprake is van een bestaande natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming, kan de aanpassing plaatsvinden doordat gedeputeerde staten op verzoek van de veehouder de natuurvergunning gedeeltelijk intrekt, en wel zodanig dat de resterende vergunning (slechts) toereikend is om de beoogde activiteiten te gaan uitvoeren, mits de stikstofemissie daarvan ten hoogste 15% bedraagt van de eerder toegestane stikstofemissie. In andere gevallen is de bestaande toestemming in het milieuspoor gegeven of kan in elk geval de referentiesituatie daaruit worden afgeleid. Dan is de toepassing van maatwerk op grond van artikel 11.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving de voor de hand liggende optie.

Ongeacht de aard van het besluit is van belang dat de toegestane stikstofemissie moet worden gekoppeld aan de door betrokkene beoogde activiteiten. Veelal zal deze emissie ver onder het maximum van 15% blijven, hetgeen van direct belang is voor de uiteindelijk gerealiseerde reductie van stikstofdepositie.

Verder bevat deze bepaling een onderdeel ter voorkoming dat later de stikstofruimte voor de beoogde activiteiten beschikbaar wordt gesteld voor externe saldering. Het is namelijk wenselijk dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Dat is reden om geen externe saldering toe te staan voor de stikstofruimte die is vergund voor de bestaande situatie (zoals toegelicht bij artikel 6, tweede lid, onderdeel b) en evenmin voor de stikstofruimte die betrokkene voor de beoogde andere activiteiten kan behouden. Hiertoe dient bij de gedeeltelijke intrekking van een natuurvergunning te worden bepaald dat de houder van de resterende natuurvergunning deze moet laten intrekken ten behoeve van een of meer Natura 2000-gebieden als niet langer van de toestemming voor de stikstofemissie gebruik wordt gemaakt. Door een dergelijke intrekking wordt bewerkstelligd dat de stikstofruimte niet meer voor externe saldering beschikbaar is. Om ook in andere gevallen externe saldering met deze stikstofruimte te voorkomen, is voorzien dat dit wordt vastgelegd in de provinciale beleidsregels voor salderen.

Artikel 6 Afwijzingsgronden

In paragraaf 4 van het algemene deel van deze toelichting is reeds ingegaan op de afwijzingsgronden, genoemd in het eerste en derde lid. Aanvullend kan ten aanzien van het derde lid worden vermeld dat het bij de wettelijke vereisten onder meer gaat om paragraaf 4.82 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), dat eisen stelt waaraan de huisvestingssystemen van dierenverblijven op een veehouderijlocatie moeten voldoen.

Op grond van artikel 3 van deze regeling is er een grondslag voor het afwijzen van de aanvraag indien betrokkene voor het sluiten van de veehouderijlocatie reeds langs andere weg subsidie ontvangt. Het is denkbaar dat een veehouder zich ten tijde van de subsidieaanvraag reeds anderszins heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten, bijvoorbeeld door het sluiten van een overeenkomst met de provincie voor de verkoop van zijn locatie, maar op dat moment nog wel vee houdt op de locatie. Om te voorkomen dat een veehouder in dergelijke gevallen aanspraak zou kunnen maken op een subsidie op grond van deze regeling is in het tweede lid van artikel 6 bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen indien de veehouder zich reeds heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten. Tevens is volledigheidshalve bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen als betrokkene ten tijde van de aanvraag reeds is begonnen met de sluiting van de locatie. Het oogmerk van deze regeling is immers om door het verstrekken van een subsidie te bewerkstelligen dat locaties worden gesloten die anders niet zouden worden gesloten. Verder is bepaald dat een subsidieaanvraag wordt afgewezen indien de aanvrager ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning. Op zich vloeit uit de voorwaarde dat betrokkene ten tijde van de subsidieaanvraag daadwerkelijk vee houdt, in combinatie met de verplichtingen op grond van het omgevingsrecht met inbegrip van het natuurbeschermingsrecht, voort dat betrokkene voor het houden van vee moet beschikken over stikstofruimte. Een veehouder kan echter beschikken over zogenoemde latente ruimte: hij houdt feitelijk minder vee dan hij ingevolge de vergunningssituatie zou kunnen houden. Gelet op het doel van de regeling is het van belang dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Daarom wordt met deze bepaling geborgd dat de beschikbare stikstofruimte daarvoor beschikbaar blijft en niet door betrokkene via extern salderen ter beschikking wordt gesteld voor andere activiteiten, hetzij van derden, hetzij van de subsidieaanvrager in het geval hij ook een andere bedrijfsvestiging heeft. Indien de aanvrager een PAS-melder is, beschikt hij voor (een deel van) zijn activiteiten niet over stikstofruimte, maar dit is dan het gevolg van de bestaande vergunningssituatie, te weten het ontbreken van een vergunning voor die activiteiten. In dergelijke gevallen is deze afwijzingsgrond dus niet van toepassing.

Het derde lid heeft betrekking op overtredingen van normen van de Europese Unie en bevat de desbetreffende voorwaarde van punt 428 van de Richtsnoeren. Op grond hiervan vindt in elk geval afwijzing plaats indien de aanvrager ten tijde van het besluit op de aanvraag niet voldoet aan de normen van de Europese Unie en zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen. Gelet op de definitie die in de Richtsnoeren wordt gegeven voor ‘normen van de Unie’ betreft het alleen EU-normen die bindend zijn voor individuele ondernemingen11. Te denken valt aan milieu-, hygiëne- en dierenwelzijnsnormen.

Voor de goede orde zij vermeld dat hiernaast ook de relevante afwijzingsgronden van de Algemene wet bestuursrecht en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing zijn (artikel 6 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies). Het betreft onder meer artikel 4:35 Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan een subsidieaanvraag kan worden afgewezen indien er gegronde reden is om aan te nemen dat de te subsidiëren activiteiten niet (geheel) zullen plaatsvinden, dat de aan de subsidie verbonden verplichtingen niet zullen worden nageleefd of dat niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd. Indien bijvoorbeeld van een aanvrager bekend is dat hij administratieve verplichtingen op grond van de meststoffenwetgeving of de regelgeving voor identificatie en registratie van dieren slecht naleeft, kan dat reden zijn om met toepassing van voornoemd artikel de subsidieaanvraag af te wijzen.

Artikel 7 Subsidiecomponenten

In paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de componenten waaruit de subsidie bestaat. Voor de bijdrage voor het waardeverlies van de stallen is in onderdeel a vastgelegd dat deze alleen betrekking heeft op stallen die gesloopt worden. Indien op grond van artikel 5, tweede lid, ontheffing is gegeven van het sloopvereiste, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h, wordt de stal voor andere doeleinden hergebruikt en in verband daarmee wordt die stal dan ook niet betrokken bij de bepaling van het subsidiebedrag.

Artikel 8 Bijdrage waardeverlies en sloopkosten

In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.

Artikel 9 Openstellingsperiode en subsidieplafond

Gelet op de inzet om in 2024 en 2025 een forse reductie van stikstofdepositie te realiseren wordt de regeling zo spoedig mogelijk opengesteld voor subsidieaanvragen en kunnen aanvragen worden ingediend van 18 november 2024 tot en met 20 december 2024.

Artikel 10 Aanvraag subsidieverlening

Voor de inrichting van het proces van subsidieverstrekking wordt goeddeels de gebruikelijke procedure gevolgd, waarbij eerst aanvragen voor verlening van de subsidie worden ingediend bij RVO, met gebruikmaking van een digitaal aanvraagformulier dat door RVO namens de minister is opgesteld (eerste lid). Deze aanvraag moet worden gedaan door degene(n) die de onderneming kan of kunnen vertegenwoordigen (bij een samenwerkingsverband de maten of vennoten; bij een besloten vennootschap de bestuurders).

In verband met de grote vergelijkbaarheid van deze regeling en de Lbv-plus voor vleeskalverhouderijlocaties wordt voorzien dat het digitale aanvraagformulier voor deze regeling en dat voor de Lbv-plus worden gecombineerd. Op die wijze kan relatief eenvoudig worden bewerkstelligd dat de aanvraag van betrokkene betrekking heeft op de regeling die gelet op de berekende stikstofvracht en de hoogte van de subsidie het meest passend is. Vanwege de berekende stikstofvracht zal betrokkene uitsluitend in aanmerking komen voor de Lbv-plus óf deze regeling. Voor vleeskalverhouderijlocaties kent elke regeling namelijk een eigen regime met hetzij drempelwaarden per overbelast Natura 2000-gebied (Lbv kleinere sectoren, op basis van artikel 4), hetzij één drempelwaarde (de Lbv-plus). Als grondslag voor deze handelwijze is in het tweede lid van artikel 10 bepaald dat een aanvraag op grond van de Lbv kleinere sectoren die in aanmerking komt voor toewijzing op grond van de Lbv-plus, wordt aangemerkt als aanvraag op grond van die regeling.

De aanvraag moet zijn voorzien van de benodigde gegevens en bescheiden om te kunnen beoordelen of een aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt en, zo ja, wat de hoogte van het subsidiebedrag is. In het derde en vierde lid van artikel 10 worden de gegevens en bescheiden genoemd die in elk geval moeten worden verstrekt in het kader van de aanvraag. Hierbij is erin voorzien dat per veehouderijlocatie een aanvraag wordt gedaan. Dit betekent dat de veehouder die twee of meer locaties wil sluiten, even zoveel subsidieverzoeken moet indienen. Dit is noodzakelijk omdat locaties onderling verschillen, in elk geval qua ligging ten opzichte van Natura 2000-gebieden, en dus een aparte beoordeling vergen bij het bepalen van de stikstofvracht en op andere aspecten. Voor het indienen van de aanvraag moet gebruik gemaakt worden van het door RVO ter beschikking gestelde middel. Indien een aanvraag onvolledig wordt ingediend, krijgt betrokkene gelegenheid de aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen. Indien de aanvraag niet of niet tijdig wordt aangevuld, is dit grond voor afwijzing van de aanvraag, overeenkomstig artikel 22 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies dat op grond van artikel 3 van deze regeling van overeenkomstige toepassing is. Zolang een aanvraag onvolledig is, wordt deze niet aangemerkt als een aanvraag in het kader van de verdeling van het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Het tijdstip van de completering van een onvolledige aanvraag is dus bepalend voor de toepassing van de verdeelmethodiek van volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Dit vloeit voort uit de overeenkomstige toepassing van artikel 27 van het Kaderbesluit LNV- en EZK-subsidies op grond van artikel 3 van deze regeling. Een onvolledige aanvraag kan overigens alleen worden gecompleteerd tot het moment van sluiting van de openstellingsperiode.

Voor de behandeling van de aanvragen om subsidieverlening geldt op grond van artikel 26 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (ingevolge artikel 3 van de regeling van overeenkomstige toepassing) een termijn van acht weken na sluiting van de openstellingsperiode en deze termijn kan zo nodig met eenzelfde termijn worden verlengd. Hierbij is relevant dat deze termijn op grond van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt opgeschort als de aanvrager wordt verzocht de aanvraag aan te vullen, zolang de aanvulling niet heeft plaatsgevonden of tot het verstrijken van de termijn die daarvoor is gegeven.

Artikel 11 Verdeling subsidieplafond

De subsidieaanvragen die aan alle voorwaarden voldoen, worden toegewezen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, met dien verstande dat bij onvolledige aanvragen het tijdstip van completering van de aanvraag geldt als datum van binnenkomst (zie de toelichting bij artikel 10).

Artikel 12 Fasering sluiting van een veehouderijlocatie

In deze bepaling is de fasering vastgelegd van de maatregelen die de subsidieontvanger moet nemen, waarop in paragraaf 5.1 reeds in is gegaan. Voor het sluiten van de overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, is bepaald dat de ondertekende overeenkomst uiterlijk zes maanden na de subsidieverlening aan de minister moet worden gezonden. Verder is voorzien in een vereiste dat met de sloopwerkzaamheden eerst worden aangevangen nadat is geconstateerd dat daadwerkelijk de dieren zijn afgevoerd en de mest is verwijderd. Dit laatste is van belang omdat anders een controle op het verwijderd zijn van de mest niet meer goed mogelijk is.

Artikel 13 Informatieverplichting voortgang

Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de minister met het oog op de subsidieverstrekking ook anderszins informatie over de voortgang van de sluiting van de veehouderijlocatie nodig heeft. Deze bepaling biedt de bevoegdheid om deze informatie bij betrokkene op te vragen.

Artikel 14 Overige verplichtingen

Ingevolge de vereisten van artikel 5, eerste lid, moet een subsidieontvanger een aantal maatregelen nemen om zijn veehouderijlocatie onomkeerbaar te sluiten, waaronder het sluiten van een overeenkomst met de Staat der Nederlanden om zeker te stellen dat op de locatie geen landbouwhuisdieren meer gehouden gaan worden en dat betrokkene niet elders dezelfde soort landbouwhuisdieren gaat houden. Indien later, uiterlijk bij de subsidievaststelling, zou blijken dat de overeenkomst niet is nageleefd, is dat reden om de subsidie in te trekken of lager of op nihil vast te stellen. Om hiervoor ook een grondslag te hebben is in het eerste lid de verplichting opgenomen de overeenkomst na te leven.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, onderdeel b, wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien hij ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningssituatie, in het kader van extern salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning. Door in het tweede lid van artikel 14 te bepalen dat betrokkene ook gehouden is na de subsidieverlening niet alsnog over te gaan tot de beschikbaarstelling van die stikstofruimte, wordt de grondslag geboden om tot het tijdstip van vaststelling te toetsen of de stikstofruimte van de locatie daadwerkelijk beschikbaar komt voor het doel van de regeling.

Het verlenen van subsidie aan een veehouderijonderneming voor het sluiten van productiecapaciteit op grond van een subsidieregeling laat onverlet dat de veehouderijonderneming moet voldoen aan verplichtingen die eventueel op grond van eerdere subsidieregelingen aan de onderneming zijn opgelegd. Bijvoorbeeld verplichtingen als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1303/2013, die zijn opgelegd in het kader van subsidieverstrekking voor investeringen op grond van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de periode 2014–2022. Het sluiten van de productiecapaciteit kan er toe leiden dat de subsidieontvanger de ELFPO-subsidie gedeeltelijk of volledig moet terugbetalen.

Artikel 15 Gegevensverwerking

In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.

Artikel 16 Bevoorschotting

In paragraaf 6.4 is reeds ingegaan op het bevoorschottingsregime. De subsidieontvanger ontvangt dus een voorschot van 20% van het subsidiebedrag na inzending van de ondertekende overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, en een voorschot van 60% van het subsidiebedrag nadat aan de hand van informatie van de subsidieontvanger is gebleken dat hij alle vereiste maatregelen, behalve de sloop van de productiecapaciteit en de intrekking of wijziging van de natuurvergunning en de omgevingsrechtelijke toestemming, heeft genomen.

Artikel 17 Subsidievaststelling

Voor de behandeling van aanvragen om subsidievaststelling geldt op grond van artikel 52 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (dat in artikel 3 van de regeling van overeenkomstige toepassing is verklaard) een maximale termijn van dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

Artikel 18 Staatssteun

In het eerste lid is geëxpliciteerd dat deze regeling wordt aangemerkt als staatssteun.

In het tweede lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit de transparantieverplichtingen van de Richtsnoeren, randnummer 112. Betreffende onderdeel f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief was, is van belang omdat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.

Het derde lid bevat de verplichting de te publiceren gegevens ten minste tien jaar openbaar beschikbaar te houden, hetgeen voortvloeit uit randnummer 114 van de Richtsnoeren.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt de dag na publicatie in de Staatscourant in werking, in afwijking van het beleid voor vaste verandermomenten. Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke (ongewenste) private en publieke nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment in werking zou treden. Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle inwerkingtreding, zowel aan de zijde van veehouders die met gebruikmaking van de regeling hun veehouderijlocatie willen beëindigen als aan de zijde van de overheid, met het oog op de beoogde spoedige en (forse) reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden.

De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma


X Noot
1

In verband met het vereiste van artikel 6, eerste lid, over voorafgaand gebruik gedurende vijf jaar, wordt geen subsidie verstrekt voor een dierenverblijf dat minder dan vijf jaar tevoren in gebruik is genomen. Daarom is toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarden van een dierenverblijf tot vijf jaar oud niet aan de orde en om die reden zijn deze waarden in de tabel grijs gemarkeerd.

X Noot
2

Vleeskalveren vallen wel onder de doelgroep van de Lbv-plus, maar niet onder de doelgroep van de Lbv.

X Noot
3

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20).

X Noot
4

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).

X Noot
5

De bepalingen over AERIUS Register en de SSRS-bank staan nu grotendeels in het tijdelijke hoofdstuk 17a Or (zie met name de artikelen 17a.4, eerste lid, onder a en b, en 17a.6 Or). Naar verwachting zullen die bepalingen uiterlijk per 1 juli 2025 worden vervangen door bepalingen elders in de Or, in samenhang met nog in het Besluit kwaliteit leefomgeving op te nemen bepalingen.

X Noot
7

Wageningen University & Research, Forfaitaire vervangingswaarde van veehouderijstallen voor ‘kleinere sectoren’, rapport 2024-037.

X Noot
8

Voor een overzicht van de investeringen die per sector en diercategorie zijn meegenomen bij de bepaling van de vervangingswaarde wordt verwezen naar voornoemde rapport van WUR.

X Noot
9

In punt 33, onderdeel 64, van de richtsnoeren is ‘norm van de Unie’ als volgt gedefinieerd: verplichte, in de wetgeving van de Unie vastgestelde norm die het niveau aangeeft dat de individuele ondernemingen moeten halen, met name wat milieu, hygiëne en dierenwelzijn betreft; op het niveau van de Unie vastgestelde normen of streefdoelen die bindend zijn voor de lidstaten, maar niet voor individuele ondernemingen, worden bijgevolg niet als normen van de Unie beschouwd.

X Noot
10

Onder administratieve lasten worden verstaan de kosten die bedrijven moeten maken om te kunnen voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van de lijst met standaarduurtarieven uit hulpmiddel 4.C van het Handboek Meting Regeldrukkosten versie 2.1 (29-11-2023) van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (zie www.atr-regeldruk.nl).

X Noot
11

In punt 33, onderdeel 64, van de richtsnoeren is ‘norm van de Unie’ als volgt gedefinieerd: verplichte, in de wetgeving van de Unie vastgestelde norm die het niveau aangeeft dat de individuele ondernemingen moeten halen, met name wat milieu, hygiëne en dierenwelzijn betreft; op het niveau van de Unie vastgestelde normen of streefdoelen die bindend zijn voor de lidstaten, maar niet voor individuele ondernemingen, worden bijgevolg niet als normen van de Unie beschouwd.

Naar boven