TOELICHTING
Inhoud
I
|
Algemeen
|
|
1.
|
Inleiding
|
17
|
2.
|
Aanpak stikstofproblematiek
|
18
|
|
2.1
|
Structurele aanpak stikstofproblematiek
|
18
|
|
2.2
|
Aanpak piekbelasting
|
18
|
|
2.3
|
Bijdrage aan andere beleidsdossiers
|
19
|
3.
|
Hoofdlijnen
|
19
|
|
3.1
|
Doelstelling
|
19
|
|
3.2
|
Doelgroep
|
20
|
4.
|
Afwijzingsgronden
|
21
|
|
4.1
|
Vijfjaarseis
|
21
|
|
4.2
|
Overtredingen
|
21
|
5.
|
Voorwaarden voor subsidieverstrekking
|
22
|
|
5.1
|
Fasering sluiting veehouderijlocatie
|
22
|
|
5.2
|
Afvoeren dieren en mest
|
22
|
|
5.3
|
Borging sluiting productiecapaciteit
|
22
|
|
|
5.3.1
|
Intrekken omgevingsvergunning milieu
|
23
|
|
|
5.3.2
|
Intrekken natuurvergunning en borging vervolgactiviteiten
|
23
|
|
|
5.3.3
|
Verzoek tot wijziging omgevingsplan
|
24
|
|
|
5.3.4
|
Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten
|
24
|
|
5.4
|
Sloop productiecapaciteit
|
25
|
|
|
5.4.1
|
Sloopverplichting en beschermde soorten
|
25
|
|
|
5.4.2
|
Uitzondering sloopverplichting
|
26
|
6.
|
Subsidiebedrag
|
26
|
|
6.1
|
Inleiding
|
26
|
|
6.2
|
Bijdrage waardeverlies productiecapaciteit
|
26
|
|
|
6.2.1
|
Gecorrigeerde vervangingswaarde
|
26
|
|
|
6.2.2
|
Subsidiepercentage
|
27
|
|
6.3
|
Bijdrage sloopkosten
|
28
|
|
6.4
|
Bevoorschottingsregime
|
28
|
7.
|
Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten
|
28
|
8.
|
Europeesrechtelijke aspecten
|
29
|
9.
|
Fiscale aspecten
|
31
|
|
9.1
|
Omzetbelasting
|
31
|
|
9.2
|
Inkomsten- en vennootschapsbelasting
|
31
|
10.
|
Persoonsgegevens
|
31
|
11.
|
Regeldruk
|
33
|
|
11.1
|
Administratieve lasten
|
33
|
|
11.2
|
Nalevingskosten
|
34
|
12.
|
Uitvoering en handhaving
|
35
|
|
|
|
|
|
II
|
Artikelen
|
|
I Algemeen
Inleiding
Op 3 juli 2023 zijn zowel de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor
stikstofreductie (hierna: Lbv) als de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties
met piekbelasting (hierna: Lbv-plus) opengesteld voor het doen van subsidieaanvragen.
De Lbv werd opengesteld voor melkvee-, varkens- en pluimveehouders die een stikstofdepositie
op overbelaste en voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (hierna: overbelaste
Natura 2000-gebieden) veroorzaakten die gelijk of hoger was dan de per overbelast
Natura 2000-gebied vastgestelde drempelwaarde. De Lbv-plus werd opengesteld voor melkvee-,
varkens-, pluimvee- en vleeskalverhouders die behoorden tot de doelgroep van de aanpak
piekbelasting, zijnde veehouderijlocaties die in het referentiejaar 2021 een stikstofdepositie
veroorzaakten op overbelaste Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer
die gelijk of hoger was dan de landelijke drempelwaarde van 2.500 mol per jaar (stikstofvracht).
Met de onderhavige regeling wordt, zoals aangekondigd per brief van 23 januari 2024
(Kamerstukken II 2023/24, 30 252, nr. 149), ook aan veehouders die dieren houden uit andere diercategorieën dan de diercategorieën
die onder de Lbv en Lbv-plus vallen, te weten vleeskalveren2, geiten, overig rundvee (zoogkoeien en fokstieren), vleeseenden en konijnen, de mogelijkheid
geboden om met subsidie hun bedrijf of een locatie van hun bedrijf definitief en onherroepelijk
te beëindigen. Bij de vormgeving van de Lbv kleinere sectoren is zoveel mogelijk aangesloten
bij de Lbv en de Lbv-plus. Veehouderijlocaties die tot de doelgroep van de aanpak
piekbelasting behoren maken aanspraak op het hogere subsidiepercentage van 120% voor
het waardeverlies van de productiecapaciteit en op een forfaitaire bijdrage van de
sloopkosten van € 45,– per vierkante meter staloppervlakte. Veehouderijlocaties die
voldoen aan de drempelwaarden voor stikstofdepositie zoals deze ook voor de Lbv waren
vastgesteld kunnen aanspraak maken op een subsidiepercentage van 100% voor het waardeverlies
van de productiecapaciteit.
Aanpak stikstofproblematiek
2.1 Structurele aanpak stikstofproblematiek
Op 29 mei 2019 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat
het Programma Aanpak Stikstof (PAS), dat was vastgesteld voor de periode 2015–2021,
onvoldoende waarborgen bood voor natuurbehoud en -herstel in de Natura 2000-gebieden
om de vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming op te kunnen baseren.
Het kabinet heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State en de daardoor
ontstane situatie, in december 2019 een structurele aanpak voor de stikstofproblematiek
aangekondigd. Deze structurele aanpak ziet op twee sporen, te weten enerzijds het
herstel en de versterking van de natuur en anderzijds het terugdringen van de stikstofuitstoot.
Het kabinet heeft per brief van 24 april 2020 nadere invulling gegeven aan deze structurele
aanpak (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 82). Naar aanleiding van het eindadvies ‘Niet alles kan overal’ van het Adviescollege
Stikstofproblematiek (Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 89) is de structurele aanpak verder aangescherpt.
De structurele aanpak van de stikstofproblematiek heeft als hoofddoel het realiseren
van een gunstige of – waar dat nog niet mogelijk is – een verbeterde landelijke staat
van instandhouding van stikstofgevoelige soorten en habitattypen. Het gaat dan meer
in het bijzonder om het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen voor natuurgebieden
van Europees belang: de Natura 2000-gebieden die worden beschermd onder de Vogelrichtlijn3 en de Habitatrichtlijn4 (hierna ook: VHR). Het kabinet streeft ernaar tot een volledige, gunstige staat van
instandhouding te komen conform de Habitatrichtlijn en daarvoor de condities in de
desbetreffende gebieden te verbeteren. Vervolgens moet deze gunstige staat worden
behouden.
De stikstofbelasting door ammoniak en stikstofoxiden op de (beschermde) natuur in
Nederland is al decennia te groot, met negatieve effecten voor de natuurkwaliteit
en biodiversiteit als gevolg. De uitstoot van stikstof moet verder omlaag. Om een
daling van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur te realiseren heeft het
kabinet besloten tot een pakket van stikstofreducerende bronmaatregelen.
In 2018 was er op ongeveer 78% van de hectaren met voor stikstof gevoelige natuur
binnen Natura 2000-gebieden sprake van overschrijding van de kritische depositiewaarde.
De stikstof in de individuele Natura 2000-gebieden is afkomstig uit een veelheid van
bronnen in binnen- en buitenland. Dit maakt – samen met de omvang van de stikstofbelasting
– dat een aanpak op alleen lokaal of regionaal niveau niet volstaat, maar dat ook
een overkoepelende landelijke aanpak noodzakelijk is. Een dergelijke structurele aanpak
is niet alleen nodig om aan de internationale verplichtingen conform de VHR te kunnen
voldoen, maar een gunstige staat van de natuur is ook de belangrijkste randvoorwaarde
voor nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen. De stikstofuitstoot en
-depositie moeten daarom zowel voor de natuurkwaliteit als voor het mogelijk maken
van nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen fors en blijvend naar beneden
worden gebracht.
Het pakket aan bronmaatregelen van de structurele aanpak is verdeeld over de sectoren
industrie, mobiliteit en landbouw en beoogt reductie van stikstofemissie bij de bron.
De Lbv kleinere sectoren maakt, net als de Lbv en Lbv-plus, onderdeel uit van dit
maatregelenpakket, door aan veehouders de mogelijkheid te bieden om hun veehouderijbedrijf
of een locatie van hun veehouderijbedrijf met subsidie vrijwillig te beëindigen.
2.2 Aanpak piekbelasting
Per brief van 25 november 2022 (Kamerstukken II 2022/23, 34 682, nr. 108) heeft het kabinet, in reactie op het rapport ‘Wat wel kan’ van de heer Remkes (Bijlage
bij Kamerstuk II 2022/23, 30 252, nr. 34 en Kamerstuk II 2022/23, 35 334, nr. 34), een aanpak aangekondigd voor (locaties van) ondernemingen met een piekbelasting.
Deze aanpak kent als startpunt een aanbod aan voorzieningen om vrijwillig de stikstofdepositie
op Natura 2000-gebied drastisch te verlagen. Het betreft onder meer een vrijwillige
beëindigingsregeling voor veehouderijlocaties met piekbelasting, met een ruimhartige
compensatie, de Lbv-plus.
In voornoemde brief van 25 november 2022 heeft het kabinet een aanpak langs twee lijnen
geschetst. Een aanpak die moet zorgen voor een directe reductie van de uitstoot van
ammoniak en depositie van stikstof en een aanpak voor een blijvend dalende lijn, zodat
de natuur kan herstellen en er potentieel ruimte ontstaat voor toestemmingsverlening.
Net als de Lbv-plus kan de Lbv kleinere sectoren, daar waar het veehouderijlocaties
betreft die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting behoren, een bijdrage leveren
aan de eerste aanpak.
De Lbv kleinere sectoren is mede gericht op de bedrijven met een piekbelasting, dat
wil zeggen veehouderijlocaties die de grootste stikstofdepositie veroorzaken op Natura
2000-gebied dat stikstofgevoelig is en te maken heeft met een te grote stikstofbelasting.
Doel van de Lbv kleinere sectoren is het gericht beëindigen van de emissies vanaf
veehouderijlocaties, waaronder locaties met een dergelijke piekbelasting. Dat is noodzakelijk
om op korte termijn de reductie van stikstofdepositie te realiseren die benodigd is
om duurzaam herstel van de natuur mogelijk te maken. In lijn met het advies van de
heer Remkes kiest het kabinet daarbij ervoor om eerst stikstofreductie te bevorderen
op basis van vrijwilligheid. Een zogenoemde plusregeling voor piekbelasters is een
belangrijk onderdeel van het vrijwillige instrumentarium waarmee de beweging naar
duurzaam herstel ingezet kan worden.
2.3 Bijdrage aan andere beleidsdossiers
De Lbv kleinere sectoren is tevens van betekenis voor andere dossiers, zoals die in
het kader van klimaat en mest. Naast vermindering van stikstofdepositie op overbelaste
Natura 2000-gebieden heeft de regeling namelijk nog andere effecten, zoals:
-
• afname van de emissies van broeikasgassen en fijnstof;
-
• bijdrage aan de realisatie van de doelen uit het Klimaatakkoord;
-
• krimp van het aantal vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen;
-
• afname van de productie van dierlijke mest (stikstof en fosfaat) en daarmee een afname
van het landelijke mestoverschot;
-
• verbetering van het algehele leefklimaat in het buitengebied (onder andere door een
afname van het aantal transportbewegingen, afname van geuroverlast en het voorkomen
van leegstand en ondermijning door de verplichting tot sloop).
Hoofdlijnen
3.1 Doelstelling
De Lbv kleinere sectoren levert een bijdrage aan de realisatie van de reductiedoelstellingen
zoals deze zijn vastgelegd in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Stb. 2021, 140) en aan de instandhoudingsdoelstellingen van de VHR. Doel van de subsidieregeling
is het realiseren van een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie
op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland die geheel of gedeeltelijk
overbelast zijn (dat wil zeggen, een depositie boven de kritische depositiewaarde
hebben) of waar, bij het uitblijven van maatregelen, een overbelasting dreigt. De
regeling richt zich dus specifiek op Natura 2000-gebieden die stikstofgevoelig zijn
en daarbij qua stikstofdepositie (deels) overbelast zijn of waar overbelasting dreigt.
In de regeling wordt in dat verband gesproken over ‘overbelast Natura 2000-gebied’,
onder verwijzing naar een bijlage waarin de Natura 2000-gebieden zijn vermeld, die
als zodanig zijn aangemerkt. Voor de Lbv kleinere sectoren is daarbij aangesloten
bij de Natura 2000-gebieden zoals deze bij de publicatie van de Lbv en Lbv-plus op
12 juni 2023 als overbelast waren aangemerkt.
De beoogde reductie van stikstofdepositie op overbelast Natura 2000-gebied door de
beëindiging van veehouderijlocaties strekt er mede toe een bijdrage te leveren aan
de legalisering van de zogenaamde PAS-melders. In de eerder aangehaalde brief van
25 november 2022 is benadrukt wat de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019
betekent voor de inzetbaarheid van stikstofruimte die vrijkomt als direct gevolg van
bronmaatregelen. Pas als met zekerheid is vastgesteld dat vrijkomende stikstofruimte
niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden te voorkomen en om perspectief
te houden op herstel, kan stikstofruimte voor andere doelen dan natuur worden bestemd
(additionaliteitstoets). Die beoordeling moet op gebiedsniveau plaatsvinden en nog
actueel zijn op het moment dat de ruimte voor andere doelen wordt ingezet.
De stikstofruimte die met de Lbv kleinere sectoren vrijkomt en die op gebiedsniveau
niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden te voorkomen of om perspectief
te houden op herstel, zal zoveel mogelijk worden ingezet voor prioritaire projecten
van nationaal belang (waaronder de PAS-melders). Hierbij zal gebruik worden gemaakt
van de zogeheten SSRS-bank (stikstofbank), een onderdeel van AERIUS Register. Daartoe
zal de Lbv kleinere sectoren als bronmaatregel worden toegevoegd aan de bepalingen
in de Omgevingsregeling over AERIUS Register, waarna de bedoelde stikstofruimte zal
worden toegevoegd aan de SSRS-bank.
Sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt AERIUS Register tijdelijk geregeld
in hoofdstuk 17a van de Omgevingsregeling5. Van de stikstofruimte die met de Lbv kleinere sectoren vrijkomt en die potentieel
ingezet kan worden voor prioritaire projecten zal, conform het huidige artikel 17a.5,
vijfde lid, van de Omgevingsregeling, ten hoogste 70% in het AERIUS Register worden
opgenomen.
De opdracht voor het legaliseren van de activiteiten die voorheen waren vrijgesteld
van de vergunningplicht, is opgenomen in de Omgevingswet (artikel 22.21, eerste lid).
Het legalisatieprogramma bestaat uit twee delen. Deel I van het programma is gericht
op de legalisatie van de PAS-meldingen. Deel II is de uitbreiding van het programma
met de meldingsvrije activiteiten. Deel I van het programma is op 28 februari 2022,
onder de voormalige Wet natuurbescherming, in werking getreden en ingevolge de wettelijke
opdracht dienen de in het programma opgenomen maatregelen binnen drie jaar vanaf die
datum te worden uitgevoerd.
3.2 Doelgroep
De doelgroep van de regeling bestaat uit veehouderijlocaties met vleeskalveren, geiten,
overig rundvee, vleeseenden en konijnen die voldoen aan de drempelwaarden zoals deze
eerder zijn vastgesteld in de Lbv en uit veehouderijlocaties met geiten, overig rundvee,
vleeseenden en konijnen die voldoen aan de drempelwaarde zoals deze eerder is vastgesteld
in de Lbv-plus en daarmee tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting horen. Veehouderijlocaties
met vleeskalveren die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting kunnen
al aanspraak maken op een subsidie op grond van de Lbv-plus. Om die reden kunnen veehouderijlocaties
met vleeskalveren die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting geen
aanvraag indienen op grond van de Lbv kleinere sectoren. De drempelwaarde voor de
aanpak piekbelasting bedraagt 2.500 mol per jaar aan totale stikstofdepositie (stikstofvracht)
van een te beëindigen veehouderijlocatie op overbelaste Natura 2000-gebieden binnen
een straal van 25 kilometer.
Het feit dat een veehouderijbedrijf of een locatie van een veehouderijbedrijf een
stikstofdepositie heeft op of boven de drempelwaarde betekent dat door deze veehouder
kan worden deelgenomen aan deze regeling. De stikstofvracht wordt bepaald met toepassing
van AERIUS Check. Dit is een rekeninstrument dat is ontwikkeld door RIVM, zoals ook
AERIUS Calculator – het rekeninstrument dat wordt gebruikt bij de vergunningverlening
op grond van de Omgevingsregeling (artikel 4.15, artikel 6.15 en bijlage II). Omdat
AERIUS Check de depositieberekening alleen uitvoert voor overbelaste hectares van
Natura 2000-gebied binnen een straal van 25 kilometer vanaf de bron, betreft de stikstofvracht
alleen het totaal van de depositie op dat gebied (overbelaste hectares van Natura
2000-gebied voor zover gelegen binnen 25 kilometer vanaf de betreffende veehouderijlocatie).
De op deze wijze berekende stikstofvracht is bepalend voor de vraag of de locatie
waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft, voldoet aan het depositiecriterium, uitgedrukt
in mol stikstof per jaar. Bij de stikstofvrachtberekening gaat het steeds om de stikstofdepositie
van individuele veehouderijlocaties. De berekening wordt gebaseerd op gegevens over
het aantal en de soort op de betreffende veehouderijlocatie gehouden landbouwhuisdieren
en over de gebruikte huisvestingssystemen. Hierbij wordt in beginsel 2021 als referentiejaar
gehanteerd.
Veehouders zijn zelf verantwoordelijk voor het invullen van AERIUS Check6. Het resultaat van de berekening geeft inzicht in de totale stikstofvracht op overbelaste
Natura 2000-gebieden die in een straal van 25 kilometer rond de betreffende veehouderijlocatie
zijn gelegen en of daarbij de in de regeling opgenomen drempelwaarde wordt overstegen.
Veehouders krijgen daarmee na het invullen van AERIUS Check direct uitsluitsel of
de veehouderijlocatie waar de berekening op ziet, voldoet aan de drempelwaarde en
kunnen dus zo nagaan of ze binnen het bereik van de regeling vallen, onder voorbehoud
van toetsing door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van de ingevoerde
informatie. Van het resultaat van de berekening wordt een Pdf-document gegenereerd.
Dit document moet de veehouder indienen bij zijn subsidieaanvraag.
Het doel van een blijvende depositiereductie vanaf de veehouderijlocatie wordt gerealiseerd
doordat de veehouder de bestaande dierlijke productie beëindigt en daarbij de op de
locatie aanwezige productiecapaciteit definitief en onherroepelijk sluit door deze
te slopen en van de veehouderijlocatie af te voeren.
Veehouders kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen voor het definitief
en onherroepelijk beëindigen van de productie en de productiecapaciteit op hun veehouderijbedrijf
of een locatie van hun veehouderijbedrijf. De hoogte van de subsidie wordt bepaald
door het waardeverlies van de gebruikte productiecapaciteit (dierenverblijven, mestsilo’s
en -kelders, sleuf- en voersilo’s) en, in geval de veehouderijlocatie tot de doelgroep
van de aanpak piekbelasting behoort, een bijdrage in de kosten van de sloop.
Een veehouderijbedrijf kan uit verschillende locaties bestaan. Of sprake is van een
stikstofvracht op overbelast Natura 2000-gebied die de drempelwaarde overschrijdt,
moet naar zijn aard per veehouderijlocatie worden bepaald. Dit kan betekenen dat door
een veehouder met verscheidene locaties voor de ene locatie kan worden deelgenomen
aan de regeling en voor de andere niet. Het is overigens hoe dan ook mogelijk voor
een veehouder met een veehouderijbedrijf dat bestaat uit meer dan één locatie, om
voor het sluiten van de ene locatie subsidie te vragen, terwijl op de andere locatie(s)
de productie wordt voortgezet.
Afwijzingsgronden
4.1 Vijfjaarseis
De regeling heeft als doel het verminderen van stikstofdepositie op overbelaste Natura
2000-gebieden die wordt veroorzaakt door vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden
en konijnen. In verband hiermee is in de regeling bepaald dat bedrijven of locaties
waar feitelijk geen van de genoemde diersoorten worden gehouden, niet in aanmerking
komen voor subsidie. Verder worden ook locaties uitgesloten die nog maar relatief
kort in gebruik zijn. Uitsluitend productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar
vóór de aanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze onafgebroken is gebruikt, komt
voor subsidie in aanmerking. Dit hangt samen met het Europese staatssteunkader voor
het sluiten van productiecapaciteit, de Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw-
en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (2022/C 485/01; hierna: de Richtsnoeren).
Hierin is als vereiste opgenomen dat uitsluitend staatssteun kan worden verleend voor
productiecapaciteit die in de laatste vijf jaar vóór de sluiting onafgebroken is gebruikt.
Omdat ten tijde van de aanvraag onbekend is wanneer de sluiting daadwerkelijk plaatsvindt,
kan niet worden uitgegaan van de datum van de feitelijke sluiting, maar moet worden
uitgegaan van de datum van aanvraag om te kunnen vaststellen of wordt voldaan aan
het hiervoor bedoelde vijfjaarsvereiste.
De vereisten van het feitelijk houden van dieren en van het onafgebroken gebruik gedurende
vijf jaar betekenen niet dat er steeds dieren in een stal (hebben) moeten staan. Als
een stal in het kader van de reguliere bedrijfsvoering tijdelijk leeg staat of heeft
gestaan, betekent dat niet dat de stal niet wordt of is gebruikt. Er is dan nog steeds
sprake van gebruik op bedrijfseconomisch gangbare wijze. Te denken valt aan leegstand
tussen het afvoeren van bijvoorbeeld een ronde vleeskalveren of -eenden en de komst
van een nieuwe ronde, of aan tijdelijke leegstand als gevolg van een dierziekte. Kortdurende
leegstand van een stal hoeft dus geen reden voor afwijzing van de subsidieaanvraag
te zijn, zolang de leegstand het gevolg is van omstandigheden die passen in het normale
bedrijfsproces.
4.2 Overtredingen
De regeling strekt ertoe houders van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden
en konijnen in de gelegenheid te stellen om hun veehouderijlocatie te sluiten, waarbij
het uitgangspunt is dat het gaat om veehouders die produceren binnen de geldende wettelijke
kaders. In verband hiermee is, in lijn met de Richtsnoeren, bepaald dat alleen ondernemingen
die aan de normen van de Europese Unie voldoen, voor subsidie in aanmerking komen.
Een aanvraag wordt in elk geval afgewezen indien de aanvrager niet aan de normen van
de Europese Unie voldoet en zijn activiteiten als veehouder moet beëindigen.
Ook de overtreding van normen die niet stoelen op regelgeving van de Unie, kan reden
zijn om betrokkene uit te sluiten van deelname aan de regeling. Uiteraard is daarbij
de ernst van de overtreding en de aard van de overtreden norm van belang.
Daarom moet van geval tot geval worden bezien wanneer er sprake is van zodanig ernstige
overtredingen dat dit reden is om een subsidieaanvraag af te wijzen. Ernstige overtredingen
kunnen reden zijn voor afwijzing van de subsidieaanvraag. In het bijzonder gaat het
om overtredingen van de Meststoffenwet en om overtredingen van de regelgeving voor
dierenwelzijn die zo ernstig zijn dat ze niet bestuursrechtelijk zijn afgedaan, maar
in het strafrechtelijke spoor zijn beoordeeld. De regeling bevat een grondslag dat
de subsidieaanvraag in dergelijke gevallen wordt afgewezen (artikel 6, derde lid).
Bij de beoordeling of een overtreding zoals hier bedoeld heeft plaatsgevonden, wordt
als criterium gehanteerd of er een straf is opgelegd door het openbaar ministerie
(strafbeschikking) of door de strafrechter, voor een strafbaar feit dat in een periode
van vijf jaar voor de datum van de subsidieaanvraag is begaan.
Voorwaarden voor subsidieverstrekking
5.1 Fasering sluiting veehouderijlocatie
Doel van de regeling is het verminderen van stikstofdepositie op overbelaste Natura
2000-gebieden door het definitief en onherroepelijk sluiten van veehouderijlocaties
voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen.
Om dit te borgen moet de veehouder een aantal stappen zetten. Het betreft deels maatregelen
die direct samenhangen met het beëindigen van de bedrijfsvoering: het afronden van
de productiecyclus, het afvoeren van de dieren en aanwezige dierlijke mest (leeghalen
mestkelders en -silo’s), het in voorkomende gevallen (laten) intrekken van de natuurvergunning
en het (laten) intrekken van de omgevingsrechtelijke toestemming voor milieuaspecten
(vergunning of melding). Andere maatregelen zien op het borgen van de bedrijfsbeëindiging:
het in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan, het slopen van de voor
de veehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s
en het zich middels een schriftelijke overeenkomst verbinden aan het blijvende karakter
van de beëindiging van veehouderijactiviteiten op de betreffende locatie en aan het
afzien van het verrichten van dezelfde activiteit elders. Deze schriftelijke overeenkomst
moet binnen zes maanden na de subsidieverlening worden gesloten.
Uiteraard staat het een ondernemer vrij de overeenkomst eerder te sluiten en zijn
bedrijf op de locatie eerder te beëindigen. Dan kan hij ook eerder aanspraak maken
op het eerste voorschot van 20% en het daaropvolgende voorschot (zie paragraaf 6.4).
Als de veehouder deze overeenkomst heeft gesloten, mag ervan uit worden gegaan dat
hij ook daadwerkelijk zal overgaan tot het sluiten van de betreffende locatie. De
andere stappen moeten binnen twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst gerealiseerd
zijn, afgezien van de sloop en de intrekking of wijziging van de natuurvergunning
en de omgevingsrechtelijke toestemming. Het is voldoende dat binnen de bedoelde termijn
van twaalf maanden bij het bevoegd gezag een verzoek is ingediend tot het (eventueel
gedeeltelijk) intrekken van de natuurvergunning, respectievelijk bij het bevoegd gezag
een verzoek is ingediend tot intrekking of wijziging van de omgevingsrechtelijke toestemming.
De termijn van twaalf maanden is zo gekozen dat veehouders na het ondertekenen van
de overeenkomst nog een volledige ronde dieren af kunnen leveren of verkopen. De termijn
van twaalf maanden biedt voldoende tijd om te voorkomen dat drachtige dieren naar
de slacht afgevoerd moeten worden of dat dieren geslacht moeten worden die nog niet
slachtrijp zijn. Voor de afvoer van dieren van het bedrijf wordt geen vergoeding verstrekt.
Voor sloop van de voor de veehouderij gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s,
voer- en sleufsilo’s en voor de besluitvorming door het bevoegd gezag op verzoeken
om intrekking of wijziging van de natuurvergunning respectievelijk de omgevingsrechtelijke
toestemming geldt een termijn van maximaal achtentwintig maanden na het sluiten van
de overeenkomst. Deze termijn heeft geen invloed op het moment waarop het doel van
de regeling wordt gerealiseerd. De feitelijke reductie van de ammoniakemissie en van
de stikstofdepositie wordt gerealiseerd op het moment dat alle dieren en de mest van
de veehouderijlocatie zijn afgevoerd. De termijn waarbinnen dit gerealiseerd moet
worden, bedraagt twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst.
5.2 Afvoeren dieren en mest
Voorwaarde voor subsidieverstrekking is dat de veehouder al zijn landbouwhuisdieren
van de betreffende productielocatie afvoert. Hij moet tevens de aanwezige dierlijke
mest van zijn productielocatie af (laten) voeren. De aanwezigheid van mest kan immers
tot emissie van ammoniak en daarmee tot depositie van stikstof leiden. Het gaat hierbij
in het bijzonder om alle vaste mest en, in die gevallen waarbij sprake is van drijfmest,
om de mest die verpompbaar is. Mest die in de vorm van een niet verpompbare bezinklaag
aanwezig is in mestkelders en -silo’s kan en moet afgevoerd worden in het kader van
de sloop van de mestkelder. De veehouder moet in alle gevallen de dierlijke mest volgens
de daarvoor geldende wet- en regelgeving van het bedrijf af laten voeren.
5.3 Borging sluiting productiecapaciteit
Om het positieve effect van de bedrijfsbeëindiging op het milieu en het leefklimaat
in de omgeving van de veehouderijlocatie te bestendigen, moet worden geborgd dat de
productielocatie niet opnieuw in gebruik kan worden genomen voor het houden van vleeskalveren,
geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen, maar ook niet wordt gebruikt voor
andere vormen van veehouderij. Anders zou de milieuruimte voor het houden van vleeskalveren,
geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen bijvoorbeeld kunnen worden ingezet
voor het (bedrijfsmatig) houden van andere landbouwhuisdieren, waardoor de reductie
van de stikstofdepositie weer (deels) teniet gedaan zou worden.
Veehouders die op een te sluiten locatie een bedrijf hebben met vleeskalveren, geiten,
overig rundvee, vleeseenden en konijnen en andere bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren,
dienen op die locatie dus ook te stoppen met het houden van die andere diersoorten
en de mest daarvan af te (laten) voeren om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie.
Voor het overige heeft de regeling geen betrekking op deze andere diersoorten. De
sloopverplichting geldt niet voor de dierenverblijven op de veehouderijlocatie die
gebruikt worden voor het houden van andere diersoorten dan vleeskalveren, geiten,
overig rundvee, vleeseenden en konijnen (zie paragraaf 5.4) en de regeling voorziet
uitsluitend in een subsidie voor het waardeverlies van de voor het houden van vleeskalveren,
geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit (zie
paragraaf 6.2). Het waardeverlies van productiecapaciteit die voor andere diersoorten
is gebruikt, blijft buiten beschouwing.
Om te borgen dat na sluiting van een veehouderijlocatie geen vleeskalveren, geiten,
overig rundvee, vleeseenden en konijnen en geen andere landbouwhuisdieren (bedrijfsmatig)
op die locatie worden gehouden, is aan de subsidieverstrekking een aantal voorwaarden
verbonden. Deze worden in de navolgende subparagrafen nader toegelicht.
5.3.1 Intrekken omgevingsvergunning milieu
De veehouder moet zich wenden tot het bevoegd gezag voor de omgevingsrechtelijke toestemming
voor milieu met het oog op een zodanige intrekking of wijziging van die toestemming
dat het niet langer is toegestaan landbouwhuisdieren op de veehouderijlocatie te houden.
Indien de toestemming de vorm heeft van een omgevingsvergunning milieu dient hij het
bevoegd gezag te verzoeken om intrekking of wijziging van die vergunning. Indien de
toestemming de vorm heeft van een melding dient hij bij het bevoegd gezag een melding
te doen over de beëindiging van zijn veehouderijactiviteiten voor het houden van vleeskalveren,
geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen en, in voorkomend geval, de andere
landbouwhuisdieren die op de betreffende locatie worden gehouden.
Zoals toegelicht in paragraaf 5.1 geldt voor de indiening van een verzoek tot intrekking
of wijziging van de omgevingsrechtelijke toestemming milieu een termijn van twaalf
maanden vanaf het sluiten van de overeenkomst. De veehouder moet vervolgens binnen
28 maanden vanaf het sluiten van de overeenkomst kunnen aantonen dat de besluitvorming
op dat verzoek, dus de intrekking of wijziging van een vergunning, heeft plaatsgevonden.
5.3.2 Intrekken natuurvergunning en borging vervolgactiviteiten
Voor zover veehouders voor een op de betreffende veehouderijlocatie gerealiseerd project
of voor op de betreffende locatie verrichte handelingen beschikken over een natuurvergunning
(een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit) als bedoeld in de Omgevingswet
geldt het volgende. De veehouder moet bewerkstelligen dat deze vergunning wordt ingetrokken
door middel van een verzoek aan het college van gedeputeerde staten. Op basis van
de huidige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over intern salderen
of extern salderen kan namelijk de ruimte voor stikstofdepositie binnen de oorspronkelijke
natuurvergunning in de toekomst gebruikt worden voor de verlening van natuurvergunningen
voor nieuwe of gewijzigde activiteiten als een specifieke natuurvergunning de referentiesituatie
bepaalt (en niet een andere (in te trekken) milieutoestemming). Met intrekking van
de vergunning wordt dit voorkomen. Bij een dergelijke vergunningverlening zou immers
de reductie van de stikstofdepositie door activiteiten op de te sluiten locatie ongedaan
gemaakt worden door (de mogelijke) toename van activiteiten elders die op hun beurt
weer (een toename van de) stikstofdepositie veroorzaken. Hiernaast moet worden voorkomen
dat voorafgaand aan of na de subsidieverlening door saldering stikstofruimte voor
andere activiteiten beschikbaar wordt gesteld. Ook dit zou haaks staan op het doel
van de regeling. Om die reden bevat de regeling voorwaarden waarmee dit wordt voorkomen.
Hier wordt nader op ingegaan in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 6
en 14.
Subsidieontvangers kunnen na de beëindiging van hun veehouderijactiviteiten op de
locatie andere economische activiteiten gaan verrichten, mits de bevoegde gezagen
hier toestemming voor verlenen. Die mogelijkheid is van belang om betrokkenen voldoende
perspectief te bieden. Tegelijkertijd moet ook voor die situatie worden geborgd dat
die activiteiten niet alsnog leiden tot wezenlijke stikstofemissie en -depositie op
overbelaste Natura 2000-natuur. In verband hiermee is voorzien dat het bevoegd gezag
voor die activiteiten een besluit neemt waarin de daadwerkelijke stikstofemissie als
gevolg van die nieuwe activiteiten wordt bepaald, met een maximum van 15% van de oorspronkelijk
toegestane emissie. Dit besluit strekt er niet alleen toe te borgen dat de emissie
door de nieuwe activiteiten beperkt blijft maar ook om betrokkenen zekerheid te verschaffen
dat zij na de sluiting de beoogde andere activiteiten op de locatie kunnen gaan verrichten.
Zoals toegelicht in paragraaf 5.1 geldt voor de indiening van een verzoek tot intrekking
of wijziging van de natuurvergunning dan wel tot het nemen van een besluit ter vastlegging
van de voor de andere activiteiten toegestane stikstofemissie een termijn van twaalf
maanden vanaf het sluiten van de overeenkomst. De veehouder moet vervolgens binnen
28 maanden vanaf het sluiten van de overeenkomst kunnen aantonen dat de besluitvorming
op dat verzoek heeft plaatsgevonden.
5.3.3 Verzoek tot wijziging omgevingsplan
Het is van belang dat een wijziging van het omgevingsplan in gang wordt gezet, waarmee
wordt vastgelegd dat de productielocatie niet langer bestemd is voor enige vorm van
veehouderij. In de praktijk kan de procedure om te komen tot een omgevingsplanwijziging
enkele jaren in beslag nemen. Daarbij ligt de bevoegdheid om tot die wijziging te
besluiten bij de gemeenteraad en er is geen zekerheid vooraf dat de beoogde wijziging
ook wordt gerealiseerd. Tegen deze achtergrond is het niet reëel om aan de subsidie
de voorwaarde te verbinden dat de omgevingsplanwijziging voor de betreffende locatie
wordt gerealiseerd in het kader van de sluiting van de productielocatie. Dat zou immers
betekenen dat pas na jaren duidelijkheid zou ontstaan over het definitieve karakter
van de subsidie en bovendien zou de subsidieontvanger, de veehouder, sterk afhankelijk
zijn van het verloop van een procedure waarop hij zelf weinig invloed heeft. Daarom
wordt alleen de voorwaarde gesteld dat de gemeente een verzoek van de veehouder om
het omgevingsplan te wijzigen in behandeling heeft genomen. Het gaat hierbij om een
zodanige aanpassing van het omgevingsplan dat op de productielocatie niet langer een
veehouderij kan worden gehouden. De veehouder moet aantonen dat het bevoegd gezag
dit verzoek in behandeling heeft genomen.
5.3.4 Contractuele verbintenis toekomstige veehouderijactiviteiten
Strikt genomen is het denkbaar dat de veehouder, zo lang als het omgevingsplan nog
niet is aangepast, opnieuw een veehouderijvergunning verkrijgt om op dezelfde locatie
vee te gaan houden. Het bevoegd gezag heeft immers een eigenstandige bevoegdheid en
dat een productielocatie eerder met subsidie is gesloten, vormt op zichzelf geen grond
voor het afwijzen van een vergunningaanvraag. Indien de veehouder de productielocatie
verkoopt aan een andere partij, kan deze partij voor die locatie een nieuwe veehouderijvergunning
aanvragen. Hetzelfde geldt als de productielocatie via verpachting of verhuur aan
een andere partij in gebruik wordt gegeven. Om te bewerkstelligen dat de subsidieverstrekking
een blijvend effect heeft is daarom, zolang nog geen sprake is van een definitieve
wijziging van het omgevingsplan, nog een aanvullende voorziening nodig. Hiertoe wordt
vereist dat de veehouder een contractuele verbintenis aangaat met de Staat der Nederlanden,
met gebruikmaking van de modelovereenkomst die als bijlage 2 bij de regeling is gevoegd.
Die verbintenis heeft betrekking op drie zaken:
-
1. De veehouder mag niet langer op de locatie landbouwhuisdieren houden, noch als persoon,
noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
-
2. Het bewerkstelligen dat het na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie
aan de verkrijger respectievelijk gebruiker niet is toegestaan op de locatie landbouwhuisdieren
te houden; en
-
3. De veehouder mag niet op een andere locatie dezelfde diersoorten gaan houden dan waar
hij op moment van aanvraag reeds deze diersoort hield, noch als persoon, noch tezamen
met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband.
Blijkens de eerste twee elementen is er geen beletsel voor de veehouder om op de te
sluiten veehouderijlocatie andere landbouwactiviteiten te gaan verrichten, bijvoorbeeld
akkerbouw, mits dit niet leidt tot een emissie van meer dan 15% van de oorspronkelijk
toegestane emissie (zoals in paragraaf 5.3.2 aan de orde was). Om te bewerkstelligen
dat de locatie ook in de toekomst niet gebruikt gaat worden als veehouderij, bevat
de modelovereenkomst ten eerste een verplichting om via een kettingbeding ook nieuwe
eigenaren of gebruikers te binden aan die voorwaarde. Ten tweede bevat het de verplichting
voor de subsidieontvanger om een dienovereenkomstige kwalitatieve verplichting in
de openbare registers van het kadaster in te schrijven. Hiermee wordt de verbintenis
kenbaar voor derden die de onroerende zaak van de locatie (stallen en erfgrond) willen
verwerven en geldt de verbintenis ook na die verwerving.
Het derde element strekt ertoe te voorkomen dat de veehouder ergens anders een bestaande
productielocatie overneemt of een nieuwe productielocatie inricht en daar zijn veehouderijactiviteiten
voortzet. Deze voorwaarde vloeit (ook) voort uit de Richtsnoeren en steunt op de gedachte
dat het niet passend is met het oog op een bepaalde beleidsdoelstelling staatssteun
te verlenen voor het sluiten van productiecapaciteit, als de effecten daarvan weer
teniet kunnen worden gedaan door het openen van productiecapaciteit elders. Gelet
op de doelstelling om binnen de Europese Unie daadwerkelijke milieuwinst te boeken,
geldt dit ongeacht of de nieuwe locatie elders in Nederland ligt of in een andere
lidstaat van de Europese Unie. Deze voorwaarde heeft alleen betrekking op een doorstart
met dezelfde diersoorten als die werden gehouden op de gesloten locatie, voor zover
het diersoorten betreft waarop de subsidieverstrekking betrekking had. De veehouder
kan dus na sluiting van zijn locatie met subsidie op grond van deze regeling elders
wel een andere diersoort gaan houden.
Zoals blijkt uit de modelovereenkomst moet de overeenkomst worden gesloten door degene(n)
die de zeggenschap in de veehouderij uitoefent of uitoefenen. In geval van een samenwerkingsverband
(maatschap of vennootschap onder firma) zijn dit de maten respectievelijk de vennoten.
In geval van een besloten vennootschap zijn dit de bestuurders en de aandeelhouders.
Ook al hebben aandeelhouders een andere positie (zij vertegenwoordigen niet de BV),
het is wel van belang dat ook zij partij bij de overeenkomst worden. Anders zouden
personen die vaak grote zeggenschap hebben in de BV, niet zijn gebonden aan de verplichtingen
van de overeenkomst. Daarmee zou ook feitelijk een BV worden bevoordeeld boven een
eenmanszaak en een samenwerkingsverband.
5.4 Sloop productiecapaciteit
Voor het definitief en onherroepelijk sluiten van de veehouderijlocatie is van belang
dat de productiecapaciteit wordt gesloopt. Hiervoor is ook een andere reden. Leegstand
van agrarische gebouwen is een probleem in de buitengebieden. Het aantal agrarisch
ondernemers neemt al decennia gestaag af, waardoor op steeds meer locaties sprake
is van stallen en overige agrarische bouwwerken die leeg staan en in verval raken
of dreigen te raken. Het gevolg hiervan is verrommeling van het platteland, risico
op ondermijning (criminele activiteiten) en een afnemende waardering van burgers voor
het (agrarisch) buitengebied. Het vereiste om de bedrijfsgebouwen te slopen dient
er dus ook toe om te voorkomen dat de regeling resulteert in toenemende leegstand
en de daarmee gepaard gaande problemen.
5.4.1 Sloopverplichting en beschermde soorten
Er wordt vereist dat de subsidieontvanger de voor de vleeskalveren, geiten, overig
rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s
alsmede sleuf- en voersilo’s laat slopen en van de productielocatie laat afvoeren.
De sloopverplichting geldt niet voor de dierenverblijven op de veehouderijlocatie
die gebruikt worden voor het houden van andere diersoorten dan vleeskalveren, geiten,
overig rundvee, vleeseenden en konijnen.
Op grond van de Omgevingswet is voor sloop van bouwwerken een vergunning nodig indien
de uit te voeren werkzaamheden schadelijke effecten hebben op beschermde soorten die
daar aanwezig zijn. Het is niet toegestaan om beschermde diersoorten te verstoren,
te verwonden of om hun verblijfplaatsen te vernielen. In het geval van stallen is
er vooral een kans op de aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen in de te slopen
gebouwen. In voorkomend geval worden door sloop van de gebouwen de nest- en verblijfplaatsen
en/of de leefomgeving vernietigd en daarmee is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen
uit de Omgevingswet. Voor sloop is daarom in een dergelijk geval een vergunning nodig
en moeten mitigerende maatregelen worden genomen. Met de mitigerende maatregelen worden
de negatieve effecten op deze beschermde soorten voorkomen of verzacht.
Om te bepalen of er een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig
zijn, moet er een zogenaamde ecologische quickscan worden uitgevoerd voordat gestart
kan worden met de sloop. Indien uit de quickscan blijkt dat die kans er is, zal er
nader soortenonderzoek moeten worden gedaan om vast te stellen of de verwachte soort(en)
er ook daadwerkelijk zit(ten) en waar in de bebouwing dit het geval is. Afhankelijk
van het moment waarop de quickscan is uitgevoerd en afhankelijk van de bevindingen
wordt bepaald of een soortenonderzoek volgtijdelijk kan plaatsvinden of dat gewacht
moet worden tot het juiste seizoen. Voor vleermuizen is dit tussen mei en september,
voor broedvogels tussen 10 maart en 15 juli. Als uit het soortenonderzoek blijkt dat
er op de locatie beschermde soorten zijn moet een vergunning aangevraagd worden van
de verbodsbepalingen uit de Omgevingswet. Een besluit op een vergunningsaanvraag moet
worden genomen binnen 20 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend. De genoemde
perioden waarbinnen het soortenonderzoek moet plaatsvinden en de termijn die staat
voor het besluit op een ontheffingsaanvraag bepalen, in die gevallen waarbij uit de
quickscan blijkt dat vervolgonderzoek noodzakelijk is, in belangrijke mate het moment
waarop en het tempo waarmee sloop kan plaatsvinden.
Gezien de verplichting om in voorkomend geval een soortenonderzoek uit te voeren en
de termijnen die hieraan gekoppeld zijn, is voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit
een voldoende lange termijn noodzakelijk. De termijn van maximaal 28 maanden na het
sluiten van de overeenkomst geeft veehouders voldoende tijd om te voldoen aan de verplichtingen
die gelden bij sloop van hun stallen. Het ligt overigens in de rede dat de veehouder
gedurende de twaalf maanden-termijn die staat voor afvoer van de dieren en de mest
al begint met de voorbereiding van de sloop, zoals het uitvoeren van een asbestinventarisatie,
het laten uitvoeren van een flora- en fauna-onderzoek, het doen van een sloopmelding
bij de gemeente in de zin van artikel 7.10, eerste lid, Besluit bouwwerken leefomgeving
(Bbl) en het contracteren van een sloopbedrijf.
5.4.2 Uitzondering sloopverplichting
De veehouder kan bij RVO een verzoek indienen voor ontheffing van de verplichting
tot sloop van (een deel van) de productiecapaciteit (artikel 5, tweede lid). Ontheffing
van de sloopvereiste wordt verleend wanneer de veehouder aannemelijk kan maken dat
de te handhaven productiecapaciteit voor langere tijd gebruikt zal gaan worden voor
een andere economisch activiteit dan het houden van vee. Bij het verzoek moet de veehouder
een bewijs voegen waaruit blijkt dat het bevoegd gezag instemt met het handhaven van
(een deel van) de productiecapaciteit die onder de sloopverplichting valt en met het
gewijzigd gebruik ervan. Dit bewijs moet uiterlijk binnen twaalf maanden na het sluiten
van de overeenkomst ingediend zijn bij RVO. Alle niet voor de nieuwe economische activiteit
benodigde delen van de productiecapaciteit dienen gesloopt en verwijderd te worden.
Indien de ontheffing ziet op (een deel van) een dierenverblijf ontslaat dit de veehouder
niet van de verplichting om in een voorkomend geval een bezinklaag uit de mestkelder
te laten verwijderen. Als ontheffing op het sloopvereiste wordt verleend, dan wordt
de te verstrekken bijdrage voor het waardeverlies van de productiecapaciteit hierop
aangepast: de oppervlakte (van het deel) van het dierenverblijf dat hergebruikt gaat
worden wordt niet meegenomen in de berekening van de bijdrage voor het waardeverlies.
Subsidiebedrag
6.1 Inleiding
Eén van de bepalende factoren bij de keuze van veehouders om met gebruikmaking van
deze regeling hun veehouderijbedrijf of -locatie te beëindigen is de hoogte van de
subsidie. Het subsidiebedrag moet passen binnen de kaders van de Richtsnoeren. Veehouders
die een veehouderijlocatie drijven met geiten, overig rundvee, vleeseenden of konijnen
en die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting horen, kunnen op grond van de
regeling een subsidie krijgen die bestaat uit een bijdrage in verband met het verlies
van de waarde van de op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit en een
bijdrage in de kosten voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit.
Veehouders die een veehouderijlocatie drijven met vleeskalveren, geiten, overig rundvee,
vleeseenden of konijnen en die voldoen aan de drempelwaarden zoals deze destijds voor
de Lbv zijn vastgesteld, kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen voor
verlies van de waarde van de op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit.
6.2 Bijdrage waardeverlies productiecapaciteit
De bedrijfsbeëindiging leidt er toe dat de productiecapaciteit op de bewuste locatie
zijn waarde geheel verliest. Aan de subsidieverstrekking is immers de voorwaarde verbonden
dat de veehouderij op de locatie waar de subsidie betrekking op heeft, definitief
en onherroepelijk wordt gesloten. De locatie mag niet langer worden gebruikt voor
veehouderij en de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden
en konijnen gebruikte productiecapaciteit moet worden gesloopt.
De bijdrage voor het waardeverlies heeft alleen betrekking op de daadwerkelijk voor
het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte
productiecapaciteit, te weten de voor het houden van genoemde diersoorten gebruikte
dierenverblijven (stallen), mestkelders en silo’s, sleuf- en voersilo’s. Buiten beschouwing
blijven dus bijvoorbeeld (delen van) bouwwerken die gebruikt worden als opslag, als
stalling voor (bijvoorbeeld) landbouwwerktuigen of die kunnen worden gebruikt als
calamiteitenstal, maar die in de gangbare bedrijfsvoering niet gebruikt worden voor
het houden van vee. Ook de productiecapaciteit die gebruikt is voor het houden van
andere diersoorten dan vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen
blijft buiten beschouwing bij het vaststellen van de bijdrage voor het waardeverlies.
6.2.1 Gecorrigeerde vervangingswaarde
De gecorrigeerde vervangingswaarde is een maat voor de herbouwwaarde (vervangingswaarde)
en benodigde investeringen in een veehouderijbedrijf, gecorrigeerd met een factor
wegens het waardeverlies door veroudering. Deze methodiek is eerder ook gehanteerd
bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv), de Lbv en de Lbv-plus.
Wageningen Economic Research, onderdeel van Wageningen University and Research (WUR),
heeft advies uitgebracht over de gecorrigeerde vervangingswaarde7. Daarbij zijn dezelfde uitgangspunten gehanteerd als bij voornoemde subsidieregelingen,
te weten een afschrijvingstermijn voor de romp van een stal van 40 jaar, voor de afbouw
van 20 jaar en voor de inrichting van 10 jaar, met gedurende de levensduur van de
stal periodieke herinvesteringen ten behoeve van onder meer inrichting en afbouw.
In de vervangingswaarde zijn ook benodigde investeringen in onder andere voeropslag
(ruwvoer, krachtvoer), mestsilo’s en (opslag)loodsen meegenomen8. Aangenomen is dat de actuele waarde na afloop van de afschrijvingstermijn van 40
jaar nog 20% van de vervangingswaarde bedraagt. Er is gebruik gemaakt van de cijfers
uit de Kwantitatieve Informatie Veehouderij 2023/2024 (KWIN). Dat verklaart waarom
de gecorrigeerde vervangingswaarde voor vleeskalverstallen in deze regeling hoger
uitvalt dan in de Lbv-plus, waarvoor gebruik werd gemaakt van KWIN 2020/2021.
Tabel 2: Gecorrigeerde vervangingswaarde (in euro’s per vierkante meter staloppervlakte)
Leeftijd romp in jaren
|
0
|
5
|
10
|
15
|
20
|
25
|
30
|
35
|
40
|
Relatieve waarde
|
100%
|
90%
|
80%
|
70%
|
60%
|
50%
|
40%
|
30%
|
20%
|
Vleeskalveren1
|
733
|
640
|
587
|
514
|
440
|
367
|
293
|
220
|
147
|
Geiten
|
558
|
502
|
446
|
391
|
335
|
279
|
223
|
167
|
112
|
Overig rundvee2
|
337
|
303
|
270
|
236
|
202
|
169
|
135
|
101
|
67
|
Vleeseenden
|
345
|
310
|
276
|
242
|
207
|
173
|
138
|
104
|
69
|
Konijnen
|
564
|
508
|
451
|
395
|
338
|
282
|
226
|
169
|
113
|
X Noot
1De diercategorieën met diernummers 112, 115, 116, 117 en 122, bedoeld in bijlage D,
tabel IA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
X Noot
2De diercategorieën met diernummers 104 en 120, bedoeld in bijlage D, tabel IA, van
de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Het is wenselijk om bij het bepalen van de actuele waarde van een stal uit te gaan
van de actuele levensduur ervan. Daarom wordt op grond van de regeling de actuele
waarde van de stal vastgesteld op basis van de oppervlakte en de levensduur van de
romp, uitgedrukt in jaren en maanden. In bijlage 3 bij de regeling is de vervangingswaarde
per maand weergegeven voor de gehele periode van 40 jaar. De levensduur betreft de
periode tussen het moment van ingebruikname van de betreffende stal, zijnde het tijdstip
waarop voor de eerste maal landbouwhuisdieren in de stal werden gehouden, en het tijdstip
waarop de veehouderijactiviteiten zijn beëindigd. Voor dat laatste is maatgevend dat
de dieren en de mest zijn afgevoerd. Dit is dus niet het moment waarop de subsidieaanvraag
wordt ingediend of de subsidiebeschikking wordt afgegeven. Hoe sneller een veehouder
aan deze vereisten voldoet, hoe eerder de levensduur wordt vastgesteld en hoe hoger
de vervangingswaarde. In het geval de levensduur van een stal meer dan 40 jaar bedraagt,
wordt een levensduur van exact 40 jaar aangehouden bij de bepaling van de gecorrigeerde
vervangingswaarde. De oppervlakte van de romp wordt bepaald aan de hand van de buitenmaat
van de stal. De oppervlakte van een (overdekte) uitloop wordt hierin niet meegenomen.
Ook de oppervlakte van aanbouwen, zoals luchtwassers en schakelkasten, en de oppervlakte
van (voer)silo’s die aan de romp zijn gebouwd of hiermee verbonden zijn, worden niet
meegenomen bij het bepalen van de oppervlakte van de romp. De oppervlakte van de stallen
wordt door RVO gecontroleerd aan de hand van de door de veehouder bij zijn aanvraag
aan te leveren actuele kaart van de veehouderijlocatie, met aanduiding van de voor
de veehouderij met productierecht gebruikte productiecapaciteit, de bouwtekening,
de meest recente WOZ-beschikking, alsmede aan de hand van luchtfoto’s.
In verband met het vereiste over voorafgaand gebruik gedurende vijf jaar, wordt geen
subsidie verstrekt voor een dierenverblijf dat minder dan vijf jaar tevoren in gebruik
is genomen. Daarom is toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarden van een dierenverblijf
tot vijf jaar oud niet aan de orde en om die reden zijn deze waarden in de tabel bij
bijlage 3 grijs gemarkeerd.
6.2.2 Subsidiepercentage
Zoals beschreven in paragraaf 6.1 bestaat de bijdrage die een veehouder op grond van
de regeling ontvangt onder meer uit een percentage van het waardeverlies van zijn
productiecapaciteit (de gecorrigeerde vervangingswaarde). In eerder genoemde brief
van de toenmalig Minister voor Natuur en Stikstof aan de Tweede Kamer van 25 november
2022 is een aanpak voor de vrijwillige beëindiging van veehouderijlocaties met piekbelasting
aangekondigd. Daarbij is aangegeven dat de aanpak zou voorzien in een regeling met
een financieel ruimhartige compensatie, ‘waarbij het kabinet de ruimte in de Europese
kaders ten aanzien van staatssteun maximaal benut.’
Op grond van de Richtsnoeren mag voor de sluiting van capaciteit om milieuredenen
een financiële stimulans van ten hoogste 20% van de waarde van de activa worden gegeven.
Zoals beschreven in paragrafen 2.2 en 3.1 is het doel van de regeling het op korte
termijn realiseren van een forse reductie van stikstofdepositie door de definitieve
en onherroepelijke beëindiging van de productie en productiecapaciteit op veehouderijlocaties.
Gezien het belang van een grote bijdrage van de regeling aan nationale milieudoelen
is besloten het subsidiepercentage voor de bijdrage voor het waardeverlies van de
productiecapaciteit van veehouderijlocaties die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting
horen vast te stellen op 120%. Het subsidiepercentage voor de bijdrage voor het waardeverlies
van de productiecapaciteit van veehouderijlocaties die voldoen aan de drempelwaarden
zoals deze voor de Lbv zijn vastgesteld bedraagt 100%.
6.3 Bijdrage sloopkosten
De Richtsnoeren bieden de ruimte voor een bijdrage voor de kosten die verbonden zijn
aan de vernietiging van de productiecapaciteit. Zoals aangegeven is het de inzet van
de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur om de ruimte in de
Europese staatssteunkaders maximaal te benutten om zoveel mogelijk veehouders die
onder de doelgroep van de aanpak piekbelasting vallen te stimuleren om hun activiteiten
te beëindigen. Een bijdrage in de sloopkosten kan hier aan bijdragen. Veehouders die
tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting behoren komen in aanmerking voor een
forfaitaire bijdrage in de kosten voor sloop en afvoer van de productiecapaciteit
van € 45,– per vierkante meter, waarbij voor het aantal vierkante meters wordt aangesloten
bij het aantal vierkante meters waarvoor een bijdrage voor het waardeverlies verstrekt
wordt. De te verstrekken subsidie bedraagt 100% van de forfaitair vastgestelde bijdrage
voor de sloopkosten. Veehouders die voldoen aan de drempelwaarden zoals deze zijn
vastgesteld voor de Lbv en die niet tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting horen
komen niet in aanmerking voor een bijdrage in de sloopkosten.
6.4 Bevoorschottingsregime
Zoals beschreven in paragraaf 5 van deze toelichting heeft een veehouder die een locatie
wil beëindigen waar vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden of konijnen
worden gehouden en wiens subsidieaanvraag is toegewezen, te voldoen aan een aantal
vereisten. In verband hiermee is gekozen voor een bevoorschottingsregime waarbij de
betrokken veehouder:
-
• een voorschot van 20% van het subsidiebedrag ontvangt na ontvangst door RVO van de
ondertekende overeenkomst; en
-
• een voorschot van 60% van het subsidiebedrag ontvangt zodra uiterlijk binnen twaalf
maanden na ontvangst van de ondertekende overeenkomst aantoonbaar aan alle overige
vereisten is voldaan, behoudens het sloopvereiste en het vereiste dat vergunningen
zijn ingetrokken of gewijzigd.
Met de sloop van de productiecapaciteit (dierenverblijven, mestkelders en -silo’s,
sleuf- en voersilo’s) kan pas aangevangen worden nadat de afvoer van alle landbouwhuisdieren
en de verwijdering van de mest zijn bevestigd. Nadat is voldaan aan de verplichtingen
voor sloop en voor intrekking of wijziging van de vergunningen, uiterlijk achtentwintig
maanden na het sluiten van de overeenkomst, wordt de subsidie op aanvraag van de veehouder
door RVO vastgesteld, waarna het resterende subsidiebedrag wordt uitgekeerd.
Flankerend beleid, betrokkenheid van provincies en gemeenten
Terwijl de uitvoering van deze regeling in handen ligt van RVO, die namens de Minister
van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur de subsidieaanvragen behandelt,
hebben gemeenten en provincies ook een belangrijke betrokkenheid bij het sluiten van
veehouderijlocaties. Eén van de voorwaarden die de regeling bevat is het op verzoek
van betrokkene intrekken (of aanpassen) van de omgevingsvergunning milieu. Dit vergt
besluitvorming door het bevoegd gezag, in deze meestal de gemeente. Het intrekken
van een natuurvergunning op grond van de Omgevingswet, op verzoek van betrokkene,
vergt doorgaans betrokkenheid van gedeputeerde staten. Het op verzoek van betrokkene
in gang zetten van een wijziging van het omgevingsplan voor de te sluiten productielocatie
is een zaak van de gemeente. Dit alles vergt betrokkenheid van gemeenten en provincies
bij de uitvoering van de regeling. Daarom is ook voorzien dat RVO het bevoegd gezag
informeert over ingediende subsidieaanvragen en over de toe- of afwijzing van die
aanvragen. Op die manier is de betreffende gemeente of provincie op de hoogte dat
een veehouder voornemens is om de productie op een veehouderijlocatie te beëindigen.
Voor veehouders is de hoogte van de subsidie een belangrijke factor in de besluitvorming
over het beëindigen van hun veehouderijbedrijf of een locatie van hun veehouderijbedrijf,
maar dit is zeker niet altijd de enige en doorslaggevende factor. Een belangrijke
factor is de herbestemming van de productielocatie, met name daar waar het gaat om
de status van de woning (bedrijfswoning, burgerwoning, plattelandswoning) en de mogelijkheden
om na de beëindiging van de veehouderij op de locatie nog andere economische activiteiten
te ontplooien. Dit is niet alleen bepalend voor economische activiteiten die de ondernemer
zelf nog kan realiseren op de betreffende productielocatie, maar ook voor de eventuele
verkoopwaarde van de locatie.
Veehouders die het voornemen hebben om een subsidieaanvraag in te dienen, hebben er
belang bij om (tijdig) overleg te voeren met de bevoegde gezagen (het college van
burgemeester en wethouders van de gemeente en eventueel gedeputeerde staten van de
provincie) over herbestemming van hun productielocatie. De ervaring met de Srv heeft
geleerd dat de meeste ondernemers pas concrete stappen gaan ondernemen als de subsidieaanvraag
heeft geresulteerd in een positief besluit. Veelal ontstaat pas dan het gevoel van
urgentie om de voor beëindiging noodzakelijke stappen te overdenken en daadwerkelijk
te doorlopen. In de regeling is er rekening mee gehouden dat tijd nodig is voor overleg
tussen ondernemer, adviseur en de bevoegde gezagen om tot concrete afspraken te komen.
Ondernemers wordt geadviseerd om al in een zo vroeg mogelijk stadium na te denken
over hun toekomst en het gesprek aan te gaan met een adviseur en met de bevoegde gezagen.
Veehouders die gebruik willen maken van de regeling kunnen kosteloos ondersteuning
krijgen van een zaakbegeleider. Een zaakbegeleider is een vast contactpersoon vanuit
de overheid. Zaakbegeleiders hebben brede ervaring in de agrarische sector en kennen
de weg binnen de landelijke overheid, provincies en gemeenten. Zaakbegeleiders kunnen
informatie verschaffen over en ondersteuning bieden bij het oriënteren op en het doorlopen
van het traject van beëindiging.
Europeesrechtelijke aspecten
Deze regeling is opgesteld met inachtneming van de Richtsnoeren van de Europese Unie
voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden.
De Richtsnoeren bevatten een paragraaf die specifiek betrekking heeft op steun voor
de sluiting van capaciteit om dier-, plant- of volksgezondheidsredenen, sanitaire,
ethische, milieu- of klimaatredenen (paragraaf 1.3.1.1, randnummers 423 tot en met
436). Dergelijke steun moet ook voldoen aan de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen
van de Richtsnoeren (deel I, hoofdstuk 3). In verband hiermee wordt in deze paragraaf
beschreven hoe deze regeling past binnen de Richtsnoeren.
Een concept van deze regeling is genotificeerd bij de Europese Commissie. Op 23 augustus
2024 is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de met deze regeling te verstrekken
steun verenigbaar is met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatssteun
geen bezwaar bestaat tegen definitieve vaststelling van de subsidieregeling (Besluit
van de Commissie inzake Steunmaatregel SA.114713 (2024/N)). Zoals vermeld in de paragrafen
2 en 3 is deze regeling er op gericht om een forse, structurele en blijvende reductie
van stikstofdepositie op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden in Nederland
te realiseren. Elke subsidieverstrekking aan een veehouder leidt tot het beëindigen
van zijn veehouderijactiviteiten op de productielocatie, gepaard gaand met sloop van
de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen
gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s en sleuf- en voersilo’s.
Er gelden randvoorwaarden om te voorkomen dat subsidie wordt verstrekt voor het sluiten
van productiecapaciteit die in feite niet in gebruik is of niet duurzaam in gebruik
was of indien sprake is van een overtreding van de normen van de Europese Unie. Indien
de veehouder niet daadwerkelijk heeft geproduceerd of indien de aanvraag een productielocatie
betreft die niet onafgebroken gedurende de voorafgaande vijf jaren op bedrijfseconomisch
gangbare wijze is gebruikt, wordt de subsidieaanvraag afgewezen. Evenmin komt een
veehouder voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking indien hij niet aan
de normen van de Europese Unie9 voldoet. Een aanvraag wordt in elk geval afgewezen indien de aanvrager niet aan de
normen van de Europese Unie voldoet en hoe dan ook zijn activiteiten als veehouder
moet beëindigen (zie de toelichting in paragraaf 4 en in het artikelsgewijze deel
van de toelichting, bij artikel 6). Ook bij overtreding van wettelijke normen die
niet zijn gebaseerd op normen van de Europese Unie wordt onder omstandigheden de aanvraag
afgewezen. Afwijzing vindt plaats als de overtreding een ernstig strafbaar feit betreft.
De subsidie wordt alleen verstrekt als de veehouder voldoet aan de vereisten die borgen
dat er sprake is van een definitieve en onomkeerbare sluiting van de productiecapaciteit.
Deze vereisten (vermeld in artikel 5 en toegelicht in paragraaf 5) betreffen ten eerste
het sluiten van de productiecapaciteit in enge zin: er mag op de betreffende locatie
niet langer vee worden gehouden, de meststoffen dienen van de veehouderijlocatie verwijderd
te worden en de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden
en konijnen gebruikte dierenverblijven, mestkelders en -silo’s en voer- en sleufsilo’s
moeten worden gesloopt.
Ten tweede betreffen de vereisten de in de Richtsnoeren bedoelde wettelijk verbindende
toezegging van de begunstigde dat de sluiting van de betreffende productielocatie
definitief en onomkeerbaar is en dat hij niet op een andere locatie dezelfde activiteit
opnieuw zal beginnen. De wettelijk verbindende toezegging omtrent de sluiting moet
ook een toekomstige koper of gebruiker van de betreffende veehouderijlocatie binden
aan de onomkeerbaarheid van die sluiting. De wettelijk verbindende toezegging wordt
gerealiseerd door het sluiten van een overeenkomst tussen de begunstigde en de Staat,
waarvoor het model als bijlage 2 bij de regeling is gevoegd en die de voornoemde elementen
bevat. Daarbij wordt onder dezelfde activiteit verstaan het houden van dezelfde diersoort als de diersoort die wordt gehouden op
de productielocatie, voor het sluiten waarvan aan de veehouder een subsidie wordt
verstrekt. De voorwaarde betreft niet alleen een andere locatie in Nederland maar
ook een andere locatie in een andere lidstaat van de Europese Unie. Gelet op het geldende
regime van het omgevingsrecht worden bovendien nog bijkomende voorwaarden gesteld
om de sluiting van de productiecapaciteit te verankeren. Relevante vergunningen voor
het houden van vee moeten worden ingetrokken of aangepast. Het betreft onder andere
de omgevingsvergunningen, zoals de omgevingsvergunning milieu, de melding op grond
van het Besluit activiteiten leefomgeving en, in voorkomend geval, de natuurvergunning.
Verder moet hij aanpassing van het omgevingsplan voor de betreffende locatie in gang
zetten door indiening van een verzoek daartoe bij het bevoegd gezag (het college van
burgemeester en wethouders).
De regeling heeft betrekking op productielocaties, gelet op de aard van de problematiek.
Als de onderneming van een veehouder verscheidene productielocaties omvat, kan hij
voor elk van de locaties een – afzonderlijke – subsidieaanvraag indienen. Voor elke
locatie moet in dat geval afzonderlijk vastgesteld worden of aan de voorwaarden van
de regeling wordt voldaan. In de praktijk kan zich dus de situatie voordoen dat van
een veehouder de ene productielocatie wel en de andere productielocatie niet voldoet
aan de voorwaarden. De regeling staat dus ook niet in de weg aan een gedeeltelijke
sluiting van een veehouderij, waarbij slechts één van de productielocaties wordt gesloten.
Het staat de betreffende veehouder vrij om zijn andere productielocatie(s) in bedrijf
te houden. Er gelden voor de bedrijfsvoering op die locatie(s) geen restricties vanwege
de begunstiging op grond van deze regeling. De betreffende veehouder kan bijvoorbeeld
desgewenst op een dergelijke locatie de capaciteit uitbreiden, uiteraard met inachtneming
van de geldende regels. Het voorgaande geldt alleen voor productielocaties die op
het moment van de subsidieaanvraag onderdeel uitmaken van de onderneming. Onverlet
blijft dus de voorwaarde dat de veehouder niet nadien een nieuwe productielocatie
in gebruik kan gaan nemen voor het houden van dezelfde diersoort als op de gesloten
locatie, zoals wettelijk bindend bij overeenkomst toegezegd. Onder het in gebruik
nemen van een nieuwe productielocatie wordt zowel verstaan het starten van een veehouderij
als het overnemen van een bestaande veehouderij van een andere veehouder.
De op grond van deze regeling te verstrekken subsidie betreft het waardeverlies van
de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen
gebruikte productiecapaciteit.
Voor de bepaling van het waardeverlies van de voor het houden van vleeskalveren, geiten,
overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit wordt uitgegaan
van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de dierenverblijven op de betreffende locatie,
forfaitair bepaald overeenkomstig de in paragraaf 6.2.1 beschreven methode. Dit is
geregeld in de artikelen 7 en 8 van de regeling. Met de gebruikte methode wordt op
objectieve wijze de actuele waarde van de voor het houden van vleeskalveren, geiten,
overig rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit bepaald, met
inbegrip van de afbouw en inrichting van de dierenverblijven, rekening houdend met
aanvullende voorzieningen zoals voer- en mestopslagen, en op een wijze die de betreffende
veehouder voorafgaande aan de subsidieaanvraag al in grote mate duidelijkheid geeft
over de bijdrage voor het waardeverlies waar aanspraak op gemaakt kan worden. Daarnaast
vergroot het de uitvoerbaarheid van de regeling. De hiervoor te verstrekken subsidie
bedraagt 120% van de gecorrigeerde vervangingswaarde voor veehouderijlocaties die
tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting horen en 100% voor veehouderijlocaties
die aan de drempelwaarden voldoen zoals deze voor de Lbv zijn vastgesteld.
In relatie tot de gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen van de Richtsnoeren kan
aanvullend nog het volgende worden opgemerkt:
-
• Bij de beoogde steunverlening is sprake van nut, noodzaak en evenredigheid, gelet
op de bestaande problematiek en de vormgeving van deze regeling. De regeling richt
zich specifiek op veehouderijlocaties die een grote tot zeer grote stikstofdepositie
veroorzaken op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden en gaat niet verder dan
strikt noodzakelijk is.
-
• Er is geen direct verband tussen deze regeling en de plattelandsontwikkelingsmaatregelen
die door Nederlandse provincies worden genomen. Voor zover die maatregelen betrekking
hebben op de veehouderij, zijn ze gericht op het bevorderen van een omslag naar een
duurzamer bedrijfsvoering.
-
• Bij de inrichting van deze regeling is nadrukkelijk aandacht besteed aan de notie
van stimulerend effect, onder meer bij de bepaling van de hoogte van het subsidiepercentage.
Er wordt geen subsidie verstrekt als de productiecapaciteit niet (meer) in gebruik
is of als betrokkene zich heeft verplicht tot sluiting van de productiecapaciteit
of daarmee reeds een aanvang heeft gemaakt (artikel 6, eerste lid, resp. tweede lid).
Veehouderijen kunnen in de regel niet worden aangemerkt als grote onderneming in de
zin van Verordening 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU L327). Er
is gekozen voor een expliciete uitsluiting van grote ondernemingen van de doelgroep
zodat niet in de regeling hoeft te worden voorzien in een apart regime voor deze ondernemingen
voor een afzonderlijke beoordeling van het stimulerend effect van de subsidieverstrekking.
-
• Voorshands wordt niet verwacht dat de veehouder die op grond van deze regeling steun
ontvangt voor het saneren van een productielocatie, daarvoor ook anderszins staatssteun
ontvangt. Voor het geval toch cumulatie van staatssteun voor de sluiting van de productielocatie
aan de orde is, bevat deze regeling een voorziening om ontoelaatbare cumulatie te
voorkomen. In artikel 3 zijn namelijk de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale
EZK- en LNV-subsidies van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van deze
bepalingen wordt bij een samenloop van subsidieverstrekkingen niet meer subsidie verstrekt
dan toegestaan volgens de Europese steunkaders en worden aanvragen die daarmee in
strijd zijn afgewezen. Hiermee is er een afdoende grondslag om zo nodig ontoelaatbare
cumulatie van steun te voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers 103
en verder van de Richtsnoeren.
Tenslotte is voorzien dat voor deze regeling wordt voldaan aan de bepalingen van de
Richtsnoeren over transparantie (randnummers 112 en verder). Daargelaten de (gebruikelijke)
openbaarmaking van deze regeling betreft het de openbaarmaking en het gedurende ten
minste tien jaar bewaren van de relevante gegevens omtrent degenen die met deze regeling
begunstigd worden, vastgelegd in artikel 18, tweede en derde lid.
Fiscale aspecten
9.1 Omzetbelasting
De regeling leidt niet tot heffing van btw over de subsidiecomponenten. De subsidie
is gekoppeld aan de stikstofdepositie op met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden
en heeft als doel om in deze gebieden de stikstofdepositie te verminderen. Uit de
regeling is voor de btw geen verbruik bij wie dan ook vast te stellen. Uitsluitend
de samenleving in algemene zin heeft baat bij het gesubsidieerd beëindigen van de
bestaande productie van vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen
en het definitief en onherroepelijk uit de markt halen van de bestaande productiecapaciteit
om daarmee de stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden te verminderen.
9.2 Inkomsten- en vennootschapsbelasting
De subsidie die een veehouder op grond van de regeling ontvangt behoort tot de winst
(inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting). De Lbv kleinere sectoren zal worden
aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel
c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit
inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast. Het aanmerken van
de Lbv kleinere sectoren als overheidsingrijpen betekent onder andere dat voor de
toepassing van de herinvesteringsreserve soepelere voorwaarden gelden.
Artikel 3.54 van de Wet IB 2001 is van algemene aard en is van toepassing op alle
ondernemingen en takken van bedrijvigheid die aan de betreffende voorwaarden voldoen.
Bijgevolg is het voordeel dat verleend wordt door het gebruik van de herinvesteringsreserve
niet selectief. Met de opname van deze subsidieregeling in artikel 12a van het UBIB
2001 wordt enkel gevolg gegeven aan het algemene beginsel ten grondslag liggend aan
de inkomstenbelasting dat de herinvesteringsreserve in deze situaties soepeler kan
worden gebruikt. De EC heeft in haar besluit SA. 41842 (2015/N) in een soortgelijke
situatie besloten het gebruik van de fiscale herinvesteringsreserve niet te beschouwen
als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU, omdat de betreffende
steun in de vorm van de belastingmaatregel niet selectief is.
Persoonsgegevens
Bij de uitvoering van deze regeling worden persoonsgegevens verwerkt in de zin van
de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Dit is het gevolg van het
feit dat veehouders hun bedrijf veelal voeren in de vorm van een eenmansbedrijf, een
maatschap of een vennootschap onder firma. Gegevens over een dergelijk bedrijf zijn
gemakkelijk te herleiden tot de natuurlijke persoon die het bedrijf voert. Bij de
behandeling van subsidieaanvragen van veehouders worden bijgevolg persoonsgegevens
verwerkt. Gelet daarop zijn de effecten van deze gegevensverwerking voor betrokkenen
in kaart gebracht.
De verwerking van persoonsgegevens betreft ten eerste het opslaan en het verwerken
door RVO van gegevens die door de subsidieaanvrager worden verstrekt, in het kader
van de uitvoering van de regeling door RVO. RVO informeert het bevoegd gezag (in de
regel het College van B&W en gedeputeerde staten) over de ontvangst van een subsidieaanvraag
en over de toe- of afwijzing hiervan. Die informatie is van belang voor het bevoegd
gezag vanwege zijn betrokkenheid bij de uitvoering van de regeling. Die rol betreft
niet alleen de op grond van de regeling vereiste intrekking dan wel wijziging van
de omgevingsvergunning en de natuurvergunning en het in procedure brengen van wijziging
van het omgevingsplan. Het bevoegd gezag, in het bijzonder de gemeente, heeft ook
een bredere betrokkenheid, in het kader van het flankerend beleid, gericht op het
informeren over en faciliteren bij een eventuele bedrijfsbeëindiging op de betreffende
locatie. Dit betreft onder meer de wijziging van de bestemming van de locatie, het
verkennen van de mogelijkheden van andere economische activiteiten op de betreffende
locatie, alsmede de status van de woning op de locatie. Dit is wezenlijk om te bewerkstelligen
dat ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de regeling. Om zeker te stellen dat
er een afdoende grondslag is voor de verstrekking van subsidiegegevens aan het bevoegd
gezag is hiervoor een bepaling in de regeling opgenomen (artikel 15, tweede lid).
Ook vindt gegevensverwerking plaats in het kader van de toetsing door RVO of de bij
de aanvraag gebruikte of overlegde gegevens sporen met de gegevens waarover RVO uit
andere hoofde beschikt. Het gaat daarbij in het bijzonder om gegevens die door veehouders
zijn verstrekt op grond van de Wet dieren, de Meststoffenwet, de Landbouwwet en twee
Europese verordeningen betreffende diergezondheid (in het bijzonder de identificatie
en registratie van dieren). Het gaat bijvoorbeeld om de toetsing van de voor de berekening
van de stikstofdepositie gebruikte gegevens over dieraantallen en huisvestingssystemen;
omtrent de voorwaarde dat de productiecapaciteit in de vijf jaren voorafgaande aan
de subsidieaanvraag in gebruik is geweest voor het houden van vleeskalveren, geiten,
overig rundvee, vleeseenden en konijnen; omtrent de opgave van de veehouder over het
aantal dieren (vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen) dat
op de te saneren veehouderijlocatie in 2021 gemiddeld is gehouden en omtrent de voorwaarde
dat de dieren en de mest van de veehouderijlocatie worden afgevoerd. Tenslotte vindt
gegevensverwerking plaats naar aanleiding van de beoordeling of de subsidieaanvrager
voldoet aan de randvoorwaarden betreffende overtredingen, zoals toegelicht in paragraaf
4.2. Die beoordeling zal plaatsvinden door de Justitiële informatiedienst (Justid),
die RVO zal informeren of er ten aanzien van betrokkene al dan niet sprake is van
strafoplegging wegens een relevant strafbaar feit.
Het doel van de beschreven gegevensverwerkingen is gelegen in de uitvoering van de
regeling en daarmee het reduceren van de ammoniakemissie en stikstofdepositie op overbelaste
Natura 2000-gebieden. Met het oog daarop moet effectief worden toegezien dat wordt
voldaan aan de randvoorwaarden.
De rechtsgrond voor de gegevensverwerking door RVO is gelegen in een taak van algemeen
belang, te weten de uitvoering van de subsidieregeling ter vermindering van stikstofdepositie
door veehouderijlocaties, waar vleeskalveren, geiten, overig rundvee, vleeseenden
en konijnen worden gehouden, op overbelaste Natura 2000-gebieden. Omdat hierbij sprake
is van hergebruik van gegevens die voor een ander doel zijn verzameld, is daarvoor
in de regeling een aparte grondslag opgenomen (artikel 15, eerste lid). Overigens
kan worden opgemerkt dat de hier bedoelde opnieuw te gebruiken gegevens alle betrekking
hebben op de bedrijfsvoering en verwant zijn aan de gegevens die op grond van deze
regeling aan RVO moeten worden verstrekt. De regeling heeft tevens raakvlakken met
het mestbeleid en regels die volgen uit de Meststoffenwet, zoals het (laten) verwijderen
van alle dierlijke mest van de productielocatie.
Tenslotte is sprake van gegevensverwerking in het kader van de uitvoering van de Omgevingsregeling
betreffende de opname van depositieruimte in het AERIUS Register en van het monitoren
van en rapporten over de effecten van deze regeling. Oogmerk van de regeling is immers
mede om, daar waar mogelijk, de vermindering van stikstofdepositie op overbelaste
Natura 2000-natuur te gebruiken voor het legaliseren van PAS-melders. Zoals vermeld
in paragraaf 3.1 kan daartoe de stikstofdepositievermindering die het gevolg is van
de beëindiging van een veehouderijlocatie met gebruikmaking van deze regeling, worden
benut om het AERIUS Register te vullen. Om in een concreet geval te kunnen bepalen
welke depositieruimte in het AERIUS Register kan worden opgenomen, moeten de bedrijfsgegevens
(mogelijkerwijs ook persoonsgegevens) van de veehouders die hun locatie hebben gesloten,
gebruikt kunnen worden. Hiervoor is in artikel 15, derde lid, onderdeel a, een aparte
grondslag opgenomen. In artikel 15, derde lid, onderdeel b, is een grondslag opgenomen
voor de verwerking van de in het kader van deze regeling verstrekte gegevens ten behoeve
van de monitoring van en rapportage over de wettelijke omgevingswaarden voor stikstofdepositie,
het Programma stikstofreductie en natuurverbetering en het Legalisatieprogramma PAS-meldingen.
De noodzaak voor de bedoelde gegevensverwerkingen is gelegen in de aard van de regeling.
Er is ook sprake van proportionaliteit. Bij de opstelling van de regeling is een zodanige
aanpak gekozen dat alleen bepaalde gegevens worden verwerkt als dat wezenlijk is voor
het doel van de regeling en als er niet een minder belastend alternatief is.
Ingeschat wordt dat de gegevensverwerkingen op grond van deze regeling slechts beperkte
risico’s voor de betrokken veehouders opleveren. Zij maken immers zelf de keuze om
deel te nemen aan de subsidieregeling, met inbegrip van de desbetreffende voorwaarden,
en zij zullen hoe dan ook aan derden kenbaar moeten maken dat zij hun productie gaan
beëindigen en de betreffende veehouderijlocatie definitief en onherroepelijk gaan
sluiten. Dat neemt niet weg dat het van belang is dat in voorkomend geval RVO en het
bevoegd gezag rekening houden met de positie van betrokkene en diens belang bij bescherming
van zijn persoonsgegevens.
Regeldruk
11.1 Administratieve lasten
Veehouders die gebruik willen maken van de regeling moeten administratieve handelingen
verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een subsidie wordt
toegekend, om verantwoording af te leggen over de verplichtingen die verbonden zijn
aan de subsidie10. Veehouders die een subsidieaanvraag indienen willen in beginsel de productie op
hun bedrijf dan wel op een locatie van hun bedrijf beëindigen. Het beëindigen van
de productie op een bedrijf of een locatie vraagt van een ondernemer meer dan uitsluitend
de administratieve verplichtingen die voortvloeien uit de regeling. Een ondernemer
die bijvoorbeeld plannen heeft voor nieuwe economische activiteiten op de vrijkomende
locatie zal daarvoor de nodige stappen moeten ondernemen, waaronder administratieve.
De administratieve lasten die daar uit voortvloeien zijn niet rechtstreeks toe te
schrijven aan de verplichtingen die volgen uit de regeling en zijn derhalve niet meegenomen
in de berekening. In deze paragraaf worden uitsluitend de administratieve lasten meegenomen
die rechtstreeks voortvloeien uit de regeling.
Aanmelding voor de regeling is vrijwillig. Het besluit om de productie op het eigen
veehouderijbedrijf of op een locatie van het veehouderijbedrijf definitief en onherroepelijk
te beëindigen is een individuele beslissing en hangt af van vele factoren. Een inschatting
van het aantal aanmeldingen is om die reden met een hoge mate van onzekerheid omgeven.
Ten behoeve van de vaststelling van de administratieve lasten die voortvloeien uit
de regeling wordt uitgegaan van 45 aanmeldingen en positieve subsidiebeschikkingen.
Vanwege de onzekerheid van dit aantal worden de administratieve lasten in deze paragraaf
zowel voor het totaal van 45 aanmeldingen als per individuele aanmelding weergegeven
(tabel 3 en 4).
Tabel 3: Administratieve lasten verbonden aan de aanvraag van een subsidie, per aanvraag
en in totaal, onder de aanname van 45 aanvragen.
Handeling/verplichting
|
Uitgangspunten berekening
|
Administratieve last per aanvraag
|
Administratieve last bij 45 aanvragen
|
Gegevens nodig voor het bepalen van de stikstofvracht.
|
3 uur * € 33,00 + 3 uur * € 54,00
|
€ 261,00
|
€ 11.745,00
|
Berekening gemiddeld aantal gehouden dieren.
|
1 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 141,00
|
€ 6.345,00
|
Verzamelen van gegevens over de voor het houden van vleeskalveren, geiten, overig
rundvee, vleeseenden en konijnen gebruikte productiecapaciteit.
|
2 uur * € 33,00 + 4 uur * € 54,00
|
€ 282,00
|
€ 12.690,00
|
Kopie van melding Besluit activiteiten leefomgeving, intrekken/wijzigen van de omgevingsvergunning
milieu.
|
2 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 174,00
|
€ 7.830,00
|
Opstellen verklaring dat daadwerkelijk dieren (vleeskalveren, geiten, overig rundvee,
vleeseenden of konijnen) worden gehouden en dat de veehouderijlocatie gedurende de
afgelopen vijf jaar in gebruik is geweest.
|
1 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 141,00
|
€ 6.345,00
|
Invullen en indienen van de aanvraag.
|
2 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 174,00
|
€ 7.830,00
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 1.173,00
|
|
Totaal bij 45 aanvragen
|
|
|
€ 52.785,00
|
Tabel 4: Administratieve lasten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in
totaal, onder de aanname van 45 positieve subsidiebeschikkingen.
Handeling/verplichting
|
Uitgangspunten berekening
|
Administratieve last per aanvraag
|
Administratieve last bij 45 subsidie-verstrekkingen
|
Ondertekening overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder g.
|
1 uur * € 33,00 + 1 uur * € 54,00
|
€ 87,00
|
€ 3.915,00
|
Kopie van de melding, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, onderdeel 1°, respectievelijk
van de beschikking tot intrekking of wijziging van de vergunning, bedoeld in artikel
5, eerste lid, onder c, onderdelen 1° en 2°.
|
1 uur * € 33,00 + 1 uur * € 54,00
|
€ 87,00
|
€ 3.915,00
|
Kopie van de beschikking tot intrekking, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d.
|
1 uur * € 33,00 + 1 uur * € 54,00
|
€ 87,00
|
€ 3.915,00
|
Kopie van het verzoek tot wijziging van de bestemming en van een bericht van de gemeente
waaruit blijkt dat het verzoek in behandeling is genomen, bedoeld in artikel 5, eerste
lid, onder f.
|
2 uur * € 33,00
|
€ 66,00
|
€ 2.970,00
|
Aanvraag om subsidievaststelling, bedoeld in artikel 17.
|
1 uur * € 33,00 + 2 uur * € 54,00
|
€ 141,00
|
€ 6.345,00
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 468,00
|
|
Totaal bij 45 toegekende subsidies
|
|
|
€ 21.060,00
|
De totale administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling, onder de aanname
van 45 aanvragen en positieve subsidiebeschikkingen, worden daarmee ingeschat op € 73.845,–.
11.2 Nalevingskosten
Nalevingskosten zijn de kosten die bedrijven moeten maken om te voldoen aan inhoudelijke
eisen uit wet- en regelgeving. Aan deze regeling zijn nalevingskosten verbonden die
voortvloeien uit de verplichting tot sloop van de voor de veehouderij gebruikte dierenverblijven,
mestkelders en -silo’s, sleuf- en voersilo’s.
Voor het slopen moet de veehouder, op grond van artikel 7.10, eerste lid, Besluit
bouwwerken leefomgeving (Bbl), een sloopmelding doen bij het bevoegd gezag. Bij deze
sloopmelding moet de indiener een aantal gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag
verstrekken (artikel 7.11, eerste lid, Bbl), waaronder een veiligheidsplan, een globale
inventarisatie van de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen die naar verwachting
zullen vrijkomen bij de sloopwerkzaamheden en een asbestinventarisatierapport. Aan
de verplichting tot sloop zijn derhalve nalevingskosten verbonden, die deels zien
op de inzet van uren van de landbouwer en zijn agrarisch adviseur en deels op advieskosten
voor het laten opstellen van een veiligheidsplan en een asbestinventarisatierapport.
Zoals beschreven in paragraaf 5.4.2 is, op grond van de Omgevingswet, een vergunning
nodig voor de sloop van bouwwerken indien de uit te voeren werkzaamheden schadelijke
effecten hebben op beschermde soorten die daar aanwezig zijn. Om te bepalen of er
een kans is dat beschermde soorten in de te slopen bebouwing aanwezig zijn, moet er
een zogenaamde ecologische quickscan worden uitgevoerd voordat gestart kan worden
met sloop. Als uitgangspunt voor de berekening van de nalevingskosten wordt aangenomen
dat, op grond van de uitkomst van de quickscan, op 30 van de 45 veehouderijlocaties
die een positieve subsidiebeschikking ontvangen een nader soortenonderzoek uitgevoerd
moet worden.
Tabel 5: Nalevingskosten na toekenning van een subsidie, per aanvraag en in totaal,
onder de aanname van 45 positieve subsidiebeschikkingen.
Handeling
|
Uitgangspunten berekening
|
nalevingslast
|
Sloopmelding
|
4 uur * € 33,00 + 4 uur * € 54,00
+ € 2.500,– advieskosten
|
€ 2.848,00
|
Quickscan beschermde soorten
|
€ 750,–
|
€ 750,–
|
Soortenonderzoek
|
€ 4.000,–
|
€ 4.000,–
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 7.598,00
|
Totaal bij 45 toegekende subsidies (waarvan bij 30 een soortenonderzoek)
|
|
€ 281.910,00
|
De totale nalevingskosten die voortvloeien uit de regeling worden daarmee ingeschat
op iets meer dan € 280 duizend, onder de aanname van in totaal 45 positieve subsidiebeschikkingen.
Uitvoering en handhaving
De uitvoering van de regeling is belegd bij RVO. Aanvragen kunnen slechts worden ingediend
in de periode tussen openstelling van de regeling en sluiting van de regeling (de
openstellingsperiode) en enkel via het digitale loket van RVO dat specifiek voor de
regeling wordt opgezet. Aanvragen die na de openstellingsperiode binnenkomen, worden
niet in behandeling genomen. Aanvragen kunnen na de openstellingsperiode niet meer
gewijzigd of gecorrigeerd worden. Het is om die reden voor veehouders die in aanmerking
willen komen voor een subsidie van belang om tijdig een aanvraag in te dienen, ruim
voor het einde van de openstellingsperiode. Als de controle door RVO van aanvragen
op volledigheid en correctheid daartoe aanleiding geeft, kan RVO hierover contact
opnemen met de aanvrager, zodat eventuele noodzakelijke aanvullingen, wijzigingen
of correcties nog tijdig – voor sluiting van de regeling – doorgevoerd kunnen worden.
Voor de aanpassing van de bestemming van de veehouderijlocatie moet de veehouder zich
wenden tot de gemeente waarin de veehouderijlocatie is gelegen. Hij moet bij de gemeente
een verzoek indienen tot het aanpassen van het omgevingsplan, zodanig dat daar niet
langer bedrijfsmatig vee gehouden kan worden. Ook moet hij een omgevingsrechtelijke
melding doen of, indien hij beschikt over een omgevingsvergunning milieu, deze vergunning
door het bevoegd gezag wordt ingetrokken of zodanig wordt aangepast dat er geen intensieve
vormen van veehouderij meer mogelijk kan zijn. Als hij beschikt over een geldende
natuurvergunning, dan moet hij er voor zorgen dat het provinciaal bestuur deze vergunning
intrekt. Indien hij op de locatie andere activiteiten wil gaan verrichten die stikstofemissie
veroorzaken, moet het bevoegd gezag een besluit nemen ter bepaling van de daadwerkelijke
maximale emissie van die activiteiten (met inachtneming van hetgeen bepaald is in
artikel 5, eerste lid, onderdeel e van de regeling).
Het toezicht op de naleving van de subsidievoorwaarden is eveneens in handen van RVO.
Omdat voor de sloop van stallen omgevingsrechtelijke voorwaarden gelden, is het bevoegd
gezag, doorgaans de gemeente, verantwoordelijk voor het toezicht daarop.
RVO heeft voor de Lbv een Uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) uitgevoerd. Gezien
de grote overeenkomsten met de Lbv is voor de Lbv kleinere sectoren niet nogmaals
een aparte UHT uitgevoerd. De conclusies van RVO ten aanzien van de Lbv zijn goeddeels
ook relevant voor de onderhavige regeling. RVO heeft inmiddels veel ervaring opgedaan
met de uitvoering van de Srv, de Lbv en de Lbv-plus. Deze ervaringen zijn meegenomen
bij de inrichting van de uitvoering en het controle- en handhavingsbeleid voor deze
regeling.
In vergelijking met de genoemde eerdere beëindigingsregelingen wordt voor deze regeling
een relatief klein aantal subsidieaanvragen verwacht. Gezien dit relatief kleine aantal
en gegeven het feit dat RVO inmiddels ruime ervaring heeft opgedaan met gelijksoortige
regelingen, is het dan ook de verwachting dat RVO geen problemen zal ondervinden bij
het tijdig, binnen de wettelijke termijn, afhandelen van alle subsidieaanvragen.
Uit de voor de Lbv gehouden UHT volgde dat het op enkele onderdelen van de regeling
voor RVO niet mogelijk is de juistheid van de door de veehouder te verstrekken gegevens
voor de volle 100% te verifiëren, maar dat deze gegevens voor een correcte afhandeling
van de aanvraag wel in voldoende mate op aannemelijkheid getoetst kunnen worden. Met
betrekking tot de Lbv kleinere sectoren gaat het om controle op:
-
• het gemiddeld aantal dieren dat een houder van vleeskalveren, geiten, overig rundvee,
vleeseenden en konijnen op een veehouderijlocatie heeft gehouden gedurende het kalenderjaar
dat als referentie geldt. Dit speelt met name daar waar een onderneming uit meerdere
veehouderijlocaties bestaat;
-
• de exacte datum van ingebruikname van een stal;
-
• de exacte oppervlakte van de dierenverblijven die voor het houden van vleeskalveren,
geiten, overig rundvee, vleeseenden en konijnen zijn gebruikt.
Om de aannemelijkheid van de opgaven door veehouders te kunnen verifiëren moeten veehouders
die een subsidieaanvraag indienen aanvullend bewijs aanleveren, zoals een kopie van
de bouwtekening van de dierenverblijven en een recente WOZ-beschikking. Daarnaast
kan RVO gebruik maken van openbare bronnen ter verificatie van door de veehouder bij
zijn aanvraag ingediende gegevens, bijvoorbeeld gedetailleerde luchtfoto’s.
II Artikelen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
AERIUS Check
Zoals vermeld in het algemene deel van de toelichting, paragraaf 3.2, wordt voor deze
regeling gebruik gemaakt van een rekeninstrument voor het bepalen van de stikstofdepositie,
namelijk AERIUS Check. Dit rekeninstrument is ontworpen om te berekenen welke stikstofvracht
door emissie vanaf een bepaalde locatie wordt veroorzaakt op een (deel van een) Natura
2000-gebied met een stikstofgevoelige habitat of stikstofgevoelig leefgebied, voor
zover reeds sprake is van een overbelasting van stikstofdepositie (boven de kritische
depositiewaarde). Alleen gebied binnen een straal van 25 kilometer wordt hierbij betrokken.
Wat de emissiebron betreft gaat het in het kader van deze regeling om de veehouderijlocatie
(het erfperceel); de zogenoemde veldemissies (bijvoorbeeld als gevolg van beweiding
en bemesting) worden buiten beschouwing gelaten.
Dierenverblijf
De definitie van dierenverblijf sluit min of meer aan bij de definitie van dierenverblijf
die wordt gebruikt in paragraaf 4.82 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In
de context van deze regeling is echter het begrip dierenverblijf niet van belang voor
het bepalen van de emissie maar voor het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde
(de oppervlakte van het bouwwerk van de stal is maatgevend voor de hoogte van de subsidie
voor het waardeverlies ervan). Bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde
van stallen is uitgegaan van een standaardstal en de daarvoor benodigde voorzieningen
zoals gedefinieerd in de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN Veehouderij) 2023–2024.
Het betreft alleen het gebouw en een al dan niet overdekte uitloop is daarom uitgezonderd.
Landbouwhuisdier
De omschrijving van dit begrip komt overeen met die in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Niet alleen zoogdieren en vogels die worden gehouden voor de directe productie van
landbouwproducten zoals vlees, eieren en melk vallen onder het begrip landbouwhuisdier
maar ook dieren die worden gehouden voor vermeerdering van dergelijke dieren. Het
betreft bijvoorbeeld zoogkoeien en ouderdieren in de konijnenhouderij, maar ook paarden
en pony’s die voor het fokken worden gehouden. Paarden die worden gehouden voor een
rijschool vallen er daarentegen niet onder. Omdat productie naar zijn aard bedrijfsmatige
activiteiten betreft, vallen hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip landbouwhuisdier.
Natuurvergunning
Blijkens deze begripsbepaling wordt ten eerste als natuurvergunning aangemerkt de
op artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet gebaseerde omgevingsvergunning
voor een Natura 2000-activiteit. Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, vanaf
1 januari 2024, werd als natuurvergunning aangemerkt de op het voormalige artikel
2.7 van de Wet natuurbescherming gebaseerde vergunning.
Omgevingsrechtelijke melding en omgevingsvergunning milieu
Al naar gelang de aard en omvang van de activiteiten moet een veehouder hiervoor een
melding doen als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving
(Bal) of hiervoor beschikken over een omgevingsvergunning voor een milieubelastende
activiteit als bedoeld in de Omgevingswet. Het gaat daar om een melding voor ‘het
houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf’.
Overbelast Natura 2000-gebied
Ingevolge de Omgevingswet is een Natura 2000-gebied een gebied dat in de Habitatrichtlijn
of ter uitvoering van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn is aangewezen als speciale
zone voor de bescherming van de natuurlijke habitat en soorten (bedoeld in de bijlage
bij artikel 1.1 van de Omgevingswet). Een groot aantal van de Nederlandse Natura 2000-gebieden
is gevoelig voor een teveel aan stikstofneerslag uit de lucht, te weten 123 van de
161 gebieden. Met ‘overbelast Natura 2000-gebied’ wordt een gebied bedoeld dat zowel
stikstofgevoelig is als feitelijk overbelast met stikstof. Daarvan is sprake als de
zogenaamde kritische depositiewaarde (KDW) ervan wordt overschreden. Dan kan niet
langer op voorhand worden uitgesloten dat de kwaliteit van een habitat wordt aangetast
als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van stikstofdepositie. In bijlage
1 bij de regeling is een lijst opgenomen van de (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebieden
die ten tijde van de vaststelling van de drempelwaarden voor de Landelijke beëindigingsregeling
veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv) en de Landelijke beëindigingsregeling
veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) geheel of gedeeltelijk (voor een
deel van de oppervlakte) overbelast zijn. Voor deze regeling is aangesloten bij de
voor de Lbv en Lbv-plus vastgestelde drempelwaarden en daarmee bij de in die regelingen
opgenomen lijst van (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebieden.
Productiecapaciteit
Productiecapaciteit is omschreven als dierenverblijven, mest- en voeropslagen. Opslagen
zijn bovengronds (silo’s en sleufsilo’s) of ondergronds (mestkelders). Als mestkelder
kan worden beschouwd, overeenkomstig de desbetreffende definitie in het Besluit activiteiten
leefomgeving, een ondergrondse voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat
of dunne fractie met een afdekking die als vloer fungeert. De mestkelder kan onderdeel
uitmaken van een dierenverblijf of van een voormalig dierenverblijf.
Stikstofvracht
Voor een toelichting van dit begrip wordt allereerst verwezen naar paragraaf 3.2.
De stikstofvracht heeft betrekking op de depositie als gevolg van het houden van landbouwhuisdieren
op een veehouderijlocatie, ongeacht de diersoorten. Ook depositie ten gevolge van
het houden van andere landbouwhuisdieren dan vleeskalveren, geiten, overig rundvee,
vleeseenden en konijnen, is dus relevant. Dat geldt niet voor bijvoorbeeld manegepaarden
omdat dit geen landbouwhuisdieren zijn – ze worden niet gehouden voor het fokken of
voor de productie van landbouwproducten anderszins.
Veehouder en veehouderij
Een veehouderij is gedefinieerd als een onderneming voor het houden van landbouwhuisdieren
voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering van de desbetreffende
dieren.
Omdat het gaat over een onderneming en omdat landbouwhuisdieren naar hun aard voor
productie worden gehouden gaat het bij een veehouderij per definitie om het bedrijfsmatig
houden van dieren en niet om het hobbymatig houden ervan.
Als veehouder is gedefinieerd degene die een veehouderij drijft, hetzij een natuurlijke
persoon (eenmanszaak), hetzij een rechtspersoon (vennootschap), hetzij een samenwerkingsverband
(een maatschap, een vennootschap onder firma of een coöperatie). Ingevolge de regeling
dienen subsidieaanvragen te worden gedaan door de veehouder, dus de ondernemer dan
wel de onderneming, dat wil zeggen degenen die bevoegd zijn namens de onderneming
te handelen.
In de praktijk komt het voor dat een veehouder voor zijn bedrijf een stal gebruikt
die eigendom is van een ander. Die eigenaar drijft dan niet de veehouderij en is ook
niet te beschouwen als exploitant in de zin van Verordening (EU) 2016/429 van het
Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (‘diergezondheidswetgeving’). Een dergelijke
exploitant (‘iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren
of producten’) is op grond van de verordening en ook de Regeling houders van dieren
verplicht om het bevoegd gezag (RVO) gegevens te verstrekken over zijn bedrijfsvestiging
en over de daar gehouden dieren. De bedrijfsvestiging wordt geregistreerd met een
zogenaamd uniek bedrijfsnummer (UBN). Degene aan wiens naam het UBN is gekoppeld,
kan dus bij twijfelgevallen als veehouder worden aangemerkt.
Veehouderijlocatie
Een veehouderijlocatie is omschreven als de plaats van een bedrijfsvestiging, meer
concreet het gebouwerf van de vestiging. Voor het begrip gebouwerf is verwezen naar
de in het omgevingsrecht gebruikte definitie, die volgens het Besluit bouwwerken leefomgeving
(Bbl) luidt:bebouwd of onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen
bij een hoofdgebouw en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik
van dat gebouw, waarbij het omgevingsplan die inrichting niet verbiedt.
Zoals hiervoor reeds aan de orde was, moet een veehouder zijn vestiging laten registreren
met een uniek bedrijfsnummer (UBN). Indien een veehouder zijn bedrijf uitoefent op
aangrenzende percelen, kan de vraag opkomen of sprake is van één of meer veehouderijlocaties.
In dergelijke gevallen zal op basis van de specifieke omstandigheden bepaald worden
of sprake is van één of van twee vestigingsplaatsen. Bij een gekoppeld bouwblok kan
sprake zijn van één UBN en dus ook van één locatie, ook al heeft betrokkene voor elk
van de delen een aparte omgevingsvergunning of een aparte meldingsverplichting. In
dat geval gelden de vereisten van deze regeling betreffende de omgevingsvergunning
en melding aan het bevoegd gezag voor beide delen.
Artikel 2 Bepaling bijdrage stikstofdepositie
Aanvullend op hetgeen in het algemeen deel van de toelichting over de bepaling van
de stikstofdepositie is opgemerkt en de toelichting hiervoor van het begrip stikstofdepositie
en het begrip overbelast Natura 2000-gebied is het volgende van belang. De stikstofdepositie
op overbelaste Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer van de veehouderijlocatie
wordt in het kader van deze regeling berekend met AERIUS Check. Bij het gebruik van
AERIUS Check moeten de nodige gegevens worden ingevoerd. Het betreft in het bijzonder
ook gegevens over het aantal gehouden dieren en de aard van het gebruikte huisvestingssysteem
of de gebruikte systemen (elke stal kan een ander huisvestingssysteem hebben). Op
grond van het tweede lid wordt daarbij uitgegaan van het gemiddelde aantal dieren
dat tussen 1 januari 2021 en 1 januari 2022 per diercategorie is gehouden en van de
daarvoor in 2021 per diercategorie gebruikte huisvestingssystemen. Zo wordt een zo
actueel mogelijke berekening gemaakt van de stikstofdepositie en daarmee van de (maximale)
reductie door sluiting van de locatie.
Ingevolge het derde lid kan als referentiejaar 2020 of 2019 worden gehanteerd indien
betrokkene aannemelijk kan maken dat het gemiddelde aantal in 2021 gehouden dieren
niet representatief is voor de jaarlijks gemiddeld gehouden dieraantallen. Daarbij
gaat het dus om de vergelijking met recente jaren, in het bijzonder 2020 en 2019.
Deze bepaling maakt het mogelijk rekening te houden met bijzondere omstandigheden
in de bedrijfsvoering in 2021, zoals een lager gemiddeld aantal gehouden dieren vanwege
een dierziektenuitbraak.
Artikel 3 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies
Met deze bepaling worden enkele artikelen van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies
van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreft respectievelijk de cumulatie
van subsidies (artikel 6), afwijzingsgronden (artikelen 22 en 23), de termijn waarbinnen
op aanvragen om subsidieverlening en om subsidievaststelling moet worden besloten
(artikelen 26 resp. 52), het regime voor de verdeling van het subsidiebudget (artikel
27), faillissement van de subsidieontvanger (artikel 36), vertraging bij de uitvoering
van de subsidiabele activiteit (artikel 36a), de verlening van medewerking aan een
evaluatie van de regeling (artikel 41) en de mogelijkheid om bij de subsidiebeschikking
nadere voorschriften vast te stellen (artikel 43). Op deze wijze wordt bewerkstelligd
dat deze regeling zoveel mogelijk in lijn is met het voor subsidieverstrekking gebruikelijke
regime van het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. Volledigheidshalve
zij vermeld dat voor de toepassing van deze regeling hiernaast ook de subsidietitel
van de Algemene wet bestuursrecht, titel 4.2, relevant is.
Zoals is toegelicht in paragraaf 8 wordt met de overeenkomstige toepasselijkheid van
de artikelen 6 en 22 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een ontoelaatbare
cumulatie van staatssteun voorkomen, overeenkomstig het bepaalde in de randnummers
99 en verder van de Richtsnoeren. Op grond van deze bepalingen wordt bij een samenloop
van subsidieverstrekkingen niet meer subsidie verstrekt dan toegestaan volgens de
Europese steunkaders en worden aanvragen die daarmee in strijd zijn, afgewezen.
Artikel 4 Grondslag
In het eerste lid is de grondslag voor de subsidieverstrekking gegeven, de onomkeerbare
sluiting van een veehouderijlocatie die voldoet aan de voorwaarde betreffende de stikstofvracht.
Zoals beschreven in paragraaf 3.2 van het algemene deel van de toelichting kent deze
regeling een doelgroep die zowel bestaat uit veehouderijlocaties die voldoen aan de
drempelwaarden zoals deze voor de Lbv zijn vastgesteld (artikel 4, eerste lid, onderdeel
a), als veehouderijlocaties die tot de doelgroep van de aanpak piekbelasting behoren
(artikel 4, eerste lid, onderdeel b). Zoals ook naar voren kwam bij de toelichting
bij het begrip stikstofvracht, artikel 1, wordt bij de berekening van de stikstofvracht
geen onderscheid gemaakt naar de diersoort – alle gehouden landbouwhuisdieren zijn
relevant.
Veehouderijlocaties met vleeskalveren die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak
piekbelasting kunnen al aanspraak maken op een subsidie op grond van de Lbv-plus.
Om die reden kunnen veehouderijlocaties met vleeskalveren die voldoen aan de drempelwaarde
van de aanpak piekbelasting op basis van het tweede lid geen aanvraag indienen op
grond van de Lbv kleinere sectoren.
In de richtsnoeren worden specifieke voorwaarden genoemd voor de goedkeuring van staatssteun
voor zogenaamde grote ondernemingen, zoals de noodzaak om bij een subsidieaanvraag
aan te tonen dat de subsidie daadwerkelijk een stimulerend effect heeft en randvoorwaarden
ten aanzien van het subsidiebedrag. Veehouderijen kunnen in de regel niet worden aangemerkt
als grote onderneming. Daarom wordt in het derde lid verwezen naar de criteria voor
kleine, middelgrote en micro-ondernemingen zoals vermeld in bijlage 1 van Verordening
2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 (PbEU L327). Ingevolge artikel 2,
eerste lid, van deze bijlage behoort een onderneming tot de categorie van kleine,
middelgrote en micro-ondernemingen indien er minder dan 250 personen werkzaam zijn
en indien de jaaromzet ervan € 50 miljoen of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen
niet overschrijdt.
Artikel 5 Vereisten
De in het eerste lid van dit artikel bepaalde vereisten vormen een uitwerking van
de grondslag betreffende de onomkeerbare sluiting van een veehouderijlocatie. In paragraaf
5 van het algemene deel van deze toelichting is hier reeds op ingegaan. Aanvullend
is nog het volgende van belang.
Het in onderdeel a genoemde vereiste betekent dat de bedrijfsvoering moet worden beëindigd
door het (voor de laatste maal) afvoeren van alle landbouwhuisdieren, ongeacht de
diersoort.
De verwijdering van dierlijke meststoffen, bedoeld in onderdeel b, heeft betrekking
op dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en betreft alle plaatsen
waar op de locatie dierlijke mest is opgeslagen, zoals in mestkelders of -bassins,
tanks etc. Voor zover sprake is van vloeibare mest moet deze uit dergelijke opslagen
worden opgepompt. De vaste meststof (bezinklaag) moet dan bij de sloop worden afgevoerd.
Het in onderdeel c bedoelde vereiste betreft de aanpassing van de omgevingsrechtelijke
status van de locatie. Uitgangssituatie is dat een veehouder al naar gelang de omvang
van de bedrijfsactiviteiten zijn activiteiten bij het bevoegd gezag gemeld heeft op
grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of beschikt over een (gewone)
omgevingsvergunning milieu. In verband met het sluiten van de locatie moet daarom
hetzij een melding van beëindiging van de activiteiten worden gedaan, hetzij een verzoek
om intrekking van de omgevingsvergunning milieu of aanpassing ervan aan de nieuwe
activiteiten op de locatie. Een en ander moet zijn beslag krijgen in een besluit van
het bevoegd gezag, dan wel registratie van de wijzigingsmelding.
Onderdeel d betreft de natuurvergunning – voor zover de veehouder beschikt over een
dergelijke vergunning. Indien na de sluiting op de locatie geen andere activiteiten
verricht gaan worden, moet deze vergunning worden ingetrokken, ongeacht of het gaat
het om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van gedeputeerde staten
of, bij een gecombineerde aanvraag die mede een andere omgevingsvergunning betreft,
een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit van het college van burgemeester
en wethouders op basis van advies en instemming van gedeputeerde staten. Indien echter
op de locatie na de beëindiging van de veehouderij andere activiteiten verricht (gaan)
worden, is onderdeel e van toepassing.
Onderdeel e heeft betrekking op de situatie dat de veehouder na de sluiting van de
veehouderijlocatie daar andere economische activiteiten gaat verrichten – waarvoor
uiteraard zo nodig het bevoegd gezag een omgevingsvergunning milieu moet verlenen.
Dan moet met een afzonderlijk besluit worden geborgd dat de eventuele stikstofemissie
van die activiteiten niet meer bedraagt dan 15% van de oorspronkelijk toegestane emissie,
zoals is toegelicht in paragraaf 5.3.2.
Sinds de rechterlijke uitspraak in het Logtsebaanarrest (ECLI:NL:RVS:2021:71) is interne
saldering niet langer vergunningplichtig en dus worden in de huidige situatie bij
interne saldering geen vergunningsbesluiten genomen. Het gaat daarbij in het algemeen
om wijzigingen in de bedrijfsvoering. Bij veehouders die met overheidsfinanciering
hun locatie sluiten en in dat kader moeten voldoen aan de voorwaarde om de omgevings-
en natuurvergunningen te laten intrekken, is sprake van een bijzondere situatie: een
besluit van het bevoegd gezag is nodig om de bewerkstelligde stikstofreductie (goeddeels)
te borgen en tegelijkertijd de doelgroep perspectief te bieden op ander gebruik van
de locatie. Het betreft een besluit op verzoek van de veehouder die er immers belang
bij heeft te kunnen voldoen aan de vereisten van de subsidieregeling.
Bij de aanpassing van de toestemming doen zich in de praktijk veel verschillende situaties
voor. In het geval bijvoorbeeld sprake is van een bestaande natuurvergunning op grond
van de Wet natuurbescherming, kan de aanpassing plaatsvinden doordat gedeputeerde
staten op verzoek van de veehouder de natuurvergunning gedeeltelijk intrekt, en wel
zodanig dat de resterende vergunning (slechts) toereikend is om de beoogde activiteiten
te gaan uitvoeren, mits de stikstofemissie daarvan ten hoogste 15% bedraagt van de
eerder toegestane stikstofemissie. In andere gevallen is de bestaande toestemming
in het milieuspoor gegeven of kan in elk geval de referentiesituatie daaruit worden
afgeleid. Dan is de toepassing van maatwerk op grond van artikel 11.9 van het Besluit
activiteiten leefomgeving de voor de hand liggende optie.
Ongeacht de aard van het besluit is van belang dat de toegestane stikstofemissie moet
worden gekoppeld aan de door betrokkene beoogde activiteiten. Veelal zal deze emissie
ver onder het maximum van 15% blijven, hetgeen van direct belang is voor de uiteindelijk
gerealiseerde reductie van stikstofdepositie.
Verder bevat deze bepaling een onderdeel ter voorkoming dat later de stikstofruimte
voor de beoogde activiteiten beschikbaar wordt gesteld voor externe saldering. Het
is namelijk wenselijk dat alle stikstofruimte van de veehouder die met gebruik van
deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt aan de natuur. Dat is reden om geen
externe saldering toe te staan voor de stikstofruimte die is vergund voor de bestaande
situatie (zoals toegelicht bij artikel 6, tweede lid, onderdeel b) en evenmin voor
de stikstofruimte die betrokkene voor de beoogde andere activiteiten kan behouden.
Hiertoe dient bij de gedeeltelijke intrekking van een natuurvergunning te worden bepaald
dat de houder van de resterende natuurvergunning deze moet laten intrekken ten behoeve
van een of meer Natura 2000-gebieden als niet langer van de toestemming voor de stikstofemissie
gebruik wordt gemaakt. Door een dergelijke intrekking wordt bewerkstelligd dat de
stikstofruimte niet meer voor externe saldering beschikbaar is. Om ook in andere gevallen
externe saldering met deze stikstofruimte te voorkomen, is voorzien dat dit wordt
vastgelegd in de provinciale beleidsregels voor salderen.
Artikel 6 Afwijzingsgronden
In paragraaf 4 van het algemene deel van deze toelichting is reeds ingegaan op de
afwijzingsgronden, genoemd in het eerste en derde lid. Aanvullend kan ten aanzien
van het derde lid worden vermeld dat het bij de wettelijke vereisten onder meer gaat
om paragraaf 4.82 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), dat eisen stelt
waaraan de huisvestingssystemen van dierenverblijven op een veehouderijlocatie moeten
voldoen.
Op grond van artikel 3 van deze regeling is er een grondslag voor het afwijzen van
de aanvraag indien betrokkene voor het sluiten van de veehouderijlocatie reeds langs
andere weg subsidie ontvangt. Het is denkbaar dat een veehouder zich ten tijde van
de subsidieaanvraag reeds anderszins heeft verplicht om de veehouderijlocatie te sluiten,
bijvoorbeeld door het sluiten van een overeenkomst met de provincie voor de verkoop
van zijn locatie, maar op dat moment nog wel vee houdt op de locatie. Om te voorkomen
dat een veehouder in dergelijke gevallen aanspraak zou kunnen maken op een subsidie
op grond van deze regeling is in het tweede lid van artikel 6 bepaald dat de aanvraag
wordt afgewezen indien de veehouder zich reeds heeft verplicht om de veehouderijlocatie
te sluiten. Tevens is volledigheidshalve bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen als
betrokkene ten tijde van de aanvraag reeds is begonnen met de sluiting van de locatie.
Het oogmerk van deze regeling is immers om door het verstrekken van een subsidie te
bewerkstelligen dat locaties worden gesloten die anders niet zouden worden gesloten.
Verder is bepaald dat een subsidieaanvraag wordt afgewezen indien de aanvrager ruimte
voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie bestaat
of bestond ingevolge de bestaande vergunningen, in het kader van extern salderen geheel
of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere activiteiten met
het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning. Op zich vloeit
uit de voorwaarde dat betrokkene ten tijde van de subsidieaanvraag daadwerkelijk vee
houdt, in combinatie met de verplichtingen op grond van het omgevingsrecht met inbegrip
van het natuurbeschermingsrecht, voort dat betrokkene voor het houden van vee moet
beschikken over stikstofruimte. Een veehouder kan echter beschikken over zogenoemde
latente ruimte: hij houdt feitelijk minder vee dan hij ingevolge de vergunningssituatie
zou kunnen houden. Gelet op het doel van de regeling is het van belang dat alle stikstofruimte
van de veehouder die met gebruik van deze regeling zijn locatie sluit, ten goede komt
aan de natuur. Daarom wordt met deze bepaling geborgd dat de beschikbare stikstofruimte
daarvoor beschikbaar blijft en niet door betrokkene via extern salderen ter beschikking
wordt gesteld voor andere activiteiten, hetzij van derden, hetzij van de subsidieaanvrager
in het geval hij ook een andere bedrijfsvestiging heeft. Indien de aanvrager een PAS-melder
is, beschikt hij voor (een deel van) zijn activiteiten niet over stikstofruimte, maar
dit is dan het gevolg van de bestaande vergunningssituatie, te weten het ontbreken
van een vergunning voor die activiteiten. In dergelijke gevallen is deze afwijzingsgrond
dus niet van toepassing.
Het derde lid heeft betrekking op overtredingen van normen van de Europese Unie en
bevat de desbetreffende voorwaarde van punt 428 van de Richtsnoeren. Op grond hiervan
vindt in elk geval afwijzing plaats indien de aanvrager ten tijde van het besluit
op de aanvraag niet voldoet aan de normen van de Europese Unie en zijn activiteiten
als veehouder moet beëindigen. Gelet op de definitie die in de Richtsnoeren wordt
gegeven voor ‘normen van de Unie’ betreft het alleen EU-normen die bindend zijn voor
individuele ondernemingen11. Te denken valt aan milieu-, hygiëne- en dierenwelzijnsnormen.
Voor de goede orde zij vermeld dat hiernaast ook de relevante afwijzingsgronden van
de Algemene wet bestuursrecht en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies
van toepassing zijn (artikel 6 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies). Het
betreft onder meer artikel 4:35 Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan een subsidieaanvraag
kan worden afgewezen indien er gegronde reden is om aan te nemen dat de te subsidiëren
activiteiten niet (geheel) zullen plaatsvinden, dat de aan de subsidie verbonden verplichtingen
niet zullen worden nageleefd of dat niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording
zal worden afgelegd. Indien bijvoorbeeld van een aanvrager bekend is dat hij administratieve
verplichtingen op grond van de meststoffenwetgeving of de regelgeving voor identificatie
en registratie van dieren slecht naleeft, kan dat reden zijn om met toepassing van
voornoemd artikel de subsidieaanvraag af te wijzen.
Artikel 7 Subsidiecomponenten
In paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de componenten
waaruit de subsidie bestaat. Voor de bijdrage voor het waardeverlies van de stallen
is in onderdeel a vastgelegd dat deze alleen betrekking heeft op stallen die gesloopt
worden. Indien op grond van artikel 5, tweede lid, ontheffing is gegeven van het sloopvereiste,
bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h, wordt de stal voor andere doeleinden hergebruikt
en in verband daarmee wordt die stal dan ook niet betrokken bij de bepaling van het
subsidiebedrag.
Artikel 8 Bijdrage waardeverlies en sloopkosten
In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.
Artikel 9 Openstellingsperiode en subsidieplafond
Gelet op de inzet om in 2024 en 2025 een forse reductie van stikstofdepositie te realiseren
wordt de regeling zo spoedig mogelijk opengesteld voor subsidieaanvragen en kunnen
aanvragen worden ingediend van 18 november 2024 tot en met 20 december 2024.
Artikel 10 Aanvraag subsidieverlening
Voor de inrichting van het proces van subsidieverstrekking wordt goeddeels de gebruikelijke
procedure gevolgd, waarbij eerst aanvragen voor verlening van de subsidie worden ingediend
bij RVO, met gebruikmaking van een digitaal aanvraagformulier dat door RVO namens
de minister is opgesteld (eerste lid). Deze aanvraag moet worden gedaan door degene(n)
die de onderneming kan of kunnen vertegenwoordigen (bij een samenwerkingsverband de
maten of vennoten; bij een besloten vennootschap de bestuurders).
In verband met de grote vergelijkbaarheid van deze regeling en de Lbv-plus voor vleeskalverhouderijlocaties
wordt voorzien dat het digitale aanvraagformulier voor deze regeling en dat voor de
Lbv-plus worden gecombineerd. Op die wijze kan relatief eenvoudig worden bewerkstelligd
dat de aanvraag van betrokkene betrekking heeft op de regeling die gelet op de berekende
stikstofvracht en de hoogte van de subsidie het meest passend is. Vanwege de berekende
stikstofvracht zal betrokkene uitsluitend in aanmerking komen voor de Lbv-plus óf
deze regeling. Voor vleeskalverhouderijlocaties kent elke regeling namelijk een eigen
regime met hetzij drempelwaarden per overbelast Natura 2000-gebied (Lbv kleinere sectoren,
op basis van artikel 4), hetzij één drempelwaarde (de Lbv-plus). Als grondslag voor
deze handelwijze is in het tweede lid van artikel 10 bepaald dat een aanvraag op grond
van de Lbv kleinere sectoren die in aanmerking komt voor toewijzing op grond van de
Lbv-plus, wordt aangemerkt als aanvraag op grond van die regeling.
De aanvraag moet zijn voorzien van de benodigde gegevens en bescheiden om te kunnen
beoordelen of een aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt en, zo ja, wat de hoogte
van het subsidiebedrag is. In het derde en vierde lid van artikel 10 worden de gegevens
en bescheiden genoemd die in elk geval moeten worden verstrekt in het kader van de
aanvraag. Hierbij is erin voorzien dat per veehouderijlocatie een aanvraag wordt gedaan.
Dit betekent dat de veehouder die twee of meer locaties wil sluiten, even zoveel subsidieverzoeken
moet indienen. Dit is noodzakelijk omdat locaties onderling verschillen, in elk geval
qua ligging ten opzichte van Natura 2000-gebieden, en dus een aparte beoordeling vergen
bij het bepalen van de stikstofvracht en op andere aspecten. Voor het indienen van
de aanvraag moet gebruik gemaakt worden van het door RVO ter beschikking gestelde
middel. Indien een aanvraag onvolledig wordt ingediend, krijgt betrokkene gelegenheid
de aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen. Indien de aanvraag niet of
niet tijdig wordt aangevuld, is dit grond voor afwijzing van de aanvraag, overeenkomstig
artikel 22 Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies dat op grond van artikel 3
van deze regeling van overeenkomstige toepassing is. Zolang een aanvraag onvolledig
is, wordt deze niet aangemerkt als een aanvraag in het kader van de verdeling van
het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Het tijdstip van
de completering van een onvolledige aanvraag is dus bepalend voor de toepassing van
de verdeelmethodiek van volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Dit vloeit voort
uit de overeenkomstige toepassing van artikel 27 van het Kaderbesluit LNV- en EZK-subsidies
op grond van artikel 3 van deze regeling. Een onvolledige aanvraag kan overigens alleen
worden gecompleteerd tot het moment van sluiting van de openstellingsperiode.
Voor de behandeling van de aanvragen om subsidieverlening geldt op grond van artikel
26 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (ingevolge artikel 3 van de
regeling van overeenkomstige toepassing) een termijn van acht weken na sluiting van
de openstellingsperiode en deze termijn kan zo nodig met eenzelfde termijn worden
verlengd. Hierbij is relevant dat deze termijn op grond van artikel 4:15 van de Algemene
wet bestuursrecht wordt opgeschort als de aanvrager wordt verzocht de aanvraag aan
te vullen, zolang de aanvulling niet heeft plaatsgevonden of tot het verstrijken van
de termijn die daarvoor is gegeven.
Artikel 11 Verdeling subsidieplafond
De subsidieaanvragen die aan alle voorwaarden voldoen, worden toegewezen op volgorde
van binnenkomst van de aanvragen, met dien verstande dat bij onvolledige aanvragen
het tijdstip van completering van de aanvraag geldt als datum van binnenkomst (zie
de toelichting bij artikel 10).
Artikel 12 Fasering sluiting van een veehouderijlocatie
In deze bepaling is de fasering vastgelegd van de maatregelen die de subsidieontvanger
moet nemen, waarop in paragraaf 5.1 reeds in is gegaan. Voor het sluiten van de overeenkomst,
bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, is bepaald dat de ondertekende overeenkomst
uiterlijk zes maanden na de subsidieverlening aan de minister moet worden gezonden.
Verder is voorzien in een vereiste dat met de sloopwerkzaamheden eerst worden aangevangen
nadat is geconstateerd dat daadwerkelijk de dieren zijn afgevoerd en de mest is verwijderd.
Dit laatste is van belang omdat anders een controle op het verwijderd zijn van de
mest niet meer goed mogelijk is.
Artikel 13 Informatieverplichting voortgang
Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de minister met het oog op de subsidieverstrekking
ook anderszins informatie over de voortgang van de sluiting van de veehouderijlocatie
nodig heeft. Deze bepaling biedt de bevoegdheid om deze informatie bij betrokkene
op te vragen.
Artikel 14 Overige verplichtingen
Ingevolge de vereisten van artikel 5, eerste lid, moet een subsidieontvanger een aantal
maatregelen nemen om zijn veehouderijlocatie onomkeerbaar te sluiten, waaronder het
sluiten van een overeenkomst met de Staat der Nederlanden om zeker te stellen dat
op de locatie geen landbouwhuisdieren meer gehouden gaan worden en dat betrokkene
niet elders dezelfde soort landbouwhuisdieren gaat houden. Indien later, uiterlijk
bij de subsidievaststelling, zou blijken dat de overeenkomst niet is nageleefd, is
dat reden om de subsidie in te trekken of lager of op nihil vast te stellen. Om hiervoor
ook een grondslag te hebben is in het eerste lid de verplichting opgenomen de overeenkomst
na te leven.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onderdeel b, wordt een subsidieaanvraag afgewezen
indien hij ruimte voor stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied die voor de veehouderijlocatie
bestaat of bestond ingevolge de bestaande vergunningssituatie, in het kader van extern
salderen geheel of gedeeltelijk ter beschikking stelt of heeft gesteld voor andere
activiteiten met het oog op een daarvoor aangevraagde of aan te vragen natuurvergunning.
Door in het tweede lid van artikel 14 te bepalen dat betrokkene ook gehouden is na
de subsidieverlening niet alsnog over te gaan tot de beschikbaarstelling van die stikstofruimte,
wordt de grondslag geboden om tot het tijdstip van vaststelling te toetsen of de stikstofruimte
van de locatie daadwerkelijk beschikbaar komt voor het doel van de regeling.
Het verlenen van subsidie aan een veehouderijonderneming voor het sluiten van productiecapaciteit
op grond van een subsidieregeling laat onverlet dat de veehouderijonderneming moet
voldoen aan verplichtingen die eventueel op grond van eerdere subsidieregelingen aan
de onderneming zijn opgelegd. Bijvoorbeeld verplichtingen als bedoeld in Verordening
(EU) nr. 1303/2013, die zijn opgelegd in het kader van subsidieverstrekking voor investeringen
op grond van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid in de periode 2014–2022. Het sluiten van de productiecapaciteit
kan er toe leiden dat de subsidieontvanger de ELFPO-subsidie gedeeltelijk of volledig
moet terugbetalen.
Artikel 15 Gegevensverwerking
In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.
Artikel 16 Bevoorschotting
In paragraaf 6.4 is reeds ingegaan op het bevoorschottingsregime. De subsidieontvanger
ontvangt dus een voorschot van 20% van het subsidiebedrag na inzending van de ondertekende
overeenkomst, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, en een voorschot van
60% van het subsidiebedrag nadat aan de hand van informatie van de subsidieontvanger
is gebleken dat hij alle vereiste maatregelen, behalve de sloop van de productiecapaciteit
en de intrekking of wijziging van de natuurvergunning en de omgevingsrechtelijke toestemming,
heeft genomen.
Artikel 17 Subsidievaststelling
Voor de behandeling van aanvragen om subsidievaststelling geldt op grond van artikel
52 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (dat in artikel 3 van de regeling
van overeenkomstige toepassing is verklaard) een maximale termijn van dertien weken
na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende
termijn is verstreken.
Artikel 18 Staatssteun
In het eerste lid is geëxpliciteerd dat deze regeling wordt aangemerkt als staatssteun.
In het tweede lid zijn de publicatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit
de transparantieverplichtingen van de Richtsnoeren, randnummer 112. Betreffende onderdeel
f, de economische sector waarin de subsidieontvanger ten tijde van de aanvraag actief
was, is van belang omdat voor de aanduiding van de relevante sector gebruik moet worden
gemaakt van de indeling van economische activiteiten van het NACE-stelsel, op groepsniveau.
Het derde lid bevat de verplichting de te publiceren gegevens ten minste tien jaar
openbaar beschikbaar te houden, hetgeen voortvloeit uit randnummer 114 van de Richtsnoeren.
Artikel 19 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt de dag na publicatie in de Staatscourant in werking, in afwijking
van het beleid voor vaste verandermomenten. Er zou in dit geval sprake zijn van aanmerkelijke
(ongewenste) private en publieke nadelen indien de regeling eerst op het vaste verandermoment
in werking zou treden. Er is een groot belang mee gemoeid bij snelle inwerkingtreding,
zowel aan de zijde van veehouders die met gebruikmaking van de regeling hun veehouderijlocatie
willen beëindigen als aan de zijde van de overheid, met het oog op de beoogde spoedige
en (forse) reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden.
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma