Vennootschapsbelasting. Deelnemingsvrijstelling; (Besluit deelnemingsvrijstelling)

Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek

Besluit van 19 september 2024, nr. 2024-20865

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit beleidsbesluit bevat het beleid voor de deelnemingsvrijstelling. Dit besluit is een actualisering van het besluit van 9 maart 2020, nr. 2020-0000000002 (Stcrt. 2020, 15230). Gewijzigd of nieuw toegevoegd zijn de onderdelen 2.1.1.2, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.3.1, 2.1.3.2, 2.1.3.3, 2.1.3.4, 2.1.3.5, 2.1.3.6, 2.2.1.3, 2.6, 2.6.1, 2.6.2, 2.7.1, 2.7.4, 2.11.1.6, 2.16.2, 2.17, 2.17.1, 2.17.2, 2.17.3, 6.1, 6.1.1, 6.1.2, 6.2.1, 6.2.2, 7.1.2, 8.5.2, 8.6.1, 8.9.1, 8.14 en 8.14.1.1. Daarnaast zijn in het besluit redactionele wijzigingen aangebracht waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Ten slotte is als gevolg van de wijziging van artikel 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en het vervallen van de onderdelen 4.2 (oud) en 11.3 (oud) een aantal onderdelen vernummerd.

1. Inleiding

Dit besluit geeft een nadere invulling aan de artikelen die zien op de deelnemingsvrijstelling. Het besluit volgt de volgorde van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In onderdeel 2 tot en met 13 wordt ingegaan op de artikelen 13 tot en met 13k van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De onderdelen 14 en 15 regelen het intrekken van het voorgaande besluit en de inwerkingtreding van het onderhavige besluit.

De in dit besluit opgenomen goedkeuringen zijn gebaseerd op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen

AWR

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Wet Vpb

Wet op de vennootschapsbelasting 1969

2. Artikel 13 Wet Vpb

2.1. Artikel 13, eerste lid, Wet Vpb

Artikel 13, eerste lid, Wet Vpb regelt dat voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming, bij het bepalen van de winst buiten aanmerking blijven.

2.1.1. Voordelen uit hoofde van een deelneming

De vraag of voordelen worden behaald uit hoofde van een deelneming wordt beheerst door de causaliteit. Dat wil zeggen dat de voordelen pas in voldoende verband tot de deelneming staan als deze voordelen voortvloeien uit het aandeelhouderschap in deze deelneming. Voor de volledigheid merk ik nog op dat de allocatievraag voorafgaat aan de causaliteitsvraag. De allocatievraag ziet op de vraag aan welk lichaam de voordelen moeten worden toegerekend.

2.1.1.1. Causaliteit; uitkering confiscatieverzekering

Bij het bepalen van de winst blijven voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking. Er bestaan verzekeringen die het risico dekken dat (de bezittingen van) een buitenlandse dochtervennootschap door lokale autoriteiten wordt (worden) geconfisqueerd. Als op een dergelijke verzekeringspolis een uitkering wordt ontvangen, valt deze uitkering niet onder de deelnemingsvrijstelling. Een eventuele uitkering door de verzekeraar wordt namelijk in de eerste plaats veroorzaakt door de polis die de rechtsverhouding tussen de verzekeraar en de verzekerde regelt. Niet het aandeelhouderschap (het bezit van de deelneming), maar het verzekeringscontract roept het voordeel op. De uitkering op de verzekeringspolis valt dus niet onder de deelnemingsvrijstelling. Volledigheidshalve merk ik op dat dit standpunt de werking van artikel 13d, eerste lid, Wet Vpb onverlet laat.

2.1.1.2. Causaliteit; schadevergoeding uit hoofde van een afgebroken aan- of verkooptraject1

Als een belastingplichtige een aandelenpakket wenst over te dragen of over te nemen en het aan- of verkooptraject wordt afgebroken, dan kan de belastingplichtige in verband daarmee recht hebben op een schadevergoeding of een dergelijke vergoeding juist verschuldigd zijn. Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op een schadevergoeding in verband met een afgebroken aan- of verkooptraject, acht de Hoge Raad de kwalificatie van het aandelenpakket bij de beoogde koper doorslaggevend.2 Naar het oordeel van de Hoge Raad is er pas sprake van een deelneming bij de koper als de koper een onvoorwaardelijk, feitelijk en rechtens afdwingbaar recht op levering ontleent aan de met de verkoper gesloten overeenkomst. Als de aandelen bij de beoogde koper geen deelneming vormen waaraan de schadevergoeding(sverplichting) kan worden toegerekend, is de deelnemingsvrijstelling bij de beoogde koper niet van toepassing op een eventuele schadevergoeding. De door de Hoge Raad voorgestane evenwichtsleer brengt met zich dat in dat geval ook bij de beoogde verkoper de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op de schadevergoeding.

Het voorgaande geldt in situaties waarbij een belastingplichtige een deelneming wenst te (ver)kopen en recht heeft op een schadevergoeding of deze juist is verschuldigd omdat de (ver)koop uiteindelijk niet plaatsvindt en de beoogde koper geen deelneming verkrijgt. In andere situaties is het antwoord op de vraag of een schadevergoeding voortvloeit uit het aandeelhouderschap in de deelneming of uit een andere rechtsverhouding nog steeds van belang.

2.1.2. Kostprijs deelneming; versterken bestaande aandeelhoudersrechten; afkoop voorkeursrecht medeaandeelhouder

De kostprijs van een deelneming wordt verhoogd met een betaling die is gericht op het versterken van de bestaande aandeelhoudersrechten.

Voorbeeld

BV X wenst haar aandelen in een vennootschap, waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, te verkopen aan een derde. Met het oog hierop koopt BV X het voorkeursrecht van haar medeaandeelhouder, BV Y af. BV X kan de afkoopsom niet ten laste van de belastbare winst brengen. De afkoopsom is er namelijk op gericht de al bestaande aandeelhoudersrechten te versterken. Hierdoor kan BV X overgaan tot verkoop van de aandelen, zonder dat de aandelen eerst aan BV Y moeten worden aangeboden. In dit voorbeeld kwalificeert de afkoopsom daarom als een betaling die de kostprijs van de deelneming verhoogt. De arresten HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2124 en HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1270 doen hier niet aan af. In deze arresten heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag wanneer de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op een schadevergoeding die het gevolg is van een beoogde verwerving of vervreemding die niet doorgaat. Dat is een andere vraag dan de vraag wanneer de kostprijs van een bedrijfsmiddel moet worden verhoogd bij de afkoop van een voorkeursrecht van een medeaandeelhouder.

2.1.3. Kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming

Naast voordelen uit hoofde van een deelneming blijven bij het bepalen van de winst ook kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming buiten aanmerking. In HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264 en HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1793 gaat de Hoge Raad in op een aantal vragen met betrekking tot dit aftrekverbod.

2.1.3.1. Kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming; rechtstreeks oorzakelijk verband

De Hoge Raad maakt duidelijk dat een bepaalde kostenpost alleen onder de deelnemingsvrijstelling valt als een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen die kostenpost en de verwerving of de vervreemding van een deelneming. De kosten dienen te worden opgeroepen door de verwerving of vervreemding, in die zin dat zij zonder die verwerving of vervreemding niet zouden zijn gemaakt. De aanwezigheid van een zodanig verband dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld.3 In het vereiste rechtstreekse oorzakelijke verband dat de kosten moeten worden opgeroepen door de vervreemding, ligt de voorwaarde besloten dat de kosten een zodanig oorzakelijk verband met de vervreemding houden dat zij zijn gemaakt omdat zij – objectief bezien – nuttig of nodig zijn om tot die vervreemding te komen.4

Kosten vallen niet onder het aftrekverbod als geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen bepaalde kosten en een specifiek te verwerven of te vervreemden deelneming. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld kosten in verband met oriënterende handelingen waarbij nog geen sprake is van een specifiek te verwerven deelneming. Als wel sprake is van een rechtstreeks oorzakelijk verband met een specifiek te verwerven of te vervreemden deelneming vallen de kosten onder het aftrekverbod. Daarbij gaat het om de kosten die een rechtstreeks oorzakelijk verband houden met het verwervings- of vervreemdingstraject. Niet doorslaggevend is het moment waarop de kosten opkomen en het gaat niet slechts om de transactiekosten zoals de kosten van de notariële akte van levering.

2.1.3.2. Kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming; transitorische actiefpost

In HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264 oordeelt de Hoge Raad dat goed koopmansgebruik meebrengt dat voor kosten ter zake van een voorgenomen verwerving of vervreemding van een deelneming een transitorische actiefpost op de balans moet worden opgenomen totdat vaststaat of de verwerving of vervreemding doorgang vindt.5 Kosten waarvan op balansdatum vaststaat dat deze niet zijn gemaakt ter zake van de verwerving of vervreemding van een deelneming vallen niet onder het aftrekverbod. Voor die kosten hoeft geen transitorische actiefpost op de balans te worden opgenomen.

Kosten waarvan op balansdatum vaststaat dat deze op een eerdere (afgeketste) verwervings- of vervreemdingspoging zien, maar die ook – geheel of gedeeltelijk – hun nut kunnen afwerpen bij een nog steeds beoogde verwervings- of vervreemdingspoging, moeten op balansdatum voor het gehele bedrag in een transitorische actiefpost worden opgenomen totdat vaststaat of de latere verwerving of vervreemding doorgang vindt. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan kosten voor het opstellen van een due diligence-rapport. Op het moment waarop vaststaat dat de verwerving of vervreemding doorgaat, dient de actiefpost te worden afgeboekt en moet worden bepaald in hoeverre het bedrag van die afboeking onder de deelnemingsvrijstelling valt6.

2.1.3.3. Kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming; interne kosten

In HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264 oordeelt de Hoge Raad dat niet alleen externe maar ook interne kosten onder het aftrekverbod vallen.7 Hierbij gaat het om alle interne kosten die rechtstreeks oorzakelijk verband houden met een specifiek te verwerven of te vervreemden deelneming. Dat bijvoorbeeld salariskosten van werknemers voor werkzaamheden die rechtstreeks oorzakelijk verband houden met de verwervings- of vervreemdingswerkzaamheden ook gemaakt zouden zijn zonder de verwerving of vervreemding, doet hier niet aan af. Van belang is dat de (salaris)kosten toerekenbaar zijn aan de werkzaamheden met betrekking tot de verwerving of vervreemding van de deelneming.

2.1.3.4. Kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming; gemengde kosten

Als kosten zonder de verwerving of vervreemding van een deelneming in het geheel niet zouden zijn gemaakt, maar deze kosten ook andere zakelijke doeleinden dienen, kan afhankelijk van de feiten en omstandigheden, op een deel van die kosten het aftrekverbod niet van toepassing zijn. Als bijvoorbeeld een due diligence-rapport wordt opgesteld voor het besluit om een deelneming wel of niet te verwerven, en dit rapport ook noodzakelijk is voor de financiering van de deelneming, kan voornoemd aftrekverbod voor een (beperkt) deel van de kosten achterwege worden gelaten. Dit neemt niet weg dat als het belang van het due diligence-rapport van bijkomstige betekenis is voor de financiering, de kosten volledig onder het aftrekverbod vallen.

2.1.3.5. Kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming; Warranty & Indemnity-verzekering

Bij de vervreemding of verwerving van een deelneming kan een Warranty & Indemnity (W&I)-verzekering worden afgesloten om schade die ontstaat als gevolg van het schenden van bepaalde (balans)garanties en vrijwaringen die door de verkoper zijn afgegeven, te verzekeren. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een koperspolis en een verkoperspolis. Bij een koperspolis sluit de koper de W&I-verzekering af. De koper betaalt de W&I-premie aan en ontvangt een eventuele uitkering van de verzekeraar. Bij een verkoperspolis sluit de verkoper de W&I-verzekering af. De verkoper betaalt de W&I-premie aan de verzekeraar. Afhankelijk van de overeenkomst wordt een eventuele uitkering betaald aan de verkoper, die deze op zijn beurt doorbetaalt aan de koper. Het komt ook voor dat de verzekeraar een eventuele uitkering rechtstreeks aan de koper uitbetaalt.

De premie van een W&I-verzekering van zowel een koperspolis als een verkoperspolis valt onder het aftrekverbod, er bestaat namelijk een rechtstreeks oorzakelijk verband met de verwerving of vervreemding van de deelneming.

Volledigheidshalve merk ik op dat de niet aftrekbare premie ter zake van een koperspolis het opgeofferde bedrag van de verworven deelneming verhoogt. Een uitkering aan de koper op basis van een W&I-verzekering vermindert het opgeofferde bedrag en wordt dus niet belast. Een uitkering aan de verkoper op basis van een W&I-verzekering wordt doorbetaald aan de koper. Dit leidt per saldo niet tot een fiscaal resultaat bij de verkoper.

2.1.3.6. Kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming; resultaat op valutatermijncontracten8

Als het voornemen bestaat om een deelneming te verwerven waarvan de koopsom in een andere valuta luidt dan de functionele valuta, dan kan het om bedrijfseconomische redenen gewenst zijn om de valutakoers van de te betalen koopsom te fixeren door gebruik te maken van een afdekkingsinstrument, zoals een valutatermijncontract. Een resultaat op een valutatermijncontract valt niet onder het aftrekverbod.9

2.2. Artikel 13, tweede lid Wet Vpb

2.2.1. Begrip ‘deelneming’
2.2.1.1. Deelneming; 5%-eis; winst- en stemrechtloze aandelen

Artikel 13, tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb bepaalt dat er sprake is van een deelneming als de aandelen ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal vormen. Omdat het criterium het nominaal gestorte kapitaal is, telt het nominale gestorte kapitaal op aandelen zonder winst- of stemrecht ook mee bij het bepalen van de 5%-eis. Dit betekent dat een belang in een andere vennootschap dat uitsluitend bestaat uit (preferente) aandelen zonder winst- of stemrecht, een deelneming kan vormen in de zin van artikel 13, tweede lid, Wet Vpb. Daarvoor moeten deze aandelen dus ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal vormen.

De 5%-eis is een harde eis. Een belang – het gewone, winstrechtloze en stemrechtloze aandelenkapitaal samen – in een vennootschap dat minder dan 5% van het nominaal gestorte kapitaal uitmaakt, vormt geen deelneming in de zin van artikel 13, tweede lid, Wet Vpb. Dit is niet anders – behoudens artikel 13, derde lid, Wet Vpb – als dat belang recht geeft op ten minste 5% van alle stemrechten.

Voorbeeld

BV X houdt 20% van de gewone aandelen in BV Y en heeft daarmee ook 20% van het stemrecht in BV. Het aandelenkapitaal van BV Y omvat – naast de gewone aandelen – ook preferente aandelen. Het belang van BV X in het totale uitstaande aandelenkapitaal – gewoon én preferent aandelenkapitaal samen – bedraagt slechts 1% van het nominaal gestorte aandelenkapitaal in BV Y. Omdat de preferente aandelen meetellen voor de 5%-eis, is het belang van BV X in BV Y dus geen deelneming. De stemrechtverdeling is in dit kader niet relevant.

2.2.1.2. Deelneming; vereniging en onderlinge waarborgmaatschappij

Uit artikel 13, tweede lid, Wet Vpb volgt dat volledig belastingplichtige verenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen geen deelneming kunnen vormen. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder voorwaarden goed dat een direct belang van ten minste 5% in een volledig belastingplichtige vereniging wordt behandeld als een bezit van aandelen in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.

Ook keur ik onder voorwaarden goed dat een belang in een onderlinge waarborgmaatschappij voor de leden/verzekerden wordt behandeld als een lidmaatschapsrecht van een coöperatie en voor de leden/kapitaalverschaffers wordt behandeld als een bezit van aandelen in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Voor deze leden/kapitaalverschaffers geldt dus een 5%-eis ten aanzien van het aandelen/waarborgkapitaal om voor de deelnemingsvrijstelling in aanmerking te komen.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuringen gelden de volgende twee voorwaarden:

  • a. Externe factoren staan in de weg aan het bereiken van de (fiscaal) gewenste rechtsvorm.

  • b. Het lichaam verklaart schriftelijk aan de inspecteur in de toekomst geen andersluidend standpunt in te nemen.

Aan de eerste voorwaarde zal in de regel zijn voldaan bij een onderlinge waarborgmaatschappij. Het verzekeren op coöperatieve grondslag kan immers niet in de rechtsvorm van een coöperatie, maar slechts in de rechtsvorm van een onderlinge waarborgmaatschappij.

2.2.1.3. Optierechten

De voordelen uit een optierecht op aandelen vallen onder de deelnemingsvrijstelling als deze aandelen op zich zelf beschouwd na de uitoefening van dit optierecht als een deelneming zouden kwalificeren (zie HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8488, het zogenoemde Falconsarrest). Om het voordeel uit het optierecht daadwerkelijk onder de deelnemingsvrijstelling te brengen, moeten de aandelen waarop het optierecht betrekking heeft bij een calloptie of putoptie bovendien in het bezit zijn van de optieschrijver respectievelijk de optiehouder en bij deze partij tot een deelneming behoren (zie HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1738). Het Falconsarrest brengt echter niet mee dat de kwalificerende optierechten als een deelneming worden aangemerkt.

2.3. Artikel 13, derde lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

2.4. Artikel 13, vierde lid, Wet Vpb

In artikel 13, vierde lid, Wet Vpb is een meesleepregeling opgenomen. In onderdeel 2.5.2 is een standpunt opgenomen dat mede ziet op deze meesleepregeling.

2.5. Artikel 13, vijfde lid, Wet Vpb

In artikel 13, vijfde lid, Wet Vpb is een meetrekregeling opgenomen op grond waarvan in een aantal beschreven situaties mede sprake is van een deelneming.

2.5.1. Verbonden natuurlijk persoon

De meetrekregeling is ook van toepassing als de verbondenheid tot stand komt via een natuurlijk persoon. Het andersluidende antwoord tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, p. 99) verdraagt zich niet met de tekst van de wet.

2.5.2. Optierechten

De meetrekregeling van artikel 13, vijfde lid, onderdeel a, Wet Vpb kan gelet op het Falconsarrest ook van toepassing zijn bij een optierecht op aandelen. Hiermee is bedoeld dat het voordeel uit een optierecht dat recht geeft op de koop van minder dan 5% van een aandelenbelang, bij de belastingplichtige onder de deelnemingsvrijstelling moet worden gebracht, als een met de belastingplichtige verbonden lichaam in de desbetreffende vennootschap een deelneming heeft als bedoeld in artikel 13, tweede of derde lid, Wet Vpb. Overeenkomstig mijn standpunt in onderdeel 2.2.1.3 moeten de aandelen waarop het optierecht betrekking heeft bij een calloptie of putoptie bovendien in het bezit zijn van de optieschrijver respectievelijk de optiehouder en bij deze partij tot een deelneming behoren.

Als het met de belastingplichtige verbonden lichaam echter een optierecht heeft op aandelen in de desbetreffende vennootschap en de voordelen uit dat optierecht bij dat verbonden lichaam op grond van het Falconsarrest onder de deelnemingsvrijstelling vallen, is de meetrekregeling bij de belastingplichtige niet van toepassing. Uit het Falconsarrest volgt namelijk niet dat het optierecht wordt aangemerkt als een deelneming. Hieruit volgt dat een aandelenbelang van minder dan 5% bij de belastingplichtige niet als deelneming kwalificeert, als een met de belastingplichtige verbonden lichaam een optierecht van ten minste 5% heeft op hetzelfde lichaam, terwijl bij dit verbonden lichaam de deelnemingsvrijstelling op de optie wel van toepassing is.

Meesleepregeling

Het Falconsarrest brengt ook mee dat de meesleepregeling (artikel 13, vierde lid, Wet Vpb) van toepassing kan zijn bij een optierecht op aandelen. Hiermee is bedoeld dat het voordeel uit een optierecht dat recht geeft op de koop van minder dan 5% van een aandelenbelang, bij de belastingplichtige onder de deelnemingsvrijstelling moet worden gebracht, als de belastingplichtige in de desbetreffende vennootschap een deelneming heeft als bedoeld in artikel 13, tweede of derde lid, Wet Vpb. Overeenkomstig mijn standpunt in onderdeel 2.2.1.3 moeten de aandelen waarop het optierecht betrekking heeft bij een calloptie of putoptie bovendien in het bezit zijn van de optieschrijver respectievelijk de optiehouder en bij deze partij tot een deelneming behoren.

Daarnaast brengt het Falconsarrest voor de meesleepregeling met zich dat een belastingplichtige die zowel een optierecht heeft op de koop van ten minste 5% van de aandelen, als een aandelenbelang van minder dan 5%, de deelnemingsvrijstelling alleen deelachtig wordt op het optierecht. Het aandelenbezit vormt namelijk geen deelneming.

2.6. Artikel 13, zesde lid, Wet Vpb

Een (gedeelte van een) deelneming kan worden vervreemd of verkregen tegen een prijs die (gedeeltelijk) bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat. In dat geval behoren de waardeveranderingen van dat recht en de met dat recht corresponderende verplichting bij de vervreemder en de verkrijger tot de voordelen uit hoofde van de deelneming op grond van artikel 13, zesde lid, eerste volzin, Wet Vpb.

2.6.1. Begrip prijs

Uit HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1019 volgt dat het begrip ‘prijs’ in de zin van artikel 13, zesde lid, Wet Vpb moet worden opgevat als hetgeen de vervreemder bij de vervreemding van de deelneming als tegenprestatie verkrijgt. Bij de vervreemding van een deelneming tegen schuldigerkenning is van belang of er een onverbrekelijke samenhang bestaat tussen de vervreemding van de deelneming en de daarvoor bedongen koopsom enerzijds en de vordering die voortvloeit uit de overeenkomst van schuldigerkenning anderzijds. Als die onverbrekelijke samenhang bestaat, is deze vordering de tegenprestatie.

2.6.2. Prijsaanpassing

Op grond van de tweede volzin van artikel 13, zesde lid, Wet Vpb behoren ook aanpassingen van de prijs waartegen een (gedeelte van een) deelneming is vervreemd of verkregen tot de voordelen uit hoofde van de deelneming.

Als bij de vervreemding van een deelneming tegen schuldigerkenning de vordering als ‘prijs’ in de zin van artikel 13, zesde lid, Wet Vpb moet worden aangemerkt, heeft het volgende te gelden. Kwijtschelding van (een deel van) die vordering is geen aanpassing van de prijs in de zin van de tweede volzin van artikel 13, zesde lid, Wet Vpb. Een prijs (de vordering) die aangepast is, kan namelijk voor het aangepaste niet (meer) worden kwijtgescholden en andersom geldt dat een bedrag slechts kan worden kwijtgescholden indien het bedrag voordien rechtens verschuldigd was. De motivering van het oordeel van Rechtbank Noord-Holland 26 november 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:10152 kan dan ook niet als richtsnoer worden gehanteerd.

2.7. Artikel 13, zevende lid, Wet Vpb

Als vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, behoort een voordeel uit deze rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van deze deelneming op grond van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb. Overigens slechts voor zover de hoofdsom van het afdekkingsinstrument de waarde van de deelneming niet te boven gaat. Dit betreft een continue toets. Deze rechtshandelingen kunnen verschillende vormen aannemen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan een valutatermijntransactie, een swap of een optie. Ook kan het valutarisico worden afgedekt door de deelneming te financieren met een lening in dezelfde valuta als die van de deelneming.

Een rechtshandeling die strekt tot het afdekken van een valutarisico bevat naast een valuta-element, veelal ook een rente-element. Daarnaast kunnen deze rechtshandelingen ook andere kosten – bijvoorbeeld afsluitkosten – met zich meebrengen. Zoals ik tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 56–57) heb aangegeven, kan alleen het valuta-element onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht. Het rente-element en de andere kosten – als daarvan sprake is – vallen in de belastbare winst.

2.7.1. Indienen verzoek

Voor de toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb is vereist dat vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen. Als de rechtshandeling is aangegaan nadat het verzoek is ontvangen, maar voordat de inspecteur beslist heeft op het verzoek of als het verzoek is ontvangen nadat de rechtshandeling heeft plaatsgevonden, acht ik het onredelijk om de belastingplichtige om die reden de mogelijkheid om een (positieve) beschikking te verkrijgen volledig te ontzeggen. Ik acht het in een dergelijke situatie binnen de strekking van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb passend dat een (positieve) beschikking kan worden afgegeven die geldt voor voordelen die opkomen uit de desbetreffende rechtshandeling nadat de rechtshandeling is aangegaan of, indien dit later is, het volledige verzoek is ontvangen. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat het afgeven van een (positieve) beschikking kan plaatsvinden als de rechtshandeling die strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, is aangegaan nadat een volledig verzoek is ontvangen maar voordat de inspecteur heeft beslist op dit verzoek. In dat geval behoren voordelen uit de desbetreffende rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van de deelneming voor zover deze voordelen opkomen nadat de rechtshandeling is aangegaan.

Deze goedkeuring geldt ook als een volledig verzoek is ontvangen nadat de rechtshandeling is aangegaan. In dat geval behoren voordelen uit de desbetreffende rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van de deelneming voor zover deze voordelen opkomen nadat het volledige verzoek is ontvangen.

2.7.2. Indirect gehouden belang

Als een belastingplichtige een valutarisico loopt met een deelneming, kan dat valutarisico door deze direct gehouden deelneming worden veroorzaakt, maar ook door een onderliggend, indirect gehouden belang. Deze laatste situatie doet zich bijvoorbeeld voor als een niet-eurobelang wordt gehouden door een binnenlandse deelneming van de belastingplichtige of door een in een euroland gevestigde buitenlandse deelneming van de belastingplichtige. In dit kader stel ik mij op het standpunt dat een valutarisico – hoezeer dit ook in een waardeverandering van de direct door de belastingplichtige gehouden deelneming tot uitdrukking kan komen – in de eerste plaats een risico is van het lichaam dat dit belang direct houdt. Als de belastingplichtige besluit om een dergelijk indirect valutarisico af te dekken, dan kunnen de resultaten uit dit afdekkingsinstrument niet onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht.

2.7.3. Raamovereenkomst

Om te voorkomen dat een belastingplichtige die veelvuldig rechtshandelingen verricht die strekken tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen vooraf voor elke rechtshandeling afzonderlijk om een beschikking moet verzoeken, keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst (hierna: raamovereenkomst) wordt gesloten waarin voor voornoemde rechtshandelingen afspraken worden gemaakt.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende drie voorwaarden:

  • a. In de raamovereenkomst moet in ieder geval het volgende worden opgenomen:

    • de aard van de afdekkingsinstrumenten die zullen worden afgesloten; en

    • een opsomming van de deelnemingen waarvan het valutarisico zal worden afgedekt.

  • b. Mutaties in de aard van de afdekinstrumenten en in hiervoor bedoelde opsomming worden vooraf gemeld.

  • c. De resultaten uit de afdekkingsinstrumenten worden voldoende controleerbaar geadministreerd.

2.7.4. Aankoop deelneming tegen koopsom in vreemde valuta10

Als een belastingplichtige het voornemen heeft om een deelneming te kopen waarvan de koopsom in een andere valuta luidt dan de functionele valuta, kan het om bedrijfseconomische redenen gewenst zijn om de valutakoers van de te betalen koopsom te fixeren. Als dit zich voordoet dan zal de belastingplichtige in de periode voorafgaand aan de daadwerkelijke betaling van de koopsom een positie opbouwen in die andere valuta. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het aanhouden van tegoeden in de andere valuta of aan valutatermijntransacties. Omdat er op dat moment nog geen deelneming is, kan voor deze afdekkingsinstrumenten geen verzoek in de zin van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb worden gedaan. In de vennootschappelijke jaarrekening maken de valutaresultaten behaald in de periode voorafgaand aan de daadwerkelijke aankoop en betaling van de deelneming onderdeel uit van de kostprijs van die deelneming. Het voorgaande geldt niet alleen bij het voornemen om een deelneming te verwerven, maar ook bij het voornemen tot het verrichten van een kapitaalstorting in de functionele valuta van een deelneming die een andere is dan de functionele valuta die de belastingplichtige hanteert. Omdat ik op dit punt de fiscaliteit in lijn wil brengen met de bedrijfseconomische realiteit, keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat op verzoek van de belastingplichtige de valutaresultaten die een gevolg zijn van de opgebouwde positie in vreemde valuta in verband met de in de toekomst te betalen koopsom of te verrichten kapitaalstorting, fiscaal onderdeel van de kostprijs van de deelneming vormen en van het voor die deelneming opgeofferde bedrag. Als de rechtshandeling is aangegaan nadat een volledig verzoek is ontvangen, maar voordat de inspecteur heeft beslist op dit verzoek vormen de valutaresultaten fiscaal onderdeel van de kostprijs van de deelneming en van het voor die deelneming opgeofferde bedrag voor zover deze voordelen opkomen nadat de rechtshandeling is aangegaan. Als het volledige verzoek is ontvangen nadat de rechtshandeling is aangegaan vormen de valutaresultaten onderdeel van de kostprijs en van het voor de deelneming opgeofferde bedrag voor zover deze opkomen nadat het volledige verzoek waarop de inspecteur beslist, is ontvangen.

2.7.5. Dividenden, verkoopopbrengsten en liquidatie-uitkeringen in vreemde valuta

Als een belastingplichtige buitenlandse deelnemingen in niet-eurolanden houdt, dan kunnen daaruit dividendbetalingen in vreemde valuta opkomen. Als om bedrijfseconomische redenen de wens bestaat om voorafgaand aan de daadwerkelijke betaling van het dividend de valutakoers te fixeren door een afdekkingsinstrument, dan kan hiervoor een verzoek in de zin van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb worden gedaan. Het valutaresultaat – behaald met het afdekkingsinstrument – vormt dan een voordeel uit hoofde van de deelneming in de zin van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb. Op het moment dat het dividend zich in fiscale zin van de deelneming heeft afgescheiden en bij de belastingplichtige als een vordering op de balans komt, verliezen de resultaten uit het afdekkingsinstrument het deelnemingskarakter. Op deze wijze is er steeds sprake van een evenwicht. Aanvankelijk zijn de waardemutaties van het te ontvangen dividend en de resultaten uit het afdekkingsinstrument aan te merken als voordelen uit hoofde van de deelneming. Nadat het dividend zich heeft afgescheiden van de deelneming behoren beide (tegengestelde) resultaten tot de belastbare winst.

Hetzelfde als hiervoor beschreven voor deelnemingsdividenden geldt als de belastingplichtige het voornemen heeft de deelneming of een deel daarvan te vervreemden of te liquideren en de opbrengst daarbij luidt in vreemde valuta.

2.8. Artikel 13, achtste lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

2.9. Artikel 13, negende lid, Wet Vpb

Op grond van artikel 13, negende lid, Wet Vpb is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op een beleggingsdeelneming, tenzij er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming.

2.9.1. Beleggingsdeelneming; IC-DISC

In de Verenigde Staten van Amerika kan een vennootschap onder bepaalde voorwaarden opteren om als Interest Charge-Domestic International Sales Corporation (hierna: IC-DISC) te worden aangemerkt. Als een belastingplichtige een belang in een IC-DISC heeft, worden de aandelen in deze IC-DISC – doorgaans – ter belegging gehouden. Veelal zal er ook geen sprake zijn van een kwalificerende beleggingsdeelneming, omdat de IC-DISC niet aan een belasting naar de winst is onderworpen die resulteert in een naar Nederlandse maatstaven reële heffing en de bezittingen van de IC-DISC – doorgaans – voor 50% of meer uit laagbelaste vrije beleggingen bestaan. De deelnemingsvrijstelling is in deze situaties dus niet van toepassing op het belang in de IC-DISC. Daarentegen is artikel 13a Wet Vpb van toepassing als de belastingplichtige een belang van 25% of meer in de IC-DISC heeft en de bezittingen van de IC-DISC voor meer dan 90% uit laagbelaste vrije beleggingen bestaan.

2.10. Artikel 13, tiende lid, Wet Vpb

2.10.1. Beleggingsdeelneming; consolidatie

Bij de consolidatie van artikel 13, tiende lid, onderdeel a, Wet Vpb kan worden gekozen voor een consolidatie op basis van de commerciële cijfers of op basis van de waarde in het economische verkeer. Deze keuze geldt voor alle lichamen in het desbetreffende concernonderdeel. Wel moet over de jaren heen een bestendige gedragslijn worden gevolgd. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat artikel 13, elfde lid, onderdeel b, Wet Vpb – in tegenstelling tot artikel 13, tiende lid, onderdeel a, Wet Vpb – uitgaat van toerekening in plaats van consolidatie.

2.11. Artikel 13, elfde lid, Wet Vpb

Een lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, wordt als kwalificerende beleggingsdeelneming aangemerkt als:

  • dat lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing (onderworpenheidstoets), of;

  • de bezittingen van dat lichaam onmiddellijk of middellijk doorgaans voor minder dan de helft uit laagbelaste vrije beleggingen bestaan (bezittingentoets).

2.11.1 Onderworpenheidstoets
2.11.1.1. Reële heffing; fiscale consolidatieregimes; Verenigd Koninkrijk en Zweden

Groupreliefregeling (Verenigd Koninkrijk) tot 2010

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst is het volgende aangegeven over de invloed van een groupreliefregeling op de zinsnede ‘is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst’ (de onderworpenheidstoets van artikel 13, tiende lid, Wet Vpb zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2010). De overdracht aan een beleggingsdochter (A) van verlies van een andere, in datzelfde land gevestigde, vennootschap (B) op grond van een groupreliefregeling blijft buiten beschouwing bij de bepaling van de effectieve belastingdruk op het niveau van de beleggingsdochter (A). (Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, p. 35 en Kamerstukken I 2006/07, 30 572, nr. C, p. 15).

Groupreliefregeling (Verenigd Koninkrijk) vanaf 2010

Aan de onderworpenheidstoets (vanaf 1 januari 2010 opgenomen in artikel 13, elfde lid, onderdeel a, Wet Vpb) is tijdens de parlementaire behandeling van Overige fiscale maatregelen 2010 een andere invulling gegeven. Zo is ten aanzien van consolidatiesystemen opgemerkt dat verschillen in fiscale consolidatie – en andere mogelijkheden voor winst- of verliesoverdracht die afwijken van de Nederlandse fiscale eenheid – niet in de weg staan aan voldoende onderworpenheid, tenzij als gevolg van de consolidatie of winst- of verliesoverdracht (grouprelief) niet of onvoldoende belasting zou worden geheven, dat wordt veroorzaakt door een stelselafwijking.

Voorbeeld

Dochtervennootschap X belegt en is onderworpen aan een winstbelasting met een tarief van meer dan 10% zonder stelselafwijking. X is dan voldoende onderworpen. Dochtervennootschap Y maakt wel gebruik van een stelselafwijking. Als een fiscaal verlies van Y dat is ontstaan door de stelselafwijking, door middel van consolidatie of verliesoverdracht wordt afgezet tegen de beleggingswinst van X, is X onvoldoende onderworpen (vergelijk Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 63 en nr. 8, p. 35).

Groupcontributionregime (Zweden)

Naast de groupreliefregeling van het Verenigd Koninkrijk is ook het Zweedse groupcontributionregime beoordeeld. Dit consolidatieregime leidt op zich niet tot onvoldoende onderworpenheid.

2.11.1.2. Reële heffing; rente-imputatie; Dormant company’s; Verenigd Koninkrijk

In het Verenigd Koninkrijk bestaan zogenoemde ‘dormant companies’ (niet actieve vennootschappen). Als tussen dergelijke vennootschappen een vordering-schuldverhouding bestaat, is het – in afwijking van de standaard transferpricingregels – fiscaal toegestaan dat de berekening van rente achterwege blijft. Dit geldt echter alleen als deze beide vennootschappen de dormant-status al bezaten tussen 31 december 2003 en 31 maart 2004 en nadien onafgebroken deze status hebben behouden. Het fiscale gevolg daarvan is dat enerzijds geen sprake is van een renteaftrek bij de schuldenaar en anderzijds geen rentebate bij de schuldeiser. Naar Nederlandse maatstaven zou echter rente moeten worden geïmputeerd.

Goedkeuring

Ik keur goed dat het niet in de heffing betrekken van de rentebate bij de schuldeiser op zich niet leidt tot onvoldoende onderworpenheid bij deze schuldeiser. Uitgangspunt hierbij is dat de van de standaard transferpricingregels afwijkende transactie plaatsvindt tussen vennootschappen die in hetzelfde land zijn gevestigd en onder goedkeuring van de fiscus van dat land.

De goedkeuring geldt slechts als het vennootschappen betreft die overigens – zonder de regeling van de dormant companies – zijn onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing.

In aanvulling op het vorenstaande merk ik nog op dat de goedkeuring niet van toepassing is voor zover vanaf 1 januari 2007 (per saldo) waardedalingen van de deelneming ten laste van de winst zijn gebracht.

Als tussen 1 januari 2007 en het indieningtijdstip van het verzoek ter zake van het desbetreffende belang een bedrag ten laste van de Nederlandse winst is gebracht, omdat op dat belang de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was vanwege de omstandigheid dat niet werd voldaan aan de onderworpenheidstoets van artikel 13, tiende lid, Wet Vpb (tekst tot 1 januari 2010) en de onderworpenheidstoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel a, Wet Vpb (tekst vanaf 1 januari 2010), verbindt de inspecteur aan de goedkeuring ook de voorwaarde dat de goedkeuring slechts van toepassing is voor zover de voordelen uit het belang het vorenbedoeld bedrag overtreffen.

Aan een verzoek om toepassing van deze goedkeuring kan niet tegemoet worden gekomen met terugwerkende kracht tot een tijdstip dat ligt vóór dat van het verzoek. Dat kan immers manipulatie in de hand werken.

2.11.1.3. Belasting naar de winst; Cypriotische Special Defense Contribution Law

Op Cyprus wordt een belasting geheven op grond van de Special Defense Contribution Law. Deze Special Defense Contribution (hierna: SDC) heeft naast kenmerken van een winstbelasting ook kenmerken van een bronbelasting. De SDC wordt bij de bron ingehouden als zowel de uitkerende vennootschap als de aandeelhouder een inwoner van Cyprus is. Daarnaast krijgt een buitenlandse aandeelhouder alle SDC terug die als gevolg van de deemed distributionregels eerder is ingehouden. De SDC heeft dus geen wereldwijde werking. Dit is één van de kenmerken van een bronbelasting. Hoewel deze SDC dus ook kenmerken van een bronbelasting heeft, merk ik deze heffing aan als een belastingheffing naar de winst. Om aan de onderworpenheidstoets te voldoen, moet vervolgens nog sprake zijn van een naar Nederlandse begrippen reële heffing.

2.11.1.4. Reële heffing; grensoverschrijdende situaties; kwalificatieverschillen

Dit onderdeel gaat in op de werking van de onderworpenheidstoets in de grensoverschrijdende situatie dat met betrekking tot een dochtervennootschap sprake is van een kwalificatieverschil. Er is sprake van een kwalificatieverschil als er vanuit Nederland bezien sprake is van een zelfstandig belastingplichtige dochtervennootschap van een Nederlandse belastingplichtige, terwijl bezien vanuit het land waarin die dochtervennootschap is gevestigd dat lichaam transparant is en dat land dus niet het lichaam zelf, maar de achterliggende belanghebbende belast (in dit geval de Nederlandse belastingplichtige). In een dergelijke situatie acht ik het redelijk dat door mij wordt goedgekeurd dat het lichaam voldoende is onderworpen als de achterliggende belanghebbenden voldoende zijn onderworpen aan de winstbelasting van het land waarin het desbetreffende lichaam is gevestigd. Dit past bij de gedachte achter de onderworpenheidstoets dat de winst van de dochtervennootschap op adequate wijze in een winstbelasting wordt betrokken.

Een kwalificatieverschil kan zich ook in de spiegelbeeldsituatie voordoen; namelijk als de buitenlandse dochter door Nederland als een transparant lichaam wordt gezien en door het andere land als een zelfstandig belastingplichtig lichaam. Dit kan gevolgen hebben voor de beoordeling van de onderworpenheid van een buitenlandse beleggingsdochter indien deze beleggingsdochter door een Nederlandse moeder wordt gehouden via een vanuit Nederlandse optiek fiscaal transparant lichaam dat door het andere land als zelfstandig belastingplichtig wordt gezien (een zogeheten hybride lichaam). Het kwalificatieverschil kan in combinatie met een fiscale consolidatie in het andere land tussen het buitenlandse hybride lichaam en de beleggingsdochter leiden tot onvoldoende onderworpenheid.

Voorbeeld

Een Nederlandse moeder houdt een buitenlandse beleggingsdochter via een vanuit Nederlandse optiek fiscaal transparant lichaam. Er is geen sprake van een vaste inrichting in het andere land. Het andere land behandelt dat lichaam als zelfstandig belastingplichtig (niet transparant). Het hybride lichaam maakt gebruik van een stelselafwijking. Te denken valt aan een fictieve kostenaftrek of aan het in aanmerking nemen van een rentelast terwijl de daaraan ten grondslag liggende schuld vanuit Nederlandse optiek fiscaal niet bestaat. Als een verlies van dit hybride lichaam dat wordt veroorzaakt door de stelselafwijking, via een fiscaal consolidatieregime wordt afgezet tegen winsten van de beleggingsdochter, leidt dit tot onvoldoende onderworpenheid, ook als de beleggingsdochter zonder toepassing van het consolidatieregime wel voldoende onderworpen zou zijn geweest.

Verzoek om goedkeuring

Als in vorenbedoelde situaties een kwalificatieverschil (al dan niet in combinatie met een fiscaal consolidatieregime) leidt tot onvoldoende onderworpenheid, kan worden verzocht om goed te keuren dat toch sprake is van voldoende onderworpenheid. Hiertoe strekkende verzoeken moeten bij de inspecteur of het Behandelteam Internationale Fiscale Zekerheid (Belastingdienst/Grote Ondernemingen Internationaal) worden ingediend. Deze zenden het verzoek – vergezeld van een ambtsbericht – door naar de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

2.11.1.5. Reële heffing; subjectieve vrijstellingen

Aan de onderworpenheidstoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel a, Wet Vpb is niet voldaan als een deelneming wordt gehouden in een binnenlandse of buitenlandse subjectief vrijgestelde deelneming. Er is dan namelijk geen sprake van een naar Nederlandse maatstaven reële heffing.

2.11.1.6. Reële heffing; earningsstrippingregeling

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Overige fiscale maatregelen 2010 is aangegeven dat er geen sprake is van een stelselafwijking als een belastingstelsel in plaats van het Nederlandse complex aan renteaftrekbeperkingen andere renteaftrekbeperkingen met een andere reikwijdte of andere effecten kent (bijvoorbeeld een earningsstrippingregeling). Evenwel is het voor de onderworpenheidstoets van belang dat het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, mede vanwege deze renteaftrekbeperkingen, op een vanuit Nederlandse optiek adequate wijze in een winstbelasting wordt betrokken.11 Daarnaast is aangegeven dat een toekomstige wijziging van de Nederlandse heffing van winstbelasting doorwerkt in de onderworpenheidstoets.12

De hiervoor genoemde uitlating is gedaan toen de Nederlandse wetgeving geen earningsstrippingregeling kende. Op 1 januari 2019 is met artikel 15b Wet Vpb ook in de Nederlandse wetgeving een earningsstrippingregeling opgenomen. Hierdoor zou vanaf 1 januari 2019 sprake kunnen zijn van een stelselafwijking als het buitenlandse belastingstelsel een vergelijkbare earningsstrippingregeling kent, maar verder geen andere renteaftrekbeperkingen waardoor het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden niet op een vanuit Nederlandse optiek adequate wijze in een winstbelasting wordt betrokken.

2.11.2. Bezittingentoets
2.11.2.1. Middellijke belangen; wetsfictie lid 14

Voor het bepalen van de toerekeningsbalans moeten de bezittingen van middellijke belangen naar rato van het belang in aanmerking worden genomen. Dit geldt echter niet voor de toepassing van de wetsfictie dat belangen kleiner dan 5% in ieder geval een belegging zijn (artikel 13, veertiende lid, Wet Vpb).

Voorbeeld

BV X houdt alle aandelen in dochter BV A. BV A houdt 5% van de aandelen in (klein)dochter BV B, die op haar beurt 50% van de aandelen in (achterklein)dochter BV C houdt. De bezittingen van BV B en BV C moeten naar rato van het belang – in dit voorbeeld voor 5% respectievelijk 2,5% – op de toerekeningsbalans in aanmerking worden genomen. Voor de wetsfictie van artikel 13, veertiende lid, Wet Vpb blijft het bezitspercentage bepalend van het lichaam dat het desbetreffende belang onmiddellijk houdt. Ondanks dat BV X een middellijk belang heeft van minder dan 5% in (achterklein)dochter BV C, is artikel 13, veertiende lid, Wet Vpb hier niet van toepassing. BV B houdt namelijk 50% van de aandelen in BV C. Overigens betekent dit niet dat het middellijke aandelenbelang in BV C niet alsnog als laagbelaste vrije belegging kan worden aangemerkt. Of dat het geval is, hangt echter af van de toets van artikel 13, twaalfde en dertiende lid, Wet Vpb.

2.11.2.2. Onderlinge vorderingen en schulden; dubbeltellingen

Voor de toepassing van de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel b, Wet Vpb worden de bezittingen van een deelneming en haar (on)middellijke dochters – naar rato van het belang – bij elkaar opgeteld. Hierbij blijven de passiva dus buiten aanmerking. Als echter een geldbedrag in meerdere schakels van een concern wordt doorgeleend, kan dit – ook na de toepassing van artikel 13, vijftiende lid, Wet Vpb – leiden tot dubbeltellingen. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat de toe te rekenen vorderingen van een (on)middellijke dochter niet tot de bezittingen worden gerekend, voor zover deze (on)middellijke dochter tegenover deze vordering een schuld heeft aan het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden of aan een lichaam waarvan de bezittingen worden toegerekend aan het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden. Na toepassing van deze goedkeuring blijft bij een dergelijke doorlening één vordering op de toerekeningsbalans over. Deze vordering wordt aangemerkt als een vrije belegging. Deze goedkeuring geldt slechts als de tegenover elkaar staande doorgeleende vorderingen en schulden door de hele schakel heen in de betreffende jurisdicties zowel civiel- als fiscaalrechtelijk als vreemd vermogen kwalificeren.

2.12. Artikel 13, twaalfde lid, Wet Vpb

2.12.1. Vrije beleggingen; redelijkerwijs noodzakelijk (onderdeel a)

Vrije beleggingen zijn op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a, Wet Vpb onder meer andere beleggingen dan die welke redelijkerwijs noodzakelijk zijn in het kader van de ondernemingsactiviteiten van het lichaam dat de beleggingen onmiddellijk bezit. Bij de vraag of een belegging al dan niet redelijkerwijs noodzakelijk is, is van belang welke plaats het vermogensbestanddeel inneemt in het vermogen van het lichaam waar het op de balans staat. Bij deze beoordeling wordt het gehele vermogen van het lichaam in ogenschouw genomen: dus zowel de actief- als passiefzijde van de balans.

2.12.1.1. Redelijkerwijs noodzakelijk; handelsvorderingen

Een handelsvordering waarvan de betalingstermijn korter is dan drie maanden kan naar mijn mening voor de toepassing van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a, Wet Vpb, niet als vrije belegging worden aangemerkt. Bij een langere betalingstermijn dan drie maanden, moet worden bezien of dit verstrekte krediet redelijkerwijs noodzakelijk is in het kader van de ondernemingsactiviteiten van het lichaam dat de handelsvordering op de balans heeft staan. Is dit het geval, dan is geen sprake van een vrije belegging.

2.12.1.2. Redelijkerwijs noodzakelijk; overnamekas en andere liquiditeiten

Liquiditeiten – zoals bijvoorbeeld een overnamekas – worden niet als vrije beleggingen aangemerkt als deze noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de onderneming van het lichaam dat de liquiditeiten bezit. Hiervan is sprake als aannemelijk wordt gemaakt dat de liquiditeiten worden aangehouden met het oog op een investering in activa – zoals bijvoorbeeld belangen in andere ondernemingen – die voor de ondernemingsactiviteiten van het lichaam noodzakelijk zijn.

2.12.1.3. Begrip ‘onroerende zaak’

In overeenstemming met het OESO Modelverdrag wordt in artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a, Wet Vpb voor de uitleg van het begrip ‘onroerende zaak’ (daaronder mede begrepen rechten die direct of indirect betrekking hebben op onroerende zaken) uitgegaan van de betekenis die dat begrip heeft volgens de wetgeving van de staat waarin de desbetreffende onroerende zaak is gelegen.

2.13. Artikel 13, dertiende lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

2.14. Artikel 13, veertiende lid, Wet Vpb

2.14.1. Belangen minder dan 5%

Op grond van artikel 13, veertiende lid, Wet Vpb worden bezittingen die bestaan uit belangen in lichamen, voor de toepassing van artikel 13, elfde en twaalfde lid, en artikel 13a Wet Vpb in ieder geval als belegging aangemerkt als deze bezittingen bestaan uit belangen van minder dan 5% van het nominaal gestorte aandelenkapitaal, van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid of in het aandeel in het door een commanditaire vennootschap behaalde voordeel. Deze wetsfictie geldt alleen als het lichaam dat het belang onmiddellijk houdt, een belang heeft van minder dan 5%.

2.15. Artikel 13, vijftiende lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

2.16. Artikel 13, zestiende lid, Wet Vpb

In artikel 13, zestiende lid, Wet Vpb is de regeling voor zogenoemde aflopende deelnemingen opgenomen. Hierdoor is het onder voorwaarden mogelijk dat de deelnemingsvrijstelling nog drie jaar van toepassing blijft op belangen die – om welke reden dan ook – op een gegeven moment niet langer voldoen aan de 5%-voorwaarde, bedoeld in artikel 13, tweede en derde lid, Wet Vpb.

2.16.1. Aflopende deelneming; begrip ‘jaar’

In de regeling voor aflopende deelnemingen komt twee maal het begrip ‘jaar’ voor. Hieronder wordt in beide gevallen een aaneengesloten periode van twaalf maanden verstaan.

2.16.2. Aflopende deelneming; deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing geweest

Een belastingplichtige kan een belang in de zin van artikel 13, tweede en derde lid, Wet Vpb ten minste een jaar dat direct voorafgaat aan het tijdstip dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarde van ten minste 5%, bedoeld in artikel 13, tweede of derde lid, hebben gehouden zonder dat de deelnemingsvrijstelling in die periode van toepassing is geweest op dat belang. De reden hiervoor kan bijvoorbeeld zijn dat de belastingplichtige in die periode niet belastingplichtig was voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. In dat geval is de regeling voor de aflopende deelneming niet van toepassing. De regeling vereist namelijk dat de belastingplichtige ten minste een jaar dat direct voorafgaat aan het tijdstip dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarde van ten minste 5%, bedoeld in artikel 13, tweede of derde lid, Wet Vpb onafgebroken in aanmerking kwam voor de deelnemingsvrijstelling ter zake van het belang dat niet langer voldoet aan de 5%-voorwaarde.

2.16.3. Aflopende deelneming; opties

De regeling voor de aflopende deelnemingen ziet niet op de situatie waarbij een belastingplichtige een optierecht op aandelen heeft die op grond van het Falconsarrest onder de deelnemingsvrijstelling valt en dit optierecht bij uitoefening niet langer tot het verkrijgen van een deelneming leidt. Het Falconsarrest brengt namelijk niet mee dat het optierecht als een deelneming wordt aangemerkt.

2.16.4. Aflopende deelneming; meesleep- en meetrekregeling

De regeling voor aflopende deelnemingen ziet niet op meegesleepte en meegetrokken belangen. Als een belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam niet langer een deelneming als bedoeld in artikel 13, tweede en derde lid, Wet Vpb heeft, vallen alleen de voordelen uit deze belangen nog drie jaar onder de deelnemingsvrijstelling. De voordelen uit de meegesleepte en meegetrokken belangen (winstbewijzen, schuldvorderingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb en optierechten) vallen dan niet langer onder de deelnemingsvrijstelling.

2.17. Artikel 13, zeventiende lid, Wet Vpb

In artikel 13, zeventiende lid, Wet Vpb is geregeld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op voordelen uit hoofde van een deelneming voor zover die voordelen bestaan uit vergoedingen of betalingen die bij het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen komen voor een winstbelasting. De uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling geldt ook voor hetgeen de belastingplichtige ontvangt ter vervanging van de belastbare vergoedingen of betalingen.

2.17.1. Naar haar aard aftrekbaar

Voor de toepassing van artikel 13, zeventiende lid, Wet Vpb is van belang of de vergoeding of betaling naar haar aard in het buitenland in aftrek kan komen bij de bepaling van de totaalwinst van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden. Een eventuele aftrekbeperking van de vergoeding of betaling staat evenals het niet daadwerkelijk in aftrek brengen van de vergoeding of betaling niet in de weg aan de toepassing van deze bepaling. Daarnaast is niet van belang of de vergoeding of betaling in hetzelfde jaar in aftrek kan worden gebracht als het jaar waarin deze wordt ontvangen.13

2.17.2. Vervreemdingsresultaat

Bij de vervreemding van bijvoorbeeld een hybride schuldvordering waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is kan de verkoopprijs voor een deel bestaan uit nog niet betaalde vergoedingen (meegekocht(e) rente of dividend). De koper activeert de hybride schuldvordering tegen kostprijs, dus inclusief de nog te ontvangen vergoeding. Als de bij de schuldenaar aftrekbare vergoeding wordt ontvangen door de koper, boekt de koper deze vergoeding af op de hybride schuldvordering. Op grond van de laatste volzin van artikel 13, zeventiende lid, Wet Vpb wordt deze vergoeding voor zover deze bij de schuldenaar waarin een deelneming wordt gehouden aftrekbaar is, bij de koper tot de winst gerekend.14

Bij de verkoper valt het vervreemdingsresultaat onder de deelnemingsvrijstelling. Als de gehele hybride schuldvordering wordt vervreemd staat artikel 13, zeventiende lid, onderdeel b, Wet Vpb niet aan de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in de weg.15

2.17.3. Betalingen om niet tussen vennootschappen in het buitenland

Het komt voor dat een vennootschap die gevestigd noch belastingplichtig is in Nederland een in het buitenland aftrekbare betaling rechtstreeks verricht aan een andere in dat (buiten)land gevestigde vennootschap, zonder dat daar een levering van een goed of dienst tegenover staat. Als deze vennootschappen gelieerd zijn aan een in Nederland belastingplichtige vennootschap kan deze betaling bij de Nederlandse belastingplichtige tot een verkapte winstuitdeling leiden. Op grond van doel en strekking van artikel 13, zeventiende lid, Wet Vpb is in dit specifieke geval deze bepaling niet van toepassing.

3. Artikel 13a Wet Vpb

Gereserveerd.

4. Artikel 13aa Wet Vpb

Gereserveerd.

5. Artikel 13b Wet Vpb

5.1. Artikel 13b, eerste lid, Wet Vpb

5.1.1. Begrip ‘deelneming’; middellijk gehouden buitenlands belang

Artikel 13b, eerste lid, Wet Vpb is van toepassing bij een afgewaardeerde vordering op een lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam een deelneming heeft. Het begrip ‘deelneming’ beoogt slechts aan te geven dat het verbonden lichaam een belang in de schuldenaar moet hebben dat voldoet aan de objectieve criteria van artikel 13, tweede lid, Wet Vpb (zie Kamerstukken I 2004/05, 29 686, nr. C, p. 3). Artikel 13b, eerste lid, Wet Vpb is dus ook van toepassing als de deelneming wordt gehouden door een verbonden lichaam dat niet kan worden aangemerkt als een belastingplichtige voor de heffing van de vennootschapsbelasting.

5.1.2. Begrip ‘afgewaardeerde schuldvordering’; liquidatie-uitkeringen

Artikel 13b, eerste lid, Wet Vpb is van toepassing als een schuldvordering ten laste van de in Nederland belastbare winst is afgewaardeerd. Uit de parlementaire behandeling van artikel 13b Wet Vpb blijkt dat het begrip ‘afwaardering’ ruim moet worden opgevat (zie Kamerstukken I 1989/90, 19 968, nr. 41c, p. 8).

Voorbeeld

X BV heeft een vordering op haar dochtervennootschap Y BV. Deze vordering is op de nominale waarde gewaardeerd. Het aandelenbezit in Y BV vormt een deelneming. X BV besluit Y BV te liquideren. Y BV keert hierbij ter voldoening van de schuld aan X BV al haar bezittingen – bestaande uit de aandelen in vennootschap Z BV – uit aan X BV. De waarde van de aandelen Z BV is echter lager dan de boekwaarde van de vordering op Y BV.

In dit voorbeeld ontvangt X BV in het kader van de liquidatie van Y BV ter aflossing van de vordering een pakket aandelen in Z BV, waarvan de waarde lager is dan de boekwaarde van deze vordering. Dit moet worden opgevat als een (definitieve) afwaardering van deze vordering. Dit standpunt is in overeenstemming met de bedoeling van artikel 13b Wet Vpb. Dit artikel tracht claimverlies te voorkomen in de gevallen waarin de toekomstige waardestijging van een vordering niet in Nederland kan worden belast. X BV heeft namelijk ter aflossing van de vordering een aandelenpakket in Z BV verkregen, waarvan de waardestijging onder de deelnemingsvrijstelling valt. Hierdoor kan het verlies op de vordering op Y BV in de toekomst dus niet meer met te belasten winst worden gecompenseerd.

In artikel 13b, eerste lid, Wet Vpb is bepaald dat een schuldeiser in sommige gevallen het bedrag van de afwaardering tot zijn winst moet rekenen. Uit artikel 13b, derde lid, Wet Vpb volgt dat dit ook het geval is als de onderneming van de schuldenaar wordt vervreemd aan de schuldeiser. In dit voorbeeld bestaat de onderneming van Y BV uit het aandelenpakket in Z BV en de schuld aan X BV. De aandelenoverdracht in het kader van de liquidatie van Y BV moet als een vervreemding van haar onderneming worden aangemerkt (zie ook Kamerstukken II 2003/04, 29 686, nr. 3, p. 9, laatste alinea).

5.2. Artikel 13b, tweede lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

5.3. Artikel 13b, derde lid, Wet Vpb

5.3.1. Afwaardering schuldvordering; valutaverliezen

Als een schuldvordering op een lichaam waarin een deelneming wordt gehouden, is afgewaardeerd ten laste van in Nederland belastbare winst, heeft de vervreemding of overbrenging van de schuldvordering in bepaalde gevallen tot gevolg dat de afwaardering moet worden teruggenomen (artikel 13b, eerste en tweede lid, Wet Vpb). Deze bepaling ziet niet alleen op waardedalingen van een schuldvordering door de slechte gang van zaken bij de schuldenaar, maar ook op waardedalingen van een schuldvordering door valutaverliezen.

De afwaardering moet ook worden teruggenomen als de onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar wordt vervreemd aan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon (artikel 13b, derde lid, Wet Vpb).

De reden hiervoor is dat de vervreemding van de onderneming tot gevolg heeft dat een waardestijging van de afgewaardeerde schuldvordering (door een betere gang van zaken van de onderneming van de schuldenaar) zich niet meer kan voordoen.

Als de waardedaling van een vordering echter alleen is veroorzaakt door valutaverliezen, is naar mijn mening geen sprake van een situatie die artikel 13b, derde lid, Wet Vpb wil treffen. De mogelijkheid dat de vordering weer in waarde stijgt (door valutawinsten), wordt namelijk niet beïnvloed door de vervreemding van de onderneming van de schuldenaar. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat de inspecteur de toepassing van artikel 13b, derde lid, Wet Vpb op verzoek achterwege kan laten.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende vijf voorwaarden:

  • a. De vordering op de schuldenaar is volwaardig.

  • b. De onderneming is vervreemd tegen een zakelijke tegenprestatie.

  • c. De afwaardering van de vordering is louter veroorzaakt door valutaverliezen.

  • d. Een latere waardestijging van de (door valutaverliezen) afgewaardeerde vordering leidt tot winst die in Nederland belastbaar is.

  • e. Een latere niet door valutaverliezen veroorzaakte waardedaling van de vordering leidt tot een evenredige terugneming van de goedkeuring.

Ik verleen hierbij de inspecteur toestemming als volgt te beslissen op een dergelijk verzoek:

Onder verwijzing naar onderdeel 5.3.1 van het besluit van [19 september 2024 onderhavig besluit], nr. 2024-20865, keur ik goed dat de toepassing van artikel 13b, derde lid, Wet Vpb achterwege blijft ten aanzien van de overdracht van de onderneming of een gedeelte van de onderneming door [naam vervreemder/schuldenaar] aan [naam verkrijger].

Ik verbind aan deze goedkeuring de volgende voorwaarden:

  • [neem hier de voorwaarden a tot en met e over].

6. Artikel 13ba Wet Vpb

6.1. Artikel 13ba, eerste lid, Wet Vpb

Artikel 13ba, eerste lid, Wet Vpb bepaalt dat de belastingplichtige onder bepaalde omstandigheden een bedrag gelijk aan een ten laste van de winst gekomen afwaardering op een schuldvordering tot de winst moet rekenen. Dit bedrag kan gelijktijdig ten laste van de winst worden toegevoegd aan een opwaarderingsreserve. Deze bepaling ziet niet alleen op een afwaardering die het gevolg is geweest van een waardedaling van een schuldvordering door de slechte gang van zaken bij de schuldenaar, maar ook op een waardedaling van een schuldvordering door valutaverliezen.

6.1.1. Opwaarderingsreserve

De belastingplichtige kan zijn keuze om de uit artikel 13ba, eerste lid, Wet Vpb voortvloeiende winst toe te voegen aan een opwaarderingsreserve herzien tot het moment waarop de aanslag van het jaar waarin de omstandigheid als bedoeld in artikel 13ba, tweede lid, Wet Vpb zich voordoet onherroepelijk vaststaat. Het is niet mogelijk om slechts een deel van deze winst toe te voegen aan de opwaarderingsreserve.16

In artikel 13ba is geregeld in welke gevallen de opwaarderingsreserve wordt toegevoegd aan de winst. Volledigheidshalve merk ik op dat het niet mogelijk is om de opwaarderingsreserve vrijwillig toe te voegen aan de winst.

6.1.2. Afgewaardeerde schuldvordering; afgedekt valutaresultaat

Als een schuldvordering in vreemde valuta luidt, kan de belastingplichtige het valutarisico dat hij loopt op deze schuldvordering hebben afgedekt. Als de schuldvordering door valutawijzigingen in waarde is gedaald, zal tegenover deze waardedaling van de schuldvordering een waardestijging van het afdekkingsinstrument staan. Of en in welke mate deze waardestijging op enig moment in de winst wordt begrepen hangt af van de feitelijke situatie. Het maakt voor de toepassing van artikel 13ba Wet Vpb echter niet uit of het valutarisico op de schuldvordering is afgedekt. In situaties waarbij sprake is van een afdekking en het afdekkingsinstrument gelijktijdig met de rechtshandelingen genoemd in artikel 13ba, tweede lid, Wet Vpb wordt afgewikkeld, ben ik bereid om te bezien of er onder voorwaarden aanleiding is tot toepassing van artikel 63 AWR. Belanghebbenden kunnen hiertoe een verzoek richten aan de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

6.2. Artikel 13ba, tweede lid, Wet Vpb

6.2.1. Artikel 13ba, tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb; storting gevolgd door aflossing

Op grond van artikel 13ba, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb wordt een afwaardering van een schuldvordering teruggenomen als de met de schuldvordering corresponderende schuld door de schuldenaar wordt voldaan door het uitgeven van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigdheid. Ook bij een samenstel van rechtshandelingen kan sprake zijn van een situatie als bedoeld in artikel 13ba, tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een belastingplichtige een afgewaardeerde schuldvordering in vreemde valuta heeft op een schuldenaar en op enig moment tegen uitreiking van aandelen contanten worden gestort in de schuldenaar, waarna de schuld aan de belastingplichtige wordt afgelost.

Volledigheidshalve merk ik op dat artikel 13ba Wet Vpb alleen aan de orde komt als de eerder genomen afwaardering niet al op grond van het totaal- en jaarwinstbeginsel teruggenomen moet worden.

6.2.2. Artikel 13ba, tweede lid, onderdeel b Wet Vpb; onzakelijke kwijtschelding zakelijke schuldvordering

De handeling waarbij een belastingplichtige een zakelijke schuldvordering op een deelneming geheel of ten dele uitsluitend op grond van aandeelhoudersmotieven kwijtscheldt wordt bestreken door artikel 13ba, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb en dus niet door artikel 13ba, tweede lid, onderdeel c, Wet Vpb.17 Als gevolg hiervan is een beroep op artikel 13ba, vierde lid, Wet Vpb in dat geval niet mogelijk.

7. Artikel 13c Wet Vpb

Artikel 13c Wet Vpb is ingevoerd om te voorkomen dat de zogenoemde inhaalregeling van artikel 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt ontlopen. Het terugnemen van inhaalverliezen als bedoeld in artikel 13c Wet Vpb ziet op verliezen uit een buitenlandse onderneming die voorheen door de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam werd gedreven, maar die na de omzetting in een deelneming wordt gedreven door het lichaam waarin die deelneming wordt gehouden. Zonder artikel 13c Wet Vpb zou het mogelijk zijn om inhaalverliezen definitief te maken door een buitenlandse onderneming om te zetten in een deelneming. Met ingang van 2012 is artikel 13c Wet Vpb vervallen. Op grond van artikel 33b, vijfde lid, Wet Vpb blijft dit artikel echter van toepassing in de daar beschreven gevallen. De volgende paragrafen hebben daarom ook na 2011 hun belang behouden.

7.1. Artikel 13c, eerste lid, Wet Vpb

7.1.1. Begrip ‘positieve voordelen’

In artikel 13c, eerste lid, Wet Vpb is aansluiting gezocht bij de positieve voordelen uit hoofde van de deelneming in het lichaam dat de buitenlandse onderneming voortzet. Dit betekent dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de positieve voordelen die enerzijds zijn toe te rekenen aan de activiteiten van de voortgezette buitenlandse onderneming en anderzijds aan de andere activiteiten van de deelneming. Ik kan mij voorstellen dat deze benadering in bepaalde gevallen kennelijk onredelijk uitpakt. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat artikel 13c Wet Vpb alleen wordt toegepast op de positieve voordelen die zijn toe te rekenen aan de voortgezette buitenlandse onderneming.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende twee voorwaarden:

  • a. De kennelijke onredelijkheid wordt aannemelijk gemaakt.

  • b. Er wordt aangetoond tot welk bedrag sprake is van de kennelijke onredelijkheid.

Naar mijn mening is in ieder geval sprake van een kennelijke onredelijkheid als de buitenlandse onderneming altijd verliesgevend is geweest en kort na de voortzetting wordt beëindigd vanwege de slechte gang van zaken.

Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het feit dat artikel 13c Wet Vpb geen mogelijkheid biedt tot winstsplitsing, maar aansluit bij de positieve voordelen uit hoofde van de deelneming, op zichzelf niet leidt tot een kennelijke onredelijkheid.

Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 AWR moet worden gericht aan de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

7.1.2. Niet meer verrekenbare verliezen

Op grond van artikel 20, zoals dat luidde op 31 december 2021, en artikel 20a Wet Vpb zijn nog openstaande verliezen vanaf enig moment niet meer verrekenbaar. De 13c-claim kent geen termijn. Dit verschil kan naar mijn mening bij een onverkorte toepassing van artikel 13c Wet Vpb onredelijk uitpakken. Deze onredelijkheid doet zich voor als de 13c-claim betrekking heeft op niet meer verrekenbare verliezen voor zover deze verliezen direct voortvloeien uit buitenlandse verliezen van een omgezette buitenlandse onderneming. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat de 13c-claim kan worden verminderd met het bedrag van deze niet meer verrekenbare verliezen.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende twee voorwaarden:

  • a. De negatieve winst uit een vaste inrichting die is omgezet in een deelneming heeft bij de belastingplichtige feitelijk geresulteerd in nog openstaande verrekenbare verliezen (anders gezegd: de niet meer verrekenbare verliezen van de belastingplichtige houden direct verband met deze negatieve ‘buitenlandse’ winst uit een vaste inrichting en zijn dus geen gevolg van eventuele ‘binnenlandse’ verliezen).

  • b. De verliezen zijn niet meer verrekenbaar op grond van artikel 20, zoals dat luidde op 31 december 2021, of artikel 20a Wet Vpb.

Hiertoe strekkende verzoeken moeten bij de inspecteur worden ingediend. De inspecteur beoordeelt of in een concreet geval voldoende samenhang bestaat tussen de niet meer verrekenbare verliezen en de buitenlandse verliezen. De inspecteur zendt het verzoek – vergezeld van een ambtsbericht – door naar de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

7.1.3. Verliezen gestaakte buitenlandse onderneming

Als een belastingplichtige is opgehouden winst uit een buitenlandse onderneming te genieten en hij of een met hem verbonden lichaam later opnieuw winst uit een buitenlandse onderneming gaat genieten, welke onderneming vervolgens wordt omgezet in een deelneming, ziet artikel 13c Wet Vpb niet op de eventuele verliezen uit de eerste gestaakte onderneming. Alleen de inhaalverliezen uit de op het moment van omzetting gedreven buitenlandse onderneming, worden voor de toepassing van artikel 13c Wet Vpb in aanmerking genomen.

Het voorgaande geldt niettegenstaande de omstandigheid dat de inhaalregeling van artikel 33b Wet Vpb wel geldt voor verliezen uit de al gestaakte buitenlandse onderneming, die op de voet van artikel 35, eerste lid, Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, zoals dat tot en met 2011 luidde, door de inspecteur zijn vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.

7.2 en 7.3 Artikel 13c, tweede en derde lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

7.4. Artikel 13c, vierde lid, Wet Vpb

7.4.1. Begrip ‘positieve voordelen’

In artikel 13c, vierde lid, Wet Vpb is een regeling voor middellijke belangen opgenomen. Hierdoor is artikel 13c Wet Vpb ook van toepassing als de buitenlandse onderneming wordt voortgezet door een lichaam waarin de belastingplichtige via een deelneming een middellijk belang heeft.

Evenals in artikel 13c, eerste lid, Wet Vpb wordt in artikel 13c, vierde lid, Wet Vpb aangesloten bij de positieve voordelen uit hoofde van die deelneming. De regeling geldt echter niet voor zover aannemelijk is dat dit positieve voordeel niet toerekenbaar is aan het lichaam dat de buitenlandse onderneming voortzet. Dit betekent dus dat de regeling in beginsel ziet op de positieve voordelen van de deelneming, die toerekenbaar zijn aan het middellijke belang dat de buitenlandse onderneming voortzet. Bij dit middellijke belang wordt echter – net als in het eerste lid – geen onderscheid gemaakt tussen de positieve voordelen die zijn toe te rekenen aan de activiteiten van de voortgezette buitenlandse onderneming en aan de andere activiteiten van het middellijke belang. Ik kan mij voorstellen dat deze benadering in bepaalde gevallen onredelijk uitpakt. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat artikel 13c Wet Vpb alleen wordt toegepast op positieve voordelen die zijn toe te rekenen aan de voortgezette buitenlandse onderneming.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende twee voorwaarden:

  • a. De kennelijke onredelijkheid wordt aannemelijk gemaakt.

  • b. Er wordt aangetoond tot welk bedrag sprake is van de kennelijke onredelijkheid.

Naar mijn mening is in ieder geval sprake van een kennelijke onredelijkheid als de buitenlandse onderneming altijd verliesgevend is geweest en kort na de voortzetting wordt beëindigd vanwege de slechte gang van zaken.

Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het feit dat artikel 13c Wet Vpb geen mogelijkheid biedt tot winstsplitsing op het niveau van het middellijke belang dat de buitenlandse onderneming voortzet, op zichzelf niet leidt tot een kennelijke onredelijkheid.

Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 AWR moet worden gericht aan de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

8. Artikel 13d Wet Vpb

In artikel 13, eerste lid, Wet Vpb is de hoofdregel van de deelnemingsvrijstelling opgenomen dat bij het bepalen van de winst de voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking blijven. Dit betekent dat de winst niet wordt beïnvloed door waardestijgingen, maar ook niet door waardedalingen van een aandelenpakket.

In afwijking van deze hoofdregel is in artikel 13d Wet Vpb een bijzondere regeling voor liquidatieverliezen opgenomen: de zogenoemde liquidatieverliesregeling. Artikel 13d, eerste lid, Wet Vpb bepaalt dat de deelnemingsvrijstelling niet geldt voor een verlies op een deelneming dat tot uitdrukking komt nadat deze deelneming is ontbonden (liquidatieverlies). Het liquidatieverlies wordt vastgesteld op het bedrag dat voor de deelneming is opgeofferd verminderd met de liquidatie-uitkeringen. Artikel 13d, tweede tot en met dertiende lid, Wet Vpb regelt hoe dit liquidatieverlies moet worden berekend. Artikel 13d, veertiende en vijftiende lid, Wet Vpb regelen vervolgens op welk tijdstip en onder welke voorwaarden het liquidatieverlies in aanmerking wordt genomen.

8.1. Artikel 13d, eerste lid, Wet Vpb

8.1.1. Wettekst op vereffeningstijdstip bepalend

Bij de liquidatieverliesregeling valt het ontbindingstijdstip (artikel 13d, eerste lid, Wet Vpb) vaak in een eerder jaar dan het vereffeningstijdstip (artikel 13d, veertiende lid, Wet Vpb). Dit betekent dat het geldende regime in het jaar van ontbinding door een wetswijziging kan afwijken van het regime in het jaar van vereffening. Naar mijn mening is de wettekst op het vereffeningstijdstip bepalend. Dit is namelijk het moment waarop het liquidatieverlies fiscaal in aanmerking kan worden genomen.

8.1.2. Verruiming begrip ‘liquidatie’

De liquidatieverliesregeling van artikel 13d Wet Vpb ziet alleen op formele liquidaties. Hiervan is sprake bij een ontbinding van een deelneming gevolgd door een vereffening. In de praktijk kunnen zich echter situaties voordoen waarin een deelneming weliswaar niet formeel is ontbonden of kan worden ontbonden, maar waarbij een toestand is ingetreden die materieel met een formele liquidatie is gelijk te stellen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het geval waarin een in het buitenland gevestigde dochtermaatschappij haar werkzaamheden wegens politieke omstandigheden blijvend moet beëindigen. Ook kan worden gedacht aan het geval waarin een dochtermaatschappij wordt genationaliseerd, waarbij de moedermaatschappij alle zeggenschap in de dochtermaatschappij verliest en de investering geen vruchten meer afwerpt.

Goedkeuring

Ik keur goed dat vorenbedoelde twee gevallen worden beschouwd als een liquidatie in de zin van artikel 13d Wet Vpb. Hierdoor kan de liquidatieverliesregeling van artikel 13d Wet Vpb overeenkomstig toepassing vinden.

In andere situaties waarin een deelneming niet formeel is ontbonden of kan worden ontbonden, maar waarbij een toestand is ingetreden die materieel met een liquidatie is gelijk te stellen, kan de belanghebbende een hardheidsclausuleverzoek doen. Het verzoek moet worden gericht aan de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag. Daar zal per geval worden beoordeeld of er aanleiding is tot toepassing van artikel 63 AWR.

Voor de volledigheid verwijs ik nog naar de in onderdeel 8.14.1 getroffen regeling voor langlopende liquidaties, waarbij de deelneming wel is ontbonden, maar de vereffening om welke reden dan ook lang duurt.

8.2 t/m 8.4 Artikel 13d, tweede t/m vierde lid, Wet Vpb

Gereserveerd

8.5. Artikel 13d, vijfde lid, Wet Vpb

8.5.1. Opgeofferd bedrag; bonusaandelen

Als uit de winst van een deelneming een bonusaandeel wordt ontvangen, heeft dit geen effect op het voor de deelneming opgeofferde bedrag. Het maakt daarbij geen verschil of de uitgifte van het bonusaandeel geput wordt uit nieuwe winstreserves of reserves die al bestonden ten tijde van de verwerving van de deelneming (meegekocht dividend). Hoewel bij de deelneming een verschuiving van winstreserves naar kapitaal/agio plaatsvindt, kan niet gezegd worden dat de belastingplichtige ter gelegenheid van de uitgifte van de winstbonusaandelen iets opoffert.

8.5.2. Opgeofferd bedrag; wijziging in uiteindelijk belang belastingplichtige

Bij de bepaling van het voor een deelneming opgeofferde bedrag is in beginsel hetgeen een belastingplichtige bij de verkrijging van de deelneming heeft opgeofferd van belang. Het opgeofferde bedrag moet beoordeeld worden vanuit het perspectief van de belastingplichtige. Een wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige is dan ook niet van invloed op het door de belastingplichtige voor haar deelneming opgeofferde bedrag.

8.6. Artikel 13d, zesde lid, Wet Vpb

8.6.1. Boekhoudkundig (on)gerealiseerde waardestijging

Als een deelneming fiscaal wordt gewaardeerd boven de kostprijs kan dat ertoe leiden dat de belastingplichtige in enig jaar een ongerealiseerd (boekhoudkundig) vrijgesteld voordeel uit hoofde van die deelneming in aanmerking neemt. Dit voordeel wordt echter voor de toepassing van artikel 13d, zesde lid, Wet Vpb in dat jaar niet geacht te zijn genoten en behoort dan ook niet tot het totaal van de liquidatie-uitkeringen als bedoeld in dat zesde lid.

Als het voordeel in een later jaar alsnog wordt ontvangen, bijvoorbeeld als gevolg van een dividenduitkering of een inkoop van aandelen, behoort dit voordeel in dat latere jaar wel tot het totaal van de liquidatie-uitkeringen als bedoeld in artikel 13d, zesde lid, Wet Vpb. Hieraan doet niet af dat in dat latere jaar (boekhoudkundig) geen sprake is van een voordeel uit hoofde van die deelneming, omdat de uitkering wordt afgeboekt van de boekwaarde van de deelneming.

8.7. Artikel 13d, zevende lid, Wet Vpb

8.7.1. Vervreemding binnen concern

Artikel 13d, zevende lid, Wet Vpb regelt onder andere hoe moet worden omgegaan met de liquidatie van een tussenhoudster als een tot het vermogen van deze tussenhoudster behorende deelneming is vervreemd of als voorafgaand aan de liquidatie van deze tussenhoudster deze deelneming wordt geliquideerd.

Voorbeeld

X BV houdt alle aandelen in tussenhoudster TH1 BV. TH1 BV houdt op haar beurt alle aandelen in D BV. Vervolgens worden de aandelen in D BV ingebracht in een nieuw opgerichte vennootschap TH2 BV, waarvan TH1 BV alle aandelen houdt. Enkele jaren later worden achtereenvolgens D BV en TH1 BV geliquideerd.

Bij liquidatie van TH1 BV moet de waardedaling van de aandelen D BV in aanmerking worden genomen die zich heeft voorgedaan in de periode dat TH1 BV de aandelen in D BV hield. Dit betekent dat het liquidatieverlies in TH1 BV slechts in aanmerking wordt genomen voor zover dit verlies het bedrag van de waardedaling in D BV te boven gaat. De omstandigheid dat D BV na de verhanging middellijk behoort tot het vermogen van TH1 BV en wordt geliquideerd voordat TH1 BV wordt geliquideerd, betekent niet dat met deze waardedaling geen rekening hoeft te worden gehouden.

Artikel 13d, zevende lid, Wet Vpb wil namelijk bewerkstelligen dat per saldo alleen de eigen verliezen van TH1 BV bijdragen aan de omvang van het liquidatieverlies van X BV in TH1 BV. Een deelnemingsverlies van TH1 BV wordt door de werking van de deelnemingsvrijstelling niet als eigen verlies aangemerkt. Het gaat daarbij om het verlies dat door TH1 BV op D BV wordt geleden sinds de verkrijging door X BV van de deelneming in TH1 BV.

Uit de tekst van artikel 13d, zevende lid, Wet Vpb blijkt dat bepalend is of tot het vermogen van het ontbonden lichaam (TH1 BV) een deelneming (D BV) heeft behoord die is vervreemd en die in waarde is gedaald. De deelneming D BV is door TH1 BV vervreemd aan een tot het concern behorende vennootschap (TH2 BV). Hieraan doet niet af dat na de vervreemding deelneming D BV middellijk behoort tot het vermogen van TH1 BV en evenmin dat D BV na de vervreemding (en voorafgaande aan de liquidatie van TH1 BV) wordt geliquideerd. Een andere redenering zou in strijd komen met doel en strekking van artikel 13d, zevende lid, Wet Vpb (voorkomen dubbele verliesverrekening).

8.8. Artikel 13d, achtste lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

8.9. Artikel 13d, negende lid, Wet Vpb

8.9.1. Overname concern gevolgd door herstructurering

Op grond van artikel 13d, negende lid, Wet Vpb wordt, bij de verkrijging van een deelneming van een verbonden lichaam, het opgeofferde bedrag ten tijde van de verkrijging niet hoger gesteld dan het bedrag hetwelk dat lichaam voor die deelneming heeft opgeofferd.

In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat in dit kader de hardheidsclausule van artikel 63 AWR een rol zou kunnen spelen in gevallen waarin bijvoorbeeld het A-concern een B-concern overneemt. Bij een overdracht van een tot B-concern behorende deelneming kan het onder omstandigheden onredelijk zijn het opgeofferde bedrag te beperken tot hetgeen ooit is opgeofferd door het B-concern.17

De hiervoor bedoelde onredelijkheid doet zich bijvoorbeeld voor in de situatie waarbij kort na de verwerving van het B-concern door belastingplichtige, een herstructurering plaatsvindt waarbij de aandeelhouder van het B-concern wordt ontbonden en vereffend en de deelneming van deze aandeelhouder als liquidatie-uitkering wordt uitgekeerd aan de belastingplichtige. Deze herstructurering kan ertoe leiden dat de belastingplichtige het door hem voor het B-concern betaalde bedrag niet meer vertaald ziet in het opgeofferde bedrag dat voor hem op grond van artikel 13d, negende lid, eerste volzin, Wet Vpb gaat gelden voor de deelneming die hij in het kader van de vereffening van de aandeelhouder heeft verkregen. In een dergelijke situatie acht ik het binnen de strekking van artikel 13d, negende lid, Wet Vpb passend dat het opgeofferde bedrag voor de in het kader van de vereffening verkregen deelneming niet wordt beperkt tot hetgeen de aandeelhouder van het B-concern heeft opgeofferd voor die deelneming. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat de eerste volzin van artikel 13d, negende lid, Wet Vpb achterwege blijft bij de vaststelling van het opgeofferde bedrag voor de deelneming die in het kader van de vereffening van de aandeelhouder van een overgenomen groep is verkregen.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende twee voorwaarden:

  • a. De ontbinding en vereffening van de aandeelhouder van de overgenomen groep vindt plaats in direct verband met en binnen een als redelijkerwijs te beschouwen korte tijdspanne na de verwerving van de overgenomen groep.

  • b. Het opgeofferd bedrag wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen van de verkregen deelneming ten tijde van de vereffening van haar aandeelhouder, dan wel het oorspronkelijke opgeofferde bedrag dat belastingplichtige heeft voldaan voor de aandelen in de (vereffende) aandeelhouder als dit lager is.

In een situatie waarin de herstructurering niet plaatsvindt door middel van de ontbinding en vereffening van de aandeelhouder van de overgenomen groep, kan een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 AWR worden gedaan. Het verzoek moet worden gericht aan de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag. Daar zal per geval worden beoordeeld of er aanleiding is tot toepassing van artikel 63 AWR.

8.10 t/m 8.13 Artikel 13d, tiende t/m dertiende lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

8.14. Artikel 13d, veertiende lid, Wet Vpb

Artikel 13d, veertiende lid, Wet Vpb bepaalt dat het liquidatieverlies – mits aan een aantal wettelijke vereisten wordt voldaan – eerst op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid in aanmerking wordt genomen. Deze keuze voor het tijdstip waarop de vereffening is voltooid, is tijdens de parlementaire behandeling als volgt nog nader gemotiveerd:

  • door de liquidatie van de dochter heeft de fiscus de zekerheid dat de mogelijkheid van verliescompensatie voorgoed verloren is gegaan;

  • in een eerder jaar dan waarin de vereffening van de dochter plaatsvindt, kan het liquidatieverlies nog niet worden berekend, omdat dit mede afhankelijk is van de liquidatie-uitkeringen.

Volledigheidshalve merk ik op dat een liquidatieverlies niet in aanmerking kan worden genomen in een jaar na het jaar waarin de vereffening is voltooid.

8.14.1. Vereffening
8.14.1.1. Tijdstip vereffening voltooid; langlopende liquidatie

Het komt voor dat een deelneming in staat van faillissement is verklaard of het besluit tot liquidatie van de deelneming is genomen, maar de vereffening buiten de wil van de belastingplichtige om nog niet is voltooid. Omdat de vereffening nog niet is voltooid kan nog geen liquidatieverlies in aanmerking worden genomen. Dat vind ik in dit geval ongewenst en daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat het liquidatieverlies vanaf het achtste jaar volgende op het jaar waarin de deelneming in staat van faillissement is verklaard of het besluit tot liquidatie van de deelneming is genomen, maar uiterlijk in het jaar waarin de vereffening is voltooid, ten laste van de winst kan worden gebracht.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende drie voorwaarden:

  • a. Belastingplichtige doet blijken dat het later voltooien van de vereffening niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van vennootschapsbelasting.

  • b. Belastingplichtige doet blijken dat de keuze voor het in aanmerking nemen van het liquidatieverlies in het achtste of een later jaar niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van vennootschapsbelasting.

  • c. Belastingplichtige verklaart schriftelijk dat de eventuele voordelen die in enig jaar nog opkomen uit de deelneming, bij het bepalen van de winst in aanmerking worden genomen.

Bij motieven gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van vennootschapsbelasting kan bijvoorbeeld worden gedacht aan overwegingen in het kader van de optimalisatie van de verliesverrekeningspositie van de belastingplichtige.

Ik merk hierbij op dat het verzoek aan het Ministerie van Financiën moet worden voorgelegd als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De inspecteur beoordeelt of dit het geval is. De inspecteur zendt het verzoek – vergezeld van een ambtsbericht – door naar de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag. Vervolgens zal per geval worden beoordeeld of er aanleiding is tot toepassing van artikel 63 AWR.

Overigens wijs ik in dit verband nog op onderdeel 8.1.2 voor gevallen waarin de deelneming niet formeel is of kan worden ontbonden, maar waarbij een toestand is ingetreden die materieel gelijk staat met een formele liquidatie.

8.14.1.2. Tijdstip vereffening voltooid; vereenvoudigde ontbindingsprocedures

Sommige buitenlandse rechtssystemen kennen de mogelijkheid om een lichaam volgens een vereenvoudigde procedure te ontbinden, zonder dat een formeel vereffeningtraject wordt doorlopen. Een bijzonder aspect van deze vereenvoudigde ontbindingsprocedures is dat in sommige gevallen het lichaam onder voorwaarden weer kan herleven.

Voorbeeld

Een voorbeeld van een vereenvoudigde, voorwaardelijke ontbindingsprocedure is de Engelse strike-off procedure. Het Engelse recht biedt namelijk de mogelijkheid dat het ontbonden lichaam door tussenkomst van de rechter weer herleeft.

De vraag is echter of het voorwaardelijke karakter van een vereenvoudigde ontbindingsprocedure eraan in de weg staat om aan te nemen dat sprake is van ontbinding en vereffening. Ik ben van mening dat dit – afhankelijk van de buitenlandse regeling en onder bepaalde voorwaarden – niet het geval hoeft te zijn. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat met een beroep op de hardheidsclausule een vereenvoudigde ontbindingsprocedure kan worden beschouwd als een ontbinding en vereffening in de zin van artikel 13d, veertiende lid, aanhef, Wet Vpb.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende vijf voorwaarden:

  • a. De vereenvoudigde ontbindingsprocedure is voltooid.

  • b. De belastingplichtige overlegt een bewijs van voltooiing van de vereenvoudigde ontbindingsprocedure (bijvoorbeeld een notification of dissolution).

  • c. Het lichaam heeft geen schulden aan derden openstaan.

  • d. De belastingplichtige informeert de inspecteur zodra het ontbonden lichaam herleeft

  • e. Het liquidatieverlies wordt teruggenomen in het jaar waarin het lichaam herleeft.

Het verzoek om toepassing van artikel 63 AWR moet worden gericht aan de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

Overigens merk ik nog op dat een vereenvoudigde fusiefaciliteit niet hetzelfde is als een vereenvoudigde ontbindingsprocedure.

8.14.2. Het begrip ‘enigerlei tegemoetkoming’

Artikel 13d, veertiende lid, Wet Vpb stelt o.a. als voorwaarde dat er bij de belastingheffing geen recht geldt op enigerlei tegemoetkoming ter zake van verliezen die bij het ontbonden lichaam onverrekend zijn gebleven (artikel 13d, veertiende lid, onderdeel a, Wet Vpb). Naar mijn mening is sprake van enigerlei tegemoetkoming als de (buitenlandse) verliezen van de te liquideren deelneming in het kader van een buitenlandse groupreliefregeling zijn of hadden kunnen worden overgedragen aan een ander (concern)lichaam. Ook dan is bij die (al voor de liquidatie) overgedragen verliezen namelijk sprake van een tegemoetkoming bij de belastingheffing ter zake van verliezen die bij de deelneming onverrekend zijn gebleven. Dat betekent dus dat het van toepassing (kunnen) zijn van een groupreliefregeling op verliezen van de deelneming tot gevolg heeft dat bij liquidatie van de deelneming aftrek van het liquidatieverlies niet mogelijk is.

8.14.3. Voortzetting

Artikel 13d, veertiende lid, onderdeel b j° artikel 13e Wet Vpb regelt dat de effectuering van de liquidatiebepaling wordt opgeschort als de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of gedeeltelijk wordt voortgezet door de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam.

8.14.3.1. Het begrip ‘onderneming’; beleggingsactiviteiten

Tijdens de parlementaire behandeling (zie Kamerstukken II 1987/88, 19 968, nr. 7, p. 40) is aangegeven dat het begrip ‘onderneming’ voor artikel 13d, veertiende lid, onderdeel b, Wet Vpb ruim moet worden opgevat. Hierdoor vallen ook beleggingsactiviteiten onder dit ondernemingsbegrip. Deze ruime uitleg is in lijn met de ratio van deze bepaling dat reguliere verliescompensatiemogelijkheden niet naar willekeur kunnen worden ingeruild voor een liquidatieverlies.

8.14.3.2. Staken en gehele/gedeeltelijke voortzetting

Allereerst merk ik op dat er pas sprake is van staken als de gehele onderneming is gestaakt. Omdat het begrip ‘onderneming’ in dit verband ruim moet worden geïnterpreteerd, betekent dit dus ook dat eventuele beleggingsactiviteiten moeten zijn gestaakt.

Daarnaast hoeft er naar mijn mening bij twijfel geen gedeeltelijke voortzetting te worden aangenomen:

  • 1. als de voortgezette activiteiten ten opzichte van de onderneming van het ontbonden lichaam kwalitatief bijkomstig en qua omvang gering zijn:

    • ‘Kwalitatief bijkomstig’ betekent in dit verband dat het geen speerpuntactiviteit van het concern is die op het moment van liquidatie kwantitatief nog niet veel voorstelt, maar als veelbelovend is aan te merken (wat ook de reden is om deze activiteiten bij de liquidatie niet te beëindigen of te verkopen, maar ergens anders binnen het concern voort te zetten).

    • ‘Qua omvang gering’ betekent in dit verband minder dan 5% van de activiteiten.

  • 2. als de voortgezette activiteiten de functie hebben van voorbereidende of hulpactiviteiten in de onderneming van het ontbonden lichaam. Een voorbeeld hiervan is het onderbrengen van resterende service- c.q. garantieactiviteiten van het ontbonden lichaam ergens anders binnen het concern.

  • 3. door de enkele omstandigheid dat de omzet van de geliquideerde dochter wordt verdeeld door de markt met als gevolg dat een deel daarvan weer aan het concern toevalt. Slechts als een duidelijk meer dan evenredig deel van die omzet toevalt aan het resterende concern, is hieraan enige steun te ontlenen dat sprake is van gedeeltelijke voortzetting binnen concern.

Tot slot merk ik nog op dat houdsteractiviteiten geen aanleiding geven tot het constateren van een voortgezette onderneming voor de toepassing van artikel 13d, veertiende lid, onderdeel b, Wet Vpb. Deze activiteiten hebben hun effect op het liquidatieverlies via artikel 13d, zevende lid, Wet Vpb, en niet via artikel 13d, veertiende lid, onderdeel b j° artikel 13e Wet Vpb.

9 Artikel 13e Wet Vpb

9.1. Artikel 13e, eerste lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

9.2 Artikel 13e, tweede lid, Wet Vpb

9.2.1 Voortzetting door meerdere lichamen

Artikel 13e, tweede lid, Wet Vpb bepaalt dat het voor de verkrijging van een deelneming opgeofferde bedrag wordt verhoogd met het liquidatieverlies dat op grond van artikel 13d, veertiende lid, onderdeel b, Wet Vpb niet in aftrek kan worden gebracht, omdat de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of gedeeltelijk wordt voortgezet door een verbonden lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam deelneemt.

Als de onderneming van het ontbonden lichaam wordt voortgezet door meerdere lichamen waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam deelneemt, kan onduidelijkheid bestaan over de mate waarin het opgeofferde bedrag voor deze deelnemingen wordt verhoogd.

Vooropgesteld moet worden dat het liquidatieverlies slechts eenmaal in aftrek kan worden gebracht. Anders dan de tekst van artikel 13e, tweede lid, Wet Vpb kan doen veronderstellen, wordt daarom niet het opgeofferde bedrag van elk van de voortzettende deelnemingen verhoogd met het gehele liquidatieverlies. In dergelijke situaties zal het opgeofferde bedrag van elk van de voortzettende deelnemingen worden verhoogd met een deel van het liquidatieverlies, naar rato van de mate waarin de betreffende deelneming de onderneming van het ontbonden lichaam voortzet.

Hetzelfde geldt als de voortzetting van de onderneming van het ontbonden lichaam plaatsvindt door de belastingplichtige zelf in combinatie met een of meerdere met hem verbonden lichamen. In die gevallen zal het liquidatieverlies enerzijds ‘doorschuiven’ naar de belastingplichtige (artikel 13e, eerste lid, Wet Vpb) en anderzijds het opgeofferde bedrag van de deelneming(en) in het voortzettende verbonden lichaam of de voortzettende verbonden lichamen verhogen (artikel 13e, tweede lid, Wet Vpb). Dit gebeurt naar rato van de mate waarin de belastingplichtige en de betreffende deelnemingen de onderneming van het ontbonden lichaam voortzetten.

Bij het bepalen van deze verhouding kunnen o.a. de omzet, het balanstotaal en het aantal werknemers een rol spelen. Hiervoor geldt wel dat de uitkomst van de gekozen verdeelsleutel moet aansluiten bij de bedrijfsvoering van de oorspronkelijke onderneming.

10 Artikel 13h Wet Vpb

Gereserveerd.

11 Artikel 13i Wet Vpb

Gereserveerd.

12 Artikel 13j Wet Vpb

Gereserveerd.

13 Artikel 13k Wet Vpb

13.1 Artikel 13k, eerste lid, Wet Vpb

Gereserveerd.

13.2. Artikel 13k, tweede lid, Wet Vpb

Artikel 13k, tweede lid, Wet Vpb regelt dat het opgeofferde bedrag voor de bij een juridische fusie uitgereikte aandelen in de verkrijgende rechtspersoon niet hoger wordt gesteld dan het bedrag dat is opgeofferd voor de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon. Dit betekent dat als de waarde van de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon ten tijde van de juridische fusie lager is dan het voor die aandelen opgeofferde bedrag, slechts dat lagere bedrag als opgeofferd bedrag geldt voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon.

13.2.1. Doorschuiven opgeofferd bedrag bij juridische zusterfusie

Naar mijn mening kunnen zich juridische fusies voordoen waarbij de hiervoor genoemde verlaging niet past binnen doel en strekking van de artikelen 13, 13d en 14b Wet Vpb. Ik denk dan met name aan juridische fusies waarbij de belastingplichtige vóór de juridische fusie een deelneming heeft in zowel de verdwijnende rechtspersoon als de verkrijgende rechtspersoon (een zogenoemde juridische zusterfusie). Voor deze juridische zusterfusies acht ik het gerechtvaardigd dat het opgeofferde bedrag van de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon kan worden doorgeschoven naar de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarde goed dat bij een juridische zusterfusie het door belastingplichtige voor de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon opgeofferde bedrag wordt doorgeschoven naar de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon.

Voorwaarde

Voor deze goedkeuring geldt de volgende voorwaarde:

  • a. De juridische zusterfusie is niet gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.

Ook bij een andere juridische fusie dan een juridische zusterfusie, kan de belastingplichtige een beroep op de hardheidsclausule van artikel 63 AWR doen om het opgeofferde bedrag op vergelijkbare wijze door te schuiven. Aan de hand van de feiten en omstandigheden die bij de juridische fusie spelen, zal worden beoordeeld of het binnen de strekking van de artikelen 13, 13d en 14b Wet Vpb past in die situatie eveneens een doorschuiving van het opgeofferde bedrag te verlenen.

Het verzoek moet worden gericht aan de Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek/Team Brieven en Beleidsbesluiten, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

14. Ingetrokken regeling

Het volgende besluit is ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit:

15. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

16. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Deelnemingsvrijstelling.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 19 september 2024

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, H.G. Roodbeen Hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken


X Noot
1

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:023:2022:2, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
2

HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2124 en HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1270.

X Noot
3

HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264, r.o. 2.5.1.

X Noot
4

HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1793, r.o. 4.4.1.

X Noot
5

HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264, r.o. 2.5.5.

X Noot
6

HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264, r.o. 2.5.5.

X Noot
7

HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264, r.o. 2.5.2.

X Noot
8

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:023:2024:1, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
9

Vgl. HR 17 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8760.

X Noot
10

Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen mede naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:023:2024:1, dat eerder is gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl.

X Noot
11

Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 62 en Kamerstukken I 2009/10, 32 128 enz., E, p. 9.

X Noot
12

Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 61 en Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, p. 32.

X Noot
13

Kamerstukken II 2015/16, 34 306, nr. 3, p. 7.

X Noot
14

Kamerstukken II 2015/16, 34 306, nr. 3, p. 7–8.

X Noot
15

Kamerstukken II 2015/16, 34 306, nr. 6, p. 11.

X Noot
16

Kamerstukken I 2004/05, 29 686, C, p. 12.

X Noot
17

Vgl. Kamerstukken II 2001/02, 27 209, nr. 89b, p. 2.

X Noot
17

Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 8, p. 25.

Naar boven