Regeling van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 1 februari 2024, nr. IENW/BSK-2024/5214, houdende tijdelijke regels voor het verlenen van subsidie voor de realisering van walstroomvoorzieningen voor zeeschepen in zeehavens 2024–2026 (Tijdelijke subsidieregeling walstroom zeeschepen klimaat 2024–2026)

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, onder b en e, van de Kaderwet subsidies I en M en de artikelen 2, eerste lid, 4, eerste lid, 6, zesde lid, 8, eerste lid en tweede lid, onder a, 10, tweede lid, 13, 19, tweede lid, 22, 23, vijfde lid en 24, eerste, derde en vijfde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M;

BESLUIT:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

AFIR-verordening:

verordening (EU) 2023/1804 van het Europees Parlement en de Raad van 13 september 2023 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU (PbEU 2023, L 234);

containerzeeschip:

zeeschip dat uitsluitend is ontworpen voor het vervoer van containers in het ruim en aan dek;

exploitatiewinst:

winst als bedoeld in artikel 2, negenendertigste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

hogesnelheidspassagiersvaartuig:

vaartuig als omschreven in hoofdstuk X, voorschrift 1, van het op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb. 1977, 77), dat bestemd is voor het vervoer van meer dan twaalf passagiers;

Kaderbesluit:

Kaderbesluit subsidies I en M;

Minister:

Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

passagiersschip:

schip dat meer dan twaalf passagiers mag vervoeren;

ro-ro-passagiersschip:

schip dat over de nodige voorzieningen beschikt om weg- of spoorvoertuigen het vaartuig op en af te laten rijden en dat bestemd is voor het vervoer van meer dan twaalf passagiers;

RVO:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland;

subsidiabele kosten:

in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 56 ter, tweede lid bis, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

walstroomvoorziening:

vaste of mobiele haveninfrastructuur waarmee een haven vaartuigen die zijn aangemeerd aan de kade van elektrische stroom kan voorzien voor gebruik daarvan aan de kade;

zeehaven:

haven als bedoeld in artikel 2 van verordening (EU) 2017/352 van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2017 tot vaststelling van een kader voor het verrichten van havendiensten en gemeenschappelijke regels inzake de financiële transparantie van havens (PbEU 2017, L 57);

zeeschip:

schip als bedoeld in artikel 1 van de Scheepvaartverkeerswet, met uitzondering van pleziervaartuigen.

Artikel 2. Doel van de regeling

Het doel van deze regeling is het stimuleren van de realisatie van walstroomvoorzieningen voor zeeschepen in zeehavens, teneinde de emissie van CO2 te verminderen en voor zover het een zeehaven betreft die onder de reikwijdte van artikel 9 van de AFIR-verordening valt, te stimuleren dat de minimale walstroomvoorzieningen als bedoeld in dat artikel worden gerealiseerd.

Artikel 3. Subsidiabele activiteiten

  • 1. De Minister kan aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon of aan meerdere rechtspersonen die samenwerken in een samenwerkingsverband subsidie verstrekken voor de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening voor zeeschepen:

    • a. op een terminal die:

      • 1°. in de drie kalenderjaren voorafgaand aan de subsidieaanvraag gemiddeld werd aangedaan door:

        • meer dan 100 containerzeeschepen van meer dan 5.000 brutoton;

        • meer dan 40 ro-ro-passagiersschepen of hogesnelheidspassagiersvaartuigen van meer dan 5.000 brutoton; of

        • meer dan 25 passagiersschepen van andere types dan ro-ro-passagiersschepen of hogesnelheidspassagiersvaartuigen van meer dan 5.000 brutoton;

      • 2°. in het kalenderjaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag door ten minste 50 zeeschepen is aangedaan en die blijkens een verklaring van de havenbeheerder in voldoende mate bijdraagt aan het realiseren van walstroomvoorzieningen voor ten minste 90% van de containerzeeschepen, ro-ro-passagiersvaartuigen of hogesnelheidspassagiersvaartuigen of andersoortige passagiersschepen van meer dan 5.000 brutoton die de betreffende zeehaven aandoen; of

    • b. op een kade in een zeehaven mits deze kade of de betreffende terminal, die niet wordt aangemerkt als een terminal bedoeld in onderdeel a, in het kalenderjaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag door ten minste 50 zeeschepen is aangedaan.

  • 2. Subsidie voor activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a, subonderdeel 2o, wordt uitsluitend verstrekt indien de betreffende terminal is gelegen in een zeehaven die, voor het betreffende scheepssegment, in de drie kalenderjaren voorafgaand aan de subsidieaanvraag gemiddeld werd aangedaan door:

    • meer dan 100 containerzeeschepen van meer dan 5.000 brutoton;

    • meer dan 40 ro-ro-passagiersschepen of hogesnelheidspassagiersvaartuigen van meer dan 5.000 brutoton; of

    • meer dan 25 passagiersschepen van andere types dan ro-ro-passagiersschepen of hogesnelheidspassagiersvaartuigen van meer dan 5.000 brutoton.

  • 3. Geen subsidie wordt verstrekt voor een walstroomvoorziening met hoogspanning die, inclusief het ontwerp, de installatie en het testen van de systemen, niet voldoet aan de technische specificaties van norm IEC/ISO/IEEE 80005-1:2019 voor walstroomvoorzieningen.

Artikel 4. Hoogte subsidie

  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste:

    • a. 45% van het in het tweede lid bedoelde bedrag voor activiteiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a;

    • b. 30% van het in het tweede lid bedoelde bedrag voor activiteiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b.

  • 2. De subsidie wordt berekend over:

    • a. het bedrag van de subsidiabele kosten indien de subsidieaanvraag ten hoogste € 5.500.000,00 bedraagt; of

    • b. het bedrag van de subsidiabele kosten waarop de exploitatiewinst in mindering is gebracht indien de subsidieaanvraag meer dan € 5.500.000,00 bedraagt.

  • 3. Voor zover de subsidie wordt verleend ten laste van de nog niet door de Staten-Generaal aangenomen rijksbegroting, onderdeel Infrastructuur en Waterstaat, wordt in de beschikking tevens vermeld dat de subsidieverlening plaatsvindt onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld in de wet tot vaststelling van de rijksbegroting, onderdeel Infrastructuur en Waterstaat.

  • 4. De subsidie wordt verleend met toepassing van artikel 56 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 5. Subsidieplafonds en wijze van verdeling

  • 1. Het subsidieplafond voor deze regeling bedraagt in totaal:

    • a. voor activiteiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, € 170.000.000,00.

    • b. voor activiteiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, € 10.000.000,00.

  • 2. Het subsidieplafond voor activiteiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, bedraagt voor 2024 € 150.000.000,00.

  • 3. Het subsidieplafond voor activiteiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt voor 2024 € 10.000.000,00.

  • 4. De Minister stelt de hoogte van de subsidieplafonds voor 2025 en 2026 vast voor aanvang van het tijdvak waarvoor deze worden vastgesteld en maakt dit bekend in de Staatscourant.

  • 5. De Minister verdeelt de in de betreffende jaar beschikbare subsidiebedragen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 6. Aanvraag subsidieverlening

  • 1. De aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld digitaal formulier dat wordt geplaatst op de website van RVO.

  • 2. Voor 2024 kan de aanvraag bij RVO worden ingediend vanaf 26 maart 2024, 09.00 uur tot en met 15 oktober 2024, 17.00 uur.

  • 3. De Minister stelt de aanvraagperiode voor de daaropvolgende jaren vast en maakt dit bekend in de Staatscourant voor aanvang van het tijdvak waarvoor het wordt vastgesteld.

  • 4. Onverminderd artikel 10, vierde lid, van het Kaderbesluit bevat de aanvraag de gegevens bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 5. De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een onderbouwde begroting en van de gevraagde subsidie;

    • b. een projectplan;

    • c. een inschatting van de jaarlijks vermeden CO2-uitstoot;

    • d. een prognose van de exploitatiewinst, indien de gevraagde subsidie meer dan € 5.500.000,00 bedraagt;

    • e. een onderbouwing dat de betreffende terminal voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, gestelde voorwaarden indien subsidie wordt aangevraagd voor de activiteiten als bedoeld in dat onderdeel, in de vorm van:

      • een opgave van het aantal containerzeeschepen, ro-ro-passagiersvaartuigen, hogesnelheidspassagiersvaartuigen of andersoortige passagiersschepen, van meer dan 5.000 brutoton dat de betreffende terminal in de drie kalenderjaren voorafgaand aan de subsidieaanvraag heeft aangedaan; of

      • een opgave van het aantal zeeschepen dat de betreffende terminal in het kalenderjaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag heeft aangedaan en een verklaring van de havenbeheerder dat de betreffende terminal in voldoende mate bijdraagt aan het realiseren van walstroomvoorzieningen voor ten minste 90% van de containerzeeschepen, ro-ro-passagiersvaartuigen of hogesnelheidspassagiersvaartuigen of andersoortige passagiersschepen van meer dan 5.000 brutoton die de betreffende zeehaven aandoen.

    • f. een opgave van het aantal zeeschepen dat de betreffende terminal in het kalenderjaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag heeft aangedaan, indien subsidie wordt gevraagd voor activiteiten als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b.

    • g. een verklaring van de exploitant van de betreffende terminal dat deze instemt met de subsidieaanvraag, indien deze niet de aanvrager is.

Artikel 7. Afwijzingsgronden

Onverminderd de in artikel 11 en 12 van het Kaderbesluit vermelde afwijzingsgronden, wordt de aanvraag om subsidie in ieder geval afgewezen indien:

  • a. voor dezelfde activiteit al subsidie is verstrekt op grond van deze regeling of op grond van de Tijdelijke subsidieregeling walstroom zeeschepen 2022–2023;

  • b. sprake is van ongeoorloofde cumulatie van steun als bedoeld in artikel 8 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • c. sprake is van een onderneming in moeilijkheden als bedoeld artikel 2, achttiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • d. de werkzaamheden aan activiteiten als bedoeld in artikel 3 reeds zijn aangevangen voordat de aanvraag is ingediend; of

  • e. subsidieverstrekking niet in overeenstemming is met enige andere bepaling in de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 8. Verplichtingen van de subsidieontvanger

  • 1. De activiteiten als bedoeld in artikel 3 worden binnen 48 maanden na de startdatum afgerond. De startdatum ligt maximaal 6 maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. De subsidieontvanger doet gedurende de uitvoering van de activiteiten, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 8 van het Kaderbesluit, middels een jaarrapport en een eindrapport verslag van de voortgang. Het eindrapport geeft de mate aan waarin deze activiteit naar verwachting gaat bijdragen aan het doel van deze regeling in artikel 2.

  • 3. De subsidieontvanger toont aan dat de activiteiten zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 4. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie door middel van verstrekking van gegevens die betrekking hebben op de effecten van de door hem op grond van deze regeling uitgevoerde activiteiten tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling en voor zover medewerking redelijkerwijs van hem verwacht kan worden.

  • 5. De subsidieontvanger verschaft aan de Minister desgevraagd tot vijf jaar na de datum van subsidievaststelling gegevens over de hoeveelheid jaarlijkse geleverde elektriciteit van de walstroomvoorziening, alsmede een inschatting van de behaalde CO2-reductie.

  • 6. De walstroomvoorziening wordt op gelijke en niet-discriminerende wijze tegen marktvoorwaarden aan belangstellende gebruikers bij de betreffende kade of terminal beschikbaar gesteld.

Artikel 9. Voorschot

Het voorschot bedraagt ten hoogste 80% van de subsidie waarvan achtereenvolgens 30% en 50% wordt uitgekeerd.

Artikel 10. Subsidievaststelling

Binnen dertien weken nadat de activiteiten, bedoeld in artikel 3 zijn afgerond, wordt door de subsidieontvanger een aanvraag tot subsidievaststelling ingediend met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld digitaal formulier dat wordt geplaatst op de website van RVO.

Artikel 11. Verslag

Uiterlijk op 1 juli 2031 stelt de Minister een verslag op over de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling.

Artikel 12. Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 26 maart 2024.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2027, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de voor die datum aangevraagde subsidies.

Artikel 13. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling walstroom zeeschepen klimaat 2024–2026.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers

TOELICHTING

Algemeen

1. Doel & aanleiding

Het gebruik van walstroom leidt tot een reductie van CO2-emissies, een lagere stikstofdepositie, een verbetering van de luchtkwaliteit door gedaalde uitstoot van onder andere stikstofoxiden, zwaveloxiden en fijnstof en verminderde geur- en geluidshinder. De onderhavige subsidieregeling bevordert de realisatie van walstroomvoorzieningen door de onrendabele top van de investeringen in belangrijke mate af te dekken.

Walstroom is een belangrijke maatregel in het Europese Fit for 55 pakket. In de verordening Alternative Fuel Infrastructure Regulation van het Europees Parlement en de Europese Raad (hierna: AFIR-verordening)1 is opgenomen dat in Europese zeehavens vanaf 2030 walstroom moet worden aangeboden aan ten minste 90% van de zeegaande containerschepen, cruiseschepen en ferry’s, die groter zijn dan 5.000 brutoton. Deze scheepssegmenten hebben, vergeleken met kleinere of andere typen schepen (bijvoorbeeld droge bulk vervoerende schepen) een hoge elektriciteitsvraag als ze aan de kade liggen. Walstroom levert bij deze scheepssegmenten daarom relatief veel CO2-reductie op.

Nederland zet verschillende maatregelen in om tijdig aan de walstroomverplichtingen, zoals vermeld in artikel 9 van de AFIR-verordening, in de Nederlandse zeehavens te kunnen voldoen. In de eerste plaats zijn op 22 mei 2023 afspraken gemaakt met de havenbeheerders van de vijf grootste Nederlandse zeehavens, verenigd in de Branche Organisatie Zeehavens (hierna: BOZ). In deze havens zijn vrijwel alle terminals gevestigd die de betreffende scheepssegmenten ontvangen. Door gestructureerde samenwerking en afstemming met de BOZ wordt een gecoördineerde, samenhangende aanpak mogelijk, gericht op het tijdig voldoen aan de AFIR-verplichtingen. De afspraken met de BOZ zullen periodiek gemonitord worden, wat zo nodig kan leiden tot bijstelling. In de tweede plaats is de onderhavige subsidieregeling erop gericht om de onrendabele top te verlagen om te bevorderen dat tijdig de benodigde walstroomvoorzieningen worden gerealiseerd. Ten slotte overweegt het ministerie een nationale verplichting in te voeren om ervoor te zorgen dat realisatie uiteindelijk ook wettelijk afgedwongen kan worden.

Hoofddoel van de regeling is om bij te dragen aan CO2-reductie en om te voldoen aan de walstroomverplichting in zeehavens zoals vermeld in artikel 9 van de AFIR-verordening. Walstroomvoorzieningen op zogenaamde AFIR-terminals2 zijn prioritair in deze regeling. Voor deze projecten is € 170 miljoen beschikbaar en geldt een maximaal subsidiepercentage van 45%. Daarnaast komen ook walstroomvoorzieningen die niet bijdragen aan AFIR-verplichtingen in aanmerking voor in totaal maximaal € 10 miljoen subsidie. Beperking van de regeling tot alleen walstroomvoorzieningen op AFIR-terminals, zou onvoldoende recht doen aan projecten voor scheepssegmenten die een vergelijkbare of betere kosteneffectiviteit kunnen hebben, maar die (nog) niet zijn meegenomen in de AFIR-verordening.

CO2-reductie wordt bereikt doordat de generatoren aan boord uitgezet kunnen worden. Hiermee zal naar verwachting jaarlijks ca. 0,2 Mton CO2-reductie bereikt kunnen worden.

2. Verhouding tot bestaande regelgeving

Deze subsidieregeling is gebaseerd op de Kaderwet subsidies I en M en het Kaderbesluit subsidies I en M (hierna: Kaderbesluit). De bepalingen van het Kaderbesluit zijn van toepassing op de subsidieverstrekking op grond van de onderhavige regeling, ook wanneer er niet expliciet in de regeling naar verwezen wordt. Voor de subsidieontvangers is dan ook niet alleen deze regeling, maar ook het Kaderbesluit van belang. In het Kaderbesluit zijn onder andere artikelen opgenomen over de subsidiabele kosten (hoofdstuk 3), het indienen van de aanvraag (hoofdstuk 5), afwijzingsgronden van een aanvraag (hoofdstuk 6), verplichtingen voor de subsidieontvanger (hoofdstuk 8) en de subsidievaststelling (hoofdstuk 10) die relevant zijn voor de subsidieontvanger. Voorts zijn de bepalingen van titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Van belang daarbij zijn onder andere de bepalingen uit afdeling 4.2.5. over lagere vaststelling van de subsidie, afdeling 4.2.6. over intrekking van de subsidie en afdeling 4.2.7. over terugvordering van de subsidie.

Naast de onderhavige subsidieregeling kunnen walstroomprojecten, die bijdragen aan reductie van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden in aanmerking komen voor de tijdelijke subsidieregeling walstroom zeevaart 2022–2023, die in 2022 is gepubliceerd. Deze regeling, waarvoor € 32 miljoen beschikbaar is, is één van de bronmaatregelen om de stikstofdepositie te verlagen als onderdeel van de structurele stikstofaanpak voor natuurverbetering en ruimtelijke ontwikkeling. Het is niet mogelijk om voor eenzelfde project uit beide subsidieregelingen subsidie te ontvangen.

3. Staatssteun

De onderhavige regeling is getoetst op mogelijke staatssteunelementen. Geconstateerd is dat de subsidie die wordt verstrekt op grond van deze regeling kan worden aangemerkt als staatssteun.

In beginsel is staatssteun strijdig met de interne markt. Om deze strijdigheid op te heffen, wordt daarom in deze subsidieregeling gebruik gemaakt van de Algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV)3, meer in het bijzonder met artikel 56 ter (‘steun voor zeehavens’). De toepassing van dit artikel uit de AGVV betekent dat indien aan de in dat artikel opgenomen voorwaarden voldaan wordt, de staatssteun verenigbaar kan worden beschouwd met de interne markt. De subsidieaanvragen zullen mede worden beoordeeld aan de hand van de voorwaarden die voor de betreffende vrijstelling gelden. In deze regeling is daarom rekening gehouden met de door de AGVV gestelde eisen. De maximale steunintensiteit die in deze regeling wordt aangehouden blijft onder het maximum dat is toegestaan in artikel 56 ter. Bij aanvragen van meer dan € 5,5 miljoen per project geldt daarbij de voorwaarde dat de exploitatiewinst door de aanvrager in mindering wordt gebracht op de subsidiabele kosten.

Ook gelden de algemene eisen van de AGVV voor de toepassing van deze regeling. Deze algemene eisen betreffen onder andere de voorwaarde dat de Europese Commissie door middel van een kennisgeving wordt geïnformeerd over de toepassing van de AGVV. Deze kennisgevingsplicht geldt ook indien subsidieplafonds verhoogd worden, of de regeling anderszins inhoudelijk wordt veranderd. Indien er sprake is van een individuele steunverlening van meer dan € 100.000,00 zullen bovendien de gegevens van die steun openbaar gepubliceerd worden, conform artikel 9 van de AGVV.

4. Lasteneffecten voor het bedrijfsleven

De lasteneffecten voor bedrijven bestaan uit de aanvraag, waaronder, indien relevant, ook het berekenen en aftrekken van de exploitatiewinst van de subsidiabele kosten, het bijhouden van de nodige administratie, het opstellen en onderbouwen van voortgangrapportages, een eindverslag en het aanleveren van gebruiksgegevens na ingebruikname van de met deze subsidie aangelegde walstroomvoorziening. De lasten met betrekking tot het aanvragen zullen gemiddeld naar schatting 22 uur á € 50,00 bedragen. Uitgaande van naar verwachting 20 tot 30 aanvragen zullen de totale geschatte lasten voor het bedrijfsleven, die verbonden zijn met het aanvragen, derhalve € 22.000,00 tot € 33.000,00 bedragen. Zeer grote/complexe projecten zullen mogelijk meer administratieve lasten met zich meebrengen, doordat bijvoorbeeld de jaarrapportages uitgebreider/complexer zijn.

Er wordt uitgegaan van een afgifte van 6 tot 10 subsidiebeschikkingen per jaar. Voor elke subsidieontvanger wordt voorzien dat er gemiddeld 2 uur per jaar á € 50,00 voor het jaarrapport en 16 uur á € 50,00 voor het eindrapport, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, benodigd zijn. Voor het aanleveren van de gebruiksgegevens na ingebruikname van de walstroomvoorziening, als bedoeld in artikel 8, zesde lid, wordt rekening gehouden met 1 uur per jaar á € 50,00. De totale geschatte lasten voor het bedrijfsleven, die verbonden zijn met de rapportageverplichtingen van de subsidieontvangers zullen, uitgaande van gemiddeld 2 jaarrapporten, derhalve € 7.600,00 tot € 12.500,00 bedragen.

Er zijn, behoudens het realiseren van de walstroomvoorziening, geen inhoudelijke nalevingskosten verbonden aan deze regeling. Deze becijfering van de lasteneffecten is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het Adviescollege heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

5. Risicoanalyse

De regeling is getoetst aan de uitkomsten van de risicoanalyse die ingevolge de Aanwijzingen voor de subsidieverstrekking verplicht is (aanwijzing 20). In deze analyse is niet gebleken dat er risico’s zijn die tot aanvullende maatregelen leiden.

6. Consultatie, inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Bij de voorbereiding van deze subsidieregeling zijn de BOZ en overige zeehavens reeds geconsulteerd. Omdat deze partijen al in een vroegtijdig stadium zijn geconsulteerd, is afgezien van internetconsultatie. Een dergelijke consultatie zou niet meer in betekende mate tot aanpassing van het voorstel kunnen leiden.

Op grond van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten treden ministeriële regelingen in werking met ingang van 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober. Uitgangspunt daarbij is dat bekendmaking uiterlijk twee maanden voor inwerkingtreding geschiedt. In deze regeling wordt op grond van aanwijzing 4.17, vijfde lid, onder a4, afgeweken van de vaste verandermomenten en wordt tevens een kortere invoeringstermijn dan twee maanden aangehouden. Reden hiervoor is dat de komst van deze regeling reeds langer bekend was binnen de doelgroep. Bovendien zou uitstel, gelet op diezelfde doelgroep, tot aanmerkelijke ongewenste private en publieke nadelen leiden. Bovendien zijn de desbetreffende sector en uitvoeringsinstantie betrokken geweest bij de voorbereiding en nadere invulling van deze regeling.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepaling

In artikel 1 van deze regeling zijn de begripsbepalingen opgenomen. Enkele begripsbepalingen worden hieronder nader toegelicht.

De begrippen ‘exploitatiewinst’ en ‘subsidiabele kosten’ verwijzen onderscheidenlijk naar artikel 2, negenendertigste lid en artikel 56 ter, tweede lid bis, van de AGVV. Exploitatiewinst wordt daar gedefinieerd als het verschil tussen de gedisconteerde inkomsten en de gedisconteerde exploitatiekosten over de economische levensduur van de investering, wanneer dit verschil positief is. Bij subsidiabele kosten gaat het om de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening en de direct daaraan voorafgaande planningskosten voor die aanschaf en installatie. Hieronder wordt ook de aanleg van ondersteunende infrastructuur zoals stroomkabels geschaard voor zover deze tot de walstroomvoorziening zelf behoren, inclusief een zakelijke netaansluiting ten behoeve van de walstroomvoorziening. Kabels van het algemene elektriciteitsdistributienet, die tot het beheer van de netwerkbeheerder behoren, vallen niet onder de subsidiabele kosten.

Verder zijn in de begripsbepalingen definities opgenomen voor ‘containerzeeschip’, ‘hogesnelheidspassagiersvaartuig’, ‘passagiersschip’ en ‘ro-ro-passagiersschip’. Deze begrippen zijn ontleend aan de AFIR-verordening. Voor het begrip ‘zeeschip’ wordt ten slotte verwezen naar artikel 1 van de Scheepvaartverkeerswet. Hieronder vallen ook vissersvaartuigen.

Artikel 2. Doel van de regeling

De regeling is primair gericht op het stimuleren van de realisatie van walstroomvoorzieningen, ter vermindering van CO2-emissies van zeeschepen in zeehavens. Wanneer walstroomvoorzieningen beschikbaar zijn, kunnen schepen die in een haven aanliggen van deze voorzieningen gebruik maken om de systemen aan boord draaiende te houden en kunnen de generatoren worden uitgeschakeld. Dit leidt tot vermindering van CO2-emissie. Dat de regeling zich primair richt op zeeschepen laat onverlet dat binnenvaartschepen, indien mogelijk, gebruik kunnen maken van de aangelegde walstroominstallatie.

Daarnaast is de regeling gericht op het voldoen aan de walstroomverplichtingen vanuit de AFIR-verordening, zoals hiervoor ook is opgemerkt.

Artikel 3. Subsidiabele activiteiten

In het algemeen deel van deze toelichting is er al op gewezen dat de AFIR-verordening lidstaten ertoe verplicht dat in Europese zeehavens vanaf 2030 walstroom moet worden aangeboden aan 90% van de zeegaande containerschepen, cruiseschepen en ferry’s, die groter zijn dan 5.000 brutoton. Deze verplichting is opgenomen in artikel 9 van de AFIR-verordening en bevat drempels voor zeehavens waarboven walstroomvoorzieningen moeten worden aangeboden. Indien een zeehaven aan (één van deze) drempels voldoet kan in dat verband worden gesproken over een zogenaamde AFIR-haven5. Een terminal voor de overslag van goederen of overstap van passagiers binnen een AFIR-haven kan een zodanige omvang hebben dat zij al zelfstandig voldoet aan de hiervoor vermelde drempels (artikel 3, eerste lid, onder a, subonderdeel 1°). In dat geval kan deze terminal worden aangemerkt als een AFIR-terminal. Er zijn echter ook scenario’s denkbaar dat een AFIR-haven meerdere relatief kleinere terminals nodig heeft om te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de AFIR-verordening. Dergelijke terminals ontvangen wel aanlopen van zeegaande containerschepen, cruiseschepen en ferry’s, die groter zijn dan 5.000 brutoton, maar het aantal aanlopen ligt onder de hiervoor aangehaalde drempels van artikel 9 van de AFIR-verordening. Dergelijke terminals kunnen ook als AFIR-terminals worden aangemerkt indien zij beschikken over een verklaring van de havenbeheerder dat het realiseren van deze walstroomvoorzieningen nodig is om op havenniveau te kunnen voldoen aan de verplichting uit de AFIR-verordening. Daarnaast moet de betreffende terminal in het kalenderjaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag door ten minste 50 zeeschepen zijn aangedaan (artikel 3, eerste lid, onder a, subonderdeel 2°). Hierbij geldt niet de verplichting dat deze zeeschepen groter moeten zijn dan 5.000 brutoton. De reden voor deze voorwaarde is dat voor een verantwoorde toedeling van de ter beschikking staande subsidiegelden een minimale benuttingsgraad van de walstroomvoorziening van belang is om te borgen dat voldoende CO2-reductie wordt behaald. Door een minimum van ten minste 50 zeeschepen als voorwaarde te hanteren, wordt hier pragmatisch invulling aan gegeven.

In dit artikel wordt de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening voor zeeschepen door een rechtspersoon aangemerkt als subsidiabele activiteit. Uit de aanhef van het eerste lid volgt dat subsidie tevens kan worden verstrekt aan een samenwerkingsverband van rechtspersonen. In dat laatste geval gelden de regels uit artikel 26 van het Kaderbesluit subsidies I en M, zoals de wijze van indienen van de aanvraag, versturen van de beschikkingen en de betaling van de bijdragen. Opgemerkt zij dat het samenwerkingsverband niet de subsidieontvanger is. De deelnemers in het samenwerkingsverband zijn de subsidieontvangers.

Bij het beschrijven van de subsidiabele activiteit wordt in de onderdelen a en b van het eerste lid onderscheid gemaakt of dit gebeurt op een AFIR-terminal (onderdeel a) of op een kade in een zeehaven waarvan de kade niet behoort tot een AFIR-terminal (onderdeel b). Aan onderdeel b is (evenals bij artikel 3, eerste lid, onder a, subonderdeel 2°) de voorwaarde gekoppeld dat deze kade of de betreffende terminal in het voorafgaande jaar door ten minste 50 zeeschepen is aangedaan. Het kan voorkomen dat een terminal, die niet kan worden aangemerkt als AFIR-terminal, meerdere kades heeft. In dat geval mogen de aanlopen van zeeschepen op al deze kades bij elkaar worden opgeteld om te voldoen aan deze voorwaarde. De reden voor deze voorwaarde is dat hiermee, evenals bij de AFIR-terminals als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, subonderdeel 2°, op een pragmatische wijze borging van voldoende CO2-reductie plaatsvindt.

Uit het tweede lid volgt dat subsidie op grond van het eerste lid, onder a, subonderdeel 2°, voor een walstroomvoorziening op een AFIR-terminal die niet zelfstandig voldoet aan de drempels uit artikel 9 van de AFIR-verordening uitsluitend kan worden verstrekt indien deze terminal is gelegen in een AFIR-haven.

In het derde lid is ten slotte expliciet bepaald dat uitsluitend subsidie wordt verstrekt voor een walstroomvoorziening die voldoet aan de gangbare technische normering. Deze voorwaarde geldt specifiek voor walstroomvoorzieningen met hoogspanning. Voor overige walstroomvoorzieningen geldt deze voorwaarde niet. Deze voorwaarde is ontleend aan de technische specificaties die in bijlage II, onderdeel 5.1, bij de AFIR-verordening aan een walstroomvoorziening met hoogspanning zijn gesteld. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling dient de subsidieontvanger op grond van artikel 4:45, eerste lid, van de Awb aan te tonen dat hieraan is voldaan. Indien hieraan niet is voldaan bestaat de mogelijkheid om de subsidie lager vast te stellen (artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb) of de subsidieverlening in te trekken (artikel 4:48, eerste lid, onder a, van de Awb).

Artikelen 4 en 5. Hoogte subsidie, subsidieplafonds en wijze van verdeling

De regeling is primair gericht op de AFIR-terminals (en AFIR-havens). Dit komt onder andere tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie. De regeling kent twee subsidiepercentages, namelijk 45% indien het de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening op een AFIR-terminal betreft en 30% indien het geen AFIR-terminal betreft. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, onderdelen a en b. Voor de berekening van de daadwerkelijke subsidie is naast de genoemde percentages van belang of de gevraagde subsidie ten hoogste € 5,5 miljoen bedraagt. In dat geval wordt de hoogte van de subsidie bepaald door het betreffende subsidiepercentage te vermenigvuldigen met de subsidiabele kosten (artikel 4, tweede lid, onder a). Dit is in lijn met artikel 56 ter, negende lid, van de AGVV. Indien de subsidie echter meer dan € 5,5 miljoen bedraagt, dient eerst de exploitatiewinst op de subsidiabele kosten in mindering te worden gebracht. Het betreffende subsidiepercentage wordt vervolgens vermenigvuldigd met het aldus berekende bedrag (artikel 4, tweede lid, onder b). In het derde lid van artikel 4 is een begrotingsvoorbehoud opgenomen.

Naast een onderscheid in het subsidiepercentage kent de regeling ook ten aanzien van de beschikbare subsidiegelden een onderscheid tussen de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening op een AFIR-terminal en op een kade van een zeehaven die niet behoort tot een AFIR-terminal. Voor de eerste situatie is € 170 miljoen beschikbaar. Hiervan is € 150 miljoen voor 2024 als subsidieplafond in de regeling opgenomen (artikel 5, tweede lid). In de loop van 2025 wordt de subsidieregeling voor deze subsidiabele activiteit opnieuw opengesteld met een voor dat jaar vast te stellen subsidieplafond. Deze cyclus herhaalt zich gedurende de looptijd van de regeling tot het totale subsidiebudget is uitgeput. Voor de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening op een kade van een zeehaven die niet behoort tot een AFIR-terminal is € 10 miljoen beschikbaar. Voor deze subsidiabele activiteit wordt eenzelfde systematiek gevolgd, waarbij het bedrag van € 10 miljoen voor 2024 als subsidieplafond in de regeling is opgenomen (artikel 5, derde lid). Indien dit budget in 2024 niet wordt uitgeput volgt in de loop van 2025 (en eventueel in 2026) een nieuwe openstelling. De subsidieplafonds worden voor de aanvang van het tijdvak waarvoor ze worden vastgesteld bekend gemaakt in de Staatscourant.

Artikel 5, vijfde lid, regelt de wijze waarop de beschikbare subsidiegelden voor beide subsidiabele activiteiten worden verdeeld. Er is gekozen voor een verdeling op volgorde van binnenkomst. Hiervoor geldt de datum waarop een volledige subsidieaanvraag is ingediend als datum van binnenkomst. Dit is geregeld in artikel 8, derde lid, onder a, van het Kaderbesluit. Indien een subsidieaanvraag bij eerste indiening nog niet volledig is, wordt conform het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid van de Awb aan de aanvrager de mogelijkheid geboden om deze aanvraag aan te vullen. In het geval op een dag, waarop meerdere volledige subsidieaanvragen worden ingediend, het subsidieplafond wordt bereikt, voorziet artikel 8, derde lid, onderdeel b, van het Kaderbesluit erin dat een onderlinge rangschikking kan worden vastgesteld door middel van een loting.

Artikel 6. Aanvraag subsidieverlening

Deze regeling wordt in mandaat uitgevoerd door de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat bij de subsidieaanvraag gebruik wordt gemaakt van een vastgesteld aanvraagformulier dat op de website van de RVO wordt geplaatst. Het tweede lid bepaalt de periode van openstelling om een subsidie voor een subsidiabele activiteit aan te vragen. Deze periode loopt in 2024 van 26 maart 09.00 uur tot en met 15 oktober 17.00 uur. Voor de daaropvolgende jaren wordt de aanvraagperiode door de Minister vastgesteld en gepubliceerd in de Staatscourant. Dit zal gelijktijdig gebeuren met de bekendmaking van het subsidieplafond voor die betreffende periode.

Het vierde en vijfde lid van dit artikel geven een opsomming van de gegevens die bij een subsidieaanvraag dienen te worden overgelegd. Dit zijn in de eerste plaats de gegevens en bescheiden die in artikel 10, vierde lid, van het Kaderbesluit worden genoemd en de gegevens genoemd in artikel 6, tweede lid, van de AGVV. Indien de gevraagde subsidie meer dan € 5,5 miljoen bedraagt moet tevens een redelijke prognose van de exploitatiewinst worden overgelegd (artikel 6, vijfde lid, onderdeel d). Dit in verband met het kunnen bepalen van de hoogte van de subsidie. RVO stelt voor de berekening van de exploitatiewinst op haar website een handleiding beschikbaar. Verder wordt bij de aanvraag een inschatting van de jaarlijks vermeden CO2-uitstoot overgelegd. RVO stelt voor de wijze waarop tot deze inschatting moet worden gekomen een handleiding op haar website beschikbaar.

Wanneer subsidie wordt gevraagd voor de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening op een AFIR-terminal moet ook een onderbouwing worden overgelegd dat de betreffende terminal daadwerkelijk als AFIR-terminal kan worden aangemerkt. Dit kan de aanvrager op de eerste plaats aantonen door gegevens over te leggen waaruit blijkt dat voldoende zeeschepen van de betreffende AFIR-scheepssegmenten de zeehaven in de drie voorafgaande kalenderjaren hebben aangedaan. Dit vereiste correspondeert met artikel 3, eerste lid, onder a, subonderdeel 1°. Op de tweede plaats kan de aanvrager een verklaring van de havenbeheerder overleggen dat de betreffende terminal in voldoende mate bijdraagt aan het realiseren van walstroomvoorzieningen voor ten minste 90% van het betreffende AFIR-scheepssegment. Dit vereiste correspondeert met artikel 3, eerste lid, onder a, subonderdeel 2°. Een havenbeheerder kan dit onder andere aantonen door bij de verklaring een berekening bij te voegen, waaruit blijkt dat walstroomvoorzieningen van terminals die voldoen aan de vereisten zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, onder a, subonderdeel 1° opgeteld met walstroomvoorzieningen van andere terminals die al een walstroomvoorziening hebben of waarvoor een investeringsbesluit is genomen, onvoldoende is om voor tenminste 90% van de aanlopen van het betreffende AFIR-scheepssegment walstroom aan te bieden. RVO stelt op haar website een format beschikbaar voor de bedoelde verklaring. Aanvullend is in dat geval nog nodig dat gegevens worden overgelegd waaruit blijkt dat de betreffende terminal in het kalenderjaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag door ten minste 50 zeeschepen is aangedaan.

Indien subsidie wordt gevraagd voor de aanschaf en installatie van een walstroomvoorziening op een kade in een zeehaven waarvan de kade niet behoort tot een AFIR-terminal moet uit de aanvraag duidelijk worden hoeveel zeeschepen deze kade of de betreffende terminal in het voorgaande jaar hebben aangedaan. Dit in verband met de in artikel 3, eerste lid, onder b, geformuleerde voorwaarde.

Deze subsidieregeling biedt de mogelijkheid dat subsidie wordt aangevraagd door een rechtspersoon die niet de exploitant van de betreffende terminal is (zoals bijvoorbeeld een havenbeheerder of een energieleverancier). In dat geval moet bij de aanvraag een verklaring van de exploitant worden overgelegd dat wordt ingestemd met de subsidieaanvraag.

Artikel 7. Afwijzingsgronden

In artikel 7 zijn algemene gronden opgenomen waarbij de Minister afwijzend op een subsidieaanvraag zal beslissen. Deze vormen een aanvulling op de in artikel 11 en 12 van het Kaderbesluit opgenomen gronden. Zo is in onderdeel a opgenomen dat als reeds een subsidie is verstrekt op grond van deze regeling of de Tijdelijke subsidieregeling walstroom zeeschepen 2022–2023, er direct afgewezen wordt. In de onderdelen b tot en met e is een aantal afwijzingsgronden opgenomen, dat afgeleid is uit de eisen die de AGVV stelt. Wanneer niet aan die eisen voldaan kan worden zal de Minister afwijzend beslissen op een subsidieaanvraag.

Onderdeel b ziet op één van de uit de AGVV afkomstige eisen betreffende de regels omtrent cumulatie van steun. Het subsidiebedrag kan boven het subsidiemaximum van deze subsidieregeling worden aangevuld, zolang de cumulatieve steun past binnen de geldende staatsteunkaders van artikel 8, derde lid, onder b van de AGVV.

De afwijzingsgrond die met onderdeel d is opgenomen, ziet op het vereiste dat er een stimulerend effect uitgaat van de subsidieverlening, als bedoeld in artikel 6 van de AGVV. Dit vereiste houdt in dat de activiteit waarvoor subsidie verleend wordt alleen kan plaatsvinden doordat die subsidie verleend wordt. Andersom gesteld: er is geen sprake van stimulerend effect als de activiteit ook had kunnen plaatsvinden zonder de subsidieverlening. De AGVV acht een stimulerend effect aanwezig wanneer de begunstigde van die subsidie, voordat de werkzaamheden aan het project zijn aangevangen, schriftelijk een steunaanvraag heeft ingediend.

In de praktijk zal deze omschrijving meer dan eens problematisch blijken. Zo zullen vaak al voorbereidingshandelingen zijn verricht voordat een partij een subsidieaanvraag zal indienen. Van belang is dat niet al met de uitvoering van de subsidiabele activiteit is begonnen (bijvoorbeeld door de oprichting van een nieuwe entiteit of het aangaan van contracten). Om deze situatie te ondervangen kunnen partijen ervoor kiezen contracten onder voorbehoud op te stellen. Hiermee wordt het conditionele karakter van de voorbereidingshandelingen weergegeven en doet het bestaan van die situatie niet af aan de aanwezigheid van stimulerende effect.

Artikelen 8. Verplichtingen van de subsidieontvanger

De verplichtingen van artikel 8 gelden in aanvulling op de verplichtingen van de subsidieontvanger zoals deze gelden op grond van hoofdstuk 8 van het Kaderbesluit.

Zoals in het eerste lid is vastgesteld, moeten de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend binnen 48 maanden na de startdatum zijn afgerond. De subsidie wordt vervolgens vastgesteld door de subsidieverstrekker.

Het tweede lid voorziet in een jaarlijkse voortgangsrapportage en een eindrapportage van de subsidieontvanger. In de eindrapportage dient in ieder geval te worden opgenomen wat het verwachte gebruik van de walstroominstallatie is (in kWh) in het eerste jaar na ingebruikname.

Naast de verslaglegging door middel van een jaarrapport en een eindrapport, voorziet artikel 18 van het Kaderbesluit in een meldingsplicht voor de subsidieontvanger. Deze is onder andere van toepassing in geval de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet, niet tijdig, of niet geheel zullen worden verricht. Hetzelfde geldt in geval er niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan. Zodra het aannemelijk is dat van het voorgaande sprake is, meldt de subsidieontvanger zich zo snel mogelijk bij RVO. In dat geval kan de subsidie lager of op nihil worden vastgesteld of zullen nadere afspraken worden gemaakt over het aanpassen van de verplichtingen, bijvoorbeeld het geven van meer tijd voor de uitvoering van de activiteiten. Bij het niet voldoen aan deze meldingsplicht kan, indien dat achteraf mocht blijken, met toepassing van artikel 4:49 van de Awb alsnog de subsidievaststelling worden ingetrokken omdat de ontvanger wist en behoorde te weten dat de vaststelling onjuist was.

Met het vierde lid is geregeld dat de subsidieontvanger meewerkt aan een evaluatie om de effecten van de onder deze regeling verleende subsidie te onderzoeken. Daarbij kan van hem verlangd worden dat hij binnen de maatstaven van de redelijkheid gehouden kan worden gegevens te delen. De te delen gegevens zien op de uitvoering van de activiteiten die op basis van de beschikking zijn vastgesteld. Om voldoende tijd te hebben een dergelijke evaluatie uit te voeren, kan medewerking tot de evaluatie worden verlangd gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Het vijfde lid regelt dat de subsidieontvanger desgevraagd gedurende vijf jaar na de ingebruikname van de walstroomvoorziening gegevens aan de Minister verstrekt over de geleverde elektriciteit aan schepen en een inschatting van de behaalde CO2-reductie. Hiermee wordt bijgedragen aan de gegevensverstrekking ten behoeve van de borging van een blijvende vermindering van de CO2-emissies als gevolg van de walstroomvoorziening.

Het zesde lid schrijft ten slotte voor dat de walstroomvoorziening op gelijke en niet-discriminerende wijze tegen marktvoorwaarden aan belangstellende gebruikers beschikbaar wordt gesteld. Deze verplichting is afgeleid van artikel 56 ter, achtste lid, van de AGVV. Deze verplichting geldt uitsluitend jegens de belangstellende gebruikers van de betreffende kade of terminal.

Artikel 9. Voorschot

Voor deze regeling wordt in de beschikking tot subsidieverlening op grond van artikel 23, eerste lid, van het Kaderbesluit, ambtshalve een voorschot verstrekt. Het voorschot wordt uitgekeerd in twee delen: van 30% en 50%, waarbij de momenten van betaling in overleg met de aanvrager worden bepaald en worden vermeld in de verleningsbeschikking.

Artikel 10. Subsidievaststelling

Voor de aanvraag tot een beschikking tot subsidievaststelling wordt op grond van artikel 24, eerste lid, van het Kaderbesluit, een termijn aangehouden van dertien weken na het verricht zijn van de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt. Voor de aanvraag wordt gebruik gemaakt van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier, dat gepubliceerd wordt op de website van de RVO. Op dat formulier is aangegeven welke bescheiden moeten worden toegevoegd. Onder de aan de aanvraag toe te voegen bescheiden vallen in ieder geval een verslag van het verloop, de uitvoering en de resultaten van de subsidiabele activiteit. In het geval van een subsidievaststelling voor meer dan € 125.000,– wordt tevens een financiële verantwoording en een controleverklaring aangeleverd. Ook wordt, indien de gemaakte kosten 10% of meer afwijken van de onderbouwde begrotingspost van de aanvraag, een toelichting toegevoegd.

Artikel 11. Verslag

De verslagen over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk worden door de Minister gepubliceerd. De termijn hiervoor is gesteld op 1 juli 2031.

Artikel 12. Inwerkingtreding en vervaldatum

De regeling treedt in werking met ingang van 26 maart 2024. Vanaf dat moment kunnen aanvragen, gedurende de eerste openstellingsperiode tot en met 15 oktober 2024, worden ingediend met inachtneming van de in artikel 6 aangegeven vereisten. De regeling loopt tot en met 31 december 2026 en vervalt daarna. De regeling blijft van toepassing op voor 1 januari 2027 aangevraagde subsidies.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers


X Noot
1

Verordening (EU) 2023/1804 van het Europees Parlement en de Raad van 13 september 2023 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU (PbEU 2023, L 234).

X Noot
2

Terminals die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, eerste lid, onder a, en tweede lid. Zie ook de toelichting bij artikel 3.

X Noot
3

Verordening (EU) 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L187).

X Noot
4

Aanwijzing 4.17 Aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot
5

Zeehavens die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, tweede lid. Deze voorwaarden zijn ontleend aan de drempels van artikel 9 van de AFIR-verordening.

Naar boven